Verklaringen omtrent gedrag voor criminele jongeren |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Weinig animo voor herkansing van criminele jongeren»1?
Ja
Hoeveel voorwaardelijke Verklaringen omtrent het Gedrag (VOG) zijn er aangevraagd en hoeveel zijn er afgegeven? Wat zijn doorgaans de redenen voor de afwijzingen?
Ter gelegenheid van de start van de pilot «VOG onder voorwaarden» (hierna de pilot) op 27 mei 2010, zijn in totaal zeven aanvragen voor een VOG onder voorwaarden ingediend bij het Centraal Orgaan verklaring Omtrent het gedrag (hierna COVOG). Het COVOG heeft hiervan in drie gevallen vastgesteld dat de aanvrager voldeed aan alle voorwaarden voor deelname aan de pilot. Deze drie VOG’s heeft de toenmalige Minister van Justitie bij de aftrap van de pilot aan de betreffende jongeren uitgereikt.
In de vier overige gevallen voldeden de aanvragers niet aan alle gestelde voorwaarden voor deelname aan de pilot. De aanvragers waren ofwel ouder dan de gestelde maximumleeftijd van 21 jaar, ofwel waren nog niet aantoonbaar op de goede weg omdat zij recentelijk met justitie in aanraking waren gekomen.
Is het waar dat er na de uitreiking van de eerste drie voorwaardelijke VOG slechts twee aanvragen zijn gedaan? Zo ja, waar ligt dat aan en wat gaat u doen om het aantal aanvragen toe te laten nemen? Zo nee, hoeveel aanvragen zijn er dan wel gedaan?
Sinds de start van de pilot heeft het COVOG geen nieuwe aanvragen voor afgifte van een VOG onder voorwaarden ontvangen. Ik verwijs overigens naar mijn antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening dat het voor het voorkomen van herhaling van crimineel gedrag het van groot belang is dat jonge ex-delinquenten stage kunnen lopen en een opleiding kunnen afmaken? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het zeer geringe aantal voorwaardelijke VOG dat is afgegeven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is voor jongeren met een strafrechtelijk verleden van groot belang dat zij resocialiseren in de samenleving, zodat wordt voorkomen dat zij terugvallen in strafbaar gedrag. Het lopen van een stage of het volgen van een opleiding kan hieraan bijdragen. Hierbij merk ik op dat niet voor alle stages of opleidingen een VOG is vereist. Daar waar een VOG wordt gevraagd ben ik mij ervan bewust dat dit ertoe kan leiden dat stagiaires niet de door hen gewenste stage kunnen lopen. Om jongeren die aantoonbaar op de goede weg zijn zo goed mogelijk te kunnen laten resocialiseren heeft de toenmalige Minister van Justitie de pilot gestart waarin een VOG onder voorwaarden wordt verstrekt. Vanwege de beperkte vraag naar een VOG onder voorwaarden, is ook slechts in een beperkt aantal gevallen een VOG onder voorwaarden verstrekt.
In 2010 heb ik 15 645 reguliere VOG-aanvragen ontvangen van jongeren onder de 18 jaar. Daarvan zijn er 63 geweigerd. Dat is 0,4 % van de aanvragen. Toegespitst op de gemeente Rotterdam, waar de pilot plaatsvindt, ging het om 367 reguliere aanvragen van jongeren onder de 18 waarvan de toenmalige Minister van Justitie er drie heeft geweigerd. In de overige gevallen heeft hij wel een VOG verstrekt.
Deelt u de mening dat het teleurstellend is dat slechts een zeer gering aantal jongeren met criminele antecenten voorwaardelijke VOG hebben gekregen? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat dit aantal gaat stijgen? Zo nee, waarom niet?
De pilot is gestart vanwege het signaal dat jongeren met een strafrechtelijk verleden door de weigering van de VOG te veel werden belemmerd in het volgen van een stage of het vinden van een baan. Er wordt echter slechts zeer beperkt gebruikgemaakt van de mogelijkheid om een VOG onder voorwaarden te krijgen. Dat zou erop kunnen wijzen dat de behoefte daaraan minder groot is dan eerder werd verondersteld.
Onder verwijzing naar mijn antwoord op vraag 4, merk ik overigens op dat het reguliere beoordelingskader voor VOG-aanvragen ruimte biedt om een zorgvuldige belangenafweging te maken. Hierbij wordt rekening gehouden met de belangen die een jongere met een strafrechtelijk verleden heeft bij afgifte van de VOG.
Is het waar dat veel werkgevers wel weten van het strafblad van hun stagiair, maar er zelf geen problemen mee hebben? Zo ja, waarom moeten wettelijke regels in die gevallen een stageplek in de weg moeten staan?
Veelal brengt een stagiair de werkgever op de hoogte van zijn of haar strafrechtelijk verleden. Hierbij geldt dat het de verantwoordelijkheid is van de werkgever om te bepalen of hij van een stagiair een VOG verlangt of niet. Dit is anders als het overleggen van een VOG – zoals het geval is bij de pilot – wettelijk verplicht is gesteld. In deze gevallen kan de werkgever de stagiair niet zonder overlegging van een VOG stage laten lopen. De samenleving dient beschermd te worden tegen personen die bepaalde strafbare feiten hebben gepleegd waaraan bijzondere risico’s zijn verbonden die de behoorlijke uitoefening van de functies binnen deze branche in de weg staan. Te denken valt daarbij aan functies in de zorg en het onderwijs, waarbij sprake kan zijn van bijvoorbeeld een afhankelijkheidsrelatie. In die gevallen is het niet verantwoord om het kunnen vervullen van de functie te laten afhangen van de persoonlijke mening van de werkgever over de door de stagiair gepleegde strafbare feiten.
Deelt u de mening van de woordvoerder van het ROC Zadkine dat door jongens met een relatief gering crimineel verleden geen VOG te geven, zij in feite dus dubbel gestraft worden? Zo ja, wat gaat u doen om in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Hoewel het voorstelbaar is dat het als een straf gevoeld kan worden, is de weigering van de afgifte van de VOG geen straf. De VOG is een preventief bestuursrechtelijk instrument dat tot doel heeft om te voorkomen dat personen (ook jongeren) met een voor een functie of stage relevant strafrechtelijk verleden gedurende een vastgestelde periode werkzaam kunnen worden in die functie of daarin stage kunnen lopen. Dit vanwege het risico voor de samenleving dat het strafrechtelijk verleden van de jongere met zich brengt. Per geval wordt een individuele afweging gemaakt waarbij wordt beoordeeld of de VOG ondanks het strafrechtelijk verleden van de jongere kan worden afgegeven. Hierbij wordt het belang van de jongere zorgvuldig afgewogen tegen het belang van beperking van de risico’s voor de samenleving.
Is het waar dat de pilot met de voorwaardelijke VOG nog te weinig bekendheid geniet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te veranderen?
De pilot heeft zowel bij de start als daarna in landelijke en lokale media aandacht gehad. Ook de burgemeester van Rotterdam heeft zich binnen de gemeente bij meerdere gelegenheden positief uitgelaten over de pilot. Bovendien vervult hij richting werkgevers een stimulerende en faciliterende rol om hen te bewegen om als werkgever deel te nemen aan de pilot.
Daarnaast wijzen de twee deelnemende ROC’s hun leerlingen die stage gaan lopen op het bestaan en de mogelijkheden van de pilot.
Tot wanneer loopt de pilot met de voorwaardelijke VOG en zijn de uitkomsten tot nu toe aanleiding om de duur of de opzet van de pilot te veranderen? Zijn er plannen om de pilot naar andere gemeenten uit te breiden?
De pilot loopt tot 1 oktober 2011. Hierbij is afgesproken om de pilot tussentijds te evalueren. Mede gezien mijn antwoorden op vragen 4. en 5. is het niet aannemelijk dat de evaluatie aanleiding geeft om de pilot voort te zetten. Gezien de huidige resultaten van de pilot, zal ik deze niet uitbreiden naar andere gemeenten.
Deelt u de zorg dat een (te) rigide toepassing van de regels rond het afgeven van een (voorwaardelijke) VOG resocialisatie kan belemmeren daar waar de veiligheid dit niet vereist?
Van rigiditeit in de toepassing van regels is geen sprake zoals hiervoor is uiteengezet.
Arrestaties van christenen in Iran |
|
Kees van der Staaij (SGP), Wim Kortenoeven (PVV), Joël Voordewind (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Iran rounds up Christians in crackdown»?1
Ja.
Kunt u het bericht bevestigen dat er afgelopen Kerstmis rond de 70 christenen zijn opgepakt? Zo ja, bevinden zich er onder deze groep ook EU-burgers? Kunt u tevens berichten bevestigen dat deze groep wordt vastgehouden in de Evin gevangenis te Teheran, waar ze mogelijk gemarteld worden met de bedoeling om het christelijk geloof af te zweren?
In december 2010 zijn enkele tientallen bezoekers van huiskerken zijn opgepakt. Verschillende Iraanse autoriteiten hebben verklaringen over deze arrestatie afgelegd, waaronder de Opperste Leider en de gouverneur van de provincie Teheran. Ik heb geen informatie over de gearresteerde personen. De oorzaak van deze politieactie wordt gezocht in de evangeliserende aard van de huiskerken.
Deelt u de analyse dat de godsdienstvrijheid in Iran voor christenen steeds ernstiger beperkt wordt, zeker wanneer het gaat om samenkomsten in huiskerken?
In Iran houdt beperking van de geloofsvrijheid vooral verband met evangelisering. Aan het belijden van de christelijke geloofsovertuiging stelt Iran grenzen: (1) het niet ontplooien van bekeringsactiviteiten onder shiitische moslims, en (2) het niet actief naar buiten treden met de christelijke geloofsovertuiging. Zolang men binnen deze grenzen opereert lijkt er geen sprake van actieve vervolging door de Iraanse autoriteiten.
De traditionele christelijke kerken in Iran, met name de Armeens orthodoxe en Assyrische kerk, zijn sterk etnisch georiënteerd. Deze kerken treden niet naar buiten en evangeliseren niet buiten de eigen etnische groep. Het ligt in de verwachting dat de huiskerken, die wél evangeliserend van aard zijn en wel naar buiten treden, onder strenger toezicht van de Iraanse autoriteiten staan.
Zijn er reeds stappen ondernomen om deze groep christenen vrij te krijgen? Zo nee, bent u alsnog bereid bij de Iraanse autoriteiten aan te dringen op de onmiddelijke vrijlating van deze groep christenen en uw zorgen te uiten over de toenemende christenvervolging?
Ik beschik nog niet over informatie over de gearresteerde personen. Door het ongestructureerde karakter van de huiskerken en het gebrek aan contacten met de traditionele kerkgenootschappen is het bijzonder moeilijk informatie te verkrijgen over de situatie van deze christenen.
Ziet u een verband tussen de toenemende christenvervolging in overwegend islamitische landen als Iran, Irak, Afghanistan en Egypte? Zo ja, welke stappen denkt u te nemen om dit in EU- en in VN-verband aan te kaarten? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat verband leg ik niet. In een aantal van de genoemde landen doen zich al geruime tijd plaatselijk spanningen voor tussen verschillende religieuze groeperingen. In Iran is er sprake van directe discriminatie van religieuze minderheden door de autoriteiten.
Nederland uit zowel bilateraal als in EU-verband kritiek op de mensenrechtensituatie in Iran. In contacten met de Iraanse autoriteiten wordt gewezen op het belang van het waarborgen van de veiligheid en de mensenrechten van religieuze minderheden.
