Het functioneren van een vaatchirurg |
|
Eeke van der Veen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin het functioneren van de vaatchirurg H aan de orde was?1
Ja.
Zo ja, kunt u toelichten waarom tot nu toe door de Inspectie voor de Gezondheidsraad (IGZ) nog geen klacht is ingediend bij het Medisch tuchtcollege aangaande het functioneren van deze vaatchirurg?
Het reeds in 2007 gestarte inspectieonderzoek naar het medisch handelen van vaatchirurg H. is onlangs afgerond. Op basis van de bevindingen en een nog te houden gesprek met de vaatchirurg zelf, bepaalt de IGZ voor eind april 2011 of, en zo ja welke, maatregelen passend zijn.
Kunt u toelichten hoever het staat met de toezegging van uw voorganger om op Europees niveau te pleiten voor een zogenaamde zwarte lijst van disfunctionerende artsen?
Mijn ambtsvoorganger heeft dit onderwerp herhaalde malen in Europees verband aan de orde gesteld. Zo is het onderwerp op hoog ambtelijk niveau besproken in de High Level Working Group en onder het Zweeds voorzitterschap tijdens de informele raad van juni 2009.
Voorts is het onderwerp begin 2010 door mijn ambtsvoorganger per brief «geagendeerd» bij de Europese Commissaris voor Health and Consumer Protection.
Deze inspanningen hebben echter tot op heden niet geleid tot een Europese lijst van disfunctionerende artsen. Grote systeemverschillen tussen de landen en privacyoverwegingen zijn de belangrijkste obstakels in dit Europese dossier.
Zoals op 10 maart jl. door mij toegezegd tijdens de behandeling in uw Kamer van de Wet BIG heb ik, tijdens mijn bezoek aan Brussel op 23 maart jl., wederom op Europees niveau gepleit voor de door mij beoogde Europese lijst van beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg, aan wie een beroepsbeperkende maatregel is opgelegd.
Ik zal dit ook tijdens de informele Gezondheidsraad d.d. 4 en 5 april 2011 te Budapest bij mijn collega’s agenderen.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg van 20 april a.s. over de kwaliteitzorg Cure beantwoorden en kunt u daarbij tevens de vragen van het lid Van der Veen van 3 maart jonstleden inzake de neuroloog de heer Jansen Steur, die ondanks de in Nederland tegen hem genomen maatregelen in Duitsland zijn beroep uitoefent, beantwoorden?
Ja. De antwoorden op de vragen van Kamerlid Van der Veen (PvdA) over het bericht dat een neuroloog die in Nederland uit het BIG-register is geschreven nu in Duitsland ongestoord zijn beroep kan uitoefenen (2011Z04528), heb ik u op 10 maart jl. gezonden.
Signalen dat scholen zorgleerlingen weigeren |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Scholen weren nu al zorgleerlingen»?1
Ja.
Is het waar dat reguliere scholen nu al zorgleerlingen weigeren voor het schooljaar 2011–2012?
De berichten in de media zijn gebaseerd op signalen van de CG-raad. De raad stelt, op grond van meldingen van ouders die zij heeft ontvangen, dat sommige scholen al leerlingen weren voor het schooljaar 2011–2012. De ouders van één leerling die is geweigerd door een school voor voortgezet onderwijs zijn naar de Commissie Gelijke Behandeling gestapt. Dit baart mij zorgen. In de eerste plaats geldt nu de huidige wet- en regelgeving en ook de bekostiging. Ook met de voorgenomen gewijzigde regelgeving voor Passend onderwijs is er geen enkele reden dat scholen nu rugzakleerlingen zouden weren of leerlingen speciaal onderwijs zouden uitstoten, immers de bekostiging blijft in stand. Het geld van de rugzakjes blijft ook in de toekomst beschikbaar voor extra begeleiding in het reguliere onderwijs. Leerlingen die zijn ingeschreven in het (voortgezet) speciaal onderwijs blijven rechtstreeks bekostigd worden. Wel zal de bezuiniging op de groepsgrootte in het (v)so naar verwachting tot gevolg hebben dat de klassen gemiddeld ongeveer 10% groter worden.
Is het waar dat scholen voor speciaal onderwijs ouders adviseren om nu alvast na te denken over alternatieve oplossingen voor hun kinderen?
Het genoemde bericht verwijst volgens de CG-raad naar een grote instelling voor cluster 4; deze instelling gaat er op termijn in bekostiging relatief op achteruit vanwege de verevening, en heeft dit de ouders van leerlingen laten weten. Ik vind dit echter ook voor het speciaal onderwijs onterecht; zie het antwoord op vraag 2.
Hoeveel meldingen zijn er bij de CG-raad2 en andere organisaties gedaan over het weigeren van zorgleerlingen door scholen?
De CG-raad heeft aangegeven zelf, en via de aangesloten organisaties, twaalf meldingen te hebben ontvangen van ouders van zorgleerlingen die door een school niet worden toegelaten.
Is deze reactie van scholen een gevolg van de voorgenomen bezuinigen van dit kabinet op het Passend onderwijs en wat vindt daarvan?
De CG-raad geeft aan dat de scholen in de genoemde gevallen hebben aangegeven dat de weigering van toelating verband houdt met de bezuinigingen in het kader van Passend onderwijs of de voorgenomen wijzigingen in de regelgeving. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het zeer zorgwekkend is dat scholen zorgleerlingen weigeren? Zo ja, wat gaat u met deze signalen doen?
Als scholen zorgleerlingen weigeren vind ik inderdaad zorgwekkend. Dit leidt tot onrust en dat is niet goed. Uit de berichten in de pers blijkt dat er een verkeerde beeldvorming is ontstaan. Daarom wil ik scholen, ouders en schoolbesturen van de juiste informatie voorzien. Aan alle scholen voor basis- en voortgezet onderwijs zal ik een brief sturen om feitelijke informatie te geven. Op korte termijn wil ik een informatie- en adviespunt openen waar ook ouders met vragen en meldingen terecht kunnen. Verder gaat OCW binnenkort het land in om met alle schoolbesturen in de regio’s te praten over de vorming van samenwerkingsverbanden; ook in deze gesprekken zal informatie worden gegeven.
Bent u bereid met de sector in overleg te treden over deze signalen?
Zie het antwoord op vraag 6.
De vergoeding van de leden van de commissie "versobering inpassing aanlegprogramma Hoofdwegnet" |
|
Farshad Bashir |
|
Wat is de professionele achtergrond van de voorzitter en de twee andere betaalde leden van de door u benoemde commissie «versobering inpassing aanlegprogramma Hoofdwegennet»?1 Hebben zij ook een politieke achtergrond? Zo ja, welke?
Alle leden hebben een civieltechnische achtergrond en hebben jarenlang ervaring in het ontwerpen en realiseren van infrastructuur. Zij hebben geen politieke achtergrond.
De betaalde leden hebben brede ervaring op het terrein van kostenbeheersing en het toetsen van ontwerpen en ramingen. Op basis van die ervaring zijn zij als leden voor deze commissie geselecteerd.
Hoeveel uren zullen de leden van deze commissie per week besteden aan de opdracht?
Voor de periode tot november 2011 zal de voorzitter in totaal voor ca. 80 uur aan werk verrichten en de overige leden in totaal ca. 200 uur per lid.
Kunt u bevestigen dat de vergoeding van de voorzitter van deze commissie omgerekend naar een jaarinkomen (op basis van 36 uur per week) veel meer bedraagt dan twee keer de Balkenende-norm? Kunt u tevens bevestigen dat de vergoeding van de twee andere betaalde leden van deze commissie omgerekend naar een jaarinkomen veel hoger is dan de Balkenende-norm?
Ik heb bij het instellen van een uurvergoeding van de voorzitter en de twee andere betaalde leden het maximumuurtarief voor externe inhuur buiten de zogeheten mantelcontracten, zoals dat per 1 januari 2011 geldt voor de organisaties van het rijk, in acht genomen.
In de brief van de Staatssecretaris van BZK aan uw Kamer van 5 juli 20102 is de berekeningswijze toegelicht op basis waarvan het maximum uurtarief kan worden berekend. Het maximum uurtarief is gebaseerd op de maximum bruto bezoldiging, zoals opgenomen in het wetsvoorstel voor de Wet normering uit publieke middelen bekostigde bezoldiging topfunctionarissen (WNT). Voor 2010 bedraagt het maximumuurtarief voor externe inhuur (afgerond) € 225 per uur.
Kunt u toelichten om welke reden de leden van deze commissie zoveel meer dan de minister-president verdienen? Werken zij ook harder dan de minister-president?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt toegezien op nuttige besteding van deze duur betaalde uren?
Zoals gebruikelijk bij externe opdrachten wordt toegezien op de kwaliteit van het geleverde werk. De commissie levert een tussenrapportage en een eindrapport. Op basis daarvan wordt de kwaliteit van het geleverde werk en de doelmatigheid van de bestede uren gecontroleerd en beoordeeld.
Deelt u de mening dat de hoge vergoeding van de leden van deze commissie buitengewoon pijnlijk is vanwege de opdracht van de commissie, namelijk dat zij versoberingmogelijkheden moet onderzoeken?
De vergoeding is gebaseerd op het maximum uurtarief voor externe inhuur buiten de zogeheten mantelcontracten, zoals verwoord in antwoord 3. Ik begrijp de gevoeligheid in deze. Ik wil voorkomen dat er ophef ontstaat over de hoogte van de vergoeding, waardoor het goede werk door de commissie wordt belemmerd. De voorzitter ziet af van deelname aan de commissie. Het voorzitterschap zal door één van de overige leden worden ingevuld, tegen het lagere uurtarief zoals gemeld in het besluit.
Is het mogelijk alsnog maatregelen te treffen om vergoeding van de voorzitter en de twee andere betaalde leden van deze commissie onder de Balkenende-norm te laten vallen? Zo ja, bent u bereid hiertoe actie te ondernemen? Zo niet, om welke reden niet?
Zie antwoord onder 6.
Hebt u ook andere commissies ingesteld met leden die meer verdienen dan de Balkenende-norm? Bent u bereid hiervan een overzicht aan de Kamer te sturen?
Zoals aangeven in mijn antwoord op vraag 3 wordt voor het bepalen van het uurtarief van extern ingehuurde leden van commissies de berekeningswijze in acht genomen zoals die is opgenomen in de brief van de Staatssecretaris van BZK van 5 juli 2010.
Recent heb ik geen raden of commissies ingesteld waarvan de voorzitter of leden een vergoeding ontvangen die niet in lijn is met de nu geldende regelgeving en normering. Ik voer een nadere inventarisatie uit om te kunnen uitsluiten dat er commissies zijn ingesteld, bijvoorbeeld vóór juli 2010, waarbij de vergoeding niet in lijn is met de nu geldende normering. Mocht blijken dat dit het geval is dan zal ik uw Kamer daarover informeren.
Bent u bereid toe te zeggen dat bij benoemingen in de toekomst de Balkenende-norm zal worden gehanteerd? Zo niet, om welke reden niet?
Bij het instellen van een commissie houd ik mij aan de daarvoor geldende regelgeving en normering.
De uitzending 'Alzheimerpatiënten steeds vaker opgelicht' |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de tv-uitzending waaruit blijkt dat Alzheimerpatiënten steeds vaker zouden worden opgelicht?1
Ja.
