Plannen voor een nieuwe afvaloven |
|
Richard de Mos (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat het Friese afvalverwerkingsbedrijf Omrin plannen heeft om binnenkort een afvaloven in gebruik te nemen?
Ja.
Bent u ermee bekend dat er nog tal van procedures lopen tegen de afvaloven van Omrin en dat de milieuvergunning vernietigd is? Bent u van mening dat er sowieso geen subsidie verstrekt mag worden, zolang er nog procedures lopen en er geen geldige milieuvergunning voor de afvaloven is? Zo nee, waarom niet?
Op 5 oktober 2010 heeft Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân aan Omrin/Afvalsturing Friesland N.V. te Leeuwarden de gevraagde vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, voor een Reststoffen Energie Centrale (REC).
Naar aanleiding van deze vergunning zijn vijf beroepschriften bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de afdeling) ingediend.
De Stichting Afvaloven Nee heeft toen tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (schorsingsverzoek) ingediend. Op 13 december 2010 is het betreffende verzoek om voorlopige voorziening van de stichting ter zitting behandeld door de afdeling, waarna de afdeling op 24 december 2010 het verzoek heeft afgewezen. Dit houdt in dat de milieuvergunning in werking is getreden en Omrin kan beginnen met de vergunde activiteiten.
De vijf beroepschriften worden in de bodemprocedure door de afdeling behandeld. De zitting waarin deze behandeling plaatsvindt, moet nog plaatshebben. De uitspraak in de bodemprocedure is bepalend voor het al dan niet onherroepelijk worden van de milieuvergunning.
Voor wat betreft de subsidie aan de REC: zie het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat er zes miljoen euro rijkssubsidie wordt verstrekt voor deze afvaloven? Zo ja, kunt u aangeven wat de motivatie hiervoor was en bent u bereid om de subsidie niet te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Door het voormalig ministerie van Economische Zaken is een subsidie toegezegd van 6 miljoen euro voor de bouw van de REC in Harlingen. De subsidie is verstrekt op grond van het Besluit Subsidies Regionale Investeringsprojecten (BSRI).
Aan de subsidieverlening is de verplichting gekoppeld om de REC in gebruik te nemen binnen de in de subsidieverlening opgenomen realisatietermijn van 1 mei 2011. Als de REC niet in gebruik kan worden genomen als gevolg van het ontbreken van een milieuvergunning, zal de subsidie op nihil worden vastgesteld. Eventueel betaalde subsidie zal dan terug moeten worden betaald.
Overigens kan de realisatiedatum van 1 mei 2011 op verzoek van de subsidieontvanger, onder opgave van redenen van de termijnoverschrijding, vóór het verstrijken van de realisatietermijn door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie worden verlengd.
Deelt u de mening dat er momenteel sprake is van een surplus aan afvalverbrandingscapaciteit en dat het, mede gezien het ontbreken van lokaal draagvlak, zinloos is om als overheid mee te betalen aan nieuwe verbrandingsovens?
Over de verhouding tussen de beschikbare verbrandingscapaciteit in Nederland en het aanbod aan brandbaar afval, is de afgelopen jaren veel met de Kamer gecommuniceerd. Zie onder meer de brief van de voormalig minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijk Ordening en Milieubeheer van 18 maart 2010 (30872, nr. 53).
Op dit moment is het aanbod aan brandbaar restafval kleiner dan het volgens de prognoses uit het Landelijk afvalbeheerplan (LAP) zou zijn. Dat is met name het gevolg van de economische crisis. De verwachting is dat het aanbod brandbaar afval zal toenemen als de crisis minder wordt. Of het aanbod uitkomt op de hoeveelheid die in de oorspronkelijke prognoses is opgenomen en of er dan evenwicht zal ontstaan tussen de beschikbare capaciteit en het aanbod brandbaar afval, is nu niet te zeggen.
Overigens zijn er enkele verbrandingsinstallaties die brandbaar afval invoeren om het tekort aan Nederlands brandbaar afval op te vangen.
Voor wat betreft de subsidie aan de REC: zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bekend met artikel 54 van de Pensioenwet waarin ex-werknemers de mogelijkheid geboden wordt om hun pensioenregeling vrijwillig voort te zetten?
Ja.
Als civielrechtelijk een Zzp’er nog tien jaar pensioen mag opbouwen en fiscaal maar drie jaar wordt gefaciliteerd, deelt u de mening dat de civiele regeling voor zeven jaar effectief daarmee een «wassen neus» is en dat fiscale en civiele regelingen parallel dienen te lopen, in lijn met het SER-advies?1
Ik deel uw mening dat het ophouden van de fiscale facilitering na 3 jaar, niet bijdraagt aan de aantrekkelijkheid van de voortzetting van de pensioenopbouw bij de oude pensioenuitvoerder. Hoewel er vanuit de fiscaliteit goede redenen bestaan om grenzen te stellen aan de mate waarin van de omkeerregel gebruik kan worden gemaakt, vind ik het in deze situatie wenselijk om te faciliteren wat op grond van de Pensioenwet mogelijk is.
Kunt u nog vóór de kabinetsreactie op het SER-advies aangeven of u van plan bent om de voorgestelde verlenging daadwerkelijk te realiseren? Zo ja, wanneer?
Ik ben bereid de fiscale begeleiding van vrijwillige voortzetting te verlengen van 3 naar 10 jaar, zodat de in de Pensioenwet genoemde mogelijkheid ook fiscaal wordt gefaciliteerd. Voor de budgettaire dekking van deze maatregel, die ik met het Belastingplan 2012 wil realiseren, heb ik wel de steun nodig van uw Kamer.
Bij de invulling van de verlenging van de vrijwillige voortzetting wil ik nog onderzoeken of mogelijk is de pensioengrondslag na het derde jaar te maximeren op het actuele inkomen en met als bovengrens het laatstverdiende loon van de gewezen werknemer.
Het is de bedoeling dat vanaf 2012 gebruik kan worden gemaakt van de uitbreiding van de fiscale facilitering bij vrijwillige voortzetting.
Het Dokkumer Lokaaltje |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de sloop door ProRail van het laatste stukje authentieke Noord-friesche locaalspoorweg (Dokkumer Lokaaltje)?
Op 1 december 2003 heeft mijn ambtsvoorganger bij brief aan de voorganger van ProRail (N.V. Nederlandse Spoorwegen) gevraagd om de sanering van de spoorlijn Leeuwarden-Stiens ter hand te nemen. ProRail had daartoe de geldende procedure inclusief het raadplegen van gerechtigden doorlopen. Aan het verzoek was geen termijn verbonden. ProRail heeft, gezien de huidige gunstige prijs van grondstoffen, besloten om de sloop nu ter hand te nemen.
Is het waar dat er plannen zijn om delen van deze historische spoorlijn te reactiveren als museumlijn en dat om het project te promoten binnen enkele maanden zou worden gestart met spoorfietsen tussen Stiens en Jelsum?
Ik heb deze plannen uit de krantenberichten mogen vernemen.
Wat is de reden dat ProRail dit spoor nu opbreekt?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 al aangegeven neemt ProRail de sanering nu ter hand in verband met de gunstige grondstofprijzen; de saneringskosten kunnen nu gedekt worden uit de opbrengsten.
Is het waar dat hiermee de stichting, die de spoorfietsen en de museumtrein wil introduceren, hiermee op extra kosten wordt gejaagd om het spoor weer terug te krijgen?
Gezien het feit dat het spoor gesaneerd zou worden, is er al jaren geen onderhoud aan gepleegd. Helaas is het daardoor in zo’n slechte staat, dat het onbruikbaar is geworden voor spoorvervoer. Als er opnieuw treinen zouden gaan rijden, zou het spoor sowieso vervangen moeten worden. Daarom kan niet gesproken worden van extra kosten.
Bent u bereid ProRail te vragen onmiddellijk te stoppen met de sloop? Zo nee, waarom niet?
De Stichting heeft in haar brief aan ProRail1 aangegeven dat zij vooral graag de grondposities zou willen verwerven. ProRail laat weten dat er nog geen grond is verkocht. Alleen de sporen zijn, om eerder genoemde redenen, verwijderd.
Bent u bereid deze vragen vóór 1 maart te beantwoorden?
Helaas heb ik de termijn van 1 maart niet kunnen halen. Hierbij ontvangt u alsnog de antwoorden.
Het verband tussen narcolepsie en vaccinatie tegen Mexicaanse griep |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over een verband tussen vaccinatie tegen Mexicaanse griep en het voorkomen van narcolepsie bij kinderen en jongeren?1 Kunt u zich voorstellen dat mensen zich ongerust maken over deze mogelijke bijwerking van een vaccin dat werd aangeraden door de Nederlandse overheid?
Ja. De resultaten van onderzoek in Zweden en Finland naar narcolepsie (slaapziekte) laten een mogelijk verband zien met het gebruik van het pandemisch vaccin Pandemrix in de leeftijdsgroep 4 t/m 19 jaar.
In Finland wordt narcolepsie negen keer vaker gerapporteerd in de gevaccineerde groep (een toename van 1 naar 9 gevallen per 100 000). Ook in Zweden is een verhoogd risico op narcolepsie gevonden bij de leeftijdsgroep tussen 4 en 19 jaar die met Pandemrix gevaccineerd is. De resultaten zijn in lijn met de Finse data, maar met een kleinere omvang; er is een toename van 1 naar 4 gevallen per 100 000. In totaal zijn 229 gevallen van narcolepsie na vaccinatie gemeld in Europa2.
Het Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP), het wetenschappelijke comité van het EMA, adviseert voorschrijvers bij deze leeftijdsgroep rekening te houden met de voorlopige resultaten uit Finland en Zweden en om een individuele baten/risico analyse te maken.
Zowel het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA) als het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) doen studie naar het verband tussen vaccinatie met Pandemrix en het voorkomen van narcolepsie3.
In een brief van het ECDC aan de EMA vraagt de directeur aan het EMA o.a. om het gebruik van Pandemrix voorlopig op te schorten, wachtend op definitieve resultaten en om een validatie van de Finse, Zweedse en VAESCO studie. De directeur van het ECDC wijst erop dat er nu geen reden voor gebruik van Pandemrix meer is. Dit vaccin is alleen tegen Nieuwe Influenza A (H1N1) gericht en was dus vooral bruikbaar tijdens de pandemie in 2009. Nu hebben we – zoals altijd – een seizoensgriepvaccin dat uit drie vaccinstammen bestaat, waaronder het Nieuwe Influenza A (H1N1) virus.
In Nederland is Pandemrix in 2009 gebruikt ter voorkoming van de Mexicaanse griep, met name bij kinderen tussen 0 t/m 5 jaar oud. Een signaal zoals gezien in Zweden en Finland wordt in Nederland niet gezien.
Ik kan mij goed voorstellen dat een bijwerking als gevolg van vaccinatie mensen die vaccinatie ontvangen hebben ongerust kan maken.
Is het waar dat onderzoeken er op wijzen dat het verband tussen het optreden van narcolepsie en vaccinatie tegen Mexicaanse griep naar alle waarschijnlijkheid wordt veroorzaakt door de toevoeging van de stof adjuvans aan het vaccin?
Het toevoegen van een adjuvans (een hulpstof) aan een vaccin wordt gedaan om het vaccin «sterker» te maken. In Pandemrix is een dergelijk adjuvans verwerkt. Op dit moment is het nog te vroeg om een definitieve conclusie te kunnen trekken over een mogelijk verband tussen vaccinatie met Pandemrix en het optreden van narcolepsie. Het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) houdt voortdurend, samen met haar Europese collega registratieautoriteiten, de vinger aan de pols.