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 21 februari jl. heb ik samen met andere Europese ministers van Buitenlandse Zaken zorg uitgesproken over de toename van religieuze onverdraagzaamheid en discriminatie tegen o.a. christenen. Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging beschouwen wij als een universeel mensenrecht, dat overal en voor iedereen moet worden gegarandeerd. Het is de primaire verantwoordelijkheid van staten om hun burgers te beschermen, inclusief de religieuze minderheden. Hiertoe roept de EU dan ook steeds op. Naar aanleiding van de incidenten in Irak en Egypte zal de Nederlandse ambassade in Caïro er bij de Arabische Liga op aandringen dat de situatie van christenen tijdens één van de Arabische Liga-vergaderingen aan de orde wordt gesteld. De Arabische Liga heeft nog niet gereageerd op het Nederlandse verzoek om een gesprek over dit onderwerp.
Het bericht dat de staatssecretaris kleinere cellen beter vindt |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Kleinere cel is beter»1 en «Staatssecretaris ziet heil in private gevangenissen»2?
Ja.
Deelt u de mening dat het topprioriteit heeft om recidive van gedetineerden terug te dringen? Op welke manier draagt privatisering daaraan bij? Waarom kan de markt dat beter dan de overheid?
Het terugdringen van de recidive is voor dit Kabinet een belangrijke prioriteit. Het draagt bij aan de veiligheid van de maatschappij en beperkt de kosten van het strafrechtsproces. Het WODC zal een onderzoek uitvoeren naar de voor- en nadelen van privatisering. Het WODC zal hierbij onder meer aandacht besteden aan de prestaties op het gebied van het terugdringen van de recidive van publieke en private gevangenissen.
Deelt u de mening dat terugdringen van de recidive bijdraagt aan een veiliger Nederland en ook nog kosten bespaart en dat het daarom verstandig is dit als topprioriteit aan te wijzen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel kan worden bespaard door het gevangeniswezen te privatiseren? Waarom kan de overheid niet goedkoper gedetineerden huisvesten en de markt straks wel?
De financiële middelen van de overheid dienen zo efficiënt mogelijk te worden benut. Ook voor het gevangeniswezen geldt dat telkens een afweging moet worden gemaakt op welke wijze de taken het meest kosteneffectief kunnen worden uitgevoerd. In dit licht moet bijvoorbeeld het voornemen worden gezien om de privatisering van voor het gevangeniswezen relevante taken voor te bereiden. In het Verenigd Koninkrijk is een markt ontstaan van een vragende overheid en private aanbieders die met elkaar concurreren. De concurrentie tussen marktpartijen heeft in het Verenigd Koninkrijk niet alleen geleid tot kostenreducties, maar ook tot een hogere effectiviteit. Er zijn echter ook evaluatierapporten bekend die minder positief zijn over de gevolgen van privatisering. Vandaar het eerder in het antwoord op vraag 2 en 3 vermelde besluit om het WODC een onderzoek te laten verrichten naar de voor- en nadelen van privatisering.
Welke markt betreft het hier? Is dit een «markt» vergelijkbaar met een «markt» waar sprake is van vraag en aanbod?
Zie antwoord vraag 4.
Wat doet u met de waarschuwing van Britse deskundigen dat geprivatiseerde gevangenissen in Engeland onder de maat presteren? Heeft u daar onderzoek naar gedaan of gaat u daar onderzoek naar doen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat er gevaar bestaat dat de veiligheid in het geding is als de gevangenissen worden geprivatiseerd zoals de deskundigen in Engeland opmerken? Betreft het hier de veiligheid van de gedetineerden of van het personeel?
In het onderzoek van het WODC zal aandacht worden besteed aan de wijze waarop de veiligheid in al haar facetten bij private gevangenissen gewaarborgd wordt en hoe daarover door de verschillende deskundigen wordt gedacht.
Bent u van mening dat de bewakers die nu in gevangenissen werken te veel verdienen? Zo nee, klopt de berichtgeving dat u gezegd zou hebben dat vakbonden verlaging van lonen niet zouden toestaan en dat daarom de vakbonden minder macht moeten hebben? Als de beloning van bewakers wordt verlaagd, hoe schat u de kans in dat goedgekwalificeerd personeel zich aanmeldt voor een baan in de gevangenis?
Medewerkers van DJI vallen net als alle ambtenaren onder de CAO-Rijk en het ARAR. De functies bij DJI zijn gewaardeerd conform de rijksbrede functiewaarderingssystematiek (FUWASYS). Het inkomen van de medewerkers Beveiliging wordt mede bepaald door de toelages waarvoor zij (conform de CAO-Rijk) in aanmerking komen voor bijvoorbeeld onregelmatige diensten, het werken als bedrijfshulpverlener en de inzet in Interne Bijstand Teams.
De financiële aantrekkelijkheid van een baan bij het gevangeniswezen hangt in belangrijke mate af van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en zal verschillen per regio. Bij het aantrekken van de economie zou het werven van medewerkers beveiliging binnen sommige regio’s met een krappe arbeidsmarkt kritisch kunnen worden.
Mijn opmerking tijdens een werkbezoek in het Verenigd Koninkrijk over de macht van de vakbonden, dient in de historische context aldaar te worden geplaatst. Naar ik heb begrepen heeft dit punt in het Verenigd Koninkrijk meegespeeld in het proces dat uiteindelijk heeft geleid tot het besluit een aantal gevangenissen te privatiseren.
Wat onderzoekt het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)? Welke onderzoeksvragen heeft u het WODC meegegeven?
De hoofdvraag voor het WODC betreft het in beeld brengen van de ervaringen in het buitenland met privatisering van gevangenissen en wat hieruit kan worden geconcludeerd voor het voornemen om taken van het gevangeniswezen in Nederland te privatiseren. Onderzocht zal worden welke vormen van privatisering in de praktijk worden toegepast. Soms gaat het om het privatiseren van hele gevangenissen, soms over het uitbesteden van taken. Een belangrijk onderdeel van de vraagstelling vormt het in beeld brengen van de potentiële kosten en baten van privatisering. Ook de neveneffecten dienen in kaart te worden gebracht. Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op de vragen 5, 6 en 7 zal het WODC aandacht besteden aan de wijze waarop de veiligheid bij private gevangenissen gewaarborgd wordt. De prestaties op het gebied van het terugdringen van de recidive vormen eveneens een belangrijk aandachtspunt.
Wat is de omvang van de cellen in Nederland en wat is de omvang van de cellen in Engeland?
De omvang van cellen in Nederland varieert van ca. 10 m2 in koepelgevangenissen tot 12 – 14 m2 in justitiële inrichtingen van recenter datum. In Engeland varieert de omvang van de cellen. Recent in Engeland gebouwde cellen hebben een omvang van ca. 9,5 m2.
Hoeveel gedetineerden zitten op de cellen in Nederland en hoeveel zitten op de cellen in Engeland?
Binnen het gevangeniswezen bestaan standaard eenpersoonscellen en tweepersoonscellen. Uitzondering vormen de locaties Westlinge en Detentie concept Lelystad. Hier is sprake van 8 respectievelijk 6 persoonscellen. Ook in Engeland is sprake van eenpersoonscellen en meerpersoonscellen.
Hoeveel vierkante meter heeft een gedetineerde in Nederland tot zijn beschikking en hoeveel heeft een gedetineerde in Engeland tot zijn beschikking? Gelden deze cijfers ook voor gedetineerden die met meerdere mensen op een cel zitten? Zo nee, hoeveel vierkante meter heeft een gedetineerde tot zijn beschikking die met meerder mensen op een cel zit?
Het aantal vierkante meters dat een justitiabele tot zijn beschikking heeft varieert. Binnen het Gevangeniswezen geldt 30 – 40 m2 per gedetineerde inclusief de cel, binnen een Jeugdinrichting geldt 50 – 60 m2 per jeugdige inclusief de cel, binnen de Directie Forensische Zorg geldt 45 – 55 m2 per patiënt inclusief de cel. Deze cijfers gelden ook voor de meerpersoonscellen. Navraag in Engeland leert dat men in Engeland niet standaard bijhoudt hoeveel vierkante meter een gedetineerde tot zijn beschikking heeft.
Wat houdt de versobering in die u voor ogen heeft?
Dit kabinet spreekt de burger aan op diens eigen verantwoordelijkheid, dat geldt zeker voor gedetineerden. Gedetineerden die niet gemotiveerd zijn en/of bij wie sprake is van herhaalde recidive, komen in de toekomst niet zonder meer in aanmerking voor activiteiten gericht op re-integratie. Ik acht het niet verantwoord te blijven investeren in gedetineerden bij wie is vast komen te staan dat dat geen toegevoegde waarde heeft.
Samenwerking tussen bedrijven, ondernemers en topsporters |
|
Gerda Verburg (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Olympisch goud, economisch goud»?1
Deelt u de mening dat samenwerking tussen bedrijven, ondernemers en topsporters een positieve bijdrage aan zowel innovatie als aan topsport kan leveren? Hoe kijkt u aan tegen de stelling dat deze samenwerking nog ontbreekt? Welke bijdrage kan het Rijk leveren aan het bevorderen van innovatie in de samenwerking tussen bedrijven, ondernemers en topsporters?
Hoe beantwoordt u de centrale vraag uit dit rapport: «Hoe kunnen wij de ambities in het kader van het Olympisch Plan 2028 verbinden met onze economische ambities»? Hoe denkt u dat te realiseren?
Een rapport van "EU-diplomaten" over Jeruzalem |
|
Raymond de Roon (PVV), Wim Kortenoeven (PVV), Louis Bontes (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving dat «EU-diplomaten» een rapport aan het Politiek en Veiligheidscomité hebben gezonden, waarin wordt aanbevolen om Oost-Jerusalem te behandelen als ware het de hoofdstad van een Palestijnse staat?1
Ja.
Deelt u de mening dat Jeruzalem de ondeelbare hoofdstad is van de staat Israël en dat iedere suggestie dat een deel van die stad aan enige andere staat moet toebehoren, verwerpelijk is? Zo nee, waarom niet?
Nederland is voorstander van een tweestatenoplossing, waarbij de grenzen van 1967 uitgangspunt zijn. Het is wat betreft Jeruzalem aan partijen om te komen tot afspraken over de finale status, zoals vastgelegd in de akkoorden van Oslo.
Deelt u de mening dat zo’n rapport op onaanvaardbare wijze vooruitloopt op de uitkomst van onderhandelingen en politiek steun geeft aan degenen die de eenzijdige uitroeping van een Palestijnse staat wensen2? Zo nee, waarom niet?
Nee, het rapport bevat een feitelijke beschrijving van de ontwikkelingen in Oost-Jeruzalem in 2010 en beschrijft daarnaast een aantal opties voor het EU-beleid ten aanzien van Jeruzalem. Besluiten daarover worden in gemeenschappelijk overleg in Brussel genomen. Het is van belang om een onderscheid te maken tussen opties die staand beleid bekrachtigen en opties die nieuw beleid zouden inhouden. Die opties die bestendiging inhouden van huidig beleid ten aanzien van Oost-Jerusalem en het vredesproces in het Midden-Oosten, zijn door Nederland onderschreven. Opties die vooruitlopen op de uitkomsten van de finalestatusonderhandelingen zijn niet door Nederland ondersteund. De timing van een en ander acht ik bovendien, gezien de recente ontwikkelingen in de regio, allerminst opportuun.
Wilt u afstand nemen van de aanduiding van Oost-Jeruzalem als hoofdstad van een (toekomstige) Palestijnse staat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Hebben Nederlandse diplomaten bijgedragen aan de totstandkoming van dat rapport? Zo ja, wilt u dan afstand nemen van hun deelname daaraan en hen tot de orde roepen?
