Artsen die maanden moeten wachten op een oordeel over uitvoering van euthanasie |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat artsen momenteel gemiddeld drie en een halve maand moeten wachten op een oordeel van de toetsingscommissie euthanasie over een uitgevoerd euthanasieverzoek?1
Ja, in de eerste helft van 2011 was het gemiddeld aantal dagen tussen ontvangst van de melding en verzending van het oordeel 103 dagen.
Wanneer ontvangt de Kamer uw oordeel of de commissie voldoende geld heeft om tijdig te oordelen over uitgevoerde euthanasieverzoeken?
Sinds 2007 is er sprake van een toename van het aantal meldingen van euthanasie en hulp bij zelfdoding. In 2009 is onderzocht welke uitbreiding er nodig was om te voorkomen dat de doorlooptijden van de meldingen de wettelijke termijn zouden overschrijden. Hierop is in 2010 extra personele uitbreiding toegezegd. Door de substantiële toename van het aantal meldingen en de langdurige uitval van een aantal secretarissen, bleek de uitbreiding niet voldoende om de doorlooptijden terug te dringen. Daarop zijn in januari 2011 extra financiële middelen toegezegd. Gezien de inhoudelijke complexiteit van het werk is het echter niet eenvoudig gebleken om op korte termijn nieuwe medewerkers zodanig in te werken dat zij een bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van de doorlooptijden.
Daarnaast hebben de RTE’s het initiatief genomen om een werkgroep samen te stellen die met voorstellen komt om de werkwijze van de RTE’s nog efficiënter te laten verlopen. Deze werkgroep is reeds met een voorstel gekomen waarvan momenteel in een aantal regio’s een pilot loopt. De eerste resultaten hiervan zijn positief.
Ten slotte zal ik in de komende maanden wederom in overleg treden met de RTE’s over de invulling van de uitbreiding en de invoering van de nieuwe werkwijze in de overige regio’s.
Ik ga er vooralsnog vanuit dat de regionale toetsingscommissies euthanasie (RTE’s) met de huidige middelen en personele uitbreiding in staat moeten zijn om in eerste instantie de achterstanden weg te werken en de doorlooptijden terug te dringen tot de wettelijke termijn. Eind van dit jaar kan beoordeeld worden of dit ook het geval is.
Wat is het criterium voor tijdigheid van het oordeel dat u hierbij hanteert?
De toetsingscommissies hanteren de wettelijke termijn van 6 weken met een eenmalige verlenging van 6 weken, ingevolge artikel 9 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL). Ik acht het onwenselijk om deze termijn te verlengen. Er zullen dan ook oplossingen gevonden worden om in 2012 de achterstanden terug te brengen, zodat de doorlooptijden weer binnen de wettelijke termijn zullen vallen.
Gezien de huidige doorlooptijden wordt de arts reeds bij de ontvangstbevestiging door de RTE’s geïnformeerd wanneer de melding door de commissie ter vergadering zal worden besproken. Op deze manier wordt de arts over de procedure en het tijdsverloop aangaande de behandeling van de melding geïnformeerd.
Een neuroloog in Twente |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het antwoord op de vragen van de leden Bruins Slot, Omtzigt en Uitslag (allen CDA) aan de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de minister van Volksgezondheid over een neuroloog in Twente?1
Ja.
In welke zaken (behalve bij de Twentse neuroloog) kiest de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ervoor om niet te verwijzen naar de tuchtrechter, maar de zaak zelf af te doen?
Een tuchtmaatregel is geen strafmaatregel maar beoogt primair correctie van professioneel gedrag om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen. Of anders gezegd: tuchtrecht dient primair een toegevoegde waarde te hebben voor het daadwerkelijke verbeteren van de zorg. In alle andere gevallen grijpt de IGZ naar andere handhavinginstrumenten.
Welke handhavingmaatregelen de IGZ toepast wanneer disfunctioneren van een medisch specialist is geconstateerd, is afhankelijk van het specifiek feitencomplex van de casus. In het algemeen geldt dat met de maatregel 1) het beoogde doel moet kunnen worden bereikt, 2) minder vergaande maatregelen niet voldoende zijn en 3) de zwaarte van de maatregel in verhouding moet staan tot het beoogde doel. Mogelijke maatregelen zijn o.a. beroepsbeperkende afspraken, bevel (in het geval van individuele beroepsbeoefenaren is dat een bevel Wet BIG) en tuchtklacht. Voorts doet de inspectie bij een vermoeden van een strafbaar feit aangifte waarbij het Openbaar Ministerie (OM) kan besluiten om een strafrechtelijk onderzoek te starten.