Herkent u deze problematiek? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het jaarlijks? Speelt de problematiek ook in andere gevallen waar bewindvoering om andere redenen dan ouderdom aan de orde is?
Kwetsbare mensen lopen een verhoogd risico om slachtoffer te worden van financieel misbruik. Aangezien ik niet beschik over cijfers die aangeven om hoe veel Alzheimerpatiënten het per jaar gaat kan ik niet bevestigen dat er sprake is van een toenemend slachtofferschap in deze groep.
Juist met de benoeming van een beschermingsbewindvoerder door de kantonrechter geeft de wet bepaalde waarborgen tegen misbruik van kwetsbare mensen, zoals Alzheimerpatiënten, mensen met een verstandelijke beperking of mensen met een verslaving. De beschermingsbewindvoerder verricht zijn werkzaamheden onder een zekere controle van de kantonrechter, ook omdat hij jaarlijks en aan het einde van het bewind rekening en verantwoording moet afleggen. Niettemin hebben zich helaas gevallen voorgedaan van slecht bewind. Over enkele weken verwacht ik het wetsvoorstel curatele, beschermingsbewind en mentorschap aan de Ministerraad voor te leggen en daarna voor advies aan de Raad van State te kunnen zenden. Verder verwijs ik hieromtrent naar het antwoord op vraag 4 en naar het antwoord op vraag 4 en 5 van het lid Recourt (2011Z04864).
Om wat voor (strafbare) feiten gaat het in deze zaken?
Bij het maken van misbruik van een rechthebbende door een bewindvoerder kan worden gedacht aan diefstal van geld of goederen, het kopen van goederen op naam van de rechthebbende, het misbruiken van machtigingen.
Wat ziet u als een oplossing voor de geconstateerde problemen? Bent u bijvoorbeeld van mening dat een notaris altijd moet (kunnen) uitzoeken of er een bewindvoerder benoemd is, bijvoorbeeld in een register dat lijkt op het register van onder curatele gestelden?
In de eerste plaats is het belangrijk dat de mensen uit de nabije omgeving van kwetsbare mensen betrokken zijn. Hoe meer een persoon kan terugvallen op zijn sociale omgeving, hoe minder kwetsbaar en bevattelijk voor misbruik hij is. Het in het antwoord op vraag 2 genoemde wetsvoorstel bevat maatregelen die erop gericht zijn de betrokkenheid van personen in de nabije omgeving te bevorderen. De kring van personen die een verzoek tot instelling en van het beschermingsbewind en tot het ontslag van de bewindvoerder kunnen doen wordt uitgebreid. Het wetsvoorstel voorziet tevens in kwaliteitseisen voor bewindvoerders die drie of meer personen onder hun hoede hebben. Een externe accountant moet jaarlijks controleren of aan de kwaliteitseisen is voldaan. Hiermee wordt beoogd de kwaliteit van de (professionele) bewindvoerder te waarborgen. Het wetsvoorstel voorziet daarnaast in een uitbreiding van het curatelenregister. Ook personen over wiens goederen beschermingsbewind is uitgesproken, kunnen in aanmerking komen voor publicatie in het register. Hiermee kunnen potentiële schuldeisers kennis nemen van onderbewindstelling en worden hun verhaalsmogelijkheden op de rechthebbende beperkt. Daarmee kan het aangaan van nieuwe schulden worden afgeremd.
Herkent u zich in de conclusie van de directeur van Alzheimer Nederland dat er een openbaar bewindvoerderregister moet worden ingesteld?
Ik denk niet dat een register van bewindvoerders de oplossing biedt. Een register beschermt als zodanig niet tegen misbruik.
Verder verwijs ik naar de antwoorden op vraag 2 en 4 waarin het wetsvoorstel curatele, beschermingsbewind en mentorschap aan de orde komt. In dit wetsvoorstel is een andere oplossing gekozen dan een openbaar bewindvoerderregister.
Tenslotte merk ik op dat Bewindvoerders zich kunnen aansluiten bij een branchevereniging, zoals de Branchevereniging voor Professionele Bewindsvoerders BPBI, die nu reeds kwaliteitseisen aan haar leden stelt.
Vindt u dat een notaris een bewindvoerder altijd moet informeren/raadplegen in dit soort gevallen?
Een notaris zal in verband met een onderzoek naar de wilsbekwaamheid van de erflater onderzoeken of deze onder meerderjarig bewind is gesteld. Verder mag worden verwacht dat hij in verband met de handelingsbekwaamheid het register raadpleegt of een erflater onder curatele of – als het wetsvoorstel is aangenomen en de wet van kracht is geworden – onder beschermingsbewind is gesteld.
De notaris heeft conform de Wet op het Notarisambt de plicht om te controleren of er sprake is van wilsbekwaamheid op het moment dat iemand een testament laat opstellen door de notaris. Daarbij is van belang dat een persoon in staat is zijn vrije wil te uiten. Bij deze beoordeling helpt het protocol «Beoordeling wilsbekwaamheid vastgesteld» van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie.
Een onder curatele gestelde moet toestemming hebben van de kantonrechter om een testament te maken. Een persoon wiens goederen onder beschermingsbewind zijn gesteld hoeft dat niet: een uiterste wilsbeschikking kan alleen bij notariële akte en slechts door de erflater persoonlijk worden gemaakt en herroepen (artikel 42 van boek 4 van het Burgerlijk Wetboek). Uitgangspunt daarbij is dat iemand die handelingbekwaam is (dus niet onder curatele is gesteld) een testament kan maken, tenzij het tegendeel blijkt.
Uit art. 22 van de Wet op het notarisambt vloeit voort dat de notaris is gehouden tot geheimhouding van al hetgeen waarvan hij in zijn hoedanigheid kennisneemt. Deze bepaling staat eraan in de weg dat een notaris contact opneemt met een bewindvoerder.
Bent u voornemens maatregelen te nemen om dit soort gevallen van oplichting (van mensen die een bewindvoerder hebben, waaronder ook met name ouderen) te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 4.
De door een linkse subsidieslurper gevoerde haatcampagne tegen het kabinet |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rel om dure haatcampagne tegen kabinet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het te gek voor woorden is dat de Amsterdamse subsidieslurper Asri teksten uitbraakt als «toekomst of terug naar 1939», «stem of sterf» en het huidige kabinet kwalificeert als «asociaal», «demotiverend» en «barbaars»? Zo nee, waarom niet?
Of ik de aangehaalde teksten al dan niet apprecieer is niet van belang. Betrokkene kan deze uitspraken doen omdat in dit land de norm is dat er vrijheid van meningsuiting bestaat.
Deelt u de mening dat slurpclub Asri de door het stadsdeel Amsterdam-Oost uitgekeerde subsidie van bijna 20 000 euro zou moeten terugbetalen? Zo nee, waarom niet?
Of Asri de subsidie dient terug te betalen is niet aan mij maar is ter beoordeling van het stadsdeel Amsterdam-Oost, die deze heeft verstrekt.
Heeft naast het stadsdeel Amsterdam-Oost ook de gemeente Amsterdam subsidie aan Asri uitgekeerd? Zo ja, deelt u de opvatting dat de gemeente de uitgekeerde subsidie zou moeten terugvorderen? Zo nee, waarom niet?
Of naast het stadsdeel Amsterdam-Oost ook de gemeente Amsterdam subsidie aan Asri heeft uitgekeerd is mij niet bekend. Of er al dan niet zou moeten worden teruggevorderd is niet aan mij. Het is aan de gemeente zelf ter afweging aan wie zij gemeentelijke subsidies verstrekt.
Bent u bereid het stadsdeel en eventueel ook de gemeente ertoe aan te sporen de uitgekeerde subsidie terug te vorderen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het al dan niet verstrekken van subsidie behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Daarnaast is het de taak van de gemeente (en als het om gemeentelijke subsidies gaat, niet de taak van het Rijk) om te beoordelen of de subsidie conform het doel is aangewend.
Deelt u de mening dat subsidiespons Asri in de toekomst geen cent subsidie meer zou moeten ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeente Amsterdam en in het bijzonder aan het stadsdeel Amsterdam-Oost om te beoordelen of het subsidiebeleid doelmatig en rechtmatig is.
De uitspraak van het Europees hof van Justitie, dat in Europa geboren kinderen de illegaal verblijvende ouders verblijfsrecht geven |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het arrest van het Europees Hof van Justitie van 8 maart 2011, waarin het Hof stelt dat Europese lidstaten illegale niet-EU-burgers die kinderen hebben met de nationaliteit van het Europese land waar ze met hun ouders verblijven niet mogen uitwijzen?1
Ja.
Welke gevolgen heeft bedoelde uitspraak voor het Nederlandse toelatingsbeleid?
Graag verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van hedenwaarin ik onder meer inga op de gevolgen van het arrest voor het Nederlandse vreemdelingenbeleid.
Samenvattend is mijn interpretatie dat de gevolgen van het arrest voor Nederland zeer beperkt zijn. Verkrijging van het Nederlanderschap van de kinderen, in de situatie waarop het arrest betrekking heeft, is niet mogelijk. Dit omdat staatloze kinderen niet bij geboorte de Nederlandse nationaliteit verkrijgen, maar een recht hebben om na drie jaar toelating en hoofdverblijf te opteren voor het Nederlanderschap. Met de eis van toelating wordt gegarandeerd dat alleen wanneer er een verblijfsrecht is in de vorm van een geldige verblijfsvergunning, en er dus geen sprake is van illegaliteit, het Nederlanderschap kan worden verkregen. Ik zie dan ook geen noodzaak tot het treffen van maatregelen.
Welke maatregelen bent u, al dan niet in Europees verband, voornemens te treffen teneinde te voorkomen dat het betreffende arrest tot gevolg zal hebben dat talloze illegale vreemdelingen verblijfsrecht in Nederland verkrijgen?
Zie antwoord vraag 2.
De uitspraak van het Europees hof van Justitie inzake Zambrano |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Europees Hof van Justitie inzake Zambrano?1
Ja.
Kunt u Kamer informeren over de gevolgen van deze uitspraak voor de Nederlandse situatie?
Graag verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van heden waarin ik inga op het arrest, de gevolgen van het arrest voor het Nederlandse vreemdelingenbeleid en de stand van zaken in andere EU-lidstaten.
Hoeveel ouders van kinderen met de Nederlandse nationaliteit hebben op basis van dit arrest een verblijfsrecht?
In het Nederlandse nationaliteitsrecht is het hebben van toelating tot en hoofdverblijf in Nederland een voorwaarde om door optie Nederlander te kunnen worden, in het geval een staatloos kind wordt geboren in Nederland. Wel kan zich de situatie voordoen, dat er ouders zijn met de nationaliteit van een derde land, die in Nederland verblijven met een minderjarig kind dat ten tijde van de geboorte staatloos was en na drie jaar toelating en hoofdverblijf hier te lande de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen door middel van optie. Indien deze ouders na de optieverklaring van hun kind niet (meer) zouden beschikken over een geldige verblijfsvergunning voor Nederland zal, als het minderjarige kind verder volledig afhankelijk is van zijn ouders, Nederland moeten instemmen met het verblijf van de ouders in Nederland. Deze situatie is overigens uitzonderlijk.