Is het waar dat in Nederland gekozen is voor vaccinatie met het vaccin met adjuvans, op aanbeveling van de heer Osterhaus? In hoeverre was de bemoeienis van de heer Osterhaus van doorslaggevend belang bij de keuze voor een vaccin met adjuvans? Kan precies worden toegelicht op welke gronden de keuze voor dit vaccin tot stand is gekomen?
De beslissing om – wanneer tot aanschaf van vaccins over zou worden gegaan – geadjuveerde vaccins aan te kopen is gedaan op basis van een advies van de Gezondheidsraad4. Over de rol van prof. dr. Osterhaus bij de totstandkoming van dit advies van de Gezondheidsraad heb ik u op 30 september 2009 een brief5 gestuurd waarnaar ik u verwijs.
De Gezondheidsraad onderbouwt het advies als volgt:
Is het waar dat de heer Osterhaus heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van een adjuvans en adjuvantia voor tal van bedrijven, waaronder GlaxoSmithKline (GSK), het bedrijf dat het geadjuveerde vaccin tegen de Mexicaanse griep maakte dat in Nederland en België werd gebruikt?
Prof. Osterhaus is in de wetenschappelijke wereld bekend om zijn bijdragen aan de ontwikkeling van alternatieve klassen adjuvantia. Dit werk bevindt zich nog in het experimentele stadium, het heeft nog niet tot producten op de markt geleid. Dit laatste is ook niet op korte termijn te verwachten. Hoewel enige bemoeienis met de ontwikkeling van adjuvantia door anderen dus niet in zijn eigen wetenschappelijke – en commerciële – belang is, heeft hij zonder twijfel door middel van bezoek aan congressen en vergaderingen kennis gedeeld met andere onderzoekers en bedrijven.
Is het waar dat het Europees Agentschap dat het vaccin met adjuvans goedkeurde wist dat er geen klinisch onderzoek bekend was bij kinderen, jongeren en ouderen, precies de groep die gevaccineerd is? Was bij de Nederlandse overheid bekend dat het vaccin onvoldoende getest was, toen de keuze voor dit vaccin werd gemaakt? Zo ja, waarom is deze keuze toch gemaakt? In hoeverre speelden financiële afwegingen daarbij een rol? Zo nee, waarom niet?
Pandemrix is gebaseerd op een zogenaamd «mock-up vaccin». Deze vaccins zijn gebaseerd op de formulering van de al jarenlang gebruikte seizoensgriepvaccins. Hieraan zijn geregistreerde adjuvantia toegevoegd. Deze mock-up vaccins zijn o.a. bij meer dan 8 000 proefpersonen getest, waaronder volwassenen, ouderen en kinderen. Op basis hiervan en op basis van jarenlange ervaring met het registeren en gebruiken van de seizoensgriepvaccins zijn deze vaccins in de Europese Unie goedgekeurd. Tijdens de pandemie is het specifieke vaccindeel voor het Nieuwe Influenza A (H1N1) virus aan het mock-up vaccin toegevoegd.
Financiële afwegingen spelen geen rol bij de toelating van geneesmiddelen tot de Europese markt. Het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA) heeft een onafhankelijke positie en besluit, evenals het CBG, dat in de EMA is vertegenwoordigd, louter op basis van wetenschappelijke afwegingen tot registratie.
De registratiestatus was de Gezondheidsraad bij advisering bekend.
Deelt u de mening dat de overheid de verantwoordelijkheid heeft burgers te informeren en zo nodig gerust te stellen, nu het gaat om een ernstige bijwerking van een vaccin dat op aanraden van de overheid werd toegediend? Zo ja, op welke wijze heeft voorlichting en communicatie plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Het CBG heeft via zijn website burgers, maar daarmee ook artsen en apothekers, vanaf 10 september 2010 bij herhaling geïnformeerd over het mogelijk optreden van narcolepsie bij het gebruik van Pandemrix. Op maandag 14 februari heeft de voorzitter van het CBG, Bert Leufkens, in het televisieprogramma ÉénVandaag een toelichting gegeven op de stand van zaken. Daarbij is bevestigd dat er op dat moment geen reden tot zorgen zouden zijn ten aanzien van de Nederlandse situatie betreffende Pandemrix en narcolepsie.
Het Nederlands bijwerkingen centrum Lareb plaatste op 3 februari 2011 een bericht op de website6.
Deelt u de mening dat de overheid de verantwoordelijkheid heeft alle artsen in Nederland er op te wijzen alert te zijn op verschijnselen van narcolepsie bij risicogroepen en dat het optreden van narcolepsie centraal gemeld moet worden? In hoeverre gebeurt dat op dit moment? Welke stappen zijn ondernomen om artsen in Nederland te informeren? Op welke wijze worden nieuwe gevallen geregistreerd en opgespoord?
Via de CBG-website en door alle aandacht in de media (televisie en schrijvende [vak-]pers) zijn de verschijnselen van narcolepsie en het optreden hiervan in mijn ogen voldoende bekend geraakt bij de artsen in Nederland. De belangrijkste reden om hier niet actief de aandacht op te vestigen is dat het vaccin in Nederland éénmalig is gebruikt en nu niet meer wordt toegepast. Daarnaast is de leeftijdsgroep waarin in het buitenland de vermeende bijwerking gevonden wordt (5 t/m 19 jaar) een andere dan waarin het vaccin in Nederland is toegepast (0 t/m 4 jaar). Een signaal zoals gezien in Zweden en Finland wordt in Nederland niet gezien.
Meldingen van narcolepsie gebeuren centraal bij het Nederlands bijwerkingencentrum Lareb. Er kan daar zowel worden gemeld door artsen, apothekers als patiënten. Lareb heeft hiervoor een meldingenformulier op de website geplaatst7.
Daarnaast bestaat er het systeem van de zogenaamde «industriemeldingen»: farmaceutische bedrijven zijn verplicht bijwerkingen op hun geneesmiddelen te melden in Europees verband. Nieuwe gevallen worden geregistreerd en voortdurend wordt bekeken of de voordelen van een vaccin nog opwegen tegen de mogelijke nadelen.
Deelt u de mening dat er nog veel onduidelijk is over de hele gang van zaken rond Mexicaanse griep en dat het aanbeveling verdient dat een onafhankelijke onderzoekscommissie de hele gang van zaken in kaart brengt? Zo ja, bent u bereid een commissie in te stellen die de Kamer bericht welke invloeden ten grondslag lagen aan de beslissing van de World Health Organization (WHO) om de uitbraak van Mexicaanse griep tot een pandemie te verklaren, hoe vervolgens de besluitvorming in Nederland precies tot stand is gekomen, wie daar een rol in hebben gespeeld en in welke mate daarbij sprake was van belangenverstrengeling of financiële overwegingen? Zo nee, waarom niet? Kunt u zich voorstellen dat deze kennis van belang kan zijn voor de toekomst?
Op 14 maart jl. heb ik de Tweede Kamer het rapport gezonden van de Evaluatie Nieuwe Influenza A (H1N1), uitgevoerd door bureau Berenschot. In mei zullen wij een inhoudelijke reactie daarop aan de Tweede Kamer sturen.
In april 2010 is een omvangrijke, onafhankelijke evaluatie gestart naar de mondiale reactie op de pandemie, inclusief de rol van de World Health Organization (WHO) hierbij. Het definitieve rapport wordt gepresenteerd tijdens de World Health Assembly van mei 2011. Één van de onderzoeksvragen van deze evaluatie is of commerciële belangen een rol hebben gespeeld in de besluitvorming van de WHO.
Deze evaluaties leveren voldoende antwoord op de door u gestelde vragen. Ik zie daarom geen toegevoegde waarde in het instellen van een nieuwe commissie om deze vragen nogmaals te beantwoorden.
Wilt u de Kamer zo spoedig mogelijk berichten wanneer en op welke wijze de motie-Arib inzake een wettelijk register met banden tussen de farmaceutische industrie en artsen/onderzoekers, wordt uitgevoerd?2
Samenwerking tussen artsen en de farmaceutische industrie is noodzakelijk in het kader van de ontwikkeling en toepassing van geneesmiddelen. In het kader van deze samenwerking zijn er banden tussen artsen en farmaceutische bedrijven. Op 3 november 2009 is een motie9 van Kamerlid Arib aangenomen die verzoekt om te komen tot volstrekte helderheid over de banden die er zijn tussen artsen/
onderzoekers en farmaceutische bedrijven. Mijn beleid is er ook op gericht om tot deze transparantie te komen. De stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR) waarin de farmaceutische industrie, artsen en apothekers vertegenwoordigd zijn, legt momenteel de laatste hand aan een regeling om tot deze transparantie te komen. Ik heb begrepen dat deze regeling volgende maand gereed zal zijn. Ik vind het een groot voordeel dat partijen zelf met een dergelijke regeling komen. Dit betekent dat er draagvlak voor bestaat en dat de regeling in de praktijk voor partijen uitvoerbaar zal zijn. Mogelijk hadden partijen meer vaart in het tot stand komen van deze regeling mogen zetten. De materie is echter ingewikkeld, mede met het oog op de bepalingen van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) en de internationale context waarin de farmaceutische bedrijven opereren. Ik zal de Tweede Kamer de regeling toesturen zodra ik daarover beschik.
De financiële schade voor waterschap Brabantse Delta vanwege de brand bij Chemie-Pack |
|
Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Inwoners West-Brabant betalen kosten reinigen brand Chemie-Pack»?1 Kloppen de beschreven feiten?
Op beide vragen luidt het antwoord ja.
Onderschrijft u de stelling dat door snel en adequaat handelen van het waterschap veel schade aan bodem en grond- en oppervlaktewater in de omgeving van Moerdijk en aan het riool is voorkomen?
Op dit moment worden verschillende onderzoeken naar de brand bij Chemie-Pack te Moerdijk uitgevoerd. Voordat ik oordeel over het optreden, wacht ik de uitkomsten van deze onderzoeken af.
Onderschrijft u de stelling dat dit snelle en adequate handelen onvermijdelijk was en dat wachten op duidelijkheid over eventuele financiële vergoedingen ernstige gevolgen voor natuur, milieu en volksgezondheid had opgeleverd?
Zie de beantwoording bij de vorige vraag.
Acht u het eerlijk dat het waterschap zelf voor de financiële consequenties van dit snelle en adequate handelen moet opdraaien?
Waterschappen zijn binnen hun beheergebied belast met onder meer de zorg voor de kwaliteit van oppervlaktewater- en grondwater. Zij kunnen de kosten daarvan omslaan over de belastingplichtigen in dat gebied. Dus in algemene zin en in beginsel past het binnen het stelsel dat het waterschap voor de financiële consequenties opdraait. Daarbij geldt dat het waterschap een verhaalsmogelijkheid heeft (en zelfs een verhaalsplicht op grond van artikel 17.16 Wet milieubeheer voor zover het milieuschade in de zin van artikel 17.6 Wet milieubeheer betreft) op de veroorzaker van de schade. Dit moet de inzet zijn. Als dat niet lukt, is er reden voor nader overleg.
Deelt u de mening dat het een staaltje «stank voor dank» zou zijn als het waterschap voor zijn goede gedrag de rekening gepresenteerd krijgt, indien zou blijken dat Chemie-Pack de financiële schade niet (volledig) kan compenseren waardoor de ingezetenen met een verhoging van de waterschapslasten met 40% worden geconfronteerd? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat die financiële compensatie anderszins plaats vindt?
Allereerst zal moeten worden vastgesteld wat de daadwerkelijke kosten voor het Waterschap Brabantse Delta zijn. Daarna moet worden bezien of door verhaal en eventueel bestaande regelingen deze kosten kunnen worden gedekt. Voor het restantschadebedrag geldt dan dat indien dit leidt tot een (eenmalige) extreme verhoging van de waterschapslasten in het waterschap Brabantse Delta, dit aanleiding kan zijn om te kijken welke mogelijkheden er zijn voor financiële compensatie. Ik zal hierover dan met de ministers van Veiligheid en Justitie en Financiën in overleg treden.