De IGZ heeft diverse handhavingschema’s opgesteld waaronder het handhavingschema tuchtrecht, bevel wet BIG en het handhavingschema voordracht college voor Medisch Toezicht. De interne handhavingschema’s van de IGZ zijn op 31 maart 2010 aan uw kamer gezonden.2 Per handhavinginstrument beschrijft de IGZ in het algemeen kort:
Er is binnen de IGZ nimmer sprake van «checklisttoezicht». De handhavingkaders zijn kaders waarbij inspecteurs ruimte tot oordeelsvorming hebben. Er is immers vaak sprake van complexe en variabele situaties. Handhaving blijft daarmee in de praktijk altijd maatwerk.
Welke belangen weegt de IGZ hierbij tegenover elkaar af?
Bij de besluitvorming van de IGZ ten aanzien van de inzet van handhavinginstrumenten, waaronder het indienen van een tuchtklacht, staan primair verantwoorde kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid centraal. Daarnaast kan de IGZ ook een tuchtklacht indienen wanneer het algemeen belang – lees de patiëntenzorg – dit vordert. Dit algemene belang is uitgesplitst in drie verschillende doeleinden: speciële preventie (gericht op correctie), generale preventie (gericht op kennisname van een oordeel een tuchtcollege) en rechtsontwikkeling (gericht op normontwikkeling). Een besluit om geen tuchtklacht in te dienen is onlosmakelijk verweven met de bijzondere feiten en omstandigheden van het geval (zie ook het antwoord op vraag 2).
Wanneer wordt ervoor gekozen om na een eerste veroordeling van de tuchtrechter een beroepsbeoefenaar wel zijn vak te laten uitoefenen? Hoe ziet u dit, nu de Inspectie in het geval van de psychotherapeut uit Leerdam door de tuchtrechter in zijn beroepsbeoefening niet geschorst is en door de Inspectie nu wel?2 Waarom gaat de rechter bij zwaardere tuchtrechtelijke besluiten niet altijd over tot schorsing in afwachting van het hoger beroep?
In beginsel is de uitspraak van een tuchtcollege leidend voor het optreden van de IGZ. Indien een tuchtrechter bijvoorbeeld geen aanleiding ziet de registratie van een beroepsbeoefenaar door te halen, dan zal de IGZ deze uitspraak in beginsel volgen. In de kwestie van de door u aangehaald beroepsbeoefenaar was er echter sprake van een bijzondere situatie.
Ten eerste heeft de tuchtrechter hierin besloten de inschrijving van de beroepsbeoefenaar als psychotherapeut in het BIG-register door te halen zonder te bepalen dat, hangende een eventueel hoger beroep, diens inschrijving in het BIG-register zou worden geschorst. Dit had tot gevolg dat de beroepsbeoefenaar, nu deze tegen de uitspraak hoger beroep heeft ingesteld, zijn beroep als psychotherapeut zou kunnen blijven uitoefenen totdat de tuchtrechter in hoger beroep een uitspraak heeft gedaan. Het is de IGZ niet bekend waarom de tuchtrechter in dit geval de registratie hangende het hoger beroep niet heeft geschorst.
De wetgever heeft een schorsing van de BIG-registratie tijdens het hoger beroep niet gekoppeld aan de zwaardere tuchtrechtelijke maatregelen zodat het aan de tuchtrechter is om al dan niet bij wijze van voorlopige voorziening een schorsing op te leggen naast de maatregel van doorhaling.
Daarnaast is sprake van een bijzondere situatie nu de betrokken beroepsbeoefenaar niet alleen als psychotherapeut maar ook als psycholoog in het BIG-register staat geregistreerd. De door de tuchtrechter opgelegde maatregel van doorhaling beperkte zich tot de registratie als psychotherapeut. Dit betekent dat de beroepsbeoefenaar door de tuchtuitspraak niet is belemmerd om zijn beroep als psycholoog uit te oefenen.