Acht u deze uitspraak ook van toepassing op andere derdelandsfamilieleden van EU-burgers, bijvoorbeeld op echtgenoten/s?
Ik verwijs u naar mijn brief aan uw Kamer van heden waarin ik inga op het arrest, de gevolgen van het arrest voor het Nederlandse vreemdelingenbeleid en de stand van zaken in andere EU-lidstaten.
Hoe verhoudt dit arrest zich tot de plannen van het kabinet in het regeerakkoord, met name de wens de zogenaamde «Europa route» af te schaffen?
De Europa-route heeft betrekking op personen met de Nederlandse nationaliteit die de Nederlandse vreemdelingenwet- en regelgeving omzeilen door gebruik te maken van de mogelijkheden die worden geboden op grond van de Richtlijn 2004/38/EG betreffende het vrij verkeer van burgers van de Unie. In de casus oordeelt het EU-Hof dat die Richtlijn niet van toepassing is. In die zin is er dan ook geen direct verband met het arrest en de vermelde passage uit het regeerakkoord.
De zorgtoeslag |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat bij overlijden van een partner twaalf maal het gemiddeld maandinkomen van die persoon tot zijn overlijden wordt gehanteerd voor de (her)berekening van de zorgtoeslag voor de achterblijvende partner, opgehoogd met het inkomen van de nabestaande?1
Ja, dat is waar. In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is bepaald dat een toeslag wordt berekend op grond van het jaarinkomen. Als een van beide partners komt te overlijden wordt het door die partner tot het moment van overlijden genoten inkomen door de Belastingdienst/Toeslagen herleid tot een jaarinkomen. Bij het toekennen van de toeslag worden het aldus herleide inkomen van de overledene en het inkomen van de achterblijvende partner gebruikt voor de vaststelling van de draagkracht gedurende de periode van partnerschap.
Het herleiden van het inkomen van de overledene vloeit voort uit artikel 8, lid 5, van de Awir.
Is het waar dat dit kan betekenen dat in zo’n geval de zorgtoeslag wordt berekend op een jaarinkomen dat nooit daadwerkelijk is verkregen?
De wetgever heeft destijds met het herleiden van het inkomen van de overledene tot een jaarinkomen de bedoeling gehad om diens draagkracht zo goed mogelijk te bepalen. Iemand met een inkomen van € 6000 in drie maanden is immers qua draagkracht vergelijkbaar met iemand die in een jaar € 24 000 verdient.
Deelt u de mening dat dit onredelijk is?
Zoals uit het aangedragen voorbeeld blijkt, kan deze regeling in de praktijk tot een onredelijke uitkomst leiden in situaties waarin er sprake is van een achterblijvende partner die na het overlijden meer inkomen krijgt. Weliswaar biedt de Awir de mogelijkheid om de gevolgen hiervan weg te nemen door middel van de zogenaamde 10%-regeling. Die leidt er toe dat bij de vaststelling van de draagkracht gedurende de partnerperiode een inkomensstijging na het overlijden van meer dan 10% bij de achterblijvende partner buiten beschouwing wordt gelaten. Nabestaanden zijn vaak niet op de hoogte van het bestaan van de 10%-regeling. Het is ook een ingewikkelde regeling waar zij zelf een beroep op moeten doen. Bij de totstandkoming van de regeling is onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen de regeling niet op eigen initiatief zou kunnen uitvoeren.
Ik vind het niettemin onbevredigend als dit ertoe leidt dat mensen minder toeslag krijgen dan waarop zij recht hebben.
Hoeveel huishoudens worden per jaar geconfronteerd met een dergelijke situatie?
Bij de zorgtoeslag gaat het om ongeveer 21 000 huishoudens per jaar. Bij deze huishoudens gaat het om zeer geringe bedragen, gemiddeld moeten deze huishoudens ongeveer 6 euro op jaarbasis terugbetalen. Bij de huurtoeslag gaat het om ongeveer 16 000 huishoudens per jaar. De huishoudens moeten gemiddeld ongeveer 340 euro per jaar terug betalen. Er is hierbij geen rekening gehouden met het van toepassing zijn van de 10%-regeling. Als die toegepast zou worden, dan is het de inschatting dat er bij ongeveer 14 500 huishoudens geen terugvordering zal plaatsvinden.
Bent u bereid de regelgeving op dit punt te veranderen en uit te gaan van daadwerkelijk verkregen inkomen van het huishouden? Zo ja, met ingang van wanneer? Zo neen, waarom niet? De zorgtoeslag wordt in verband met het overlijden herberekend op basis van (€ 12 000/6 x 12 maanden + € 8 000 =) € 32 000. Gevolg: er is teveel zorgtoeslag betaald en er wordt teruggevorderd.
Zowel het schrappen van de regeling van het herleiden van het inkomen als het schrappen van de 10%-regeling is door het vorige kabinet al voorgesteld naar aanleiding van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Vereenvoudiging Toeslagen. Dit voorstel spreekt mij aan omdat het – naast de onredelijke uitwerking die deze regelingen kunnen hebben – vereenvoudigen van het toeslagenstelsel in mijn beleid hoge prioriteit heeft. Ik onderzoek de mogelijkheden om beide regelingen bij het Belastingplan 2012 af te schaffen.
Vooruitlopend hierop zal ik de Belastingdienst/Toeslagen opdracht geven om het herleiden van het inkomen bij overlijden voortaan achterwege te laten in situaties waarin sprake is van een achterblijvende partner. Op deze wijze hoeft geen beroep gedaan te worden op de ingewikkelde 10%-regeling en is de onredelijkheid weggenomen.
Het bericht 'het bijstandswonder van Boxmeer' |
|
Mirjam Sterk (CDA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Het bijstandswonder van Boxmeer», betreffende de forse besparing op bijstandsuitgaven door het gebruik van een nieuw softwareprogramma?1
Ja.
Is het waar dat het gebruik van de nieuw software, het Diagnose-, Plan- en Sturingsinstrument (DPS), heeft geleid tot een efficiëntere manier van handhaving en opsporing van bijstandsfraude en dat dit Boxmeer bijna 700 000 euro heeft bespaard aan bijstandsuitgaven?
Met DPS zijn er goede ervaringen in een aantal kleinere gemeenten opgedaan. De eerste resultaten zijn duidelijk positief maar er moet nog blijken of DPS ook werkt in gemeenten met (veel) grotere WWB-bestanden. Momenteel is het beeld als volgt.
In de gemeente Boxmeer is het project «Heroriëntering op rechtmatigheid» gestart. De DPS-methode en bijbehorende software – dus een andere werkwijze én gereedschap – zijn in dit kader ingezet. Ook zette zij in op betere communicatie – preventief – en op administratieve lastenverlichting.
In Boxmeer is het uitkeringsbestand sinds het gebruik van DPS gedaald met 5%. Dit terwijl in de direct omliggende vergelijkbare gemeenten een stijging van het uitkeringsbestand plaatsvond. De totale besparingen op uitkeringen, inkoop externe uren en administratieve lasten zijn voor Boxmeer berekend op ongeveer € 700 000,–.
De gemeente Weert heeft op basis van de DPS-methode een proef uitgevoerd aan de poort. In vier maanden zijn 103 aanvragen via deze methode behandeld. Dit heeft naar schatting geleid tot een meerjarige besparing van ongeveer € 164 000,–.
De gemeente Geldrop-Mierlo heeft de methode en de software in een proef getest op een groep van 50 uitkeringsgerechtigden. In vier maanden werden 16 uitkeringen blijvend beëindigd. Dit leverde eveneens een jaarlijkse besparing op, geschat op ongeveer € 296 000,–.
Heeft het gebruik van DPS mede tot gevolg dat de papieren rompslomp voor zowel de bijstandsgerechtigden als de bijstandsambtenaren flink is afgenomen?
Grosso modo is dat zo. De software deelt de klanten namelijk in vier profielen in:
Elk profiel heeft zijn eigen «controleprotocol». Sommige protocollen (laag frauderisico) leiden tot administratieve lastenverlichting voor klanten en voor beambten. Dit uit zich dan in minder uitvraag van bescheiden en minder administratieve hercontroles. Ook kan de gemeente haar menskracht op basis van de profielen selectiever inzetten bij huisbezoeken.
Overigens vindt ten aanzien van klanten met een laag frauderisico «op de achtergrond» wel controle plaats met gebruikmaking van andere mogelijkheden, zoals die via het Inlichtingenbureau.
Bent u bereid om naar aanleiding van deze succesvolle resultaten, het gebruik van dit nieuwe softwareprogramma te bevorderen, door een «uitrol» naar andere gemeenten te bewerkstelligen?
DPS is ontwikkeld in het kader van het Handhavingprogramma 2007–2010 (Tweede Kamer 2005–2006, 17 050, nr. 331). Zoals blijkt wordt de DPS al door meerdere gemeenten ingezet. Het Regionaal coördinatiepunt fraudebestrijding (RCF) Zuidoost Nederland heeft een aantal (sociale diensten van) gemeenten bij elkaar gebracht (Boxmeer, ISD Optimisd Echt-Susteren, en Kerkrade). Onder coördinatie van deze RCF hebben zij met cofinanciering (VNG, Divosa en SZW) DPS ontwikkeld. Op dit moment wordt de tweede versie van de DPS-software getest bij vijfendertig gemeenten, meer verspreid over het land gelegen. DPS wordt door de initiatiefnemende gemeenten en RCF ter beschikking gesteld aan alle gemeenten in Nederland. RCF kan gemeenten daarbij helpen de methode in de organisatie in te voeren.
Ook het nieuwe Handhavingprogramma 2011–2014 (Tweede Kamer 2010–2011, 17 050, nr. 402) bevordert het gebruik van klant- en risicoprofielen (paragraaf 4.3). De verdere uitrol van DPS past daar goed in. Voorts voorziet het programma erin de RCF-structuur in stand te houden én uit te bouwen tot kenniscentrum handhaving dat gemeenten actief benadert en ondersteuning biedt (paragraaf 5.1). In dat kader kan RCF de verdere uitrol van DPS blijven bevorderen bij gemeenten en hen ondersteunen bij de implementatie ervan.
Het verplaatsen van het ziekenhuis Medisch Centrum Alkmaar (MCA) van Alkmaar naar Heerhugowaard |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat het ziekenhuis MCA van Alkmaar naar Heerhugowaard wordt verplaatst?1
Het kenmerkende van het systeem van zorg dat we in Nederland kennen, is dat de minister van VWS systeemverantwoordelijk is en dat de dagelijkse gang van zaken wordt uitgevoerd door privaatrechtelijke organisaties die daarvoor door zorgverzekeraars worden gecontracteerd. In dit specifieke geval behoort het niet tot mijn taak een oordeel te hebben over individuele beslissingen van een zorginstelling, anders dan een oordeel over de beschikbaarheid van acute zorg binnen de minimum bereikbaarheidsnorm van 45 minuten.
In zijn algemeenheid het volgende. Zoals ook in het Regeerakkoord vermeld staat vind ik de betrokkenheid en consultatie van stakeholders bij dit soort beslissingen belangrijk. Consultatie van betrokkenen wordt vaak als sluitstuk gezien. Het is echter ook in het belang van het ziekenhuis dat de overwegingen en argumenten tijdig goed worden gewisseld.
Komt de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp in gevaar door deze verplaatsing?