Nederlandse wapenexport naar Bahrein |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bloody crackdown smashes Bahrain protesters»1 en beelden op YouTube en via Twitter?2
Ja.
Klopt dat in de periode tussen 1994–1997 Nederland 35 M-113 en 25 YPR pantservoertuigen aan Bahrein heeft geëxporteerd?
In de jaren negentig is meermaals overtollig defensie materieel geleverd aan Bahrein. Hier behoorden ook 35 M-113 en 25 YPR-pantservoertuigen toe.
Klopt het dat de Nederlandse regering de wapenexport van voornamelijk overtollig defensie-materieel destijds verantwoord vond?
Nederland voert alleen overtollig defensiematerieel uit als dit verantwoord wordt bevonden. Dit wordt bepaald aan de hand van een zorgvuldige toets aan acht criteria, die oorspronkelijk zijn vastgesteld door de Europese Raden van Luxemburg (1991) en Lissabon (1992), en sinds die tijd worden gehanteerd. In 2008 is de Gedragscode inzake wapenexport, waarin deze criteria lagen vastgelegd, omgezet in een juridisch bindend EU Gemeenschappelijk Standpunt. De criteria hebben onder andere betrekking op de mensenrechtensituatie, en de binnenlandse en regionale stabiliteit van het land van eindbestemming.
Welke garanties heeft de regering dat door Nederland geleverd militair materieel niet wordt ingezet voor schendingen van mensenrechten?
De regering kan nooit de garantie krijgen dat door Nederland geleverd militair materieel niet wordt ingezet voor schendingen van mensenrechten. Om deze reden toetst Nederland zeer sterk aan het mensenrechtencriterium (criterium 2 van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Als een risico wordt voorzien dat de goederen worden ingezet bij eerder in het land van eindbestemming geconstateerde mensenrechtenschendingen, zullen de goederen niet worden uitgevoerd. Hierbij wordt rekening gehouden met de aard van het goed, de eindgebruiker en de mensenrechtensituatie in het land van eindbestemming.
Deelt u de mening dat, gezien de ontwikkelingen in het Midden-Oosten, wapenexportbeleid naar Noord-Afrika en het Midden-Oosten moet worden herzien?
Elke individuele aanvraag voor de export van militair materieel naar Noord-Afrika en het Midden-Oosten wordt, als altijd, zorgvuldig getoetst aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Bij nieuwe vergunningaanvragen voor uitvoer van militair materieel naar landen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten, zal in het licht van de huidige ontwikkelingen worden gekeken of er een risico bestaat dat het uit te voeren materieel gebruikt zal worden voor mensenrechtenschendingen of binnenlandse onderdrukking. In veel gevallen zal dit op basis van de criteria tot een afwijzing leiden. Inmiddels is zowel in VN- als in EU-verband een wapenembargo ten aanzien van Libië afgekondigd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg wapenexport op 16 maart 2011?
Ja.
De ondertunneling van de A9 bij Amstelveen |
|
Farshad Bashir |
|
Wat is uw mening over het bericht dat Amstelveen het akkoord over de tunnel in de A9 opblaast?1
Zoals uit de bestuursovereenkomst blijkt kan Amstelveen niet eenzijdig de bestuursovereenkomst over het Stroomlijnalternatief planstudie SAA van 29 oktober 2007 opzeggen. De gemeente Amstelveen heeft aan mij aangegeven met de betrokken partijen opnieuw te willen onderhandelen over de hoogte van de bijdrage van Amstelveen.
Kunt u aangeven hoe de uitspraken van het Amstelveense stadsbestuur over de economische crisis en de dalende huizenprijzen zich verhouden tot uw eerdere opmerking dat de netto investering van Amstelveen uitkomt op 0 euro?2 Deelt u de opvatting van de gemeente Amstelveen dat zij een bijdrage van 100 miljoen niet kan opbrengen omdat zij dit niet meer terugverdienen?
Amstelveen wil door middel van gebiedsontwikkeling rond de A9 hun bijdrage aan de tunnel financieren. Inmiddels heeft Amstelveen aangegeven dat door diverse recente ontwikkelingen de gebiedsontwikkeling minder zal gaan opbrengen dan eerder verwacht. Ik kan op basis van de mij beschikbare informatie geen goed beeld vormen over de recente verwachtingen ten aanzien van de opbrengsten van de gebiedsontwikkeling in zijn huidige vorm. Ik doe hier dus ook geen uitspraken over.
Is het feitelijk mogelijk dat de Stroomlijnovereenkomst3 opgezegd wordt doordat één van de ondertekenende partijen zich terugtrekt? Zo ja, wat betekent de (eventuele) terugtrekking van Amstelveen voor het restant van deze overeenkomst? Zo nee, hoe kunnen nieuwe inzichten dan tot nieuwe maatregelen leiden?
Zoals ook uit mijn antwoord op vraag 1 blijkt, kan Amstelveen niet eenzijdig de bestuursovereenkomst over het Stroomlijnalternatief planstudie SAA van 29 oktober 2007 opzeggen. Wel kan de bestuursovereenkomst worden aangepast indien alle betrokken partijen het hier over eens zijn.
Deelt u het uitgangspunt dat waar het Rijkswegen betreft het ook een Rijksverantwoordelijkheid is om te zorgen voor een goede inpassing? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u zorgen voor de gewenste inpassing nu Amstelveen niet bereid is om 100 miljoen euro mee te betalen?
Het is een rijksverantwoordelijkheid om bij rijksinfrastructuurprojecten voor een zodanige inpassing te zorgen dat aan de wettelijk verplichte milieunormen wordt voldaan. Volgens het Regeerakkoord betaalt het Rijk bij de inpassing van rijksinfrastructuur alleen de meest kosteneffectieve maatregelen om te voldoen aan de wettelijke vereisten. Daarnaast staat er in het Regeerakkoord dat er afspraken komen met provincies en grote gemeenten over het meebetalen aan infrastructuur, in elk geval voor bovenwettelijke inpassingen. Ten aanzien van de tunnel in de A9 zijn in een bestuursovereenkomst de oplossingsrichting en de kostenverdeling vastgelegd. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om deze bestuursovereenkomst te herzien.
Deelt u de mening dat een wegverbreding zonder een goede inpassing geen doorgang kan vinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke vertraging loopt de wegverbreding nu op?
Ik ben van mening dat de inwoners van Nederland een inpassing dienen te krijgen die voldoet aan de wettelijke (milieu)normen. Het ontwerp van de tunnel in de A9 door Amstelveen voldoet hier ruimschoots aan. De discussie met de gemeente Amstelveen richt zich op de hoogte van de financiële bijdrage van Amstelveen aan de tunnel in de A9. Daarom beïnvloed deze discussie de planning van het project niet.
Kunt u bevestigen dat u zich onverkort houdt aan het Meest Milieuvriendelijke Alternatief, zodat de ruimtelijke kwaliteit en de leefbaarheid in Amstelveen verbeteren?4 Zo nee, waarom niet?
Zoals uit mijn eerdere antwoorden ook blijkt, ben ik zoals de zaken er nu voor liggen niet voornemens om in te zetten op een aanpassing van de huidige afspraken in de Bestuursovereenkomst.
Kunt u de bewoners in Amstelveen garanderen dat er geen wegverbreding van de A9 komt die tot meer overlast leidt? Zo nee, waarom niet?
De nieuwe tunnel in de A9 betekent een grote verbetering van de leefbaarheid in Amstelveen. Veel mensen in Amstelveen zullen profiteren van het feit dat de A9 straks niet meer dwars door Amstelveen loopt. Echter bij een project met de omvang van de Wegverbreding Schiphol-Amsterdam-Almere kan ik niet garanderen dat niemand er op achteruit zal gaan. Uiteraard wordt aan de wettelijke vereisten voldaan.
Risico's door uitzendkrachten op ambulances |
|
Attje Kuiken (PvdA), Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Uitzendkrachten op ambulance levensgevaarlijk»1 en «Met patiënt achterin op zoek naar het ziekenhuis»?1
Ja.
Wat vindt u van de noodkreet van Abvakabo FNV dat op steeds meer plekken uitzendkrachten op ambulances moeten rijden?
Naar aanleiding van deze berichten heb ik contact gehad met Ambulancezorg Nederland (AZN). Zij heeft mij te kennen gegeven zich niet te herkennen in het beeld dat in het Algemeen Dagblad wordt geschetst. Volgens AZN zijn er voldoende waarborgen in de opleiding van chauffeurs om de kwaliteit te waarborgen. De opleiding tot ambulancechauffeur is verplicht voor alle chauffeurs, ook voor uitzendkrachten. Verder werkt de sector met landelijke protocollen om de kwaliteit van de ambulancezorg te waarborgen en wordt een ambulancechauffeur in zijn werk ondersteund door geavanceerde navigatiesystemen.
Hoe beoordeelt u de risico’s van de inzet van uitzendkrachten als ambulancechauffeur die de verkeerssituatie en het stratenplan in de regio waar ze werken niet kennen? Wat zijn volgens u de gevolgen voor aanrijtijden? Vindt u het acceptabel dat uitzendkrachten zonder voldoende stratenkennis worden ingezet op ambulances?
De inzet van personeel is primair een verantwoordelijkheid van de Regionale ambulancevoorziening (RAV). De RAV moet beoordelen of een uitzendkracht ingezet kan worden in een specifieke regio. Landelijk zijn er opleidingseisen om de kwaliteit van de ambulancezorg te waarborgen. De risico’s worden hiermee naar mijn mening beheerst. Eventuele gevolgen voor de aanrijdtijden door het inzetten van uitzendkrachten zouden zichtbaar moeten worden in de prestaties van de RAV-en. Jaarlijks wordt door AZN de benchmark «Ambulances in-zicht» uitgebracht. Dit rapport geeft inzicht in de prestaties van de individuele ambulancediensten. Waar de prestaties niet aan de gestelde normen voldoen moet een RAV dit kunnen uitleggen.
Vindt u dat werkgevers voldoende doen om te voorkomen dat uitzendkrachten die de verkeerssituatie en het stratenplan niet goed genoeg kennen op ambulances rijden? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, hoe gaat u ze hiertoe aansporen?
Ja, naar mijn mening worden de risico’s voldoende beheerst.
Zie verder antwoord op vraag 2 en 3.
Is het waar dat steeds vaker verpleegkundigen een verkorte opleiding tot ambulancemedewerker krijgen aangeboden en/of al als ambulancemedewerker aan het werk zijn voordat de opleiding is afgerond?
Nee, dit is niet waar. De opleidingseisen en competenties van de ambulanceverpleegkundigen zijn afgestemd op de inhoud van hun functie en de eisen in het kader van de Wet BIG. Het Koninklijk Besluit 524 van 29 oktober 1997 regelt de deskundigheid van ambulanceverpleegkundigen op het gebied van voorbehouden handelingen in het kader van artikel 39 Wet BIG. Een ambulanceverpleegkundige is op basis van dit besluit een verpleegkundige die in het bezit is van het getuigschrift ambulanceverpleegkundige dat is afgegeven door de Stichting Opleidingen Scholing Ambulancehulpverlening (SOSA).
De gewenste minimale deskundigheid, in termen van (basis)opleiding en noodzakelijke kennis en vaardigheden is sectoraal vastgesteld. De zorgprofessionals werkzaam in het primaire proces, starten zo spoedig mogelijk na indiensttreding met een sectoraal erkende (vervolg) opleiding aan de Academie voor Ambulancezorg. De opleiding tot ambulanceverpleegkundige is zodanig ingericht dat de cursist aan het einde van de opleiding in staat is het beroep ambulanceverpleegkundige zelfstandig uit te voeren en is daarmee ook deskundig en bekwaam voor het functioneel zelfstandig uitvoeren van bepaalde voorbehouden handelingen.