De IGZ kan zich geheel vinden in het oordeel van de tuchtrecht tot doorhaling van de BIG-registratie als psychotherapeut. Ondanks dat er geen meldingen bij de inspectie over de psychotherapeut waren binnengekomen had de IGZ door eigen onderzoek voldoende gegronde redenen om aan te nemen dat de betrokken beroepsbeoefenaar bij de uitoefening van zijn beroep als psychotherapeut en zijn beroep als psycholoog niet of onvoldoende voldoet aan de eisen voor verantwoorde zorg. Daarom heeft de IGZ aan deze beroepsbeoefenaar het bevel gegeven om zijn praktijk met onmiddellijke ingang te sluiten en geen werkzaamheden meer als GZ-psycholoog en psychotherapeut te verrichten. Dit betekent dat hij geen patiënten meer mag behandelen tot het moment dat hij heeft aangetoond dat hij wel verantwoorde zorg levert zoals bedoeld in de Wet BIG.
Hoe beoordeelt de Inspectie in dit licht de opmerking uit het rapport van 2009 «De inspectie voor de gezondheidszorg en het tuchtrecht», dat binnen de mogelijkheden die de IGZ tot zijn beschikking heeft, de bevoegdheid tot het indienen van een tuchtklacht een belangrijke plaats vanwege de effecten van het tuchtrecht en de noodzakelijke normontwikkeling binnen de beroepsgroep inneemt?
De IGZ kan zich geheel vinden in deze opmerking. Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 4.
Wat vindt u van het advies in dit rapport om het beleid van de Inspectie zo in te richten dat er minder fluctuatie optreedt in het aantal klachten dat de Inspectie jaarlijks bij de tuchtrechter indient, waarbij een gemiddelde van 18 klachten per jaar als ondergrens gehanteerd zou moeten worden?
De IGZ heeft dit advies ter harte genomen, in die zin dat zij uitgaat van 15 tot 25 tuchtklachten per jaar.
Hoe rijmt het indienen van twaalf klachten door de IGZ bij de tuchtrechter in 2010 van de totaal van 1524 klachten met het motto van de IGZ «Met hart en ziel werken aan een krachtig toezicht»?3
De IGZ heeft meerdere handhavinginstrumenten die kunnen worden ingezet bij het houden van toezicht. Naast de tuchtklacht is er ook de mogelijkheid om een BIG-bevel of een bevel in de zin van de Kwaliteitswet op te leggen, een aanwijzing in de zin van de Kwaliteitswet te geven en de mogelijkheid om verscherpt toezicht in te stellen en een bestuurlijke boete op te leggen. Het is primair de taak van de beroepsverlener zelf en de (raad van bestuur van de) instelling waarin de beroepsbeoefenaar werkzaam is, om te komen tot het leveren van verantwoorde zorg. Het is niet mijn doel of het doel van de inspectie om zoveel mogelijk harde handhaving in te zetten, maar wel om adequaat op te treden met een passende maatregel. Soms kan dat een tuchtklacht zijn, soms is een andere maatregel effectiever (zie ook mijn antwoord op vraag 2). Die belangen worden iedere keer bij inzet van handhaving afgewogen (zie ook mijn antwoord op vraag 3).
Welke actie gaat u ondernemen om de IGZ zijn belangrijke rol binnen het tuchtrecht met meer kracht op te laten pakken?
Zie mijn antwoord op vraag 7. Overigens kom ik volgens afspraak met de Tweede Kamer dit najaar met een notitie inzake tuchtrecht, BIG register en openbaarheid. In deze notitie zal uitgebreid doel en middel aan de orde komen.
Een verblijfsstatus en het recht op kinderbijslag |
|
Raymond Knops (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarin wordt aangegeven dat ouders zonder geldige verblijfsstatus die al langere tijd in Nederland verblijven toch recht kunnen hebben op kinderbijslag?1
Ja.
Welke consequenties heeft deze uitspraak voor het tot nu toe gevoerde beleid ten aanzien van het uitkeren van kinderbijslag? Op grond van welke criteria meent de rechter nu dat er aanspraak kan worden gemaakt op kinderbijslag door ouders zonder verblijfstitel? Zijn er meer ouders die, ondanks het feit dat zij geen geldige verblijfstitel hebben, op grond van deze uitspraak toch aanspraak kunnen maken op kinderbijslag? Hoe groot is deze groep ouders?