Het RIVM heeft een doorrekening voor de nieuwe locatie gemaakt, hierin wordt bevestigd dat de bereikbaarheid niet in gevaar komt. Door de verplaatsing zal niemand buiten de 45 minutennorm komen te vallen.
Bent u van mening dat een stad als Alkmaar minimaal één ziekenhuis nodig heeft?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 1.
Is verhuizing van het MCA noodzakelijk voor de zorgverlening, of had verbouwing van de huidige locatie ook de gewenste verbetering kunnen opleveren?
De Raad van Bestuur van het MCA heeft mij gemeld dat nieuwbouw van het MCA noodzakelijk is omdat de komende jaren het einde van de technische levensduur van een aantal installaties en gebouwonderdelen is bereikt.
De RvB van het MCA heeft mij geïnformeerd dat de voordelen van bouwen op een andere locatie groter zijn dan ver- of nieuwbouw op de huidige locatie. Complete (ver-)nieuwbouw op de huidige locatie is niet goed mogelijk: dat veroorzaakt langdurig en intensief overlast voor patiënten en medewerkers. Daarnaast kampt het MCA op de huidige locatie met problemen rond toegankelijkheid, bereikbaarheid, parkeren en mogelijkheden om het gebouw te vernieuwen en/of uit te breiden.
Is deze verhuizing een voorproefje van meer verhuizingen als gevolg van afschaffing van het College Bouw, waardoor u niet langer invloed heeft op de spreiding van ziekenhuizen? Vindt dat verantwoord? Zo ja, waarom?
Er is geen relatie tussen afschaffing van het College Bouw en de verhuizing van het MCA naar Heerhugowaard. Ook het College Bouw had geen invloed op de locatiekeuze van een instelling voor het plegen van nieuwbouw.
Wat zijn de economische gevolgen voor Alkmaar, nu de grootste werkgever uit de stad verdwijnt?
Ik heb mij laten informeren door het MCA dat de nieuwbouwlocatie ruim 100 meter verwijderd is van Alkmaars grondgebied. Ook zal de huidige locatie in de Alkmaarderhout worden aangepast en waar nodig gerenoveerd tot een centrum voor hoogwaardige diagnostiek met voornamelijk poliklinische en een aantal behandelfuncties, waaronder radiotherapie en nucleaire geneeskunde.
Is het u bekend dat ruim 10 000 handtekeningen door Alkmaarders zijn ingediend bij het ziekenhuisbestuur tegen verhuizing van het MCA naar Heerhugowaard? Is het de bedoeling van de opschorting van het bouwbesluit dat ziekenhuisbesturen een ziekenhuis kunnen verplaatsen terwijl dat zo duidelijk tegen de wil van de plaatselijke bevolking ingaat? Bent u, uit democratisch oogpunt, wel bereid te luisteren naar de wensen van ruim tienduizend inwoners van Alkmaar?
Betreffende de aangeboden handtekeningen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1. Voor het afschaffen van het bouwregime verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Is het waar dat het MCA diverse locaties aangeboden heeft gekregen binnen Alkmaar, die echter niet binnen het budget vielen? Is liberalisering van het bouwregime hierdoor aanleiding geweest voor het verdwijnen van het laatste ziekenhuis uit Alkmaar? Was dat ook gebeurt onder het oude bouwregime?
Zie antwoord op vraag 5. Het afschaffen van het bouwregime heeft geen invloed gehad op de keuze van het MCA om te verhuizen naar Heerhugowaard. Wat betreft de diverse locaties voor de nieuwbouw verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.
Is het de bedoeling dat de oude locatie van het MCA op termijn plaats moet gaan maken voor woningbouw? Is het waar dat het ziekenhuis die grond «om niet» of voor een symbolisch bedrag van de gemeente had gekregen? Is de verhuizing van het MCA uit Alkmaar deels ingegeven om flink geld te verdienen met dure grond in het centrum van Alkmaar? Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie?
Het MCA heeft mij laten weten dat dit voor hen geen rol heeft gespeeld in de besluitvorming.
Is het correct dat verhuizing van het MCA van Alkmaar naar Heerhugowaard deels een bewuste keuze van het ziekenhuisbestuur is geweest, om «uit concurrentieoverwegingen» dichtbij Hoorn te gaan zitten? Vindt u het wenselijk dat er een concentratie van ziekenhuislocaties plaatsvindt waarbij besturen bewust het adherentiegebied van andere ziekenhuizen opzoeken om de concurrentie aan te gaan? Gaat dit niet ten koste van de spreiding van ziekenhuizen, bedoeld om iedere Nederlander de mogelijkheid van zorg dichtbij te bieden?
Uit navraag bij het MCA komt naar voren dat de voorkeur voor nieuwbouw in Heerhugowaard is gebaseerd op een analyse van de selectiecriteria proces, doorlooptijd, bereikbaarheid, kwaliteit van de locatie en financiën. Daarnaast was een goede, strategische positionering in het verzorgingsgebied van belang. Van de drie beoogde locaties telde de optie «Heerhugowaard» de meeste pluspunten. Het MCA geeft aan dat de locatiekeuze niet langer kon worden uitgesteld en dat het MCA in 2015 klaar moet zijn met de nieuwbouw, omdat de oude gebouwen, met name de installaties daarin, tegen het einde van hun levensduur zitten.
De Raad van Bestuur van het MCA meldt dat de veronderstelling dat MCA uit concurrentieoogpunt voor Heerhugowaard heeft gekozen ongegrond is en dat zij streeft naar verdergaande samenwerking met de ziekenhuizen en andere zorginstellingen in Noord-Holland-Noord.
In hoeverre is de concentratie van ziekenhuizen strijdig met de nog vigerende WTZi (met name artikel 3 en 4), waarin geregeld is dat toelating van zorginstellingen aan een visiedocument van de minister moet voldoen, juist met betrekking tot de spreiding van acute zorg en de daaraan verbonden basiszorg?
Momenteel ben ik bezig met de voorbereidingen voor de brief aan uw Kamer waarin ik zal beschrijven hoe ik de continuïteit van cruciale zorg zal waarborgen. Vooruitlopend op deze brief meld ik u nu alvast dat ik de bereikbaarheid van spoedeisende zorg binnen 45 minuten reken tot één van de zorgvormen waarvoor ik een specifieke verantwoordelijkheid heb. Indien in het onderhavige geval de 45 minutennorm niet meer wordt gehaald kan ik op grond van het instrumentarium van de WTZi partijen tot nadere afspraken dwingen.
Bent u bereid te voorkomen dat het MCA uit Alkmaar verdwijnt omdat verdwijning van het ziekenhuis uit Alkmaar niet het algemeen belang dient? Zo neen, waarom niet?
Neen, ik ben daartoe ook niet bevoegd. De reden daartoe is dat dit niet onder mijn verantwoordelijkheid valt omdat de 45 minuten bereikbaarheidsnorm niet in gevaar komt. De nieuwe locatie ligt tegen de gemeentegrens aan en verbetering van locatie en voorzieningen komt ten goede van de kwaliteit en daarmee ten goede van de patiënt. Het is wel belangrijk dat er een dialoog is met burgers, werknemers, patiëntenverenigingen en andere belanghebbenden.
De beantwoording van Kamervragen over de gevolgen van ketenaansprakelijkheid op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) van 24 januari 2011 |
|
Arie Slob (CU), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de dagbladbedrijven opereren in een markt waar sprake is van (weinig tot) geen concurrentie als het gaat om de landelijke distributie van kranten?
Voor de naleving van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en ook andere arbeidswetgeving is niet relevant in welke concurrentieverhoudingen de arbeid wordt uitgevoerd. Dagbladuitgevers die voor de distributie van hun producten gebruik maken van uitbesteding en daarvoor derden inhuren, hebben een eigen verantwoordelijkheid om zorg te dragen dat de werkzaamheden die in hun opdracht wordt uitgevoerd daadwerkelijk wetsconform worden verricht. Dit volgt niet alleen uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 maart 2010 (LJN: BL7835), die ik in mijn antwoorden op uw eerdere vragen heb genoemd, maar ook in een uitspraak over een andere dagbladuitgever van 23 juni 2010 (LJN: BM8823).
Indien een werkgever bij verlening van de opdracht geen andere opdrachtnemer kan vinden is er reden te meer dat hij zich er goed van vergewist dat de distributie in overeenstemming met de Wav wordt uitgevoerd. Immers, door het brede werkgeversbegrip in de Wav draagt hij daarvoor als opdrachtgever (mede)verantwoordelijkheid. Geen of een beperkte keuze om de opdracht te laten uitvoeren door een derde, ontslaat de opdrachtgever niet van de plicht om al het mogelijke te doen om illegale arbeid onder in de keten te voorkomen.
Over die verantwoordelijkheid en de gevolgen van het brede werkgeversbegrip zijn de bedrijven in de branche in meerdere gesprekken met de Arbeidsinspectie geïnformeerd.
Daarnaast is ook op de site van de Arbeidinspectie (www.arbeidsinspectie.nl) specifieke informatie opgenomen zodat werkgevers bij opdrachtverlening of uitbesteding van werkzaamheden kennis kunnen nemen van hun verantwoordelijkheden in de keten.
Van belang is dat uitgevers bij de uitbesteding van de distributiewerkzaamheden goede afspraken maken over wetsconforme uitvoering en daar ook op toe zien.
Vindt u het redelijk dat een bedrijf op grond van de Wav volledig aansprakelijk wordt gesteld in een markt waar nauwelijks sprake is van concurrentie zoals in de marktverhouding tussen de dagbladuitgevers en distributiebedrijven en de afhankelijkheid gelegen is in de omstandigheid dat men niet anders kan dan gebruik maken van een extern bedrijf waar weinig invloed op uit te oefenen is? Welke uitweg ziet u voor deze uitgevers?
Zie antwoord vraag 1.
Indien er geen uitweg is, vindt u het in een situatie als deze dan gerechtvaardigd dat deze uitgevers toch volledig beboet zijn terwijl zij niet in de gelegenheid zijn (geweest) om over te stappen naar een andere ketenpartner voor de distributie van hun kranten?
Voor de ruime uitleg van het werkgeversbegrip in de Wav is destijds bewust gekozen om helder te maken dat alle werkgevers die betrokken zijn bij de uitvoering van bepaalde in opdacht gegeven of genomen arbeid, verantwoordelijk zijn voor wetsconforme uitvoering. Daarmee wordt beoogd dat wanneer illegale tewerkstelling wordt geconstateerd ook de eventuele formeel-juridische constructies waarmee opdrachtgevers of intermediairs zich achter andere werkgevers verschuilen, kunnen worden aangepakt.
Dit betekent overigens niet dat een opdrachtgever of een werkgever die werk uitbesteedt waarbij de Wav wordt overtreden, altijd een boete of een volledige boete opgelegd krijgt. Een opdrachtgever wordt in beginsel aangesproken en beboet voor overtredingen van onderaannemers of dienstverleners. Echter, indien hem als klant van een dienstverlener met illegaal tewerkgestelde werknemers niets verweten kan worden, zullen sancties niet aan de orde hoeven te zijn. De opdrachtgever kan daaraan bijdragen door zelf nauwlettend toe te zien dat de Wav wordt nageleefd, omdat bij de boeteoplegging rekening wordt gehouden met de mate van verwijtbaarheid. Dat is nu al het geval, maar een pro-actief matigingsbeleid zal in het kader van de uitwerking van de fraudeaanpak waarvoor uw Kamer op 10 maart jl. is geïnformeerd, een nog sterker accent krijgen mede vanwege het voornemen de bestuurlijke boetes te verhogen.