Alle vertegenwoordigingen van EU-lidstaten bij de Palestijnse Autoriteit (PA) hebben bijgedragen aan de totstandkoming van het rapport. De inbreng van de Nederlandse vertegenwoordiging is conform het regeringsbeleid geweest. Nederland heeft zich in de discussies derhalve nadrukkelijk gedistantieerd van oproepen die strijdig zijn daarmee.
Wilt u ook afstand nemen van de oproepen in het rapport, zoals een boycot van Israëlische producten, het voeren van een publicitaire campagne tegen Israëlische producten, het geen gebruik maken van dienstverlening door Israëlische ondernemers, het ondersteunen van het openen van kantoren van de PLO in Jerusalem, het aanzetten van diplomaten om aanwezig te zijn bij ontruimingen e.d. van panden en de oproep tot EU-interventie tegen Israëlisch justitieel optreden in Jeruzalem? Kortom, wilt u het rapport naar de prullenbak verwijzen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De uitspraak van de Raad van State over de vreemdelingenbewaring van Irakezen |
|
Hans Spekman (PvdA), Joël Voordewind (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 januari 2011 over de vreemdelingenbewaring van een Irakese vreemdeling?
Ja.
Wat is uw verklaring voor het feit dat deze Irakese vreemdeling onrechtmatig in vreemdelingenbewaring is gehouden, terwijl het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in een brief van 3 november 2010 duidelijk had aangegeven dat uitzettingen naar Irak in elk geval tot en met 24 november 2010 moesten worden opgeschort? Bent u zich ervan bewust dat rechtmatige vreemdelingenbewaring slechts kan bestaan als er zicht is op uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst?
Bij brief van 3 november 2010 is door het EHRM aangeven dat er voor 24 november 2010 een nader oordeel zou worden gegeven over de vraag of de algemene situatie in Irak rechtvaardigde dat verzoeken om interim measures zonder meer dienden te worden toegewezen. Tot 24 november 2010 zijn, zoals uw kamer op 4 november 2010 gemeld, geen uitzettingen verricht. Het is juist dat er in de periode van 3 november 2010 tot 24 november 2010 een uitzettingsbeletsel bestond. Echter, nu dit uitzettingsbeletsel in de tijd beperkt was, kon de maatregel van vreemdelingen bewaring in lijn met staande jurisprudentie van de Afdeling voortduren, nu het zeer wel mogelijk was dat de uitzetting na 24 november 2010 wederom ter hand kon worden genomen. Het EHRM heeft op 23 november 2010 aangegeven dat verzoeken om een interim measure te treffen vanaf dat moment wederom op individuele merites zouden worden beoordeeld en niet zonder meer zouden worden toegewezen. De maatregelen van vreemdelingenbewaring zijn voortgezet en de voorbereiding van de daadwerkelijke uitzetting is wederom ter hand genomen, behoudens die gevallen, waarin een maatregel niet kon worden voorgezet omdat een in het individuele geval getroffen interim measure na 24 november 2010 werd verlengd. Dit betrof ongeveer zes gevallen. In vier gevallen werd niet voldoende tijdig onderkend dat deze interim measures een duidelijke einddatum kenden en deze maatregelen zijn abusievelijk op of omstreeks 3 november 2010 beëindigd.
Er is in de periode tot 24 november 2010 en daarna steeds – voldoende – zicht op uitzetting geweest om de voortduring van de vreemdelingenbewaring van Irakese vreemdelingen te rechtvaardigen.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State betekent dat alle Irakese vreemdelingen die tussen 3 en 24 november 2010 in bewaring zaten, onrechtmatig in detentie zaten en recht hebben op een schadevergoeding? Kunt u dit toelichten?
Ik deel die mening niet. De Afdeling heeft uitspraak gedaan op basis van de feiten die voorlagen in het individuele dossier. Mij is gebleken dat het beeld van de gang van zaken in andere procedures dat ter zitting is ontstaan, niet strookt met de werkelijke gang van zaken, zoals beschreven in antwoord op vraag 2. Door hetgeen tijdens de zitting aan de Afdeling door beide partijen is gepresenteerd, heeft de Afdeling de indruk gekregen dat de minister de vreemdelingenbewaring van alle Irakese vreemdelingen heeft beëindigd, met uitzondering van die zaak welke voor de Afdeling werd gebracht. Tegen deze achtergrond heeft de Afdeling haar uitspraak gedaan. Ik heb de vreemdeling op wie de uitspraak betrekking heeft uiteraard in vrijheid gesteld. De context van de zaak maakt evenwel dat ik van mening ben dat deze uitspraak zich niet leent voor het trekken van verderstrekkende conclusies ten aanzien van andere zaken.
Bent u tevens van mening dat de vreemdelingbewaring van alle Irakese vreemdelingen die tussen 3 en 24 november 2010 vastzaten, moet worden opgeheven? Is dit inmiddels gebeurd? Kunt u beide antwoorden toelichten?
Op beide deelvragen is het antwoord ontkennend. Zoals uit de antwoorden 2 en 3 volgt, ben ik van mening dat de gekozen handelswijze niet onrechtmatig is.
Hoeveel Irakezen bevonden zich op 3 november 2010 in vreemdelingenbewaring? Hoeveel van hen zijn er in de periode van 3 november 2010 tot en met 24 november 2010 vastgehouden en hoeveel zijn er vrijgelaten? Hoelang hebben zij die niet zijn vrijgelaten uiteindelijk onrechtmatig in vreemdelingenbewaring gezeten?
Op 3 november 2010 bevonden zich ongeveer 160 Irakezen in vreemdelingenbewaring. Van die groep is de vreemdelingenbewaring van ongeveer 40 vreemdelingen om uiteenlopende redenen opgeheven in de periode tussen 3 en 24 november 2010. De andere Irakezen zijn in bewaring gebleven. Aangezien het een tijdelijk uitzettingsbeletsel betrof en het zeer wel mogelijk was dat de verwijdering na 24 november 2010 wederom ter hand kon worden genomen, is, zoals ik reeds uiteengezet heb, geen sprake van onrechtmatige vreemdelingenbewaring.
Welk beleid is door u in die periode toegepast met betrekking tot het al dan niet vrijlaten van Irakezen in vreemdelingenbewaring? Hoe kan het dat uw procesvertegenwoordiger ter zitting bij de Raad van State, waar hij uw beleid daaromtrent in een individuele zaak moest verdedigen, niet met zekerheid kon zeggen in welke gevallen de bewaring wel was opgeheven en in welke niet? Wat is uw oordeel daarover en over het feit dat het beleid blijkbaar niet eenduidig was, mede gelet op de kwetsbare positie en rechtszekerheid van Irakezen in vreemdelingenbewaring?
Mijn beleid heb ik in het antwoord op vraag 2 uiteengezet. De procesvertegenwoordiger heeft zich in die zaak voorbereid op de feiten en omstandigheden van het individuele dossier. De betreffende vraag van de Afdeling over de gang van zaken in andere dossiers, was niet voorbereid. De procesvertegenwoordiger beschikte niet over de feitelijke informatie om ter zitting de stellingen van de advocaat van de vreemdeling te weerleggen. Deze gang van zaken is geen reden om ten aanzien van de groep als geheel een ander standpunt in te nemen.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken eens temeer bewijst dat u uitspraken van het EHRM adequaat moet opvolgen en dat het in vreemdelingenbewaring houden van mensen die niet kunnen worden uitgezet geen enkel doel dient en altijd moet worden voorkomen? Deelt u de mening dat voor deze Irakese vreemdelingen in deze situatie een lichter middel dan vreemdelingenbewaring had kunnen worden ingezet? Kan dit voor toekomstige Irakese vreemdelingen (voor wie een bewaringsgrond bestaat) alsnog, nu de terugkeer naar Irak nog steeds slechts zeer sporadisch mogelijk is? Kunt u deze antwoorden toelichten?
Vreemdelingenbewaring is een laatste middel dat eerst wordt toegepast als niet met een lichter middel kan worden volstaan. Indien voldoende blijkt dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, kan de maatregel van vreemdelingenbewaring worden toegepast. Er is voldoende zicht op uitzetting om vreemdelingenbewaring van Irakese vreemdelingen in zijn algemeenheid te rechtvaardigen. Of de bewaring in het individuele geval gezien de feiten en omstandigheden moet voortduren, zal in dat dossier worden beoordeeld en kan door de rechter worden getoetst. Ik ben van oordeel dat ik in onderhavige casuïstiek de uitspraken adequaat zijn opgevolgd, zoals dat ook te doen gebruikelijk is.
Heeft deze uitspraak tevens tot gevolg dat in toekomstige situaties waarbij door het EHRM een soortgelijke gemotiveerde interim measure wordt afgegeven, de vreemdelingenbewaring van allen waarop die betrekking heeft, zal moeten worden opgeheven?
Deze uitspraak heeft dat gevolg niet. In mijn beantwoording van de vragen 2 en 3 heb ik uiteengezet waarom deze uitspraak zich niet leent voor het trekken van verderstrekkende conclusies ten aanzien van andere zaken. Dit zal per geval moeten worden beoordeeld en is afhankelijk van de aard en inhoud van de getroffen interim measure.
Het verzet tegen afschaffen van de bonnenquota |
|
Ronald van Raak |
|
Deelt u de verontwaardiging over de brief van korpsbeheerder van de politie Zuid-Holland-Zuid, die u oproept uw beslissing over bonnenquota te nuanceren?1 Zo nee, waarom niet?
Op 23 december 2010 ontving ik een brief van de korpsbeheerder van de politieregio Zuid-Holland-Zuid over de werkwijze in zijn korps. Ik heb geantwoord dat deze werkwijze sturing op bonnenquota bevat en daarvan geen sprake meer kan zijn. Op 17 januari heeft de korpsbeheerder mij geantwoord dat hij hierover niet met mij van mening verschilt. Alle medewerkers van de regiopolitie Zuid-Holland-Zuid zijn door de korpsbeheerder inmiddels verzocht het werken met de bonnenquota te beëindigen.
Zijn er meer korpsbeheerders en korpschefs die u met een soortgelijke boodschap hebben benaderd?
Nee. Wel heb ik naar aanleiding van signalen uit korpsen en in de media die erop wijzen dat het stopzetten van bonnenquota nog steeds niet overal lijkt te zijn gebeurd actie ondernomen. Hierover heb ik u geïnformeerd in mijn brief van 18 januari jl.
Wat betekent deze opstelling van de politieleiding voor de plannen voor een nationale politie, waarin u zelf meer leiding zult moeten nemen?
In de nationale politie zoals die het kabinet voor ogen staat, is de korpschef belast met de leiding en het beheer van de politie. De korpschef opereert onder verantwoordelijkheid van de minister van Veiligheid en Justitie, die beschikt over de sturingsinstrumenten om zijn ministeriële verantwoordelijkheid volledig te kunnen waarmaken. Een concept-wetsvoorstel dat hierin voorziet, is op 14 december jl. ter consultatie verzonden.
Wat vindt u van het feit dat korpsbeheerders en korpschefs uitspraken van de Tweede Kamer niet serieus lijken te nemen?
Zoals ik in mijn brief aan de Kamer van 18 januari jl. heb aangegeven zullen korpsbeheerders en korpschefs uitvoering geven aan het besluit de bonnenquota stop te zetten. De voorzitters van het korpsbeheerdersberaad en van de Raad van korpschefs hebben dat ook tegenover mij bevestigd.