De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 juli jl. uitspraak gedaan in een aantal kinderbijslagzaken. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat artikel 6 lid 2 van de Algemene Kinderbijslagwet in strijd is met de discriminatiebepaling van artikel 14 van het EVRM, voor zover dit artikel 6 wordt toegepast ten aanzien van vreemdelingen die, hoewel ze niet over een verblijfvergunning beschikken, al «langere tijd» in Nederland verblijven. Het betreft m.n. vreemdelingen die in Nederland een of meerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning hebben ingediend en die in afwachting van die procedures rechtmatig in Nederland verbleven, in de zin van art 8, onder f, g of h, van de Vreemdelingenwet 2000 en die bovendien op het moment van de procedure nog rechtmatig verblijf hadden.
De Sociale Verzekeringsbank heeft cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Pas nadat de Hoge Raad zijn licht heeft laten schijnen over de zaak wordt duidelijk wat de exacte gevolgen zijn van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep voor de sociale zekerheid. Zodra ik daar meer duidelijkheid over heb, zal ik uw Kamer nader informeren. Hierbij zal ik tevens nader ingaan op de vragen die uw Kamerleden hebben gesteld.
Bent u inmiddels tegen deze uitspraak in cassatie gegaan of voornemens dit te doen inzake het verkeerd toepassen van het begrip kring van verzekerden? Wat is uw oordeel in dit verband over het evenwicht dat dient te bestaan tussen rechten en plichten van burgers?
Zie antwoord vraag 2.
Is het aannemelijk dat door deze uitspraak ook andere voorzieningen in het kader van de sociale zekerheid in het bereik komen van mensen zonder verblijfsvergunning?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat mensen zonder verblijfsvergunning zó lang in Nederland verblijven dat zij, ingevolge deze uitspraak, recht krijgen op kinderbijslag?
Graag wil ik benadrukken dat in een groot deel van deze situaties geen onduidelijkheid bestaat over de vraag of deze gezinnen recht op verblijf hebben in Nederland. Zij hebben vaak meerdere procedures doorlopen met een negatieve uitkomst. Met de maatregelen die worden genomen in het programma «Stroomlijning Toelatingsprocedures» zal dit kabinet vreemdelingen nog sneller duidelijkheid bieden over de vraag of zij in Nederland kunnen blijven. Prikkels die aanzetten tot het verlengen van het verblijf in Nederland door het stapelen van procedures zullen worden weggenomen. Het herziene stelsel geeft een krachtig signaal, waarbij terugkeer wordt bevorderd. Bovendien heeft terugkeer van gezinnen met kinderen prioriteit in het beleid.
De verwijzing naar de islamitische wetgeving in de ‘routekaart’ van de Transitional National Council (TNC) Libië |
|
Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Joël Voordewind (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rebellen Libië schetsen route naar democratie»?1 Heeft u tevens kennis genomen van het artikel «Plan Libië voor na val Gaddafi uitgelekt»?2
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de inhoud van de veertien pagina’s tellende «routekaart» naar democratie van de Transitional National Council?
Ja. De Nationale Overgangsraad heeft nu ook een «Draft Constitutional Charter for the Transitional Stage» opgesteld die de eerdere «routekaart» vervangt.
Baart het u zorgen dat deze routekaart de islam noemt als de enige religie van Libië en dat de wetgeving geënt moet zijn op de islamitische sharia? Hoe verhoudt dit zich tot het vooruitzicht op een democratische rechtsstaat waarbij mensenrechten, inclusief de vrijheid van godsdienst, worden gewaarborgd?
In artikel 1 van het «Draft Constitutional Charter for the Transitional Stage» staat dat islam de staatsgodsdienst is en dat de sharia de belangrijkste bron voor wetgeving is. In hetzelfde artikel wordt vermeld dat de staat garandeert dat niet-moslims vrijheid van godsdienst genieten en dat die zal worden gerespecteerd. Artikel 6 stelt dat discriminatie op grond van godsdienstige overtuiging niet is toegestaan en artikelen 7 tot en met 15 gaan over mensenrechten. De NTC heeft recent herhaald dat het bewerkstelligen van een strikt islamitisch regime in Libië niet de doelstelling van de NTC is. Voorzitter Mustafa Abdul Jalil benadrukte daarbij dat vrijheid, democratie, gerechtigheid, gelijkheid en transparantie de leidende principes zijn, binnen een gematigd islamitisch kader. De regering zal de wijze waarop de democratische rechtsstaat verder vorm krijgt, nauwlettend blijven volgen.