Is het toegestaan om verpleegkundigen zonder afgeronde opleiding tot ambulancemedewerker in te zetten als ambulancemedewerker? Zo ja, vindt u dit wenselijk/acceptabel? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen tegen werkgevers die niet-opgeleide verpleegkundigen inzetten?
Nee, dit is niet toegestaan. RAV-en onderzoeken en initiëren met de ketenpartners nieuwe zorgproducten. Voorbeelden hiervan zijn Mobiele Intensieve Care Unit (MICU), de rapid responder en de hulp- zorg ambulance. Daarbij wordt taakherschikking zoveel mogelijk op het niveau van de werkvloer georganiseerd waarbij kwaliteit en doelmatigheid belangrijke criteria zijn. De RAV-en spelen hierop in door middel van een verantwoorde zorg- en opleidingsdifferentiatie. Sectoraal is afgesproken dat de RAV voor externe toetsing en certificatie gebruik maakt van een branchespecifiek certificatieschema. De RAV laat zich, op basis van dit schema en conform de eisen voor (her)certificering van de certificerende organisatie, periodiek toetsen.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg(IGZ) onderzoek gedaan naar het halen van de bereikbaarheidsnorm door ambulances die met uitzendkrachten of niet gekwalificeerd personeel werken? Zo ja, wat is de uitkomst van het onderzoek?
De IGZ heeft tot nu toe geen onderzoek gedaan.
Bent u bereid de IGZ te vragen onmiddellijk onderzoek te doen naar het halen van de bereikbaarheidsnorm door ambulances die met uitzendkrachten of niet gekwalificeerd personeel werken? Zo ja, Kunt u de resultaten van dit onderzoek vóór 1 oktober 2011 aan de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb aan de IGZ gevraagd om in de komende periode extra alert te zijn op signalen uit het veld of de sector die kunnen wijzen op tekortschietende zorg of risico’s dat normen en afspraken niet worden gehaald. De IGZ zal mij informeren wanneer er nieuwe informatie is die een nader onderzoek en daarmee gerichte actie wenselijk of noodzakelijk maakt.
Het schrappen van elektronisch huisarrest |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Teeven wil elektronisch huisarrest veroordeelde schrappen»?1
Ja.
Ligt dit bericht in het verlengde van uw antwoorden over elektronisch huisarrest in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel in verband met wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Kamerstuk 32 319)?2
Ja. Ik heb aangekondigd dat dit kabinet, het omzetten van een door de rechter opgelegde gevangenisstraf in elektronisch bewaakt huisarrest (thuisdetentie) geen geloofwaardige vorm acht van tenuitvoerlegging van straffen.
Deelt u de mening dat straffen, naast vergelding, ook preventief van aard moeten zijn? Zo ja, hoe ziet u dit in verhouding tot uw voorstel om elektronisch huisarrest te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Het opleggen van een straf heeft inderdaad meerdere doelen. Bij elektronisch huisarrest is naar mijn mening sprake van een wijze van tenuitvoerlegging die afwijkt van hetgeen de rechter als straf heeft opgelegd, namelijk insluiting in een gevangenis. Veroordeelden tot een vrijheidsstraf zouden in het kader van het wetsvoorstel thuisdetentie hun straf thuis mogen uitzitten. Dat doet geen recht aan de rechterlijke uitspraak en aan de belangen van de slachtoffers.
Dit kabinet acht het principieel onjuist dat de administratie beslist dat een gevangenisstraf op andere wijze ten uitvoer wordt gelegd dan in een gevangenis. De rechter heeft er immers bewust voor gekozen om tot oplegging van de vrijheidsstraf over te gaan. Hij had ook een geldboete, taakstraf en/of voorwaardelijke gevangenisstraf kunnen opleggen, maar heeft dat niet gedaan. Het eigenstandig omzetten van een door de rechter opgelegde vrijheidsstraf in elektronisch huisarrest doet afbreuk aan het vergeldingsaspect van deze straf en de beveiliging van de samenleving. Hiermee is volgens dit kabinet de geloofwaardigheid van de sanctietoepassing niet gediend.
Deelt u de mening dat vanwege de confrontatie met de eigen omgeving en situering in de eigen buurt, thuisdetentie minstens zo confronterend en bestraffend kan zijn als een korte gevangenisstraf? Zo ja, waarom kiest u dan toch voor het afschaffen van thuisdetentie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de samenleving er meer baat bij heeft als kortgestraften door hun straf op het rechte pad terugkomen? Zo ja, waaruit blijkt dat korte gevangenisstraf effectiever is dan thuisdetentie? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het kabinet zet in op het bevorderen van de toepassing van bijzondere voorwaarden gericht op gedragsverandering in het kader van een voorwaardelijke bestraffing. Binnenkort bespreek ik het daartoe strekkende wetsvoorstel met uw Kamer. Het stimuleren van voorwaardelijke trajecten zal er aan kunnen bijdragen dat het aantal korte vrijheidsstraffen wordt teruggedrongen en heeft tot doel het verminderen van de recidive en daarmee het verhogen van de maatschappelijke veiligheid.
Blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat factoren zoals het hebben van werk, inkomen, huisvesting en een adequaat sociaal netwerk, een belangrijke rol vervullen bij het voorkomen van recidive? Zo ja, past hierbij elektronisch huisarrest niet veel beter dan celstraf? Zo nee, uit welk wetenschappelijk onderzoek blijkt dat deze factoren geen belangrijke rol vervullen bij het voorkomen van recidive?
Deelt u de mening dat dankzij elektronische detentie kortgestraften beter hun huis en baan kunnen houden dan wanneer zij in de cel verdwijnen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat hierdoor het risico van recidive aanzienlijk kleiner is? Zo nee, hoe gaat u in het kader van het motto «uit de bak, is aan de bak» zorgen dat gedetineerden na hun detentie meteen weer aan werk gaan?
In hoeverre breekt celstraf voor kortgestraften reeds ingezette trajecten om recidive te voorkomen af en in hoeverre doet elektronisch huisarrest dit niet?
Is het schrappen van thuisdetentie ook een poging om aan uw schrikbeeld van lege cellen te ontkomen? Zo ja, acht u dit een gerechtvaardigde reden voor het schrappen van thuisdetentie? Zo nee, waarom niet?
De directe aanleiding voor de start van de proef met elektronische detentie was destijds het cellentekort. Daarvan is nu geen sprake meer. In 2010 is de praktijk van toepassing van elektronische detentie voor zelfmelders met een korte gevangenisstraf beëindigd, zoals gemeld in antwoord op vragen van het toenmalige lid van de Tweede Kamer Van Velzen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2947). De toenmalige minister van Justitie heeft destijds aangekondigd dat hij het niet langer wenselijk achtte dat deze proef zonder wettelijke normering plaatsvond. Het huidige kabinet is van mening dat het indienen van dit wetsvoorstel niet langer gewenst is.
Wat zijn de kosten van elektronische detentie per dag en wat zijn de kosten van een gevangenisstraf per dag?
Elektronische detentie kostte € 43,– per dag per persoon. ED werd uitsluitend toegepast bij personen die anders een oproep zouden hebben gekregen zichzelf te melden om hun vrijheidsstraf te ondergaan in een beperkt beveiligde inrichting (BBI). De dagprijs van een BBI is € 231,– per dag per persoon.
Het toetreden van buitenlandse zorgondernemers tot de Nederlandse thuiszorg |
|
Renske Leijten (SP) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de Amerikaanse franchiseketen Home Instead Senior Care zijn oog heeft laten vallen op de Nederlandse thuiszorg? Vindt u dit een positieve ontwikkeling?1
Ik vind het een positieve ontwikkeling als cliënten uit voldoende aanbod kunnen kiezen voor de (thuis)zorg die het beste bij hen past.
Deelt u de mening dat, gelet op het feit dat van deze onderneming reeds in vijftien landen vestigingen bestaan, er hier sprake is van een heuse zorgmultinational? Vindt u dat dergelijke bedrijven in de Nederlandse zorg thuishoren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Doordat Home Instead Senior Care reeds in vijftien landen vestigingen heeft past de definitie van multinational bij deze onderneming. Ik vind dat echter op zichzelf geen reden om dit bedrijf en soortgelijke andere buitenlandse zorgaanbieders de toegang tot de Nederlandse zorg te ontzeggen.
Herinnert u zich dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) regelmatig heeft gewezen op het moeizame toezicht op nieuwe (binnenlandse) toetreders in de zorg? Welke gevolgen verwacht u voor de kwaliteit en het toezicht indien ook buitenlandse partijen toetreden?2
Als een buitenlandse zorgaanbieder in Nederland zorg gaat aanbieden, moet deze gewoon voldoen aan de Nederlandse wetgeving. Dus als het een zorgaanbieder betreft die zorg aanbiedt als bedoeld in de Kwaliteitswet zorginstellingen, moet aan deze wetgeving worden voldaan en valt de (nieuwe) aanbieder dus onder het toezicht van de IGZ.
Deelt u de analyse dat de Nederlandse zorg steeds meer gaat lijken op de Amerikaanse zorgmarkt en dat daar de verklaring ligt voor de belangstelling van dit Amerikaanse bedrijf? Wilt u uw antwoord toelichten?
Aan de vraagzijde verwacht ik dat er geen verschil is tussen de wensen van de ouderen in Amerika en die van de Nederlandse ouderen ten aanzien van goede zorg en dat het voor hen belangrijk is om zo lang mogelijk onafhankelijk te zijn en in hun eigen huis te kunnen blijven wonen. Wat betreft de aanbodzijde wil ik nogmaals benadrukken – zie ook mijn antwoord op vraag 3 – dat zorginstellingen en zorgorganisaties, van welke origine dan ook, dienen te voldoen aan de eisen die de Nederlandse wetgever stelt.
Deelt u de mening dat de toetreding van buitenlandse multinationals in onze zorg zich slecht verdraagt met de wens om de kleinschaligheid en menselijke maat in de zorg te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik vind het belangrijk dat de zorg op het niveau van de interactie tussen cliënt en medewerker kleinschalig en naar de menselijke maat georganiseerd is. Zo lang dit het geval is, is het feitelijk irrelevant hoe groot of internationaal de organisatie is die er achter ligt.
Herinnert u zich het uiteenspatten van grote Nederlandse zorgconcerns, zoals Meavita, en de geringe invloed van de overheid op deze gebeurtenissen? Deelt u de mening dat dit een nog groter probleem zal zijn indien het een buitenlands zorgconcern betreft? Zo nee, waarom niet?
Ik herinner mij het faillissement van Meavita. Indien een in Nederland actieve vestiging van een buitenlandse onderneming in zwaar weer terecht komt zijn dezelfde regels van toepassing als in het geval waar een Nederlandse zorgaanbieder in die situatie terecht komt. De minister en ik sturen uw Kamer nog voor de zomer een brief over de beleidsvoornemens rondom faillissement en cruciale zorg.
Hoe groot is het risico dat delen van de Nederlandse gezondheidszorg in handen vallen van hedgefunds of vergelijkbare investeringsmaatschappijen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Private kapitaalverschaffers kunnen een waardevolle bijdrage leveren aan investeren in de zorg. Daarbij is het onderscheid naar soort privaat kapitaalverschaffer niet relevant. Het gaat er om dat de publieke belangen zoals kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid zijn gegarandeerd. Nogmaals dient te worden benadrukt dat voldaan moet worden aan de Nederlandse wetgeving.