Hoe gaat u de korpsbeheerders en korpschefs duidelijk maken dat besluiten van de Tweede Kamer niet optioneel zijn?
Zie antwoord vraag 4.
De mediazuil in de isoleercel |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «TV kijken in de isoleercel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de isoleercel in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) er primair op gericht moet zijn, mensen daar zo snel mogelijk weer uit te krijgen? Heeft de plaatsing van een mediazuil gevolgen voor de duur van het verblijf in de isoleercel? Wanneer een dergelijke mediazuil leidt tot een langer verblijf in de isoleercel, deelt u de mening dat deze mediazuil zo snel mogelijk verwijderd moet worden?
Ja ik deel uw mening dat een verblijf in de separeer in de GGZ tot het minimale moet worden beperkt. Vooralsnog is niet bekend of de mediazuil gevolgen heeft voor de duur van het verblijf in de separeer. De verwachting is dat de mediazuil bij kan dragen aan kortere separaties en deze minder traumatisch maken. Dit punt wordt bij de evaluatie van de effecten van de mediazuil betrokken.
Leidt het kijken van televisie in een isoleercel op zich al niet tot ongewenste prikkels? Hoe wordt ervoor gezorgd dat de bekeken programma's geen nadelige invloed hebben op de gemoedstoestand van de patiënt, die toch niet voor niets in de isoleercel zit?
De toepassing van de mediazuil dient gezien te worden in het licht van kwaliteitsverbetering van de toepassing van dwangmaatregelen.
Bij sommige cliënten zou het zo kunnen zijn dat televisie kijken leidt tot extra prikkels, anderen zullen er juist rustiger van worden. De cliënten die in de separeer zitten, dienen op basis van een separeerprotocol intensief geobserveerd te worden, waarbij vanzelfsprekend ook gelet wordt op de reactie van cliënten op televisieprogramma’s. Veel mensen worden onrustig van te weinig prikkels; dat kan leiden tot frustratie en agressie. De mediazuil kan door de medewerkers in- en uitgeschakeld worden. Als er sprake is van contra-indicaties voor het gebruik ervan, zal de mediazuil niet aangezet worden. Voor alle andere gevallen zal de mediazuil beschikbaar zijn.
Hoe verhoudt deze zaak zich tot de brief van uw ambtsvoorganger d.d. 10 maart 20102 over het onderzoek naar de problematiek van sanitaire voorzieningen in een isoleercel? Welke gevolgen heeft het plaatsen van een mediazuil op de beschikbaarheid van het personeel? Deelt u de mening dat de oplossing van de sanitaire problematiek voorrang heeft boven van het plaatsen van een mediazuil in psychiatrische instellingen?
De plaatsing van de mediazuil staat los van personeelsbezetting; het is een kwaliteitsinstrument. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Wat betreft het laatste deel van de vraag: deze zaken zijn niet goed met elkaar te vergelijken en zouden ook niet moeten wedijveren met elkaar. Zowel goede sanitaire voorzieningen als het tegengaan van deprivatie (gemis aan bepaalde zintuiglijke ervaringen of aan slaap), verveling en gevoelens van eenzaamheid en angst bij gesepareerde cliënten, verdienen beide een hoge prioritering.
Wat is uw mening over de constructie waarbij de instelling de mediazuilen tegen een kleine vergoeding van de fabrikant krijgt? Heeft de fabrikant ook voor de overige psychiatrische instellingen de mediazuil tegen een kleine vergoeding ter beschikking gesteld?3 Is het normaal gebruik binnen de psychiatrische instellingen dat fabrikanten dergelijke voorzieningen tegen een zacht prijsje ter beschikking stellen?
Mij zijn geen andere initiatieven bekend dat ook andere instellingen een mediazuil hebben geplaatst (tegen welke vergoeding dan ook). Het is de eigen verantwoordelijkheid van instellingen om instrumenten en andere producten tegen een voor hen gunstige prijs in te kopen.
Innovatie en nieuwe medische behandelingen |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Duchennes leven langer»?1
Ja.
Welke vertragingen ondervinden bedrijven in Nederland wanneer zij nieuwe geneesmiddelen willen testen en op de markt toegelaten en vergoed willen krijgen? Hoe gaat u snelheid brengen in deze toelatingsprocessen met het oog op het belang van patiënten?
Ten aanzien van testen:
Bedrijven moeten, om voor een geneesmiddel markttoelating (registratie) te verkrijgen, klinisch onderzoek uitvoeren. De protocollen voor dit onderzoek dienen getoetst te worden door een medisch-ethische toetsingscommissie (METC of de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek, CCMO). De snelheid waarmee een onderzoeksprotocol beoordeeld wordt, is afhankelijk van verschillende factoren zoals de kwaliteit en volledigheid van het onderzoeksvoorstel, de complexiteit van het onderzoek en de termijnen die de betrokken partijen hanteren. Door allerlei omstandigheden, zowel aan de zijde van de onderzoekers als van de beoordelende instanties, wordt de betreffende wettelijke termijn vaak niet gehaald. Factoren die een rol spelen zijn dubbele toetsing in geval van multicenter onderzoek, onduidelijkheid over de reikwijdte van de wet, een gebrek aan aandacht bij instellingsbesturen en een hoge werkdruk en beperkte ondersteuning bij medisch-ethische toetsingscommissies. Veel van deze knelpunten zijn al langer bekend. Daarom beraad ik mij nu op een aanpak om substantiële verbeteringen te realiseren in de toetsingssystematiek voor mensgebonden onderzoek. Ik zal de Kamer daar binnenkort nader over informeren.
Ten aanzien van markttoelating:
De toelating tot de markt van nieuwe geneesmiddelen (registratie) is in Europa gebonden aan strikte wettelijke termijnen. Het proces van aanvraag tot afgifte van een Europese handelsvergunning voor nieuwe geneesmiddelen duurt maximaal 210 dagen. Deze termijn is nodig om tot een afgewogen oordeel over een omvangrijk registratiedossier te kunnen komen. Het volgen van de centrale procedure is verplicht voor biotechnologisch bereide geneesmiddelen, en voor nieuwe geneesmiddelen die bedoeld zijn voor de behandeling van kanker, AIDS, neurodegeneratieve ziekten en diabetes. Ook weesgeneesmiddelen worden via een centrale procedure geregistreerd. Voor andere innovatieve producten kan een firma zelf kiezen voor een centrale of nationale registratie, waarbij overigens dezelfde beoordelingstermijn geldt. Het is daarbij van belang dat registratie-autoriteiten de vraag blijven stellen of de nu verlangde dossiergegevens voor innovatieve geneesmiddelen echt nodig zijn. Binnen het door VWS uit aardgasbaten gefinancierde Topinstituut Pharma organiseert het Escher-project de nationale en internationale discussie hierover. Binnen het Escher-project loopt onderzoek naar de kosteneffectiviteit van specifieke regels en naar hoe de regelgeving kan worden verbeterd. Ook kijkt men naar hoe de interactie tussen bedrijven en registratie-autoriteiten het beste kan verlopen. Bij onderzoeken en discussies binnen het Escher-project worden nationale en internationale registratie-autoriteiten zoals EMA en FDA betrokken.
Ten aanzien van vergoeden:
Na registratie moet het geneesmiddel een traject doorlopen voor de vergoeding. Het CVZ beoordeelt vergoedingsaanvragen van nieuwe middelen en adviseert mij hierover. Het duurt gemiddeld vier tot vijf maanden (exclusief «clockstops») na het tijdstip van aanvragen voordat het middel daadwerkelijk vergoed wordt. Deze periode is nodig om een zorgvuldige afweging te kunnen maken over de therapeutische waarde van een middel en de kosten ervan. De aanvrager krijgt ook tijd te reageren op het conceptadvies van het CVZ en tijd om eventueel benodigde aanvullende gegevens aan te leveren, maar dan wordt de klok stil gezet (clockstop). Het CVZ bestudeert nu of deze procedure op bepaalde gebieden versoepeld kan worden. Ik overweeg een nieuw systeem van snelle maar voorwaardelijke vergoeding van nieuwe geneesmiddelen in te voeren, en zal u daarover vóór de zomer nader informeren.
Kunt u een overzicht geven hoe vaak de toezichtautoriteiten de wettelijke termijnen overschrijden voor toelating van een medicijn op de markt?
Bij geneesmiddelen die via een centrale procedure worden geregistreerd (dat geldt dus voor innovatieve geneesmiddelen en weesgeneesmiddelen) bestaan geen overschrijdingen van de wettelijke termijn. Voor zover het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) bij de procedures van de Europese geneesmiddelenautoriteit EMA betrokken is als (co)rapporteur voldoet het CBG aan de door de EMA gestelde termijnen. Voor zover het CBG zelf verantwoordelijk is voor wettelijke procedures, wordt maandelijks over achterstanden bericht via zijn website (cbg-meb.nl). Bij de nationale implementatie van decentraal geregistreerde producten bestaat een achterstand, maar het CBG is bezig met een inhaalslag, waardoor de achterstand nu, vergeleken met een jaar geleden, gehalveerd is. Daarbij gaat het vooral om generieke (merkloze) geneesmiddelen. Het is de bedoeling om de nog bestaande achterstanden volledig weg te werken.
Hoe verhoudt onze nationale wet- en regelgeving zich tot het Europese beleid en beleid van de andere Europese lidstaten als het gaat om klinische trials in het algemeen en bij kinderen in het bijzonder?
De nationale wet- en regelgeving op dit gebied komt op hoofdlijnen overeen met die in andere Europese lidstaten. De Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) is alleen op het gebied van onderzoek met minderjarigen en wilsonbekwame meerderjarigen terughoudender dan de regelgeving in enkele andere Europese landen, zoals België, Frankrijk en Engeland. De WMO is op die gebieden ook strenger dan de Europese Richtlijn goede klinische praktijken, maar wel in lijn met het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde van de Raad van Europa. Dit Verdrag is nog niet door Nederland geratificeerd. Als het op deze gebieden gaat om wetenschappelijk onderzoek waarvan de deelnemers zelf niet direct baat kunnen hebben, stelt de WMO de eis dat de risico’s verwaarloosbaar en de bezwaren minimaal zijn. Van de eerste fase van geneesmiddelenonderzoek kunnen de deelnemers zelf dikwijls geen baat hebben, terwijl de risico’s en bezwaren vaak meer of iets meer dan minimaal zijn. Dit betekent dat dit onderzoek in Nederland niet uitgevoerd kan worden. Dit was in 2007 voor de CCMO aanleiding voor het signaal dat belangrijk onderzoek belemmerd wordt. Dit signaal vormde de reden de commissie Doek in het leven te roepen die eind 2009 advies uitbracht. Ik hoop het standpunt over dit advies in maart 2011 aan de Kamer aan te kunnen bieden.
Waarom moeten bedrijven naar het buitenland uitwijken (bijvoorbeeld Zweden) voor klinisch onderzoek?
Uit de ons beschikbare informatie blijkt niet dat Nederland, in vergelijking met andere West-Europese landen, minder aantrekkelijk is voor het uitvoeren van klinisch onderzoek. De uitzondering daarop vormt het onderzoek bij minderjarigen en wilsonbekwamen, waarvoor ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4. Aangezien de wetgeving in Nederland op veel gebieden, met uitzondering van onderzoek met minderjarigen, vergelijkbaar is met de ons omringende landen, zal dit niet de oorzaak zijn van een mogelijke uitwijk van bedrijven naar het buitenland. Wel is het zo dat er in West-Europese landen slechts een geringe toename is van klinisch onderzoek, terwijl er een sterke toename is in enkele Oost-Europese landen en landen als China, Zuid-Korea en Brazilië. Het klinisch onderzoek in die landen kan vanuit een grote achterstand makkelijker groeien, mede doordat de kosten van het onderzoek daar vaak aanzienlijk lager zijn. De mondiale verhoudingen in het klinisch onderzoek verschuiven daardoor en dat lijkt onvermijdelijk.