Nederland beschouwt de NTC als de legitieme vertegenwoordiging van de Libische staat en volk in deze tussenliggende periode naar een vrij en democratisch Libië.
Hoe verhoudt de expliciete verwijzing naar de islam en de islamitische wetgeving zich tot de Nederlandse erkenning van de TNC en de uitspraak van de minister dat Nederland «groot vertrouwen heeft in de wijze waarop Jibril (de leider van de TNC) de overgangsraad leidt. De raad verdient onze steun in de rug»?3 In hoeverre hebben deze zorgwekkende verwijzingen consequenties voor de erkenning van – en de houding van Nederland tegenover – de TNC?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn westerse overheden betrokken geweest bij een plan over een post-Gaddafi Libië? Zo ja, was Nederland hierbij betrokken? In hoeverre is hier ook expliciet aandacht gevraagd voor democratische waarden waaronder die van de rechtsstaat, mensenrechten en vrijheid van godsdienst?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Pechtold (D66) over de Nederlandse bijdrage aan de toekomst van Libië, die de kamer ontving met kenmerk DAM-713/2011.
Bent u bereid bij de TNC aan te dringen op het schrappen van de bovengenoemde verwijzingen en tevens hiervoor steun te zoeken binnen de Europese Unie en de Verenigde Naties? Zo nee, waarom niet?
Het is aan (het «nieuwe») Libië om te bepalen of het een staatsgodsdienst wil, en zo ja welke. Dit laat onverlet dat ook Libië zich te houden heeft aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De regering blijft de ontwikkelingen in Libië nauwgezet volgen, ook ten aanzien van mogelijke extremistische tendensen. Indien nodig, zal daarbij steun worden gezocht binnen de Europese Unie en de Verenigde Naties.
Het bericht ‘Groot artsentekort in verpleeghuis’ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groot artsentekort in verpleeghuis»? Hoe beoordeelt u dit bericht?1
Ja. Ik herken dat bericht.
Heeft het tekort van 180 specialisten ouderengeneeskunde geleid tot afname van kwaliteit van zorg in instellingen waar geen specialist aanwezig is?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) krijgt steeds meer signalen dat zorgaanbieders een tekort aan specialisten ouderengeneeskunde kennen: zorginstellingen vragen IGZ dan in te stemmen met alternatieve oplossingen om verantwoorde zorg te kunnen blijven leveren.
Deelt u de zorgen over het feit dat de specialisatie ouderengeneeskunde niet populair is onder geneeskundestudenten? Zo ja, welke maatregelen wilt u treffen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de bezorgdheid. Er zijn en worden door diverse partijen daarom verschillende maatregelen genomen om de tekorten te verminderen. Daarbij is aandacht voor het feit dat geneeskundestudenten minder belangstelling hebben voor de opleiding ouderengeneeskunde.
Het opleidingsfonds is in 2007 onder meer ingevoerd om het opleiden van groepen zorgverleners, daar waar sprake is van (dreigende) tekorten, te stimuleren. De opleiding tot specialist ouderengeneeskunde wordt vanaf 2008 via het opleidingsfonds uit begrotingsgelden gesubsidieerd. Voor deze opleiding zijn vanaf 2008 extra opleidingsplaatsen beschikbaar gesteld. Het kabinetsbeleid is erop gericht de beschikbaar gestelde instroom volledig te realiseren.
Naar het zich laat aanzien zal volgens SOON2 in 2011 de maximale instroom worden gerealiseerd.
VWS heeft de afgelopen jaren veldpartijen verzocht voor alle zorgopleidingen, waar structureel te weinig wordt opgeleid, plannen van aanpak te ontwikkelen aan de hand van analyses van onderliggende oorzaken. Uit recente gesprekken blijkt dat partijen hierin inmiddels meer inzicht hebben verkregen. Het gebrek aan belangstelling voor het specialisme ouderengeneeskunde heeft onder andere te maken met onbekendheid met het beroep en imagoproblemen.