Indien na constatering van een overtreding van de Wav blijkt dat de opdrachtgever zich voldoende heeft ingespannen om een wetsconforme uitvoering te bewerkstelligen en hij aannemelijk kan maken dat hem voor de geconstateerde overtreding geen enkel verwijt treft, dan zal ook geen boetebedrag worden opgelegd. Indien de overtreding in mindere mate verwijtbaar is, dan wordt de boete gematigd. De omstandigheden die voor matiging van belang zijn hangen onder meer samen met aard, duur, omvang en frequentie van de werkzaamheden alsmede met de wijze waarop de opdrachtgever daar op toeziet. De beoordeling daarvan is mede afhankelijk van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.
In de hierboven genoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is bevestigd dat de desbetreffende dagbladuitgevers onvoldoende inspanningen hadden verricht om de door de Arbeidsinspectie geconstateerde overtredingen niet, of verminderd, verwijtbaar te achten. Het ging in de desbetreffende uitspraken om overtredingen in 2006. Ook in latere jaren heeft de Arbeidsinspectie bij diverse uitgevers overtredingen geconstateerd in verband met bezorging van dagbladen en daarvoor boetes opgelegd. Die boetes worden ook aangevochten in (hoger) beroep. Uit het oordeel van de rechter over die zaken zal blijken of de uitgeverijen sinds 2006 dusdanige maatregelen hebben getroffen ter naleving van de Wav dat de – desondanks – geconstateerde overtredingen als niet of verminderd verwijtbaar moeten worden beschouwd.
Kunt u nader toelichten welke omstandigheden van belang kunnen zijn voor de toepassing van een matigingsbeleid inzake het opleggen van zulke boetes? Wanneer kunt u ons over de uitkomst hiervan nader informeren?
Zie antwoord vraag 3.
De uitspraak van het Europees Hof van Justitie dat een in Europa geboren kind de ouders een verblijfsvergunning geeft |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Europees Hof: In Europa geboren kind geeft ouders verblijfsrecht?»1
Ja.
Klopt het dat door deze uitspraak ouders van een minderjarig kind dat de nationaliteit heeft van een EU-land automatisch toestemming geeft om in dat land te wonen en werken?
Graag verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van heden waarin ik inga op het arrest, de gevolgen van het arrest voor het Nederlandse vreemdelingenbeleid en de stand van zaken in de andere EU-lidstaten.
Kunt u aangeven in welke EU landen soortgelijke wetgeving bestaat als in België, die het mogelijk maakt dat in sommige gevallen de Belgische nationaliteit van rechtswege wordt toegekend aan kinderen die op hun grondgebied worden geboren?
In de casus die aan het EU-Hof werd voorgelegd was geen sprake van verkrijging van de Belgische nationaliteit door geboorte in België alleen. De kinderen hebben de Belgische nationaliteit verkregen om te voorkomen dat zij staatloos zouden zijn.
Nationaliteitsverkrijging wegens het feit van geboorte op het grondgebied (verkrijging door ius soli) is binnen Europa van oudsher kenmerkend voor Angelsaksische regelgeving. Landen op het vaste land van Europa hanteren van oudsher meer het beginsel dat de nationaliteit wordt verkregen door afstamming van een onderdaan.
In het verleden waren in de landen die het ius soli beginsel kennen veelal verblijfsduur noch verblijfsrechtelijke status van ouder(s) en/of op het grondgebied geboren kind relevant. Evenwel hebben Groot-Brittannië en Ierland hun wetgeving sinds enige tijd aangepast in die zin dat nu eisen worden gesteld aan het verblijf en de verblijfsduur in de voornoemde EU-lidstaten van ouders die geen onderdaan zijn. Groot-Brittannië eist «settled in the United Kingdom» en de Ierse wet eist een verblijf van ten minste drie jaar in Ierland in de laatste vier jaar voor de geboorte van het kind.
Deelt u de mening dat het automatisch toekennen van een verblijfsrecht aan een vreemdeling op basis van het feit dat zijn of haar minderjarig kind in een Europees land is geboren kan leiden tot een enorme groei van het aantal verblijfsvergunningen dat moet worden toegekend en tevens misbruik in de hand kan werken?
Of er al dan niet sprake zal zijn van een enorme groei van het aantal verblijfsvergunningen, hangt met name af van de voorwaarden die een EU-lidstaat stelt tot verkrijging van de nationaliteit van die EU-lidstaat. Het stellen van voorwaarden is voorbehouden aan de EU-lidstaten zelf.
Hierbij merk ik op dat verkrijging van het Nederlanderschap in de situatie zoals die zich voordeed in de casus niet mogelijk is, omdat staatloze kinderen niet bij geboorte de Nederlandse nationaliteit verkrijgen, maar een recht hebben om na drie jaar toelating en hoofdverblijf te opteren voor het Nederlanderschap. Kinderen als de twee in België geboren kinderen van het echtpaar in de casus voldoen niet aan de voorwaarde van drie jaar toelating.
Kunt u voorts aangeven welke gevolgen deze uitspraak kan hebben voor andere EU-landen met het oog op het vrij verkeer van personen in het Schengen gebied?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar de eerdergenoemde brief aan uw Kamer van heden en de beantwoording van de vragen van het lid Fritsma (PVV) van 9 maart 2011 (vraagnummer 2011Z04721).
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de migratie- en asielprocedures in Nederland in het bijzonder?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan om iets tegen deze uitspraak te ondernemen en bent u bereid om dit te betrekken bij de besprekingen in Europees verband?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan om maatregelen te nemen om mogelijk misbruik van deze uitspraak tegen te gaan? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Zambrano |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het arrest van 8 maart 2011 van het Europese Hof van Justitie (GroteKamer) in zaak C-34/09: Zambrano versus Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening in België?
Ja.
Klopt het dat de Colombiaanse wet de Colombiaanse nationaliteit niet toekent aan kinderen die buiten het grondgebied van Colombia zijn geboren?
Het buiten Colombia geboren kind van een echtpaar met de Colombiaanse nationaliteit krijgt van oudsher niet van rechtswege (dus niet-automatisch) de Colombiaanse nationaliteit. Wel kan door aanmelding van het pasgeboren kind bij de Colombiaanse autoriteiten in het buitenland het kind de Colombiaanse nationaliteit verkrijgen.
Is deze bepaling absoluut, of zijn er mogelijkheden voor ouders om, bijvoorbeeld via de weg van het inschrijven van hun kinderen bij de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, te regelen dat hun buiten het grondgebied van Colombia geboren kinderen de Colombiaanse nationaliteit kunnen verkrijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Is in het onderhavige geval voldoende onderzocht of de ouders de (eventuele) mogelijkheden om voor hun kinderen de Colombiaanse nationaliteit te verkrijgen voldoende hebben benut?
Ik kan geen uitspraak doen over de vraag of de Belgische autoriteiten hiernaar onderzoek hebben gedaan alvorens de kinderen de Belgische nationaliteit hebben verkregen.
Zijn er meer landen met een vergelijkbare nationaliteitswetgeving als die van Colombia, die voor ouders op eenzelfde wijze als in het onderhavige geval verblijfsrecht-via-hun-kinderen tot gevolg kan hebben?
Voor de vraag of verblijfsrecht via de kinderen kan worden bewerkstelligd op een vergelijkbare wijze als in de casus waarop de uitspraak betrekking heeft, (namelijk door de mogelijkheid om in geval van staatloosheid de nationaliteit van het land van verblijf te verkrijgen) is zowel het nationaliteitsrecht van het land van nationaliteit van de ouders als dat van de EU-lidstaat bepalend.
Nationaliteitsverkrijging wegens het feit van geboorte op het grondgebied (verkrijging door ius soli) is binnen Europa van oudsher kenmerkend voor Angelsaksische regelgeving. Landen op het vaste land van Europa hanteren van oudsher meer het beginsel dat de nationaliteit wordt verkregen door afstamming van een onderdaan.
In het verleden waren in de landen die het ius soli beginsel kennen veelal verblijfsduur noch verblijfsrechtelijke status van ouder(s) en/of op het grondgebied geboren kind relevant. Evenwel hebben Groot-Brittannië en Ierland hun wetgeving sinds enige tijd aangepast in die zin dat nu eisen worden gesteld aan het verblijf en de verblijfsduur in de voornoemde EU-lidstaten van ouders die geen onderdaan zijn. Groot-Brittannië eist «settled in the United Kingdom» en de Ierse wet eist een verblijf van ten minste drie jaar in Ierland in de laatste vier jaar voor de geboorte van het kind.
Ziet de uitspraak uitsluitend op ouders en kinderen met rechtmatig verblijf of heeft de uitspraak ook (dezelfde) gevolgen voor ouders en kinderen die illegaal in een lidstaat verblijven en waarvan de kinderen de nationaliteit van die lidstaat hebben verkregen?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van heden.
Welke gevolgen heeft de uitspraak van het Hof voor Nederland en voor andere Europese lidstaten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden zijn er om te voorkomen dat kinderen van derdelanders de nationaliteit van een Europese lidstaat verkrijgen als hun ouders deze kinderen niet de nationaliteit van het land van herkomst (kunnen) laten verkrijgen?
Het nationaliteitsrecht van het land van de ouder(s) is bepalend voor de vraag of en hoe de kinderen deze nationaliteit kunnen verkrijgen. Indien de kinderen geen nationaliteit kunnen verkrijgen en derhalve de facto staatloos zijn, verplichten de bepalingen van het VN verdrag tot voorkoming van Staatloosheid (waarbij Nederland partij is) de aangesloten partijen tot het treffen van maatregelen om te voorkomen dat een kind zonder nationaliteit blijft. Hierbij merk ik op dat verkrijging van het Nederlanderschap in de situatie zoals die zich voordeed in de casus niet mogelijk is, omdat staatloze kinderen niet bij geboorte de Nederlandse nationaliteit verkrijgen, maar een recht hebben om na drie jaar toelating en hoofdverblijf te opteren voor het Nederlanderschap. Kinderen als de twee in België geboren kinderen van het echtpaar in de casus voldoen niet aan de voorwaarde van drie jaar toelating.
Is het mogelijk en zo ja, onder welke voorwaarden, om derdelanders die hun kinderen niet de nationaliteit van het land van herkomst (kunnen) laten verkrijgen en die via hun kinderen «automatisch» een verblijfsrecht in een EU-lidstaat zouden kunnen verkrijgen, het recht op (voortgezet) verblijf te ontzeggen?
Indien dit zou betekenen dat de minderjarige kinderen die afhankelijk zijn van hun ouders die derdelanders zijn en die na de optieverklaring van hun kinderen niet (meer) zouden beschikken over een geldige verblijfsvergunning, hierdoor alsnog de EU-lidstaat en daarmee het grondgebied van de Unie zouden dienen te verlaten, verzet de uitspraak zich hiertegen. Het gaat hier om een uitzonderlijke situatie.
Welke stappen gaat u ondernemen om in Europees verband een oplossing voor deze problematiek te bereiken?