Welke mogelijkheden ziet u om (net als in Frankrijk met het zogenaamde ATU-systeem) innovatieve medicijnen voor zeldzame, ernstige ziekten eerder toegankelijk te krijgen voor patiënten?
Voor niet geregistreerde geneesmiddelen heeft Nederland «compassionate use» wetgeving, die vergelijkbaar is met het Franse ATU-systeem: bij hoge uitzondering kunnen niet-geregistreerde geneesmiddelen worden voorgeschreven. Dit kan op twee manieren. Ten eerste het verstrekken van een geneesmiddel op basis van een artsenverklaring aan een individuele patiënt en met toestemming van de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Ten tweede kan de geneesmiddelenfabrikant een verzoek bij het CBG indienen om in aanmerking te komen voor het «gebruik in schrijnende gevallen» oftewel het «compassionate use programma», indien het een ernstige aandoening betreft waarvoor geen alternatief geneesmiddel op de markt is en het nog niet geregistreerde geneesmiddel in de nabije toekomst een handelsvergunning zal worden verleend, Dit betreft een specifieke situatie, waarin beschikbaarheid van nieuwe geneesmiddelen voor meerdere patiënten door het CBG noodzakelijk wordt geacht, voordat de definitieve handelsvergunning wordt toegekend.
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Op welke wijze schept u een stabiel en consistent beleid om de ontwikkeling van medicijnen (waar vaak vijftien jaar mee gemoeid is) in Nederland mogelijk te houden?
Er is in Nederland een goede kennisinfrastructuur voor medisch en klinisch onderzoek. Al jaren blijkt dat de farmaceutische en vaccinindustrie, evenals de bedrijven die zich richten op medische diagnostiek en andere medische innovaties, op een intensieve manier met deze kennisinfrastructuur samenwerkt. Dat legt de solide en blijvende basis voor onderzoek en ontwikkeling van medische producten, inclusief geneesmiddelen. Met stimulansen als de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO), innovatiebox en risicodragende financiering (Innovatiekredieten) zorgt de overheid ervoor dat het fiscale en financieringsklimaat voor het bedrijfsleven ook op langere termijn goed blijven.
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wanneer gaat u in gesprek met de farmaceutische sector over de invulling van het «life sciences»-topgebied en de toekomst van TI Pharma? Wanneer krijgt de sector langjarige duidelijkheid?
In de bedrijfslevenbrief (Naar de top: de hoofdlijnen van het nieuwe bedrijfslevenbeleid) van de minister van EL&I d.d. 4 februari jl. wordt Life Sciences, waartoe de farmasector behoort, aangewezen als economisch topgebied. De komende maanden zal een topteam van vertegenwoordigers uit bedrijfsleven, wetenschap en overheid een agenda uitwerken voor de aanpak in dit topgebied. Het topteam voor de Life Sciences zal in juni 2011 rapporteren. Ik ga er vanuit dat de gesignaleerde problematiek hierbij zeker aan de orde zal komen. De adviezen van het topteam worden gebruikt bij de uitwerking van de nota bedrijfslevenbeleid die daarna naar de Tweede Kamer zal worden gestuurd.
De Nederlandse Film |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de opmerkingen van de directeur van het Filmfonds inzake de positie van de Nederlandse film? Hoe reageert u op haar statement dat de Nederlandse film in een moeilijke positie verkeerd doordat er geen afdoende fiscale instrumenten zijn om bijvoorbeeld internationale producties naar Nederland te halen? Hoe beoordeelt u het risico dat producten naar andere landen uitwijken?1
In mijn brief aan de Tweede Kamer over de uitgangspunten van het cultuurbeleid heb ik aangegeven dat ik samen met mijn collega van Financiën het fiscale pakket voor cultuur in de breedte zal bekijken. In dit verband heb ik de Raad voor Cultuur gevraagd in te gaan op mogelijkheden voor de introductie van een «tax shelter»-mechanisme om (buitenlandse) investeringen in de Nederlandse film op economische gronden te bevorderen.
Kunt u uiteenzetten welke effecten (zowel qua werkgelegenheid, als omzet) gemoeid zijn met de filmindustrie en welke derving aan werkgelegenheid is te verwachten bij een krimp van de Nederlandse filmindustrie?
Uit de sector bereiken mij berichten dat er sprake is van omzetverlies bij postproduktiebedrijven en toeleveranciers in de orde van 15 à 20%
Bent u bereid het fiscale regime voor de Nederlandse filmindustrie te heroverwegen, en het af te zetten tegen de fiscale behandeling in andere Europese landen, met het oog op een betere positie voor de Nederlandse film?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de decentrale overheden verloedering van bedrijventerreinen negeren |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Randstedelijke Rekenkamer, het publicatierapport «Regie op herstructureren bedrijventerreinen»?
Ja.
Deelt u de mening dat het stimuleren van de verkoop van bedrijfskavels boven de marktprijs geen overheidstaak is, maar dat dit overgelaten moet worden aan de markt? Zo nee, waarom niet?
Ja, het stimuleren van de verkoop van bedrijfskavels boven de marktprijs is geen overheidstaak. De praktijk wijst echter uit dat daar waar gemeenten betrokken zijn bij de uitgifte van kavels van bedrijventerreinen de afgelopen decennia juist sprake is geweest van kunstmatig lage grondprijzen, veelal uit concurrentieoverwegingen tussen gemeenten. Dit belemmert een efficiënt grondgebruik. Aanbeveling is juist dat grondprijzen meer marktconform tot stand komen. Dit kan bijvoorbeeld via de residuele grondprijsmethodiek op basis van regionale afstemming van vraag en aanbod naar terreinen.
Deelt u de mening dat het regionaal verevenen van grondprijzen een politiek correcte term is voor grondprijsafspraken maken? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Handreiking uitvoeringsstrategie – die door de Bestuurlijke werkgroep Uitvoeringsstrategie (her)ontwikkeling bedrijventerreinen (BWU) onder voorzitterschap van J.A. Jorritsma is opgesteld – beveelt gemeenten aan om in regionaal verband aan te koersen op een regionaal grondbeleid en daarbij marktconforme grondprijzen te hanteren. Afspraken over regionaal grondbeleid moeten natuurlijk passen binnen de kaders van de Mededingingswet. Dit betekent dat gemeenten onderling geen afspraken mogen maken over grondprijzen of grondprijsverhogingen.
Deelt u de mening dat het leefbaar houden van bedrijventerreinen een verantwoordelijkheid is van de decentrale overheden en dat het Rijk hier geen leidende rol in moet nemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, de aanpak van het nieuwe bedrijventerreinenbeleid legt de verantwoordelijkheid van het bedrijventerreinenbeleid, overeenkomstig het Regeerakkoord en zoals vastgelegd in het convenant bedrijventerreinen 2010–2020 (Rijk, IPO en VNG), bij de decentrale overheden.
Indien de provincies in de toekomst tekortschieten bij het leefbaar houden van bedrijventerreinen, bij wie ligt volgens u dan de verantwoordelijkheid?
Met de nieuwe aanpak van bedrijventerreinen ligt de verantwoordelijkheid voor het leefbaar houden van bedrijventerreinen bij de decentrale overheden.
De plannen voor het ontwikkelen van zorgvoorzieningen in Hilvarenbeek |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de plannen voor het ontwikkelen van zorgvoorzieningen in Hilvarenbeek, genaamd Hilverhoeve?1
Ja.
Staat u positief ten opzichte van initiatieven voor woon-zorgcomplexen, al dan niet privaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, omdat daarmee de keuzemogelijkheden voor burgers op het terrein van wonen, welzijn en zorg worden vergroot.
Bent u bekend met de afweging die in gemeenteraden waar dit soort projecten een mogelijkheid is ten aanzien van de budgetten Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Zo ja, weet u of dit ook in andere gemeenten speelt dan alleen in Hilvarenbeek?
Gemeenten maken beleid op het terrein van wonen, welzijn en zorg. Dat doen zij in de regel samen met andere partijen: corporaties, zorg- en welzijnsinstellingen, Wmo-raad etc. Waar het gaat om (private) initiatieven zal de gemeente tal van afwegingen moeten maken en die betreffen niet alleen het beslag op het Wmo-budget, maar ook de relatie met de plannen van de gemeente op het terrein van wonen, welzijn en zorg, de ruimtelijke ordening etc.
Ik ken geen voorbeeld van een project dat om deze reden niet door is gegaan, maar uiteraard is niet uit te sluiten dat er voorbeelden zijn.
Ik heb geen overzicht over het resultaat van de afwegingen die in de verschillende gemeenten worden gemaakt, maar ik heb geen signalen ontvangen dat er daadwerkelijk een structureel probleem speelt bij de realisatie van woonzorgcomplexen in relatie tot het beslag op het Wmo-budget.
In het concrete geval Hilvarenbeek speelden eveneens meerdere factoren, waaronder de schaal, de plannen rond wonen, welzijn en zorg in andere kernen etc. Ik heb inmiddels vernomen dat in de casus Hilvarenbeek een oplossing lijkt te zijn gevonden.
Deelt u de mening dat er een leemte is in de wet- en regelgeving als het gaat om het risico ten aanzien van het lokale Wmo-budget inzake deze ontwikkelingen daar met deze gewenste ontwikkeling de kans neemt toe dat de aanvragen op het Wmo-budget van de gemeente onevenredig fors stijgen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, kunt u bijdragen aan de afweging die gemeenteraden maken door het geven van voorlichting vanuit uw ministerie?
Of de vestiging van een woonzorgcomplex in een gemeente per saldo voor- of nadelen oplevert voor het Wmo-budget hangt van meerdere factoren af. Zo is de hoogte van het budget voor een gemeente onder meer afhankelijk van een aantal verdeelmaatstaven: het aantal inwoners, het medicijngebruik en leeftijdsopbouw. Een nieuw woonzorgcomplex kan een aanzuigende werking hebben op oudere burgers uit andere gemeenten. Deze kunnen afhankelijk van – de ontwikkeling van – hun ondersteuningsbehoefte een extra beroep doen op het Wmo-budget. Het verdeelmodel voorziet erin dat aan de hand van de verdeelmaatstaven het Wmo-budget voor de betreffende gemeente wordt aangepast. Het gaat hier dus om een mogelijke verschuiving van kosten van ondersteuning van de ene gemeente naar een andere gemeente. De vraag of hier een leemte in de wet is, is dus vooral een vraag over de werking van het verdeelmodel.
In het Periodiek Onderhoudsrapport wordt jaarlijks gemonitord of het verdeelmodel nog in overeenstemming is met de feitelijke uitgaven. Indien de uitkomsten van het Periodiek Onderhoudsrapport grote verschillen laten zien, is dit aanleiding tot een verdiepend onderzoek naar de oorzaken en eventuele aanpassing van het verdeelstelsel (c.q. bovengenoemde verdeelmaatstaven en hun weging).
Een verdeelmodel dat uit zou gaan van de feitelijke zorgbehoefte van de inwoners van een bepaalde gemeente, is onuitvoerbaar. Gelet op bovenstaande zie ik geen aanleiding voor maatregelen c.q. het geven van voorlichting vanuit het ministerie.