Kunt u uitsluiten dat de thuiszorg te maken zal krijgen met een import van onderbetaalde buitenlandse arbeidskrachten, zoals we reeds zien in talloze sectoren als de schoonmaak, de bouw en de groenteteelt? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 en 4 al gezegd heb, moeten zorginstellingen die in Nederland werkzaam zijn, zich houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving. De regels die van toepassing zijn op zorgaanbieders met een buitenlandse moedermaatschappij zijn dezelfde als de regels die van toepassing zijn op zorgaanbieders met een Nederlandse moedermaatschappij. Niet alleen ten aanzien van de (kwaliteit van) zorg, maar ook op financieel en fiscaal terrein en het terrein van het arbeidsrecht en het sociaal-verzekeringsrecht. Dus geldt voor alle zorgaanbieders met een vestiging in Nederland dat zij daarmee ook vallen onder het toezicht van IGZ, NZa en NMa. Uw vrees voor «een import van onderbetaalde buitenlandse arbeidskrachten» bij zorginstellingen lijkt mij dus ongegrond, temeer daar het, aldus de berichtgeving van Home Instead Senior Care, in deze casus om een organisatie gaat die Nederlandse franchisenemers zoekt. Zie ook mijn antwoord op vraag 12.
Hoe kan effectief worden opgetreden tegen uitbuiting van thuiszorgwerkers, indien het hoofdkantoor zich in het buitenland bevindt?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kan financieel wanbeleid in een zorgorganisatie worden aangepakt, indien het hoofdkantoor zich in het buitenland bevindt?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat elke thuiszorgorganisatie een ondernemingsraad moet hebben? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Wet op de ondernemingsraden is een ondernemingsraad al verplicht bij zorginstellingen die meer dan 50 personen in dienst hebben. Ik deel de mening dat het belangrijk is dat het personeel vertegenwoordigd is bij de onderhandelingen op het hoogste niveau binnen de zorginstelling. Om die reden heb ik ook uw Kamer tijdens het Algemeen Overleg arbeidsmarkt van 9 maart 2011 toegezegd om te onderzoeken hoe dit bewerkstelligd kan worden. Een mogelijkheid zou de Verzorgende Advies Raad (VAR) kunnen zijn. De manieren waarop dit doel kan worden bereikt zullen worden onderzocht.
Vergroot de toetreding van buitenlandse franchiseketens naar uw oordeel het risico op voor de zorg en het personeel schadelijke faillissementen of overnames? Wilt u uw antwoord toelichten?
Kenmerkend voor franchise is dat de franchisenemer een contract sluit met de eigenaar van een handelsnaam (de franchisegever) die de franchisenemer het recht geeft om tegen betaling een zaak met die handelsnaam te exploiteren. Veelal zijn daaraan regels verbonden over kwaliteit van dienstverlening en merkherkenbaarheid. Buitenlandse franchiseketens zullen contracten afsluiten met Nederlandse franchisenemers die hun zorgaanbod voor eigen risico en erkenning exploiteren en geen dochter zijn van de franchisegever. Op de Nederlandse franchisenemer zijn dezelfde regels van toepassing als op elke andere Nederlandse zorgaanbieder, ongeacht of de franchisegever buitenlands is of niet.
Hoeveel gemeenten en hoeveel zorgkantoren hebben thans interesse getoond voor deze Amerikaanse franchiseketen of andere buitenlandse aanbieders? Bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van verdere ontwikkelingen op dit gebied? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen inzicht in de interesses van gemeenten en zorgkantoren voor deze Amerikaanse franchiseketen of andere buitenlandse aanbieders. Ik kan u daarom dan ook niet toezeggen de Kamer op de hoogte te houden van enige ontwikkeling op dit gebied.
Uitspraken van de premier met betrekking tot de hoogte van overhead bij hoger onderwijsinstellingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over de onjuistheid van eerdere uitspraken door de premier met betrekking tot de gemiddelde procentuele hoogte van overheadkosten bij hoger onderwijsinstellingen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie in dit bericht dat de overhead in het hoger onderwijs niet tot zeker 40% kan oplopen, maar dat deze volgens recenter onderzoek maximaal 25 tot 26% bedraagt?
Dat beoordeel ik als een misverstand. Beide percentages betreffen verschillende onderwerpen en zijn onderling niet vergelijkbaar. Het percentage van 40% betreft de totale uitgaven aan zogenaamde secundaire onderwijsprocessen ten behoeve van het gehele hoger onderwijs. Het percentage zelf is gebaseerd op de uitkomsten van een onderzoek van het IOO (instituut onderzoek overheidsuitgaven) naar de uitgaven aan secundaire onderwijsprocessen. Hierin zijn naast de uitgaven aan administratief en ondersteunend personeel, o.a. ook de Rijksuitgaven aan studiefinanciering en de ov-kaart opgenomen.
Het percentage van 25 tot 26% is vermoedelijk gebaseerd op de rapportage benchmark overhead universiteiten en hogescholen, opgesteld door de VSNU en de HBO-raad in samenwerking met Berenschot. Dit percentage betreft de omvang van de overhead bij onderwijsinstellingen. Onder overhead wordt verstaan het College van Bestuur en lijnmanagement, personeel en organisatie, financiën en control, informatisering en automatisering, marketing en communicatie, facilitaire zaken, juridische zaken en secretariaten.
Bent u het met mij eens dat hiermee onjuiste en nadrukkelijk afwijkende informatie wordt verspreid over de mate van overhead bij hoger onderwijsinstellingen en dat daarmee de discussie over effecten van bezuinigingen in het hoger onderwijs op niet-correcte wijze gevoerd wordt?
Ik deel deze opvatting niet. Zoals gezegd zijn de genoemde percentages van de overhead in het hoger onderwijs gebaseerd op verschillende onderwerpen, waardoor deze onderling niet vergelijkbaar zijn.
Wat betreft de bezuinigingen in het hoger onderwijs merk ik het volgende op. Het kabinet kiest ervoor om de kwaliteit en het rendement van het hoger onderwijs te verbeteren. Om dit te realiseren is een aantal maatregelen noodzakelijk.
Studenten en instellingen hebben hier een gedeelde verantwoordelijkheid. De instellingen staan voor de opgave de doelmatigheid te vergroten, van de studenten wordt verwacht dat zij een bewustere studiekeuze zullen maken en hun eigen studievoortgang beter zullen bewaken.
Voor de kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs trekt het kabinet een bedrag uit van € 50 miljoen in 2012, oplopend tot € 230 miljoen in 2015. In de daaropvolgende jaren zal dit verder oplopen tot € 300 miljoen structureel.
Rekening houdend met de ombuigingen hebben de instellingen in totaliteit in 2012 en 2013 minder financiële middelen ter beschikking. In 2014 verandert dit beeld. Vanaf 2016 zijn de investeringen in het hoger onderwijs substantieel.
Deelt u de opvatting dat dit de mate waarin hoger onderwijsinstellingen in eigen vlees kunnen snijden door de opgelegde rijksbezuinigingen aanzienlijk vermindert en dat daarmee wel onderdelen van de primaire onderwijsorganisatie (en dus de onderwijskwaliteit) onder druk komen te staan?
Zie antwoord vraag 3.
Zo ja, wat betekent dit concreet voor de op stapel staande bezuinigingen? Zo nee, waarom niet kunt u toezeggen dat u zich in de toekomst wel op actuele gegevens zult baseren voordat u publiek uitspraken doet die niet overeen komen met recentere gegevens?
Zie het antwoord op vraag 4. Het kabinet baseert zich op de meest actuele gegevens. De meest recente meting van uitgaven aan secundaire onderwijsprocessen is gebaseerd op cijfers uit 2000.
Het bericht 'Duitse veroordeling gehalveerd' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Duitse veroordeling gehalveerd.» «Politie boos om strafvermindering drugssmokkelaar»?1
Ja.
Klopt het dat een Nederlandse hoofdverdachte in Duitsland tot bijna zeven jaar is veroordeeld in verband met een internationale wietsmokkelzaak en dat de Nederlandse rechter deze straf heeft doen verdampen tot 36 maanden?
Betrokkene is door een Duitse rechter veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar en tien maanden. Deze straf is door de Nederlandse rechter omgezet in een Nederlandse onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden. Bij de tenuitvoerlegging in Nederland wordt vervolgens de tijd die veroordeelde voor deze zaak al in Nederland en Duitsland in detentie heeft doorgebracht, in mindering gebracht.
Deelt u de mening dat dit voor politie en justitie, welke ruim twee jaar aan de zaak gewerkt hebben, op zijn zachts gezegd frustrerend is, zeker gezien het feit dat de hoofdverdachte door deze beslissing al over negen maanden weer vrij kan komen? Zo nee, waarom niet?
De gang van zaken in deze zaak kan voor de betrokkenen in Nederland en de Duitse collega’s geen verrassing zijn geweest. Dit houdt nauw verband met de omstandigheden van de zaak. De zaak betreft de overlevering van een Nederlandse onderdaan aan Duitsland. Op grond van zijn Nederlanderschap kon hij voor de in het Europees aanhoudingsbevel opgenomen strafbare feiten ook in Nederland worden vervolgd. Nederland levert desondanks Nederlanders meestal over aan het buitenland, omdat door een berechting aldaar de waarheidsvinding wordt bevorderd. Tegelijkertijd eist Nederland voorafgaand aan de overlevering conform de Overleveringswet de garantie dat een Nederlander die na zijn overlevering wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf, naar Nederland kan terugkeren om de straf te ondergaan. In die garantie moet de buitenlandse autoriteit ook aangegeven dat ermee wordt ingestemd dat voorafgaand aan de executie in Nederland de straf zal worden omgezet naar een straf die in Nederland voor een soortgelijk feit gebruikelijk is. Bij de omzetting wordt een Nederlandse straf bepaald aan de hand van de omstandigheden van de zaak en de persoon van de verdachte. De redenen voor die strafaanpassing zijn dat betrokkene bij berechting in Nederland, waarvoor niet is gekozen, ook een Nederlandse straf zou hebben gekregen en dat de enkele overlevering en berechting in het buitenland er niet toe dient dat betrokkene een zwaardere straf krijgt.
Ook in deze zaak is een dergelijke terugkeergarantie gevraagd en door de Duitse autoriteiten afgegeven. De Nederlandse rechtbank heeft dus niets anders gedaan dan wat voorafgaand aan de overlevering al bekend was. Bovendien is het bij de Duitse autoriteiten algemeen bekend dat in Nederland de straf voor een drugsdelict anders kan uitvallen. Er is dan ook geen sprake van dat Nederland internationaal te kijk staat.
Hoe beoordeelt u het commentaar van politie en justitie in IJsselland dat ze bij hun Duitse collega’s een modderfiguur slaan en dat de Duitse collega’s straks misschien liever niet meer samenwerken met Nederland indien er Nederlanders daarbij betrokken zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het op zijn zachtst gezegd zuur is wanneer er veel tijd en werk in een zaak zit, en de straf na overname van de zaak door Nederland een stuk korter wordt waardoor Nederland dan internationaal te kijk staat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat waren de overwegingen van de rechter die ten grondslag lagen aan de beslissing om de straf van de hoofdverdachte met een dergelijke omvang te verlagen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) eens kritisch tegen het licht te houden? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Uit mijn antwoorden op vragen 3 tot en met 6 volgt dat ik daartoe geen aanleiding zie.