De koepelorganisaties van de beroepsgroep en de opleidingsinstituten ondernemen diverse acties om de bekendheid met en interesse voor het beroep te vergroten bijvoorbeeld door presentaties over het beroep te verzorgen op banenmarkten. Ook richten zij zich op oudere basisartsen en/of specialisten om de zij-instroom in de opleiding te bevorderen.
Daar waar tekorten zijn, lossen instellingen die op via alternatieven zoals het efficiënter inzetten van specialisten ouderengeneeskunde, taakherschikking naar praktijkverpleegkundigen en inschakeling van basis- en huisartsen.
Deze zorginstellingen betrekken de Inspectie voor de Volksgezondheid actief bij hun initiatieven en alternatieve oplossingen.
Via diverse programma’s ter stimulering van kwaliteitsverbetering zoals het «In Voor Zorg»-programma3 kunnen zorgaanbieders ervaringen met dergelijke initiatieven uitwisselen en van elkaar leren.
Huisartsen en specialisten ouderengeneeskunde moeten in de zorg thuis en in verzorgingshuizen veel meer gaan samenwerken. Ook de KNMG vindt dat voor een sterke medische zorg voor kwetsbare ouderen noodzakelijk. In opleidingen, stages en de dagelijkse praktijk zouden zij meer van elkaars werk kunnen leren.
VWS is op dit moment in gesprek met veldpartijen voor een brede aanpak om de (zij)instroom in de opleiding verder te bevorderen en het ondersteunt initiatieven voor alternatieve oplossingen via taakherschikking.
Deelt u de bezorgdheid dat door de toenemende vergrijzing het tekort aan gespecialiseerde artsen verder kan oplopen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid actie te ondernemen om het tekort terug te dringen en op welke manier zult u dit doen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom verdient een specialist ouderengeneeskunde circa de helft minder dan een huisarts? Acht u dit grote verschil in salaris wenselijk?
In het bericht van het Algemeen Dagblad wordt de indruk gewekt dat een huisarts jaarlijks een ton verdient en een specialist ouderengeneeskunde de helft. De huisarts is in beginsel een vrije beroepsbeoefenaar, terwijl de specialist ouderengeneeskunde in loondienst werkt, waardoor vergelijking onjuist is. Een specialist ouderengeneeskunde verdient jaarlijks maximaal circa € 79 000 en met managementtaken erbij maximaal circa € 96 000. Dit is meer dan een huisarts in dienst bij een gezondheidscentrum (gecorrigeerd naar eenzelfde werkweek van 36 uur per 1-1-2011). Wat betreft de vrijgevestigde huisartsen heeft de NZa in 2008 geconcludeerd dat huisartsen in 2006 per praktijk zo’n € 54 257 boven het norminkomen van € 96 404 ontvingen. Ik heb de NZa gevraagd om in de eerste helft van 2012 een nieuw onderzoek naar de praktijkkosten en het inkomen van de huisarts uit te voeren.
Vertraging verliesverrekening bedrijven |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie dat de Belastingdienst zowel dit voorjaar als deze zomer communiceert dat zij niet in staat is ondernemingsverliezen over 2010 te verrekenen met winsten uit het verleden vanwege systeemfalen? Klopt het dat deze situatie veroorzaakt wordt door automatiseringsproblemen met de definitieve vaststelling van aanslagen vennootschapsbelasting over 2010?1
Voor het beantwoorden van de vragen is het van belang om te schetsen hoe het proces verloopt na ontvangst van de aangiften Vpb.
Nadat deze aangiften zijn ontvangen door de Belastingdienst worden ze op een bepaald moment doorgezet naar het Vpb-systeem. Dat zou dit jaar gebeuren op 25 juli ten aanzien van de aangiften die tot die datum waren ingediend. Door een technische storing is het gerealiseerd op 8 augustus 2011. Het is aannemelijk dat in de correspondentie van de Belastingdienst deze storing wordt bedoeld.
Vervolgens zijn de aanslagen vanaf 8 augustus opgelegd met als dagtekening 31 augustus 2011. Dit betekent dat er in het geval van een verlies terugwenteling heeft plaatsgevonden. Daarvoor zijn nu dus geen belemmeringen meer. Vanzelfsprekend moet wel aan de voorwaarden zijn voldaan.