Overigens ben ik aan het bekijken hoe ik ervoor kan zorgen dat zwaardere vormen van zorg kunnen worden voorkomen en mensen langer thuis kunnen blijven wonen. Hiertoe onderzoek ik onder meer samen met de Minister van Binnenlandse Zaken of het mogelijk is om in het financieel arrangement voor de Wmo de juiste financiële prikkels in te bouwen. Deze onderzoeksvraag maakt deel uit van een breder onderzoek naar de omvang en de verdeling van het Gemeentefonds, waarvan de eerste resultaten in het voorjaar worden verwacht.
In dit kader merk ik op dat ik verwacht dat de voorgenomen overheveling van begeleiding naar gemeenten een stimulans zal zijn voor extramuralisering.
Zijn er projecten bij u bekend die door deze afweging niet zijn door gegaan? Zo ja, om hoeveel zorgplaatsen gaat het? Bent u van plan hier maatregelen op te nemen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Wat kunt u doen aan het gegeven dat gemeenten die willen meewerken aan deze maatschappelijk gewenste voorzieningen eigenlijk gestraft worden voor goed gedrag daar zij immers een onevenredig grote claim op de Wmo-budgetten kunnen verwachten, anders dan als zij geen medewerking verlenen aan woonzorgcomplexen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat dit soort projecten ook de ontwikkeling van de zorgservicecontracten speelt en dat veel gemeenten er mee worstelen in hoeverre zij de inhoud daarvan mede kunnen bepalen? Zijn problemen als de juridische houdbaarheid en de vraag in hoeverre een gemeente zich er op kan beroepen bij u bekend en zo ja, kunt u gemeenten hier een handreiking voor leveren?
Woonzorgcomplexen sluiten vaak zorgservicecontracten af met hun bewoners. Zorgservicecontracten betreffen overeenkomsten tussen burgers enerzijds en aanbieders van wonen, zorg en diensten anderzijds. Gemeenten hebben daar in beginsel geen rol in. Een handreiking voor gemeenten acht ik dan ook niet zinvol.
Dalende misdaadcijfers |
|
Ronald van Raak |
|
Wat is uw reactie op de opvatting van politievakbonden en ondernemingsraden dat de misdaadcijfers mogelijk niet betrouwbaar zijn?1
De criminaliteitscijfers die het ministerie heeft geleverd zijn voornamelijk afkomstig van het CBS. Het CBS publiceert pas cijfers als het achter de kwaliteit van de cijfers staat.
Het bericht in het AD betreft misdaadcijfers van de politie. Er dient een kanttekening te worden gemaakt bij de daling van die cijfers. Deze algehele daling van die cijfers kan te wijten zijn aan andere factoren dan alleen de daling van de (veelvoorkomende) criminaliteit. Uit statistieken die het CBS medio 2010 publiceerde over de periode 2005–2009 blijkt dat de daling van de geregistreerde criminaliteit zich doorzet. Ook is waarneembaar uit OM-cijfers dat het aantal door de politie aan het OM ter vervolging aangeboden zaken sterk is gedaald. De invoering van de bestuurlijke boete en de bestuurlijke strafbeschikking heeft mede tot doel het verminderen van de instroom van OM en ZM en dit effect wordt nu zichtbaar. Ook heeft de invoering van het registratiesysteem BVH bij de politie een rol gespeeld. Zie daaromtrent verder het antwoord op de vragen 4 en 5.
Kunt u garanderen dat de criminaliteitscijfers die het ministerie sinds 2008 heeft geleverd allemaal kloppen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer kunt u de cijfers over 2010 naar de Tweede Kamer sturen?
Het CBS zal in de loop van zomer 2011 de Politiestatistiek over 2010 uitbrengen, onder voorwaarde dat de door de politie aan het CBS geleverde cijfers van voldoende kwaliteit zijn. Daarnaast zal ook in het Jaarverslag Nederlandse Politie 2010 worden gerapporteerd over het aantal verdachten dat aan het Openbaar Ministerie is aangeleverd alsmede over het aantal aangiften en verdachten op het thema geweld (geweldsratio). Dit verslag zal in mei aan de Tweede Kamer worden gezonden.
Hoe groot zijn de achterstanden met betrekking tot de invoer van gegevens in het registratiesysteem BVH?
De invoering van de BVH zorgde voor tijdelijk minder beschikbare capaciteit in verband met het volgen van opleidingen en het leren werken met de BVH. Verder heeft de invoering van de BVH, volgens de Inspectie OOV, gevolgen voor het inzicht in de omvang van criminaliteit. De Inspectie heeft aanbevolen om hiernaar nader onderzoek te doen. Zoals u weet wordt er op dit moment door de Algemene Rekenkamer onderzoek gedaan naar de ICT-systemen van de politie, waaronder de BVH. Ik heb de Algemene Rekenkamer gevraagd om ook onderzoek te doen naar de gevolgen van de invoering van de BVH op het inzicht in de criminaliteit en het daaraan verbonden zaaksaanbod.
De beschikbare cijfers zijn bruikbaar voor beleidsdoeleinden. De ontwikkeling van de criminaliteit wordt bovendien niet zo zeer aan de hand van deze cijfers bepaald, maar gemeten met behulp van slachtofferenquêtes onder burgers en bedrijven. De berichtgeving naar de Kamer is daar ook op gebaseerd.
Wat betekenen deze achterstanden voor de betrouwbaarheid van de politiestatistieken, die een basis vormen voor uw beleid?
Zie antwoord vraag 4.
De maatschappelijke stage |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de opmerkingen van Movisie dat de helft van de scholen geen afdoende uitvoering geeft aan de maatschappelijke stage?1
Deze opmerkingen zijn mijns inziens geen goede weergave van de werkelijkheid. Movisie en haar achterban, de stagebiedende organisaties, zouden graag zien dat OCW voor de scholen en daarmee voor de leerlingen bepaalt wat een geschikte maatschappelijke stage is. Ik vind eigen initiatief van de leerling en ruimte voor de school erg belangrijk. Vrijheid in de uitvoering van de maatschappelijke stage is daarbij onontbeerlijk.
Wat is uw reactie op de inschatting dat veel scholen het daartoe beoogde geld per leerling (60 euro) niet besteed aan het begeleiden van de stagiaires? Hoe wilt u scholen ertoe bewegen dat dit geld wel toekomst aan die instellingen of personen die de stage begeleiden?
Het geld dat scholen ontvangen is niet enkel bedoeld voor de begeleiding van leerlingen, maar voor alle personele en materiële kosten die gemoeid zijn met het organiseren en uitvoeren van de maatschappelijke stage, zowel binnen de school als bij de stagebieder. Ik stimuleer scholen en hun samenwerkingspartners in gesprek te gaan. Ik vind het echter niet wenselijk om een uurtarief voor het begeleiden van maatschappelijke stagiairs in te stellen. Een maatschappelijke stage is maatwerk. De intensiteit van de benodigde begeleiding verschilt per leerling, per stageplek en -activiteit. Scholen bepalen zelf, afhankelijk van de specifieke lokale situatie op welke wijze zij de gelden inzetten.
Hoe beoordeelt u de stelling dat stagebedrijven en instellingen steeds meer afhaken doordat er geen voldoende vergoeding voor begeleiding tegenover staat?
Ik ben het niet eens met de stelling. Met uitzondering van de zorgsector worden maatschappelijke stages zelden gelopen bij stagebedrijven. De meeste stages vinden juist plaats bij vrijwilligersorganisaties of in andere omgevingen met meer vrijwilligers. Deze partijen haken niet af wanneer zij geen financiële tegemoetkoming ontvangen. Wanneer begeleiding een aandachtspunt is, maken ze dat bespreekbaar met de school en vinden samen een oplossing, bijvoorbeeld door vrijwillige begeleiders aan te trekken. Het is de taak van zowel de stagebiedende organisatie als de school om in gesprek te gaan over een mogelijke vergoeding voor de geboden begeleiding.
Wat is uw reactie op de stelling dat de inhoud van veel maatschappelijke stages niet voldoende meerwaarde hebben? Kunt u ingaan op de voorbeelden die in de betreffende radio-uitzending worden genoemd? Dient een «verhaal schrijf cursus» niet gewoon onderdeel te zijn van de lessen Nederlands
Ik ben het niet eens met deze stelling. Uit verschillende onderzoeken onder ouders, leerlingen en docenten blijkt dat de stages als nuttig worden ervaren. Zo blijkt uit onderzoek van de NJR dat 71% van de jongeren de werkzaamheden van hun maatschappelijke stage zinvol vindt. Dit sluit aan bij de bevinding van de Laks-monitor. Hier geeft 61% aan de maatschappelijke stage nuttig te vinden.
Zoals u weet is in Nederland sprake van een grote autonomie van de scholen. Dit geldt ook voor de uitvoering van de maatschappelijke stage. Scholen bepalen zelf op welke wijze zij invulling geven aan de stage. Belangrijke randvoorwaarde is dat het gaat om vrijwilligerswerk: maatschappelijke stagiairs doen geen werk waar anderen voor betaald krijgen. Een schrijfcursus kan onderdeel zijn van de lessen Nederlands met als doel om beter te leren schrijven. Maar het kan ook onderdeel zijn van een maatschappelijke stage als de leerling de geleerde kennis op een creatieve manier overbrengt aan anderen, bijvoorbeeld door zelf geschreven verhalen voor te lezen op een basisschool of daar te helpen met de schrijfles van de basisschoolleerlingen.
Bent u bereid de landelijk verplichte maatschappelijke stage te heroverwegen op de punten van het verdrukken van normale onderwijstijd en betere benutting van overheidsgeld?
Nee, ik sta achter de landelijke verplichting. Ik ben overtuigd van de meerwaarde van de maatschappelijke stage. Leerlingen, hun ouders, docenten en ook stagebieders ervaren deze meerwaarde. De overheidsgelden worden dus goed benut. Op praktisch alle scholen is de maatschappelijke stage inmiddels ingevoerd. De maatschappelijke stage geeft concreet invulling aan de wettelijke opdracht aan het onderwijs om burgerschap en sociale integratie te bevorderen (artikel 17 van de WVO). De maatschappelijke stage is onderwijstijd, er is dus geen sprake van het verdrukken van normale onderwijstijd. Het voortgezet onderwijs bereidt jongeren in brede zin voor op een goede deelname aan de maatschappij en de maatschappelijke stage levert daar een belangrijke bijdrage aan.
Contra-expertise in forensisch onderzoek |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Forensic Science Service to be wound up»1 over de sluiting per 2012 van de Britse tegenhanger van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)?
Ja.
In hoeverre is de positie van het NFI in Nederland vergelijkbaar met die van de FSS in het Verenigd Koninkrijk?
Het NFI is als agentschap onderdeel van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en valt dus volledig onder mijn verantwoordelijkheid. Vanaf 1991 tot 1999 was de FSS een agentschap van de UK Home Office en had dus een vergelijkbare positie als het NFI. In 1999 kreeg de FSS een «Trading Fund Status»2. Hierdoor werd de FSS verder losgeweekt van de overheid en ontstonden er mogelijkheden voor een markt in forensisch onderzoek. In 2005 werd de FSS een GovCo Government-owned Company, een bedrijf met beperkte aansprakelijkheid dat in zijn geheel in eigendom is van de Home Office, waardoor het één van de (winstgeoriënteerde) marktpartijen in het VK is geworden. Het budget voor forensisch onderzoek is sinds 1999 overgeheveld naar de politiekorpsen die zelf kunnen bepalen hoe ze dat geld besteden. Momenteel heeft de FSS dus een andere positie en kent het een andere financiering dan het (niet winstgeoriënteerde) NFI in Nederland.