Ik verwijs u voor het antwoord naar mijn brief aan uw Kamer van heden en de beantwoording van de vragen van het lid Fritsma (PVV) van 9 maart 2011 (vraagnummer 2011Z04721).
Werkzoekende ouderen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Werk vinden nog lastig voor ouderen»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de situatie van ouderen op de Nederlandse arbeidsmarkt?
De trend is dat de stijgende arbeidsparticipatie van ouderen doorzet. Het blijft echter lastig voor ouderen die eenmaal werkloos zijn geworden, ook als ze graag willen werken, om weer aan het werk te komen. Hoewel de arbeidsdeelname van ouderen in het algemeen is verbeterd, is de arbeidsmarktpositie van oudere werklozen onder invloed van de economische crisis verslechterd.
Deelt u de mening dat de situatie zoals weergegeven in het artikel geen aanleiding geeft tot rustig achterover leunen in afwachting van een aantrekkende arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Het Kabinet heeft de intentie om met sociale partners afspraken te maken over het duurzaam inzetbaar houden van mensen, waaronder ouderen. De onderhandelingen over het pensioenakkoord zijn nu gaande, dus ik kan daar op dit moment nog niet op vooruitlopen.
Wat gaat u doen om de vooroordelen jegens oudere werkzoekenden weg te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ziet het budget voor netwerkgroepen voor oudere werkzoekenden er op de langere termijn uit? Moeten deze groepen zichzelf financieel onderhouden? Zo ja, hoe groot is het risico dat ze daardoor verdwijnen?
UWV heeft geen apart budget voor oudere werklozen. Het is de expertise van UWV om de dienstverlening zodanig in te richten dat deze voor verschillende groepen werkzoekenden adequaat is. De wijze waarop (oudere) werkzoekenden in de toekomst zullen worden ondersteund zal bezien worden in de ontwikkeling van het nieuwe dienstverleningsconcept dat door UWV ontwikkeld wordt.
Wordt er op ieder werkplein specifiek aandacht besteed aan de positie van oudere werklozen en blijft dit de komende jaren zo?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat een scholingsrecht en -plicht voor alle werknemers bij kan dragen aan een betere situatie voor oudere werkzoekenden? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen kan worden gesteld dat scholing bijdraagt aan versterking van de arbeidsmarktpositie van elke werknemer of werkzoekende. In het regeerakkoord is opgenomen dat: «het kabinet wil bevorderen dat werkgevers en werknemers afspraken maken over scholing en langdurige inzetbaarheid». Scholing van werkenden is immers vooral een zaak van werkgevers en werknemers. Zij kunnen het beste inspelen op de scholingsbehoefte van individuele werknemers en/of de sector. SZW beziet momenteel met sociale partners hoe invulling gegeven kan worden aan scholing en duurzame inzetbaarheid.
Het niet verschaffen van een extra tegemoetkoming van de TOG-regeling aan alleenstaanden |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt de berichtgeving dat alleenstaanden geen aanspraak kunnen maken op de extra tegemoetkoming van de TOG- regeling (tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen) terwijl fiscale partners dit wel kunnen?
Ja.
Kunt u aangeven waar dit onderscheid tussen alleenstaanden en fiscale partners op gebaseerd is?
Mijn voorganger heeft de extra tegemoetkoming voor alleenverdieners met een thuiswonend gehandicapt kind ingevoerd omdat een alleenverdienershuishouden in besteedbaar inkomen is achtergebleven bij tweeverdieners en alleenstaande ouders. De alleenverdieners zijn in besteedbaar inkomen achtergebleven, omdat er verschillende belastingmaatregelen zijn getroffen om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Zo zijn met ingang van 1 januari 2009 de combinatiekorting en de aanvullende combinatiekorting vervallen. Daarvoor in de plaats is de inkomensafhankelijke combinatiekorting gekomen, die alleen geldt voor de minst verdienende partner van een tweeverdiener en de alleenstaande ouder. Verder wordt vanaf 2009 de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner in vijftien jaar afgebouwd voor alleenverdienershuishoudens.
Deelt u de mening dat dit onderscheid fiscale partners bevoordeelt ten opzichte van alleenstaanden?
De TOG geeft alleen een financiële tegemoetkoming aan fiscale partners waarvan de een het gezinsinkomen verdient en de andere geen inkomen heeft én die de zorg voor een gehandicapt kind hebben. Binnen de TOG-ontvangers is dus het alleenverdienerschap het doorslaggevende element. De reden hiervoor is dat alleenverdieners in besteedbaar inkomen zijn achtergebleven ten opzichte van alleenstaanden en tweeverdieners. Er is dus geen sprake van een bevoordeling van fiscale partners boven alleenstaanden.
Deelt u de mening dat alleenstaanden recht hebben op dezelfde tegemoetkoming als fiscale partners in de zorg voor hun kinderen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de extra tegemoetkoming op de TOG-regeling te herzien, opdat ook alleenstaanden hier een beroep op kunnen doen? Zo nee, waarom niet?
Dit voorjaar kom ik met een brief waarin aandacht wordt besteed aan de samenhang, transparantie en effectiviteit van de kindregelingen. In deze brief zal ik ook aandacht besteden aan de TOG-regeling.
De gastouderopvang |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich de toezeggingen van de regering herinneren in de Nota naar aanleiding van het (nader) Verslag bij de wijziging van de Wet Kinderopvang1 en het wetgevingsoverleg van 22 november jongstleden, om de uitvoeringskosten van gastouderbureaus beter onder controle te krijgen?
Nee. In deze nota’s en in het verslag van dit wetgevingsoverleg wordt geen toezegging gedaan om de uitvoeringskosten onder controle te krijgen. Wel wordt het voornemen bekend gemaakt om de uitvoeringskosten transparant te maken. Daar wordt in optionele zin aan toegevoegd dat de wetswijziging het mogelijk maakt om de uitvoeringskosten te normeren, indien de maatregelen ter bevordering van het transparant maken van de uitvoeringskosten onvoldoende effect sorteren. Deze optie wordt voorzien van diverse voorbehouden, zoals:
Daar de regering bij de aanscherping van de Wet Kinderopvang in verband met de gastouderopvang voornemens was om «de berekeningswijze van de uitvoeringskosten» transparant te maken, kunt u uiteenzetten op welke wijze de uitvoeringskosten op dit moment door de gastouderbureaus worden berekend? Welke verschillen doen zich daarbij voor tussen de bureaus?
Het is mij niet bekend hoe gastouderbureaus hun tarieven berekenen. Waar het om gaat is dat de kosten die een gastouderbureau in rekening brengt voor de eigen dienstverlening (de uitvoeringskosten) en de kosten die de vraagouder betaalt voor de opvang zelf, transparant zijn voor de ouders die gebruik (willen) maken van dat bureau. De berekeningswijze is dan niet relevant. Ik kom in het antwoord op vraag 4 terug op de vraag naar de verschillen in de uitvoeringskosten van gastouderbureaus.
Deelt u de mening dat het stellen van eisen aan de administratie ten aanzien van de bemiddelingskosten nog niet automatisch leidt tot transparantie voor vraagouders over de kosten en kwaliteit? Bent u van mening dat gastouderbureaus op dit moment richting ouders in voldoende mate inzicht bieden in de bemiddelingskosten die zij in rekening brengen, zodat ouders kunnen kiezen welk tarief en bijbehorende dienstverlening zij de moeite waard vinden?
Ik ben het ermee eens dat het stellen van eisen aan de administratie van gastouderbureaus niet automatisch leidt tot transparantie voor vraagouders. De administratieve eisen aan gastouderbureaus, zijn dan ook niet bedoeld om ouders inzicht te geven in de uitvoeringskosten, maar primair om de Belastingdienst in staat te stellen om indien nodig aanvullende informatie te verkrijgen op basis waarvan de rechtmatigheid van toeslagen kan worden vastgesteld.
De gewenste transparantie voor vraagouders wordt geborgd in de eisen die worden gesteld aan het contract tussen de houder van het gastouderbureau en de vraagouder. Gastouderbureaus zijn vanaf 1 januari 2010 verplicht om ouders volledig inzicht te bieden in de kosten die het bureau in rekening brengt voor de eigen dienstverlening (de uitvoeringskosten). Dit is geborgd in artikel 1.56, vierde lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en nader uitgewerkt in artikel 11b van de Regeling Wet kinderopvang. In het laatstgenoemde artikel is bepaald dat het gastouderbureau in de schriftelijke overeenkomsten met vraagouders inzicht geeft in de uitvoeringskosten die het bureau in rekening brengt en in de kosten van de gastouderopvang zelf.
In de onderliggende regelgeving is bovendien de controle geborgd op deze nieuwe eis aan gastouderbureaus. In het toetsingskader dat de GGD hanteert, is bepaald dat de inspecteur controleert of het gastouderbureau in de schriftelijke overeenkomst met de vraagouder «duidelijk laat zien welk deel van het betaalde bedrag naar het gastouderbureau gaat en welk deel van het betaalde bedrag naar de gastouder gaat» (Toetsingskader Gastouderbureaus, 2.1. informatie voor vraagouders).
Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat voldoende is geborgd dat gastouderbureaus ouders inzicht bieden in de uitvoeringskosten die zij in rekening brengen. Op de vraag of ouders voldoende in staat zijn om te kiezen, kom ik terug in het antwoord op vraag 5.
Op welke wijze geeft u invulling aan de toezegging dat de regering de bemiddelingskosten zorgvuldig zal monitoren? Kunt u toelichten wat het totale bedrag aan – en begeleidingskosten is dat door alle gastouderbureaus in Nederland samen aan ouders wordt doorberekend? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot de daadwerkelijk gemaakte kosten en de reële bijdrage aan de kwaliteit van de gastouderopvang? En welke verschillen zijn er in de tarieven die in rekening worden gebracht?
Een inventarisatie van de tarieven die de tien grootste gastouderbureaus2 hanteren voor de eigen dienstverlening, maakt duidelijk dat deze tarieven variëren van € 37,50 per maand tot € 85 per maand voor het eerste kind. De tarieven voor tweede en volgende kinderen zijn lager. Daarmee kan een grove schatting worden gemaakt van het totale bedrag dat gastouderbureaus in rekening brengen aan bemiddelingskosten. Dit is circa € 80 mln per jaar. Uitgaande van deze schatting komt ongeveer 84% van de omzet in de gastouderopvang ten goede aan gastouders en wordt ongeveer 16% van de omzet in rekening gebracht voor bemiddelingskosten.
De diensten die deze gastouderbureaus hiervoor verrichten, variëren, maar zij moeten in ieder geval voldoen aan de wettelijke verplichte eisen waarop door de GGD wordt gecontroleerd (o.m. risico-inventarisatie, kassiersfunctie, intakegesprekken met ouders en gastouders, koppelingsgesprekken voor elke nieuwe koppeling tussen ouder en gastouder, twee huisbezoeken per jaar, jaarlijkse voortgangsgesprek met de gastouder, jaarlijkse evaluatiegesprek met de ouder3).
Een aantal gastouderbureaus vervult in aanvulling hierop extra diensten, zoals bijvoorbeeld opleidingsprogramma’s voor gastouders, gegarandeerde vervanging bij ziekte van de gastouder en hulp bij het aanvragen van kinderopvangtoeslag. De gastouderbureaus verrichten deze diensten voor ca 55 000 gastouders en ca 65 000 vraagouders.