De datum waarop de aangiften werden doorgezet naar het Vpb-systeem lag in 2010 in het begin van september. Dit jaar (2011) laat dus al een versnelling zien van een maand ten opzichte van 2010. Het is de bedoeling van de Belastingdienst om in 2012 nog een versnelling aan te brengen in dit proces.
Hoeveel ondernemingen hebben tot nu toe een aanvraag van verrekening van verliezen ingediend, die tot nu toe niet is gehonoreerd door de Belastingdienst?
De aanslagen die korte tijd door de storing werden opgehouden zijn ondertussen al opgelegd. Dat houdt in dat de aanvragen van verrekening van verliezen in beginsel allemaal zijn gehonoreerd, mits natuurlijk aan de voorwaarden is voldaan.
Acht u deze situatie aanvaardbaar voor ondernemingen die reeds kort na verstrijken van het jaar 2010, dus ruim voor het einde van de termijn, hun aangifte vennootschapsbelasting 2010 hebben ingediend teneinde zo snel mogelijk op grond van verliesverrekening teruggaven over oude jaren te verkrijgen?
Ik ben van oordeel dat de Belastingdienst zo snel mogelijk moet reageren op aanvragen van verrekening van verliezen. Uit het antwoord op vraag 1 blijkt dat de procedure al sneller verloopt dan voorheen en in de komende jaren nog sneller zal verlopen. Deze werkwijze van de Belastingdienst komt m.i. tegemoet aan de belangen van het bedrijfsleven.
Deelt u de mening dat deze situatie zeer ongewenst is in het huidige tijdsgewricht van liquiditeitskrapte, waarin ondernemingen noodzakelijkerwijs zeer gebaat zijn bij belastingteruggaven en daar ook wettelijk recht op hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe lang spelen deze problemen met de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting al en wat gaat u er aan doen om belastingplichtigen zo snel mogelijk alsnog een definitieve aanslag toe te kennen, zodat verliezen verrekend kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, nu de gevolgen van de financiële crisis afgelopen jaar nog voelbaar waren, en de financiële situatie zeer onzeker is, het Besluit versoepeling terugwenteling verliezen van 8 april 2009 zoals dat opgeld deed voor het belastingjaar 2008 te laten herleven voor verliezen over 2010?
Over deze vraag heeft mijn ambtsvoorganger zich eerder uitgelaten in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 4 november 2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 504, nr. 19 pag. 35). Daar is het volgende geantwoord: «In het kader van de kredietcrisis is verder nagedacht over mogelijke stimulerende maatregelen, waaronder ook het verlengen van deze regeling. Dit heeft geleid tot diverse andere maatregelen, waaronder de tijdelijke verlenging van de achterwaartse verlies verrekeningstermijn met 2 jaren. Mede hierom en gezien het feit dat de versnelde teruggaaf tot ingewikkelde systeemaanpassingen buiten de reguliere systemen om zou moeten leiden, is ervoor gekozen deze regeling niet te verlengen.» Bovenstaande geldt nog steeds. Bovendien zal herleven van deze regeling leiden tot grote negatieve effecten op het EMU-saldo in 2011 en 2012.
De positie van pastoralisten in de hongersnood |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het boek «Modern and Mobile», door Ced Hesse en het artikel «Maak Afrikanen weerbaar tegen natuur»?1
Ja.
Deelt u de mening dat droogte en honger met name bewoners van de aride en semi- aride gebieden treffen, pastoralisten, die al moeite hebben om te overleven met hun kuddes?
Ja, de zorgelijke situatie van de pastoralisten heeft mijn aandacht.
Deelt u de mening dat bij een structurele bestrijding van honger en tekort aan voedsel er specifieke aandacht moet zijn voor de bewoners van de aride en semi-aride gebieden (80% van het Keniaanse oppervlakte) en de pastorale volkeren, zoals de Masai en Turkana?
Ja.
Welke mogelijkheden ziet u binnen het Nederlandse ontwikkelingsbeleid om kennis en kunde op het gebied van de speerpunten voedselzekerheid en water te benutten, zodat kan worden bijgedragen aan een structurele oplossing voor deze problematiek?