Wordt er in Nederland gebruik gemaakt van de diensten van de Forensic Science Service (FSS) voor contra-expertises in forensisch onderzoek? Zo ja, hoe vaak en hoe belangrijk is de FSS voor Nederland voor de mogelijkheid om contra-expertises aan te vragen?
Van de diensten van de FSS wordt nauwelijks gebruik gemaakt voor contra-expertises in forensisch onderzoek. In Nederland zijn er verschillende particuliere instituten – zoals Verilabs, TMFI en IFS – die forensisch onderzoek doen en waar contra-expertise kan worden verricht.
In zaken waarin contra-expertise via het NFI is aangevraagd, is in 2010 geen enkele zaak aan de FSS overgedragen. Er zijn in Nederland, Engeland en andere omringende landen andere aanbieders van forensisch onderzoek die onder meer contra-expertise kunnen uitvoeren. Dat de FSS in financiële problemen is gekomen, wil niet zeggen dat er als gevolg daarvan te weinig mogelijkheden zijn voor Nederlandse partijen om contra-expertise te vragen.
Deelt u de mening dat de expertise, ervaring en de verworven positie van een overheidsinstelling op het gebied van forensisch onderzoek niet of in ieder geval niet eenvoudig volledig kan worden vervangen door marktpartijen? Zo ja, wat betekent dat voor de ontwikkeling van de markt voor forensisch onderzoek en de positie van het NFI? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht aan de instandhouding van de huidige positie van het NFI als onderdeel van de rechtshandhaving. Tussen de kerntaken van het NFI, te weten zaakonderzoek, het ontwikkelen en implementeren van nieuwe onderzoeksmethoden en -technieken en het zijn van (inter)nationaal kennis- en expertisecentrum, bestaat een samenhang die ik niet wil verbreken.
De Wet deskundigen in strafzaken (Stb 2009, 33, die op 1 januari 2010 in werking is getreden, geeft de verdediging een recht op contra-expertise. Om deze reden is het noodzakelijk om, naast het NFI, andere instellingen voor forensisch onderzoek in te schakelen. Een systeem met particuliere aanbieders van forensische diensten, kan echter alleen goed functioneren als de kwaliteit van zowel de deskundigen als van de forensische instituten gewaarborgd is. Verder moeten de producten- en dienstencatalogi van de forensische instituten voldoende aansluiten op de wensen inzake productiecapaciteit, snelheid, productvernieuwing e.d., de kennis- en opleidingsbehoeften en de «belevingswereld» van de vragende partijen. Tegelijkertijd zal bij de vragende partijen een voldoende niveau van «kennis en kunde» moeten ontstaan voor zowel de vraagstelling als voor het begrijpen van de deskundigenrapportage. Vereist is dus een integraal stelsel van kwaliteitsborging, waarover ik in overleg ben met betrokken partijen.
Het is thans nog te vroeg om voor één van de in het rapport geschetste scenario’s te kiezen. Eerst zal de kennis en ervaring die het Experiment Inschakeling Particuliere Instituten4 oplevert worden geëvalueerd, waarna in 2012 – in samenhang met de dan verworven inzichten in de kwaliteitsystemen – de balans kan worden opgemaakt en ik de Kamer nadere voorstellen zal doen over de toekomst van de forensische opsporing. Daarbij zullen dan ook de in het rapport genoemde scenario’s en de ervaringen in het Verenigd Koninkrijk worden betrokken.
Deelt u de mening dat voor de waarborging van onafhankelijk forensisch onderzoek, naast het NFI, andere instellingen voor forensisch onderzoek, al dan niet commercieel, nodig zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er voldoende mogelijkheden om in binnen- of buitenland bij al dan niet commerciële partijen contra-expertise te laten verrichten? Zo ja, kunt een beeld schetsen van die mogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Neemt u de ervaringen in het Verenigd Koninkrijk met de FSS en de «markt» voor forensisch onderzoek mee in uw overwegingen ten aanzien van de ontwikkelingen van die «markt» in Nederland? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een onderbouwde voorkeur uitspreken voor een van de drie scenario’s die in het recente WODC-rapport over marktwerking in het forensisch onderzoek2 worden geschetst of gaat u op een andere wijze binnenkort een visie geven over deze marktwerking?
Zie antwoord vraag 4.
Verspreiding privégegevens via het Landelijk Register Kinderopvang (LRK) |
|
|
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Privégegevens gastouders op straat»?1
Ja.
Waarom worden privéadressen en telefoonnummers van gastouders gepubliceerd via het Landelijk Register Kinderopvang (LRK) terwijl sommige gastouders dit niet willen?
Het Landelijk Register Kinderopvang (LRK) heeft als belangrijk doel het registreren en tevens openbaar zichtbaar maken van alle kinderopvang die voldoet aan de wettelijk vastgestelde kwaliteitsnormen. Vraagouders kunnen, door het LRK te raadplegen, zelf met zekerheid vaststellen of hun kinderopvangorganisatie of gastouder aan de eisen voldoet en of zij derhalve recht hebben op een kinderopvangtoeslag. Zij kunnen bovendien de gegevens uit het LRK gebruiken voor het aanvragen van die toeslag.
Gastouderopvang wordt pas in het LRK opgenomen als zowel de gastouder zelf als de opvanglocatie aan de eisen voldoet. Omdat gastouders op meer lokaties werkzaam kunnen zijn, biedt alleen het tonen van de opvanglokatie aan vraagouders zekerheid over het «goedgekeurd zijn» van hun gastouderopvang en over het daaraan gekoppelde recht op een kinderopvangtoeslag.
Doordat gastouders in de meeste gevallen op het eigen woonadres opvang verzorgen, staat dat eigen woonadres vaak als opvanglokatie in het LRK vermeld.
In het Besluit registratie kinderopvang is geregeld dat gastouders en hun opvanglocaties die in het LRK zijn geregistreerd, zichtbaar zijn via internet.
Deze wetgeving is in juni 2009 voorgelegd aan het College Bescherming Persoongegevens, die tegen de openbaarheid van deze gegevens geen bezwaar maakte.
In het LRK worden naast de naam van de gastouder en de opvanglokatie ook de contactgegevens van het gastouderbureau getoond, waaronder het telefononnummer van het gastouderbureau. In een aantal gevallen heeft de gemeente – die de gegevens in het LRK invoert – hier abusievelijk het telefoonnummer van de gastouder zelf ingevoerd, in plaats van dat van het gastouderbureau. Gastouders die dit vaststellen kunnen dit via hun gastouderbureau door de gemeente laten herstellen.
Kunt u ervoor zorgen dat de privégegevens van gastouders in principe niet worden verspreid via het LRK tenzij de betrokkene hier expliciet toestemming voor heeft gegeven?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik beschreven wat de achtergrond is van het tonen van het opvangadres in het LRK. Op het moment dat een gastouder zich laat registeren in het LRK en zich derhalve op een professionele manier met kinderopvang gaat bezighouden, is de consequentie dat de opvanglocatie in het LRK getoond wordt. Door een aanvraag tot registratie in te dienen gaat de gastouder impliciet akkoord met die vermelding. Gezien het doel van het LRK kan ik de gastouder hierin geen keuze bieden.
Kunt u de privégegevens op korte termijn verwijderen van het LRK?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik uitgelegd wat het doel is van het tonen van de opvanglokatie in het LRK. Ik wil vasthouden aan de huidige opzet van het LRK, waarin van iedere gastouder de opvanglocatie wordt getoond. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik tevens aangegeven dat gastouders hun telefoonnummer wel kunnen laten verwijderen, indien dat abusievelijk door de gemeente in de contactgegevens is opgenomen. Het gastouderbureau dient hiertoe een mutatieformulier in bij de gemeente.
Het voornemen van het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV) om de helft tot tweederde van de 130 vestigingen te sluiten |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «VNG bezorgd over dienstverlening UWV»?1
Ja.
Bent u bekend met de berichten dat het UWV door de kabinetsbezuinigen de helft tot twee derde van de 130 vestigingen zal moeten gaan sluiten?
Kunt u inzichtelijk maken welke overwegingen het UWV maakt inzake de kabinetsbezuinigingen en welke overwegingen ten grondslag liggen aan het direct bezuinigen op de uitvoering en daarmee de dienstverlening? Zo nee, waarom niet?
Kunt u reageren op het bericht dat hiermee de klanten van het UWV in belangrijke mate e-klanten zullen worden ofwel op afstand via de computer?
Deelt u de mening dat het face-to-facecontact in belangrijke mate bijdraagt aan het op een effectieve en optimale wijze aan het werk helpen van klanten van het UWV? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat uw ambities om meer mensen aan het werk te krijgen belemmerd zal worden als UWV-dienstverlening op deze wijze zal worden wegbezuinigd? Zo nee, waarom niet?
Kunt u uiteenzetten op welke wijze de dienstverlening van het UWV zijn haar klanten wordt gegarandeerd?
De strenge regels die gesteld worden aan bezoekers van voetbalwedstrijden |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Platform eist recht op voetbal»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het besluit van de burgemeester van Heerenveen om over te gaan tot de invoering van een «auto-combi kaart»? Op welke wijze draagt het onderweg ophalen van kaarten bij aan het terugdringen van overlast door voetbalsupporters? Op welke wijze wordt voorkomen dat het «onderweg ophalen» van de kaarten in de praktijk slechts leidt tot het verplaatsen van het probleem?
De beslissing om een vervoersregeling op te leggen is een lokale verantwoordelijkheid. De burgemeester van Heerenveen heeft deze beslissing genomen op basis van eerdere gebeurtenissen. In het seizoen 2008/2009 hebben Groningen supporters zich misdragen en hebben ze een waarschuwing gekregen voor de wedstrijd tussen beide clubs in het seizoen 2009/2010. Dit heeft volgens de burgemeester onvoldoende effect gehad, omdat er in 2009 in het centrum van Heerenveen provocerende acties hebben plaatsgevonden. Daarbij was inzet van de ME nodig die de lange wapenstok heeft moeten gebruiken om supporters-groepen te scheiden om escalatie te voorkomen. Op basis hiervan is een autocombi opgelegd voor de wedstrijd van 30 januari 2011. Daarna heeft nog overleg plaatsgevonden tussen de gemeente, de club en de supportersclub van FC Groningen maar dit heeft niet tot wijziging van het besluit geleid. Over het verplaatsen van het probleem hebben mij geen signalen bereikt.
Klopt het bericht dat stadionverboden op basis van de standaardvoorwaarden van de voetbalbond steeds vaker door de rechter ongeldig worden verklaard? Zo ja, kunt u toelichten om welke aantallen het hier gaat?2
De KNVB geeft aan, dat het bericht waarnaar wordt verwezen, van een aantal jaar geleden is. Het is juist dat in die tijd de KNVB heeft moeten constateren dat de reikwijdte van de Standaardvoorwaarden (zijnde algemene voorwaarden in de zin van het Burgerlijk Wetboek) voor juridische beperkingen zorgden die aanleiding gaven te zoeken naar een andere, bredere, grondslag om stadionverboden op te kunnen leggen. De verbreding van de grondslag is uiteindelijk gevonden in het zogeheten «huisrecht» van de betaald voetbalorganisaties. Daarbij hebben alle betaald voetbalorganisaties in Nederland de KNVB een volmacht verleend, om personen die zich hebben schuldig gemaakt aan voetbalgerelateerd wangedrag de toegang tot de voetbalstadions van alle Nederlandse betaald voetbalorganisaties te ontzeggen.