Bezuinigingen op bibliotheken |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Sluiting bibliotheken is een sociale ramp»?1
Het betreffende artikel in het Algemeen Dagblad beschrijft mogelijke effecten op het bibliotheekwerk van voornemens tot bezuiniging op kunst en cultuur in de gemeentebegrotingen 2011. Zoals ik op 2 december 2010 in antwoorden op schriftelijke vragen van mw. Klijnsma (PvdA) al meldde, valt op dit moment nog geen uitspraak te doen over de exacte omvang van deze gemeentelijke bezuinigingen en over de wijze waarop gemeenten deze invullen. Wel kan uit onderzoek van de branchevereniging openbare bibliotheken (VOB) en het sectorinstituut openbare bibliotheken (SIOB) de conclusie worden getrokken dat vrijwel alle openbare bibliotheken (93%) in de raadsperiode 2010–2014 in meer of mindere mate te maken zullen krijgen met bezuinigingen.2 Onderzoek over bezuinigingen op kunst en cultuur bij gemeenten en provincies, dat ik op 14 februari naar de Tweede Kamer stuurde, bevestigt dit beeld.3
Deelt u de mening dat bibliotheken belangrijke ontmoetingsplaatsen zijn die bijdragen aan publieke vertrouwdheid?
Het is evident dat de openbare bibliotheek in veel gevallen ook een ontmoetingsfunctie vervult. Dat blijkt ook uit de Richtlijn basisbibliotheken die vijf kernfuncties onderscheidt: lezen en literatuur, ontwikkeling en educatie, kennis en informatie, kunst en cultuur, ontmoeting en debat. Van het lokale bestuur mag verwacht worden dat het de sociale effecten van voorgenomen bezuinigingen laat meewegen.
Is het voor u aanvaardbaar dat er van de duizend bibliotheken ruim driehonderd worden gesloten, zoals de Vereniging van Openbare Bibliotheken verwacht? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Er zijn nog geen harde cijfers over de omvang en invulling van gemeentelijke bezuinigingen op het bibliotheekwerk. Beschouwingen over de mogelijke effecten op het bibliotheekaanbod hebben daarmee een speculatief karakter.
Wat is – gezien de enorme bezuinigingen – de waarde van de passage in het Regeerakkoord dat bibliotheken «zoveel mogelijk worden ontzien»? Deelt u de mening dat dit een lege huls is als u geen maatregelen neemt?
Op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid is het lokale bibliotheekwerk decentraal beleid dat behoort tot de bevoegdheid van de lokale overheid. Daarnaast zijn er taken voor de provincies en de rijksoverheid. In 2009 besteedden de drie overheden gezamenlijk circa € 530 mln. aan het bibliotheekwerk. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: gemeenten circa € 450 mln., provincies circa € 40 mln. en rijksoverheid circa € 40 mln. De genoemde passage in het Regeerakkoord heeft betrekking op de uitgaven van de rijksoverheid. Zoals ik in mijn brief «Uitgangspunten cultuurbeleid» van 6 december 2010 heb gemeld, zal ik het budget voor bibliotheekwerk op de OCW-begroting conform het Regeerakkoord zo veel mogelijk ontzien.
Hoe kan de bibliotheek bij gemeenten op nummer één staan als post om op te bezuinigen, terwijl u bibliotheken zegt te willen ontzien?2
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u al in gesprek gegaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten met als inzet dat bibliotheken zoveel mogelijk worden ontzien bij de bezuinigingen, zoals gevraagd in de motie van 13 december 2010?3 Zo ja, wat was daarvan de uitkomst? Zo nee, wanneer gaat u de motie uitvoeren?
Ik zal dit onderwerp bij het eerstvolgende bestuurlijk overleg met de VNG aan de orde stellen en de Kamer over de uitkomsten informeren. In aanvulling hierop kan ik melden dat de VNG in november/december 2010 voor haar leden regionale bijeenkomsten over de toekomst van het bibliotheekwerk heeft georganiseerd. Daarin zijn actuele vraagstukken, zoals lokale bezuinigingen en de ontwikkeling van de digitale bibliotheek, in samenhang besproken.
De kwaliteit van inschrijvingen in de Gemeentelijke Basis Administratie |
|
Roos Vermeij (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van de burgemeester van Amsterdam van 5 januari 2011 waarin deze wijst op 90 000 adresverschillen tussen de polisadministratie van het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV) en de basisregistratie van de gemeente?
Ja.
Is het waar dat het UWV van oordeel is dat deze verschillen niet geanalyseerd mogen worden omdat de wet SUWI hiervoor geen wettelijke basis biedt?
Het kabinet zet in op een hardere aanpak van fraude met uitkeringen. Daarvoor is het mede van belang dat de administraties van de overheid betrouwbaar zijn, ook de GBA. Het is van belang dat bestuursorganen in de uitvoering van hun wettelijke taken bij gerede twijfel over de juistheid van een gegeven in de GBA dit terugmelden aan de desbetreffende gemeente. Het UWV gebruikt de GBA in het proces van uitkeringsverstrekking. Als daarbij gerede twijfel ontstaat over de juistheid van een GBA-gegeven dan meldt het UWV dit elektronisch terug aan de Terugmeldvoorziening (TMV) van de GBA via Digimelding. Hiermee voldoet het UWV aan alle eisen die de invoering van de basisregistratie personen aan bestuursorganen stelt. Zolang het gaat om vanuit de loonaangifte in de polisadministratie opgeslagen adresgegevens die (nog) niet in de primaire processen van de uitvoeringsorganisaties worden gebruikt, kan geen sprake zijn van gerede twijfel en is er inderdaad geen wettelijke basis voor terugmelding of verschillenanalyse.
In het belang van kwaliteitsverbetering van de GBA waardeer ik het dat de gemeente Amsterdam en het UWV een eerste verkenning hebben uitgevoerd naar de vergelijking van de GBA met de polisadministratie om te bezien of hiermee aanvullend bijgedragen kan worden aan kwaliteitsverbetering. Uit gegevens van het UWV blijkt dat van het totaal van circa 580 000 vergeleken adressen 540 000 adresgegevens in de polisadministratie overeenkwamen met de adresgegevens in de GBA. Adressen in de polisadministratie kunnen afwijken van adressen in de GBA, omdat de werknemer niet verplicht is het GBA-adres aan de werkgever door te geven. Een werknemer kan bijvoorbeeld ook een verblijfsadres opgeven. Het UWV heeft 35 000 te verklaren verschillen onderkend. Deze verschillen worden in hoofdzaak veroorzaakt door invoerfouten. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het omdraaien van de cijfers van het huisnummer of het omdraaien van letters en cijfers van de postcode. Voorts geldt ten aanzien van deze verschillen dat adreswijzigingen niet in alle gevallen tijdig door de burger zijn doorgegeven of nog niet zijn verwerkt. Het UWV heeft aangegeven dat 5000 adressen nadere analyse behoeven ter verklaring van de geconstateerde verschillen. Het hoeft daarbij niet, zoals gesuggereerd, om fraude of onjuiste inschrijving in de GBA te gaan, zelfs niet om uitkeringsgerechtigden.
De Minister van SZW zal de gemeente Amsterdam in het kader van fraudebestrijding vragen een plan van aanpak op te stellen voor nader onderzoek van de 5 000 adressen en het College bescherming persoonsgegevens hierbij te betrekken. Op basis daarvan zal de Minister van SZW het UWV vragen de 5000 adresgegevens voor dit onderzoek eenmalig aan de gemeente Amsterdam ter beschikking te stellen. Op basis van de uitkomsten wordt dan bezien of en op welke wijze een efficiënte en effectieve gegevensuitwisseling vorm kan krijgen en bijdraagt aan fraudebestrijding.
Zo ja, beroept het UWV zich naar uw oordeel terecht op de SUWI bij de weigering mee te werken aan de verschillenanalyse?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, is er dan sprake van tegenstrijdige wetgeving tussen de Wet op de Gemeentelijke Basisadministratie en de wet SUWI?
Het UWV meldt terug bij gerede twijfel en de gemeente onderzoekt het betreffende GBA-gegeven en kan indien nodig ambtshalve het GBA-gegeven wijzigen. Er is derhalve geen sprake van tegenstrijdige wetgeving. Er is wel sprake van een taak- en verantwoordelijkheidsverdeling.
Is het waar dat er meer bestuursorganen zijn die nog geen uitvoering geven aan het verplichte gebruik van en terugmelding aan de Gemeentelijke Basisadministratie, zoals de RDW en de Belastingdienst? In hoeverre speelt hierbij divergerende wetgeving een rol?
Uit de praktijk blijkt dat bestuursorganen invulling geven aan hun terugmeldplicht. In 2010 waren er in totaal 26 137 terugmeldingen en in 2011 waren er tot en met 22 februari 3449 terugmeldingen. Het gemiddeld aantal terugmeldingen per maand bedraagt 2000. Ook de Belastingdienst en de RDW dragen hier volop aan bij. Zoals eerder aangegeven meldt ook het UWV terug aan de GBA in het proces van uitkeringsverstrekking.
Op dit moment kunnen 611 gemeenten en andere afnemers van de GBA elektronisch terugmelden via de TMV. Nog steeds sluiten meer bestuursorganen aan op de TMV. Uit de Momentopname Kwaliteit GBA 2010 blijkt verder dat het percentage correcte registraties in de GBA 94,5% bedraagt.
Ik zal in de komende periode het actieplan Kwaliteit GBA – zoals dat in juni 2008 is gelanceerd – evalueren. Onderdeel van deze evaluatie is dat in nauwe samenwerking met VNG, NVVB, gemeenten en andere afnemers wordt vastgesteld wat het actieplan aan resultaten heeft opgeleverd. Onderdeel van de evaluatie is ook de stand van de invoering van de GBA als basisregistratie en de betrouwbaarheid daarvan. Ik zal uw Kamer uiterlijk december 2011 over de uitkomsten van de evaluatie en eventuele vervolgstappen informeren.
Waarom slagen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) er wel in om aan de verplichtingen ten aanzien van de GBA te voldoen? Is het wettelijk kader voor deze instellingen wel aangepast?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat pas na aandringen van de Tweede Kamer de DUO met succes is gaan samenwerken met gemeenten om fraude met studiefinanciering te bestrijden? Waarom hebben andere bestuursorganen en u daarvan niet geleerd en is er wederom actie uit de Tweede Kamer nodig?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt zich deze opstelling met de verplichting van bestuursorganen om per 1 januari 2010 gebruik te maken van, en terug te melden aan, de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), zoals gemeld in onder meer de brief van de voormalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 9 juni 2010?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe denkt u effectief fraude te kunnen bestrijden als u de bestuursorganen niet daadwerkelijk dwingt mee te werken aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wetgeving op de Gemeentelijke Basisadministratie?
Zie antwoord vraag 5.
De kritiek op het CPB |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen in het Financieele Dagblad over de onrust bij het Centraal Planbureau (CPB)?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de daarin geuite kritiek dat het CPB te veel de kant van een wetenschappelijk instituut op gaat en daardoor te veel afstand neemt van het macromodel?
Het maken van macro-economische ramingen is een kerntaak van het CPB, juist ook met het oog op het feit dat de sociaaleconomische politieke besluitvorming op deze cijfers wordt gebaseerd. Het kabinet heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de inzet voor en de kwaliteit van de ramingen. Door de OESO wordt het CPB zelfs als voorbeeld genoemd3.
Hoe verhoudt deze tendens zich tot de mededeling op de website van het CPB dat twee van de vier ramingen van het CPB – het Centraal Economisch Plan en de Macro Economische Verkenning – de basis voor de sociaal-economische politieke besluitvorming in Nederland vormen?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat het CPB zich voluit richt op adequate macro-economische voorspellingen en doorrekeningen van het regeringsbeleid?
Ja.
Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de bezorgdheid over de verdergaande verwetenschappelijking van het CPB wordt weggenomen alsmede het hiermee gepaard gaande afnemende gezag?