Op welke wijze en via welke website kunnen ouders zich informeren over de (verschillen in) tarieven en dienstverlening van gastouderbureaus? Welke stappen gaat u zetten om de informatie over de omvang van de bemiddelingskosten voor ouders beter toegankelijk te maken?
Ouders kunnen via het Landelijk Register Kinderopvang traceren welke gastouderbureaus actief zijn in de eigen regio en vervolgens de websites van deze gastouderbureaus met elkaar vergelijken. Zij kunnen ook een offerte of nadere informatie opvragen bij specifieke gastouderbureaus en deze informatie met elkaar vergelijken.
Een inventarisatie van de internetsites van de tien grootste gastouderbureaus in Nederland leert dat acht van deze tien bureaus hun tarieven op hun site hebben vermeld. De mate waarin deze gastouderbureaus via hun sites informatie verstrekken over hun dienstverlening, is wisselend.
Ik ben van mening dat de vergelijkbaarheid van de informatie op deze sites over de tarieven nog kan worden verbeterd. Ik steun daarom de ontwikkeling van de Kinderopvangkaart waartoe BOinK het initiatief heeft genomen. De gastouderbureaus zullen in de loop van 2011 worden gevraagd om informatie hiervoor aan te leveren. De verwachting is dat het nog drie jaar zal duren voordat de Kinderopvangkaart een goede landelijke dekking heeft (zie ook antwoorden op Kamervragen nr. 1 524, vergaderjaar 2010–2011).
Kunt u toelichten in hoeverre de keuzevrijheid van ouders ten aanzien van gastouderbureaus wordt belemmerd door lange opzegtermijnen en boeteclausules, waarmee ouders te maken kunnen krijgen als zij willen overstappen naar een gastouderbureau?
Als ouders worden geconfronteerd met onredelijke opzegtermijnen of boeteclausules zullen zij dit als belemmering ervaren. Opzegtermijnen en/of boeteclausules zijn niet ongebruikelijk in zakelijke overeenkomsten en zijn bovendien niet bij voorbaat onredelijk als een van beide partijen, zoals in dit geval het gastouderbureau, moet (voor)investeren om het overeengekomene te kunnen leveren. In de kinderopvang is gekozen voor marktwerking. Dat betekent dat gastouderbureaus die onredelijk lange opzegtermijnen of onredelijk hoge boeteclausules hanteren, zich uit de markt zullen prijzen. Er is pas reden tot zorg als er niets te kiezen valt, omdat een te groot aantal gastouderbureaus onredelijke termijnen of boetes hanteert. Er zijn mij geen signalen bekend dat dit het geval is.
Niettemin vind ik het van belang dat marktpartijen voldoende initiatieven tonen om hierin regulerend op te treden. Wat dat betreft ben ik verheugd dat de brancheorganisaties te kennen hebben gegeven dat zij naar verwachting nog deze zomer, onder begeleiding van de Coördinatiegroep Zelfreguleringoverleg van de SER, zullen starten met het ontwikkelen van Algemene Voorwaarden voor gastouderbureaus. Dergelijke voorwaarden zijn er al voor de kinderdagverblijven en de buitenschoolse opvang. In deze laatste voorwaarden, die door de brancheorganisaties verplicht worden opgelegd aan hun leden, wordt een maximale opzegtermijn genoemd van twee maanden.
In algemene zin is hier nog van belang dat de keuzevrijheid in de gastouderopvang relatief hoog is. Er zijn in Nederland ca. 700 gastouderbureaus, waarvan een fors aantal bureaus landelijk actief is.
Houdt u nog steeds vol, dat het op dit moment niet nodig is om een maximum te stellen aan de bemiddelingskosten die gastouderbureaus in rekening brengen?
Ja. De Wet kinderopvang is erop gebaseerd dat vraagouders vrijheid van keuze hebben in een aanbod van private aanbieders. De tarieven die gastouderbureaus berekenen zijn daarom in beginsel een zaak van de bureaus zelf. De inventarisatie onder de tien grootste gastouderbureaus, gecombineerd met het feit dat volledige transparantie van de uitvoeringskosten pas vanaf 1 januari 2010 verplicht is, geven op dit moment geen aanleiding tot het nemen van zo’n vergaande stap. Daar komt bij dat de branche zelf nog stappen neemt tot verdere zelfregulering en dat het lastig zal zijn de hoogte en grondslag van dit maximum zo te kiezen, dat dit geen ongewilde effecten oproept.
In het wetgevingsoverleg van 22 november 2010 heb ik toegezegd uw Kamer na de zomer van dit jaar te informeren over mijn visie op marktwerking in de kinderopvang, mede op basis van door het Centraal Planbureau te verrichten onderzoek naar de borging van de publieke belangen in de kinderopvang. Ik zal hierbij ook ingaan op bovenstaande thematiek.
Uitspraken van de bestuursvoorzitter van de ziekenhuisgroep Twente |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Topman ziekenhuis slaat terug» waarin bestuursvoorzitter S. van de ziekenhuisgroep Twente (ziekenhuizen in Almelo en Hengelo) een aantal uitspraken doet?1
Ja.
Wat vindt u van de opvatting van de heer S. over verloskunde in Nederland, als hij zegt: «In bijna heel Europa vinden eerste bevallingen in het ziekenhuis plaats. Zo zou het ook in Nederland moeten gaan. Wat wij hebben, zou je bijna derde wereld verloskunde noemen»? Deelt u zijn opvatting? Vindt u zijn mening passen bij een professionele bestuurder in de Nederlandse zorg?
Ik deel deze opvatting niet. Volgens de huidige professionele richtlijnen in Nederland is het, als de betrokken professionals het na een degelijke risico inschatting veilig achten en de zwangere vrouw dit wil, mogelijk om thuis te bevallen.
Klopt het dat de overheid, zoals de heer S. zegt, een ziekenhuisbestuur niet kan opleggen een afdeling van het ziekenhuis open te houden?
Ik kan op basis van de WTZi (art 3.1) aan de bestaande toelating van de instelling het voorschrift verbinden dat die instelling de noodzakelijke zorg aanbiedt. Dit kan bijvoorbeeld resulteren in het verplicht open houden van een afdeling voor acute (verloskundige) zorg indien de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten in het gedrang is. Indien sprake zou zijn van het niet nakomen van de in de toelating verbonden voorschriften, biedt de wet de mogelijkheid om bestuursdwang toe te passen en, indien nodig, de mogelijkheid om de toelating in te trekken. Dit is een laatste redmiddel dat, vooral op een dringend, gezamenlijke verzoek van de zorgverzekeraar en het traumacentrum (als initiatiefnemer van het ROAZ) kan worden gebruikt. Ik zal een ziekenhuis echter niet opleggen om een afdeling open te houden als de bereikbaarheidsnorm voor acute zorg van 45 minuten voor de regio niet in het gedrang komt.
Is het waar dat u de aanwijsbevoegdheid heeft om een afdeling klinische verloskunde in bepaalde gevallen open te houden? Zo niet, wat wordt dan bedoeld met passage uit de brief aan de Kamer d.d. 6 juni 2005 over de Wet Toelichting Zorginstellingen (WTZi), die nu als toelichting op de website van uw ministerie staat?2
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Concentratie verloskunde is in strijd met de wil van de Kamer»?3 Bent u bereid op korte termijn een gesprek aan te gaan met de directie van het ziekenhuis en terug te koppelen aan de Kamer of er gehandeld wordt in strijd met de aangenomen moties Smilde c.s. en Kooiman?4
Mijn ambtenaren hebben gesproken met de voorzitter van de Raad van Bestuur van het ZGT. Uit dit gesprek blijkt dat het ZGT momenteel de mogelijkheden onderzoekt hoe er toekomstbestendige, veilige en kwalitatief goede verloskundige zorg in de Twentse regio kan worden geleverd. Bij dit onderzoek worden alle relevante partijen uit de regio, zoals de verloskundigen, betrokken. Zij hebben aangegeven dat het op dit moment nog slechts voornemens zijn en dat er geen besluit genomen gaat worden totdat de IGZ de plannen beoordeeld heeft.
Bent u gezien de urgentie en de onrust, in staat deze vragen binnen twee weken te beantwoorden, nadat het gesprek onder 5 heeft plaatsgevonden?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Een ongelijk speelveld over de incassomarkt |
|
Gerard Schouw (D66), Ard van der Steur (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Weet u dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa)1 van mening is dat er sprake is van een ongelijke toegang tot de incassomarkt, nu incassobureaus worden geblokkeerd om via een aandelenverhouding toegang te verkrijgen tot inkomsten uit het ambtelijke traject, terwijl gerechtsdeurwaarders wel incassotrajecten kunnen en mogen aanbieden?
Ja, de brief van de NMa van 28 januari 2011 aan de Commissie Onafhankelijkheid.
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie verzocht om een nadere reactie op uw brief met uw standpunt; Kunt u dat nadere standpunt over de goedkeuring van de Verordening Onafhankelijkheid waar de vast commissie voor Veiligheid en Justitie om heeft gevraagd inmiddels bekend maken?
Ja, gelijktijdig met deze antwoorden heb ik de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie per brief nader geïnformeerd.
Hoe valt de mening van de NMa te rijmen met de goedkeuring die u van Justitie op 20 mei 2010 is verleend aan de wijzigingen in de Verordening Onafhankelijkheid, nu deze wijzigingen feitelijk een participatieverbod inhouden voor concurrenten van gerechtsdeurwaarders?
Bedoelde verordening houdt een participatieverbod voor opdrachtgevers van gerechtsdeurwaarders in. Bij het verlenen van de goedkeuring is onder meer getoetst of de marktwerking niet onnodig wordt beperkt. Hoewel de marktwerking als gevolg van deze maatregel beperkt wordt, is deze maatregel ter waarborging van de vereiste onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder door de toenmalige Minister van Justitie als noodzakelijk beoordeeld.
Heeft u bij het verlenen van goedkeuring aan de Verordening niet getoetst op een mogelijke beperking van de marktwerking?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze mening van de NMa zich tot uw standpunt dat er geen sprake is van een oneigenlijke concurrentie door gerechtsdeurwaarders op de incassomarkt?3
Gerechtsdeurwaarders verrichten van oudsher incassowerkzaamheden als nevenwerkzaamheid. Deze werkzaamheden liggen in het verlengde van hun ambtelijke werkzaamheden. Zoals in voornoemde brief aan de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie aangegeven en nader toegelicht zijn bepaalde nevenwerkzaamheden, waaronder incasso en procesvertegenwoordiging, door de wetgever in zijn algemeenheid aangemerkt als verenigbaar met de ambtelijke taken van de gerechtsdeurwaarder en niet schadelijk voor de goede en onafhankelijke vervulling van het ambt (zie artikel 20, derde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet). Daarbij dient te worden opgemerkt dat gerechtsdeurwaarders ook voor incassowerkzaamheden gebonden zijn aan strenge beroepsregels en het wettelijk geregeld toezicht en tuchtrecht, terwijl incassobureaus dat niet zijn.