De huidige praktijk ten aanzien van stadionverboden waarover de rechter een uitspraak heeft gedaan is volgens de KNVB daardoor inmiddels een andere, dan het artikel suggereert. Het is namelijk zo, dat in het seizoen 2009/2010 en het thans lopende seizoen 2010/2011 de KNVB in alle gevallen door de rechter in het gelijk is gesteld met betrekking tot de stadionverboden die op basis van de Standaardvoorwaarden zijn opgelegd. Uit een vertrouwelijk overzicht van de zijde van de KNVB blijkt dat het om zeven gevallen gaat in genoemde periode.
Klopt het bericht dat de KNVB-juristen en het ministerie van Justitie en Veiligheid samenwerken aan een nieuwe aanpak omdat het stadionverbod niet werkt? Zo ja, wordt deze aanpak onderdeel van het actieplan om van voetbal weer een schone sport te maken dat komend voorjaar aan de Kamer wordt verzonden of is hier sprake van een afzonderlijk voorstel waar met de KNVB aan werkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie werkt samen met de vertegenwoordigers uit de landelijke regiegroep voetbal en veiligheid aan een vernieuwd beleids-kader, getiteld Voetbal en Veiligheid. In de regiegroep hebben vertegenwoordigers van de gemeenten, politie, KNVB, OM en het Ministerie van Veiligheid en Justitie zitting. In het beleidskader staan doelstellingen hoe voetbal weer tot een feest te maken. Dadergerichte aanpak, vermindering aantal combiregelingen en goed gastheerschap zijn hier een onderdeel van. Het beleidskader wordt dit voorjaar vastgesteld en door de Minister van Veiligheid en Justitie naar de Tweede Kamer gestuurd.
Het actieplan waaraan gerefereerd wordt is in ontwikkeling bij mijn Ministerie en ik ben daarover in overleg met de sportwereld. Het gaat om een actieplan om zowel in de topsport als in de breedtesport uitwassen in de vorm van verbaal en fysiek geweld uit te bannen. Dit plan zal de gehele sport betreffen en dus niet alleen de voetballerij. Ik heb dit actieplan vermeld in mijn brief aan de Kamer van 26 januari 2011, betreffende «Zorg die werkt: de beleidsdoelstellingen van de Minister van Volksgezondheid, welzijn en Sport».
De begroting van Curaçao en Sint Maarten |
|
André Bosman (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de begroting van Sint Maarten pas op 23 december 2010 is vastgesteld, terwijl ingevolge de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten, de begroting uiterlijk op 15 december van een jaar moet zijn vastgesteld?1
De begroting 2011 is op 23 december 2010 goedgekeurd door de Staten van Sint Maarten. Van vaststelling is pas sprake wanneer de landsverordening betreffende de begroting is ondertekend door de minister van Financiën én de Gouverneur van Sint Maarten, waarmee de begroting de kracht van wet krijgt.
Heeft het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten toestemming voor uitstel verleend? Zo ja, waarom?
Nee.
Bent u door het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten op de hoogte gesteld van het feit dat Sint Maarten de begroting niet tijdig heeft vastgesteld? Zo ja, wanneer? Wat heeft u of de raad van ministers van het Koninkrijk met deze informatie jegens Sint Maarten gedaan?
Het College financieel toezicht (Cft) heeft mij op 15 december bericht dat Sint Maarten nog geen vastgestelde begroting had, en dat Sint Maarten verwachtte een door de Staten goedgekeurde begroting uiterlijk 31 december 2010 aan het Cft aan te kunnen bieden. Vervolgens is dit op 17 december besproken in de raad van ministers van het Koninkrijk (RMR). Tijdens de bespreking in de RMR bevestigde de gevolmachtigde minister van Sint Maarten aan dat er voor 1 januari een door de Staten goedgekeurde begroting zou zijn. Dat is ook gebeurd. Omdat het ten aanzien van de situatie rond de begroting van Sint Maarten wellicht nodig is snel te kunnen reageren heeft de RMR de minister van Financiën en mijzelf gemachtigd eventuele vervolgstappen te nemen. Op dit moment wordt nog gewacht op het advies van het Cft bij de door de Staten vastgestelde begroting. Hierbij heeft de gouverneur laten weten te wachten met ondertekening van de begroting totdat het Cft daarover een positief oordeel heeft gegeven. Pas op dat moment wordt de begroting ook wet.
Ook heb ik op 10 januari op Sint Maarten gesproken met o.a. de minister van Financiën, het kabinet en de gouverneur van Sint Maarten. In die gesprekken heb ik duidelijk aangegeven dat Nederland ervan uitgaat dat Sint Maarten zich aan de wet houdt, in haar begroting ook rekening houdt met de afspraken voor wat betreft plannen van aanpak en met een realistische begroting komt die een sluitende gewone dienst laat zien en die een positief advies krijgt van het Cft. Ook heb ik hierbij aangegeven dat er daarbij niet gerekend moet worden op eventuele begrotingssteun vanuit Nederland. Nederland heeft de afgelopen jaren reeds ruimhartig ondersteunt met de hele schuldsanering en sinds 10-10-2010 is het loket van de schuldsanering ook voor Sint Maarten gesloten.
Wat zijn de gevolgen van het feit dat de begroting van Sint Maarten niet op tijd is vastgesteld? Wat zijn de gevolgen voor de verplichtingen van Sint Maarten? Wat zijn de gevolgen voor burgers en bedrijven?
De Rijkswet schrijft voor dat wanneer op 1 januari van het begrotingsjaar geen sprake is van een vastgestelde begroting, de begroting van het aan het betrokken begrotingsjaar voorafgaande jaar tot grondslag strekt van het beheer. Complicerende factor daarbij is dat de begroting 2010 betrekking had op Sint Maarten als eilandgebied, terwijl het takenpakket van Sint Maarten in 2011 flink is uitgebreid nu het de status van land heeft. Hier is een praktische oplossing voor gevonden. Daarom heeft het Cft voor Sint Maarten een maximaal verplichtingenkader berekend dat lager is dan de op 23 december 2010 door de Staten goedgekeurde begroting. Sint Maarten is zodoende in staat om de reeds vastliggende (juridische) verplichtingen te voldoen. Hierbij hanteert de minister van Financiën van Sint Maarten tevens het instrument van voorafgaand toezicht, wat inhoudt dat alle beslissingen met financiële gevolgen eerst ter toetsing aan hem moeten worden voorgelegd. Vooralsnog is het niet de verwachting dat burgers en bedrijven hiervan veel zullen merken. Er wordt momenteel hard gewerkt om zo snel mogelijk te kunnen beschikken over een vastgestelde begroting 2011 die voldoet aan de normen van de Rijkswet, zodat deze begroting volledig in uitvoering kan worden genomen.
Wat waren de bevindingen van het college met betrekking tot de begroting van Sint Maarten? Geven de bevindingen van het college u of de raad van ministers van het Koninkrijk aanleiding om nadere stappen te ondernemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Begin oktober 2010 heeft Sint Maarten een ontwerpbegroting voorgelegd aan het Cft. Daarop heeft het Cft, conform artikel 11 van de Rijkswet, op 21 oktober 2010 een (negatief) advies gegeven. Vervolgens heeft Sint Maarten de ontwerpbegroting aangepast en ingediend bij de Staten, die het op 23 december 2010 hebben goedgekeurd. Op 27 december 2010 is de goedgekeurde begroting ingediend bij het Cft voor advies, conform artikel 12 lid 1. Dat advies had volgens de wettelijke termijn op 10 januari 2011 (artikel 12 lid 2 gereed moeten zijn. Het Cft heeft Sint Maarten om nadere informatie gevraagd die het nodig heeft om de begroting goed te kunnen beoordelen. Sint Maarten heeft aangegeven dat het opleveren van deze informatie enige tijd in beslag neemt. Daarop heeft het Cft laten weten dat daarmee het advies later zal verschijnen. Er zijn dus op dit moment nog geen bevindingen van het Cft en dus ook geen aanleiding tot verdere stappen dan eerder beschreven.
Voldoet de begroting inmiddels aan de normen in artikel 15 van de Rijkswet financieel toezicht Curacao en Sint Maarten? Is er inmiddels sprake van een sluitende begroting? Zo neen, wat wordt eraan gedaan om te bereiken dat er een sluitende begroting komt?
Zoals eerder vermeld is er bij het Cft een vastgestelde begroting ingediend op 27 december. Deze was op papier sluitend. Verder wordt het advies van het Cft bij deze begroting afgewacht.
Wat wordt er gedaan om te bereiken dat de begroting voor het jaar 2012 wel op de goede wijze tot stand komt en dat er sprake is van een sluitende begroting?
Bedacht moet worden dat de begroting voor 2011 een unieke gebeurtenis is. Het is de allereerste begroting van het zelfstandige land Sint Maarten. Vlak voordat het land Sint Maarten zelfstandig was geworden werd duidelijk dat het moeite had met het maken van een adequate begroting voor 2011 die aan alle wettelijke verplichtingen voldoet. Mede daarom heeft de toenmalige staatsecretaris van BZK met Sint Maarten en het Cft afspraken gemaakt over intensiever overleg tussen het Cft en Sint Maarten bij zowel de begrotingsopstelling als de begrotingsuitvoering. Hierbij is uiteraard wel scherp in het oog gehouden dat het Cft zijn hoofdtaak, namelijk het onafhankelijk uitoefenen van financieel toezicht, niet vermengd met zijn adviserende rol. Dit geïntensiveerde overleg zal ook in 2011 gecontinueerd worden, waarbij ik de hoop heb dat mede daardoor de totstandkoming van een afdoende begroting voor 2012 minder moeizaam zal verlopen. Daarnaast kan verwacht worden dat er leereffecten zullen optreden. Mocht dit alles in de loop van dit jaar niet voldoende blijken te zijn dan zal de RMR zich beraden op nadere stappen.
Kinderrechtelijke problemen rondom gezinsmigratie |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Uitgesproken EO waarin de kinderrechtelijke problemen rondom gezinsmigratie centraal stonden?1
Ja.
Bent u bereid om in de Vreemdelingenwet op te nemen dat bij elk verzoek om gezinshereniging waarbij direct of indirect een minderjarige is betrokken een individuele, kenbare en gemotiveerde belangenafweging gemaakt moeten worden, in lijn met artikel 5, lid 5 Gezinsherenigingsrichtlijn, het EU Handvest en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet?
De in de vraagstelling genoemde belangenafweging vindt steeds plaats in het kader van de toetsing aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Indien er een voornemen bestaat een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming af te wijzen, wordt in alle gevallen getoetst of de afwijzing een schending van voornoemd artikel zou opleveren.
Als het gaat om een verzoek om gezinshereniging waarbij direct of indirect een minderjarige is betrokken worden bovendien in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM enkele aspecten betrokken die specifiek zien op het minderjarige kind. Deze aspecten kunnen onder andere zijn: de duur van het legale verblijf in Nederland, de bijzondere situatie van het gezin in Nederland en de banden die het in Nederland wonende kind met het land van herkomst heeft. Het belang van het minderjarige kind zoals wordt verwoord in artikel 5, lid 5 Gezinsherenigingsrichtlijn, het EU handvest en het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) wordt derhalve in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM meegenomen en is daarmee voldoende gewaarborgd.
Ik acht het dan ook niet nodig om een wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 door te voeren zoals in de vraagstelling bedoeld.
Bent u bereid om in het Vreemdelingenbesluit bij de familiebetrekkingen in artikel 3.14 ook die van de ouder van een minderjarige hoofdpersoon op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Het Vreemdelingenbesluit biedt thans reeds de mogelijkheid om belangen van kinderen te toetsen bij verzoeken om gezinshereniging.