Voor de kwaliteit van het werk van het CPB is het belangrijk dat het aangesloten is op de huidige stand van het wetenschappelijk denken. Dit is ondersteunend aan de kwaliteit van de beleidsanalyses. De manier waarop het CPB de inhoud van zijn werkzaamheden invult, is aan het CPB zelf. Dit laat onverlet dat de kwaliteit van beleidsdoorrekeningen verzekerd moet zijn. Hierop beoordeel ik het CPB. Zoals gezegd is er geen reden om aan de kwaliteit en inzet op dat gebied te twijfelen.
Welke stappen in sturing en aansturing van het CPB zult u nemen om het CPB terug te brengen tot zijn core business en herhaling van ongewenste koersverlegging te voorkomen?
Zoals in genoemd artikel aangegeven door directeur Teulings van het CPB, is van een koersverlegging geen sprake. Bij het CPB staat de core business immer bovenaan. Dat was zo in het verleden, en dat is in het 65-jarige bestaan van het CPB altijd zo gebleven. Het werkprogramma van het CPB getuigt hiervan. Hierin is ruime aandacht voor werkzaamheden ten behoeve van de beleidsvoorbereiding, zoals de jaarlijkse publicaties Centraal Economisch Plan en Macro Economische Verkenning, de analyse van tegenbegrotingen en de participatie in commissies. Desalniettemin zal ik deze zorgen in een volgend overleg met de directeur van het CPB bespreken om zeker te stellen dat er ook in de toekomst geen koersverlegging plaats zal vinden, en dat adequate macro-economische voorspellingen en doorrekening van het regeringsbeleid zeker is gesteld.
Het CPB organiseert kritiek en toezicht op velerlei wijzen. Hierbij hebben de Centrale Plancommissie, de wetenschappelijke Visitatiecommissie en de Commissie Beleidsgeoriënteerde Toetsing een sleutelrol. Daarnaast wordt actief deskundigen om hun mening gevraagd en doet het CPB een zelfevaluatie. Bijgaande brief, die ik recent aan de Eerste Kamer heb gestuurd, bevat hierover uitgebreidere informatie.
De handel in jonge voetballers |
|
|
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw standpunt ten aanzien van de aan- en verkoop van jong voetbaltalent door, voor en tussen Nederlandse en buitenlandse profclubs?1
Mijn standpunt heb ik eveneens weergegeven in de beantwoording van vragen van het Kamerlid T.R. van Dekken (PvdA) over het vrijgeven van de voetbal makelaars-markt en de gevolgen die dit heeft voor jonge talenten (2011Z01615) van 16 februari 2011. Dit standpunt is niet gewijzigd in de tussentijd en luidt als volgt:
Profvoetballer worden is voor velen een droom. Als je als talentvolle voetballer opgenomen wordt in de selectie van een goede club kan dat veel kansen bieden. Maar clubs, begeleiders, ouders en makelaars moeten verantwoord en zorgvuldig met jonge talenten omgaan. Ik begrijp dan ook de zorgen die bestaan rondom transfers van minderjarige spelers en dan vooral van spelers onder de 16 jaar.
Deelt u de mening dat, ondanks de titel «Zaakwaarnemers» ook de aan- en verkopende voetbalclubs een grote verantwoordelijkheid hebben bij het voorkomen van de handel in (te) jonge voetballers, en dat de stelregel zou moeten zijn «Bij twijfel niet doen»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet zij vanuit haar functie om deze ongewenste praktijken aan te pakken?
Zoals gezegd tijdens het AO van 17 februari 2011 over de informele EU Sportraad deel ik de notie dat voetbalclubs een eigen verantwoordelijkheid hebben in het naleven van de regels en zorgvuldig moeten omgaan met jonge voetbaltalenten. In dit licht bezien onderschrijf ik de stelregel dat clubs als zij gerede twijfels hebben bij de legitimiteit van een transactie, af zouden moeten zien van deze transactie. Als bedoeld wordt met «Bij twijfel niet doen» dat clubs moeten aantonen dat een transactie legitiem is voordat zij een contractuele verplichting mogen aangaan en dat als zij dat niet doen de transactie als illegaal wordt beschouwd, ben ik het niet met deze stelregel eens. Een dergelijke redenering wordt niet in het overeenkomstenrecht gehanteerd en implementatie hiervan zou betekenen dat voor de sportsector een omgekeerde bewijslast van kracht is. Dat is onwenselijk.
Ik ga echter niet over de spelregels in de sport en kan bestuurders van sportclubs geen gedragsregels opleggen. Vanuit mijn functie zie ik geen mogelijkheid om overtredingen van clubs ten aanzien van de geldende regels binnen de voetballerij aan te pakken. Dit kan alleen via het tuchtrecht. Alleen als het hier geldende arbeidsrecht wordt overtreden, kan de overheid ingrijpen.
Welke rol hebben de KNVB, UEFA en FIFA in de controle en handhaving van regels in de handel van (te) jonge voetballers? Voeren zij deze naar behoren uit? Zo nee, waarom niet?
De FIFA, UEFA en de KNVB hanteren regels voor de transfers van minderjarige voetballers. Deze regels zijn opgenomen in een licentiesysteem voor spelers-makelaars. Overtredingen van deze regels door spelersmakelaars worden geadresseerd in het tuchtrecht.
Naar mijn weten wordt het toezicht hierop naar behoren uitgevoerd.
Eind 2011 organiseert de Europese Commissie een conferentie om na te gaan hoe de EU-instellingen en de vertegenwoordigers van de sportbeweging (bonden, liga’s, de clubs, spelers en makelaars) de situatie ten aanzien van de activiteiten van spelersmakelaars kunnen verbeteren. Ik verwacht dat tijdens deze conferentie ook besproken wordt of de bestaande licentiesystemen goed werken en hoe, indien nodig, het toezicht op de transfers van jonge spelers verbeterd kan worden.
Over operatie in de baarmoeder bij kinderen met een ernstige vorm van spina bifida |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Operatie open rug bij foetus succes»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van dit Amerikaanse onderzoek?2
Dit zijn de uitkomsten van één eerste gerandomiseerde trial. Het gaat hier dus om de eerste experimentele behandelingen waarvan de langetermijngevolgen nog niet goed te overzien zijn, zoals complicaties bij kind, moeder en latere zwangerschappen. De uitkomsten bieden perspectief, maar nieuwe ontwikkelingen moeten zorgvuldig in het kader van wetenschappelijk onderzoek tot stand komen, waarbij ook die langetermijngevolgen meegenomen moeten worden.
In Nederland is voor dergelijk onderzoek op basis van de Embryowet een positief oordeel van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) nodig.
Wat betekent deze medische ontwikkeling voor de informatievoorziening en het behandelingsperspectief wanneer bij een 20-wekenecho een spina bifida wordt gediagnosticeerd?
Zoals aangegeven, is de ingreep experimenteel en wordt in Nederland niet uitgevoerd. Voor Nederlandse patiënten betekent dit dat zij dezelfde keuzen houden als voorheen. Het behandelingsperspectief verandert op korte termijn dus niet.
Bent u ervan op de hoogte dat deze complexe foetale chirurgie een zeer geavanceerd multidisciplinair team vereist,dat Children’s Hospital of Philadelphia werkte met een team van specialisten in foetale chirurgie, neuochirurgie, verloskunde, maternale-foetale geneeskunde, cardiologie, anesthesiologie en intensive care, neonatologie en verpleging en dat chirurgen een techniek gebruikten om de myelomeningocele met meerdere lagen van de eigen foetus weefsel te dekken?3 Zo ja, is deze foetale chirurgie ook in Nederland mogelijk? Zo nee, deelt u de mening dat op grond van de uitkomsten van dit Amerikaanse onderzoek het van belang is dat een operatie in de baarmoeder bij kinderen met een ernstige vorm van spina bifida ook in Nederland mogelijk wordt?
Zie ook mijn antwoord bij vraag 3. Het gaat om een experimentele behandeling in een vroeg stadium van technische ontwikkeling. De langetermijngevolgen van de ingreep, zoals complicaties bij kind, moeder en latere zwangerschappen, zijn nog niet goed te overzien. Nieuwe ontwikkelingen hebben tijd nodig. Wanneer de techniek blijvend veelbelovend en ook technisch overdraagbaar is, zullen op enig moment in tijd ook Europese zorginstellingen expertise gaan ontwikkelen. Momenteel wordt deze behandeling niet in Nederland aangeboden. Er kan niet gesproken worden van een voldoende stand van wetenschap en evenmin van een gegroeide praktijk om deze zorg aan te bieden. Op het moment dat daar wel sprake van is zal het College voor Zorgverzekeringen de vraag beantwoorden of er sprake kan zijn van verzekerde zorg. Voorzienbaar is dat deze behandeling ook na het verlaten van de experimentele fase verregaande specialisatie in een hoogtechnologisch centrum vraagt. In dat licht is de komst van een «centre of reference» aannemelijk omdat zoiets waarschijnlijk specialisatie in Europese context vergt.
Een onbedoeld effect van de wijzigingen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting |
|
Roos Vermeij (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het nieuwsbericht van AWVN over het nieuwe artikel 12.2a Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011) voor regelingen van vervroegde uittreding (RVU) die in de periode 2006 tot 2011 bij een verzekeraar zijn ondergebracht?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom dit artikel is opgenomen en in uitvoering lijkt af te wijken van artikel 12.2 Uitvoeringsbesluit loonbelasting (UBLB) dat ziet op de periode vóór 2006?2
Bij de beantwoording van deze vraag wordt ervan uitgegaan dat bedoeld wordt artikel 12.2 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (hierna: URLB 2011).
Om de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen en de vervroegde uittreding te ontmoedigen is per 1 januari 2005 bij de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (hierna: Wet VPL) 3 een zogenoemde VUT-heffing geïntroduceerd. De VUT-heffing rust op de inhoudingsplichtige (werkgever of verzekeraar) en wordt geheven over de op hem drukkende VUT-uitkeringen. Bij uitvoering door een andere inhoudingsplichtige (hierna:verzekeraar) vindt de VUT-heffing tevens plaats over de op de werkgever drukkende bijdrage aan de verzekeraar. Om in de laatstgenoemde situatie cumulatie van VUT-heffingen te voorkomen, is met de in artikel 32ba, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) opgenomen anticumulatiebepaling onder meer geregeld4 dat bij de verzekeraar geen VUT-heffing over de VUT-uitkering plaatsvindt voor zover reeds VUT-heffing is geheven over de werkgeversbijdrage aan de verzekeraar (saldomethode); de VUT-uitkering wordt geacht in zoverre niet op de verzekeraar te drukken. Het tarief voor de VUT-heffing bedroeg 26% in de periode tot en met 31 december 2010. Vanaf 1 januari 2011 geldt voor de VUT-heffing – op grond van de per 1 januari 2005 geldende Wet VPL – het tarief van 52%.
Artikel 106 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: URLB 2001), dat per 1 januari 2011 is vervangen door artikel 12.2 van de URLB 2011, is per 1 januari 2005 in werking getreden om te bereiken dat de VUT-heffing ook geheven zou worden in de gevallen waarin nog voor de invoering van de VUT-heffing een werkgeversbijdrage aan de verzekeraar is betaald, in welke gevallen derhalve geen VUT-heffing over die werkgeversbijdrage heeft plaatsgevonden. Indien in die situatie bij de verzekeraar toch de anticumulatiebepaling zou worden toegepast met betrekking tot die werkgeversbijdragen, zou ten onrechte niet de beoogde VUT-heffing van 26% plaatsvinden over de uitkeringen die in de periode tot 2011 door de verzekeraar werden gedaan. Om dit te voorkomen is in artikel 106, tweede lid, van de URLB 2001 geregeld dat de genoemde werkgeversbijdragen bij de toepassing van de anticumulatiebepaling buiten aanmerking bleven.