Vreest u dat de voorgenomen regulering van de tarieven voor buitengerechtelijke incasso het door de NMa gesignaleerde ongelijke speelveld op de incassomarkt nog verder kan verstoren?4
Nee. De maximering van de buitengerechtelijke incassotarieven is ten eerste een wettelijke codificatie van hetgeen reeds lange tijd geldend recht was op grond van rechterlijke beleidsregels (het zogenaamde rapport Voorwerk II opgesteld door het Landelijk Overleg Kantonrechters). Ten tweede valt niet in te zien hoe de regels uit dat rapport Voorwerk II en de daarop voortbouwende regels uit het wetsvoorstel kunnen leiden tot een verstoring van de marktverhoudingen. De kern is immers dat uitsluitend de buitenproportioneel hoge incassotarieven niet in rekening mogen worden gebracht. Het bij wet tegengaan van onredelijk hoge incassotarieven geldt voor alle partijen – of het nu een gerechtsdeurwaarder is die deze wil hanteren of een incassobureau of een particuliere schuldeiser – en zorgt naar mijn mening dan ook niet voor een verstoring van een gelijk speelveld op de incassomarkt.
Deelt u de mening dat de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) haar verordenende bevoegdheid feitelijk in strijd met de Gerechtsdeurwaarderwet gebruikt om de mededinging te beperken voor marktpartijen die net als gerechtsdeurwaarders actief zijn op de markt voor incassodiensten, zoals incassobureaus, advocaten en juridische adviseurs?
Nee. De KBvG heeft in lijn met de aanbevelingen van de Commissie Evaluatie Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders en het kabinetstandpunt daarop (TK 2009–2010, 32 123VI, nr. 64) en conform de Gerechtsdeurwaarderswet gehandeld.
Welke maatregelen overweegt u om te nemen aan de situatie een einde te maken dat de gerechtsdeurwaarder, naast het verkregen wettelijk monopolie, ook het aansluitende commerciële traject, namelijk het minnelijk traject voorafgaand aan het ambtelijk traject, mag aanbieden en die de NMa in bovengenoemde brief «ongebruikelijk en onwenselijk» noemt?
Ik overweeg geen maatregelen om gerechtsdeurwaarders te verbieden naast de aan hen toebedeelde ambtelijke werkzaamheden ook niet-ambtelijke werkzaamheden, zoals incasso, te verrichten.
De windmolen |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de gemiddelde netto-opbrengst is van een windmolen in Nederland, als het gaat om het opwekken van energie (hierbij rekening houdend met efficiencyverliezen in het totale elektriciteitssysteem die voortvloeien uit de noodzaak tot het aanhouden van een back-up capaciteit)?
Uit CBS-cijfers voor 2009 is af te leiden dat de directe elektriciteitsproductie van windmolens 2,06 miljoen kWh per MW opgesteld vermogen was, ofwel voor dat jaar gemiddeld 2,32 miljoen kWh per windturbine. Het aanhouden van back-upcapaciteit heeft zelf geen energiebehoefte en leidt daarom niet tot efficiëntieverliezen. Elektriciteitscentrales hebben een lagere efficiëntie als zij op deellast draaien. Er zijn diverse redenen waarom elektriciteitscentrales in deellast draaien, het variabele windaanbod is er een van. De netto bijdrage van windenergie, uitgedrukt in vermeden primaire energie of CO2-reductie, is daardoor lager dan de bruto bijdrage. Een kwantificering van dit gegeven is te vinden in het rapport van de TU-Delft «De regelbaarheid van elektriciteitscentrales», dat in 2009 in opdracht van de minister van Economische zaken is opgesteld. Het verschil bedraagt hooguit enkele procenten van de bruto windbijdrage. Er is hierover eerder informatie gegeven in het antwoord op vraag 2 van schriftelijke vragen over windenergie van december 2009 (vergaderjaar 2009–2010, aanhangselnummer 1574).
Kunt u aangeven wat de jaarlijkse onderhoudskosten zijn om een gemiddelde windmolen in bedrijf te houden?
ECN/KEMA rapporteerden in het rapport «Eindadvies basisbedragen 2010» in het kader van de SDE-regeling een waarde van 1,1 €ct/kWh voor de variabele onderhoudskosten. Daarbovenop komt een jaarlijks terugkerende kostenpost van 25,8 €/kW (ofwel ca. 1,2 €ct/kWh) voor onder andere verzekeringen, OZB en grondkosten.
Is naar uw mening de productie en installatie van een windmolen milieuvriendelijk? Zo ja, waar baseert u dat op?
Ja, de productie en installatie van een windmolen is milieuvriendelijk. Uit wetenschappelijke literatuur1 blijkt dat een windturbine bij goed ontwerp binnen enkele maanden tot een jaar al net zo veel elektriciteit kan produceren als dat er energie nodig was voor de productie en installatie. Gedurende zijn leven produceert een windturbine 20 tot 30 keer zoveel energie als voor de productie en installatie nodig was.
Recycling van materialen van oude windturbines heeft tot nu toe weinig gespeeld, ook omdat veel oude Nederlandse turbines tot nu toe in zijn geheel werden hergebruikt in vooral Oost-Europa. Afbraak met materiaalrecycling zal de komende jaren belangrijker worden. In het algemeen kan hierover worden opgemerkt dat de meeste materialen van windturbines (ijzer en kunststoffen) voor hergebruik in aanmerking zullen komen.
Kunt u aangeven hoeveel dieren (zoals vogels) er jaarlijks door windmolens gewond raken of om het leven komen?
Naar de schadelijke effecten van windmolens op dieren, vooral vogels is in Nederland en in diverse andere landen in de loop van de tijd veel onderzoek gedaan. Het slachtofferaspect is daarbij het meest genoemd.
In 2008 heeft Alterra (onderdeel van de Wageningse Universiteit) in opdracht van het toenmalige ministerie van LNV een literatuurstudie verricht met als titel «Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land», waarin de beschikbare kennis is samengebracht. Het Alterra-rapport nr. 1780 is via www.alterra.wur.nl te downloaden en concentreert zich op vogels en vleermuizen.
Uit deze studie blijkt dat windturbines aanvaringsslachtoffers kunnen maken en bovendien kunnen leiden tot «verstoring»en «barrière-werking».
Omdat vogels onder andere bescherming genieten op grond van de Natuurbeschermingswet en de Flora- en Faunawet, is bij het realiseren van windparken van belang vooraf voldoende rekening te houden met deze effecten. Voor het verkrijgen van een ontheffing of vergunning moet namelijk voldaan worden aan een aantal strikte voorwaarden uit genoemde wetgeving.
De gevonden effecten per soort en per locatie (lijken te) verschillen. Dit heeft ondermeer te maken met de ligging van vogeltrekroutes. Ook dat maakt vooraf planspecifiek onderzoek nodig. De gekozen opstelling van de turbines in een park is bijvoorbeeld eveneens van invloed op het aantal slachtoffers.
Gemiddeld genomen worden per windturbine maar kleine aantallen slachtoffers gevonden. Middelgrote turbines vergen in onze contreien ongeveer 0,06 tot 0,11 slachtoffers per dag. Dit soort aantallen uitgedrukt per kilometer windpark met middelgrote windturbines zijn vergelijkbaar met de aantallen slachtoffers per kilometer drukke verkeersweg, aldus het genoemde Alterrarapport.
Over aantallen van gewonde vogels zijn geen gegevens beschikbaar, wel is onderzoek gedaan naar typen verwondingen.
Kunt u aangeven wanneer volgens u het zogeheten «break even» punt zal worden bereikt met windmolens, dus dat er geen subsidie meer nodig is?
De productiekosten voor windenergie liggen volgens berekeningen van ECN momenteel tussen de 7 €ct/kWh aan de kust tot 11 €ct/kWh in het binnenland. ECN verwacht dat windenergie in de kustgebieden in Nederland ruim vóór 2020 rendabel zal zijn. Het exacte break even-punt hangt af van de ontwikkeling van elektriciteitsprijs, kolen- en aardgasprijzen, grondstofprijzen en krapte op de windturbinemarkt.
Hulp bij GHB-verslaving (partydrug) |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de zorg van het Trimbos-instituut omtrent de tekortschietende hulp bij GHB-verslaving? Deelt u de constatering dat qua capaciteit er tekorten zijn?1
Uit een inventarisatie van de hulpvraag bij verslavingszorginstellingen voor behandeling van GHB-verslaving is gebleken dat dergelijke behandelingen vooral voorkomen in West-Brabant, Friesland, omgeving Zutphen, de kop van Noord-Holland, de stad Groningen en Zuidoost Drenthe.
De wachtlijstproblematiek doet zich lang niet bij alle verslavingszorginstellingen voor, maar met name in Brabant en Noord- Nederland. Deze problematiek geldt alleen voor de klinische detoxificatiefase.
Mede gelet op de gezondheidsrisico’s die kunnen optreden bij het detoxificatieproces als onderdeel van de behandeling van GHB-verslaving stimuleer ik een project waarbij de verslavingszorginstellingen participeren in het onder wetenschappelijke begeleiding ontwikkelen van een nieuw detoxificatieprotocol voor GHB-verslaving. Doel daarvan is het realiseren van een adequaat protocol waarmee elke verslavingszorginstelling dit onderdeel van de behandeling van GHB-verslaving succesvol kan hanteren. Daardoor kan de behandelcapaciteit worden uitgebreid.
Hoe reageert u op de opmerkingen over de behandelmethoden rond GHB? Is er voldoende expertise voorhanden voor het specifiek behandelen van GHB-verslavingen? Hoe wilt u deze kennis verspreiden en bevorderen?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 1 kan ik u melden dat alle verslavingszorginstellingen ten behoeve van de ontwikkeling van een adequaat detoxificatieprotocol participeren in een multicenteronderzoek. Deze instellingen zullen het ontwikkelde protocol ook gaan toepassen. Bovendien is het protocol beschikbaar voor GGZ-instellingen.
Hoe wilt u de informatievoorziening over de werking van GHB, het herkennen van GHB en hulp bij verslaving opvoeren, met name in het uitgaansleven?
De voorlichting over drugs van het Trimbos-instituut en de instellingen voor verslavingszorg gaat specifiek in op GHB en waarschuwt voor de gevaren van dit middel. Zo heeft Trimbos de site www.drugsenuitgaan.nl voor jongeren die uitgaan en de site www.drugsinfo.nl voor het algemene publiek. Ook de instellingen voor verslavingszorg waarschuwen voor de gevaren met folders en sites, zoals bijv. www.drugsinfoteam.nl van Brijder. De afdelingen verslavingspreventie besteden in hun voorlichting en cursussen aan jongeren, ouders en intermediairen ook aandacht aan GHB. Soms worden peers ingezet bij jongerenactiviteiten.
Voor persoonlijke informatie en advies kunnen de jongeren direct vragen stellen aan professionals via de alcohol- en drugsinfolijn en de chatservice.
Daarnaast bevat het voorlichtingsprogramma De Gezonde School en Genotmiddelen voor de bovenbouw van het voortgezet onderwijs een lespakket over uitgaansdrugs waaronder GHB.
Hiermee wordt mijns inziens voldoende gedaan aan informatievoorziening.
Informatievoorziening kent ook een keerzijde.
Een overkill aan informatie kan ongewenste effecten veroorzaken. Media-aandacht en informatievoorziening kunnen er ook toe leiden dat de nieuwsgierigheid van jongeren wordt aangewakkerd en de experimenteerdrift van thrillseekers wordt bevorderd.