Artikel 12.2a van de URLB 2011 heeft een vergelijkbare strekking als artikel 12.2 van de URLB 2011 (en artikel 106 van de URLB 2001). Ook artikel 12.2a van de URLB 2011 beoogt te voorkomen dat de toepassing van de genoemde anticumulatiebepaling tot een onbedoeld voordeel zou leiden. Van een onbedoeld voordeel is sprake bij constructies waarbij met betrekking tot regelingen voor vervroegde uittreding een ongebruikelijke voorfinanciering heeft plaatsgevonden die slechts tot doel had gebruik te maken van de hiervoor genoemde anticumulatiebepaling en daarmee de toepassing van het per 1.1. 2011 voor de VUT-heffing geldende tarief van 52% in zoverre te ontlopen.
Artikel 12.2a van de URLB 2011 heeft op grond van de huidige tekst echter ook gevolgen voor situaties waarin geen sprake is van het hiervoor bedoelde oneigenlijk gebruik. Dat is uiteraard niet beoogd. Ik heb daarom besloten artikel 12.2a van de URLB 2011 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 zodanig aan te passen dat artikel 12.2a van de URLB 2011 slechts van toepassing is in situaties waarin de inspecteur kan aantonen dat er sprake is van een ongebruikelijke voorfinanciering die samenhangt met de verhoging van het tarief van de VUT-heffing per 1 januari 2011.
Gegeven het feit dat de rechten (de uitkeringen) en verplichtingen (de koopsom voor de uitkeringen) van de werknemer direct tegenover elkaar staan en er in die situatie geen sprake is van extra premiestortingen, deelt u dan de mening dat oneigenlijk gebruik van het overgangsrecht zich niet voordoet bij een RVU die – in het kader van ontslag – wordt verzekerd?
Voor zover hier wordt gedoeld op ontslaguitkeringen die ineens worden afgestort bij een verzekeraar is uiteraard geen sprake van een ongebruikelijke voorfinanciering die samenhangt met de verhoging van het tarief van de VUT-heffing. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven, zal de tekst van artikel 12.2a van de URLB 2011 zodanig worden aangepast dat dit artikel in die situatie niet van toepassing is.
Hoe werkt artikel 12.2a UBLB volgens u uit in de volgende situatie? Een werknemer wordt in 2008 ontslagen en brengt zijn ontslagvergoeding van € 100 000 onder bij een verzekeraar waarbij sprake is van een RVU en er wordt een periodieke uitkering aangekocht van € 24 000 per jaar voor de periode 2009–2013.
Ik ga bij de beantwoording van deze vraag ervan uit dat hier bedoeld wordt artikel 12.2a van de URLB 2011.
Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven wordt artikel 12.2a van de URLB 2011 zodanig aangepast dat die bepaling in de bij deze vraag bedoelde situatie niet van toepassing is. Bij een in het jaar 2008 bij een verzekeraar ondergebrachte ontslagvergoeding van € 100 000 die in de periode 2009–2013 tot een jaarlijkse uitkering van € 24 000 leidt, kan niet worden gesproken van een ongebruikelijke voorfinanciering die met de verhoging van het tarief van de VUT-heffing per 1 januari 2011 samenhangt.
Is er overleg geweest met belangenorganisaties van werkgevers en werknemers of met het Verbond van Verzekeraars over de invoering van deze anti-misbruik maatregel? Hoe kwalificeert u de opmerking uit het nieuwsbericht van AWVN dat deze regeling «geheel onverwacht» is ingevoerd?
De in het antwoord op vraag 2 aangekondigde wijziging van artikel 12.2a van de URLB 2011 zal ertoe leiden dat die bepaling slechts in situaties van oneigenlijk gebruik van het overgangsrecht toegepast zal worden. Daarmee zal in zoverre ook het bezwaar van onverwachte invoering van artikel 12.2a van de URLB 2011 weggenomen worden. Dat bezwaar speelt in situaties van gebruikelijke financieringen van regelingen voor vervroegde uittreding immers geen rol meer, omdat artikel 12.2a van de URLB 2011 in die situaties buiten toepassing blijft. In de situaties van oneigenlijk gebruik die in de lijn van de bedoeling van de wetgever wel getroffen worden door artikel 12.2a van de URLB 2011 is niet van belang of de invoering van die bepaling al dan niet verwacht kon worden.
Deelt u de mening dat voor getroffen houders van stamrechten een ongewenste en onvoorziene situatie is ontstaan, waarbij deze houders plotseling substantieel minder geld krijgen dan verwacht kon worden op basis van de gemaakte afspraken?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 volgt, zal artikel 12.2a van de URLB 2001 geen gevolgen hebben voor de in vraag 6 en vraag 7 bedoelde houders van stamrechten.
Bent u bereid deze situatie voor verzekerde rechten waar rechten en verplichtingen direct tegenover elkaar staan, en geen sprake is van extra premiestortingen, ongedaan te maken?
Zie antwoord vraag 6.
Het ontslag van conciërges op basisscholen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de zorgwekkende signalen uit het onderwijsveld dat mogelijk op korte termijn massaontslagen zullen vallen bij conciërges?
Ik heb vernomen dat enkele gemeenten het voornemen hebben om de subsidies voor o.a. ID banen stop te zetten. Het gaat hier om gemeentelijk beleid.
Bent u ervan op de hoogte dat dit voor een groot deel wordt veroorzaakt doordat de huidige financiële regeling waarmee conciërges op verschillende scholen worden betaald, spoedig zal verdwijnen?
Scholen financieren hun conciërges vanuit twee geldstromen: een vanuit de gemeente en een vanuit OCW.
Het is mij bekend dat een aantal gemeenten de inzet van hun middelen voor de ID-banen heroverwegen of reeds gestopt hebben.
De door OCW beschikbaar gestelde conciërge regeling eindigt in augustus 2012.
Binnenkort ontvangt u een brief over de herziening van het subsidiebeleid. Hierin worden ook voorstellen geformuleerd over het inzetten van middelen ten behoeve van de conciërgeregeling.
Kunt u uitleggen hoe het komt dat het aantal ondersteunende functies binnen het primair onderwijs is toegenomen? Kunt u aangeven welk soort ondersteunende functies het betreft en welke werkdruk die functies opleveren en bij wie?
De scholen in het primair onderwijs bepalen zelf hun personeelsbeleid en naar welke ondersteunende functies hun prioriteit uitgaat. Dit is met de introductie van de lumpsum financiering ook zo geregeld. Het benaderen van de scholen voor specifieke informatie hierover zou leiden tot ongewenste toename van administratieve lastendruk en ligt niet voor de hand.
Denkt u dat de toename van de ondersteunende functies ligt aan het feit dat de administratieve lastendruk van de leerkrachten is toegenomen?
Ik heb geen indicatie dat dit het geval is.
Erkent u de meerwaarde van de ondersteunende functies binnen het primair onderwijs? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen om het voor de scholen meer dragelijk te maken? Zo nee, wat gaat u ondernemen om de administratieve lasten te verlichten?
Ja, ik acht ondersteunende functies van belang, de scholen bepalen hier echter zelf hun eigen personeelsbeleid.
Overigens heeft het ministerie van OCW de afgelopen jaren actief ingezet op vermindering van de administratieve lasten voor scholen onder meer door invoering van het risicogericht inspectietoezicht, invoering van het Basisregister Onderwijsnummer en de versimpeling van de verzuimmelding.
Kunt u uitleggen waarom u in een reactie op eerdere vragen1 aangaf dat er fors wordt geïnvesteerd in extra conciërges en administratieve krachten terwijl in de praktijk, zo blijkt nu weer, ontslagen vallen of dreigen te vallen omdat er geen budget meer is voor de uitbetaling van salarissen voor de conciërges in bijvoorbeeld de gemeente Apeldoorn?2
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid maatregelen te treffen om de dreigende massaontslagen van conciërges tegen te houden zodat zij binnen het onderwijs kunnen worden behouden?
In mijn antwoord op uw vraag 2 ben ik hier nader op ingegaan.
Het bericht dat problemen met de gezondheid Turkse en Marokkaanse vrouwen belemmeren om te werken |
|
Ino van den Besselaar (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Slechte gezondheid speelt Turkse vrouw parten bij werk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat participatie, waaronder op de arbeidsmarkt, van Turkse en Marokkaanse vrouwen van belang is om de gelijkheid tussen man en vrouw te bewerkstelligen en hun integratie in de Nederlandse samenleving te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Zo ja, wat zijn de kabinetsplannen om dit aan te pakken, mede naar aanleiding van het onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), en binnen welke termijn wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Het kabinet kiest voor generieke maatregelen die eraan bijdragen dat iedereen zo veel mogelijk naar vermogen participeert in de samenleving. Een van de centrale doelen van het huidige emancipatiebeleid is het vergroten van de arbeidsparticipatie van vrouwen. Met dit beleid, dat is gericht op zowel autochtone als allochtone vrouwen, wordt de financiële afhankelijkheid van een partner niet langer ondersteund en geeft het kabinet het signaal af dat vrouwen de verzorging van jongere kinderen best kunnen combineren met betaalde arbeid. Specifieke maatregelen gericht op de Turkse en Marokkaanse vrouwen passen niet bij dit beleid.
Deelt u de mening dat binnen de Turkse en Marokkaanse gemeenschap de vrouw doorgaans één recht heeft, namelijk het aanrecht? Zijn de bewindslieden zich ervan bewust dat de rol van de vrouw binnen die gemeenschappen aanzienlijk afwijkt van de rol van de vrouw in de westerse samenleving? Zo nee, waarom niet?
De arbeidsparticipatie van Turks-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse vrouwen ligt nog op een relatief laag niveau, maar vertoont een positieve trend. De stijging van de netto arbeidsdeelname van vrouwen in de afgelopen periode deed zich het sterkst voor bij deze groepen. Bij de Turks-Nederlandse vrouwen is deze van 32 procent in 2006 gestegen naar 39 procent in 2010; bij de Marokkaans-Nederlandse is er sprake van een stijging van 29 naar 37 procent. Hiermee maakt de arbeidsparticipatie van deze vrouwen dezelfde ontwikkeling door als die van autochtone Nederlandse vrouwen eerder. De arbeidsparticipatie van alle vrouwen in Nederland steeg bijvoorbeeld van 31 procent in 1981 naar 39 procent in 1990.
Het is uit onderzoek reeds bekend dat met name bij de eerste generatie vrouwelijke migranten er een samenhang is tussen gezondheidsproblemen en weinig steun uit hun omgeving om buitenshuis te gaan werken. Positief is dat die steun uit hun omgeving de afgelopen jaren is toegenomen: onderzoek (SCP jaarrapport Integratie) toont aan dat niet-westerse allochtonen in betrekkelijk korte tijd (1998–2006) vaker geëmancipeerde opvattingen over de rolverdeling tussen vrouwen en mannen zijn gaan aanhangen. Dit heeft ertoe geleid dat vrouwen vaker buitenshuis zijn gaan werken.
In de Hoofdlijnenbrief Emancipatie, die naar verwachting in april 2011 naar de Kamer gaat, zal het kabinet nader ingaan op het bevorderen van de maatschappelijke participatie van niet-werkende laagopgeleide vrouwen, waaronder Turks-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse vrouwen, om de stap naar betaald werk te verkleinen. De activiteiten worden mede gericht op de sociale omgeving van de vrouwen.
De lage arbeidsdeelname van Turkse en Marokkaanse vrouwen wordt behalve door grotere gezondheidsproblemen, volgens het SCP-onderzoek ook veroorzaakt door gebrek aan steun uit hun omgeving.
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een nader onderzoek te doen naar een mogelijke correlatie tussen deze beide oorzaken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.