De Nederlandse speerpunten voedselzekerheid en water bieden zeker aanknopingspunten hiervoor. In het meerjarenplan van de ambassade Nairobi, dat momenteel wordt opgesteld, zullen de thema’s voedselzekerheid en water een centrale plaats krijgen. De inzet in Kenia zal zich onder meer richten op het versterken van ondernemers in de landbouwsector, met een verbetering van de voedselzekerheid tot gevolg. Ook bij waterbeheer zijn er goede mogelijkheden voor samenwerking met Nederland. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de problematiek in de aride en in de semi-aride gebieden. De interventies zullen in nauw overleg met de Keniaanse overheid, donoren en NGO’s worden geformuleerd.
Tijdens mijn bezoek aan Kenia op 19 juli jl. heb ik onder meer gesproken met de Keniaanse minister van Landbouw Sally Kosgei. Ik heb in dat overleg de noodzaak van een structurele oplossing voor de hongersnood en droogte benadrukt. Het is essentieel dat Kenia meer politieke prioriteit geeft aan ondersteuning van de bevolking woonachtig in de (semi)-aride gebieden. Volgens minister Kosgei waren uitbreiding van irrigatie en goed waterbeheer belangrijk om in de toekomst de droogte beter het hoofd te kunnen bieden. Daarnaast kon er nog meer worden gedaan aan goede voorbereiding door middel van bijvoorbeeld het aanhouden van grotere graanreserves.
Op 19 augustus jl. heb ik dezelfde onderwerpen besproken met een bezoekende delegatie van Keniaanse parlementariërs. De Keniaanse parlementariërs deelden de zorg en zien de noodzaak in van een structurele oplossing. In het Keniaanse meerjarige ontwikkelingsplan voorziet de overheid in grootschalige investeringen om de toegang tot het noorden van het land te verbeteren en de economische ontwikkeling te stimuleren.
Hoe wordt er nu, bij de bestrijding van de hongersnood, voorkomen dat de noodhulp, met name in de vorm van voedselhulp, voorbij gaat aan de specifiek situatie van pastoralisten of dat de noodhulp zelfs hun bestaansbasis nog verder ondermijnt?
De noodhulp is in eerste instantie gericht op de bevolkingsgroepen die vanwege de onveiligheid en de droogte hun woongebieden zijn ontvlucht, veelal met achterlating van het vee. De hulp voorziet in het lenigen van de eerste behoeften. Bij deze noodhulp wordt rekening gehouden met de specifieke lokale behoeften. Voorts worden analyses gemaakt welke vorm van noodhulp de lokale markt het minst verstoort. Op de langere termijn zijn structurele maatregelen noodzakelijk. Deze zullen deel uitmaken van de meerjarige strategische plannen van de Nederlandse ambassades in de betreffende partnerlanden. Daarbij is politieke wil van de betreffende landen een vereiste.
Bent u bekend met de LEGS methode (Livestock Emergency Guidelines and Standards) en kunt u de Kamer informeren in hoeverre die wordt toegepast zodat noodhulp effectief kan zijn?
Ja. In Kenia werkt de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) aan capaciteitsopbouw bij de overheid en NGO’s om de Livestock Emergency Guidelines and Standards toe te passen. Het gebruik van deze standaarden is van belang zodat de resultaten van de hulp effectiever en duurzamer zijn.
Kunt u toezeggen dat in de nota over Landbouw en Ontwikkeling, die de Kamer binnenkort hoopt te ontvangen, uw beleid ten aanzien van nomadische veelteelt en aride en semi-aride gebieden uiteengezet zal worden?
In de notitie voedselzekerheid zal ik mijn beleid in grote lijnen uiteen zetten. Per land zal dit beleid verder worden uitgewerkt. Al naar gelang de situatie in het land zal er aandacht zijn voor nomadische veeteelt en voor aride en semi-aride gebieden. De meerjarenplannen van de ambassades in de OS-partnerlanden worden momenteel geformuleerd.
Zie voor Kenia ook het antwoord op vraag 4.
De verkoop van een deel van de collectie van het Wereldmuseum |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Museum wil collectie afstoten»?1
Het artikel heeft mijn aandacht getrokken.
In beginsel zie ik voor mij geen rol, immers het uitgangspunt van de Wet tot behoud van cultuurbezit is, dat collecties in publiek bezit in goede handen zijn, en geen bescherming van het rijk behoeven.
Deelt u de zorgen van de volkenkundige musea over het plan van het Wereldmuseum te Rotterdam, om onder meer de Afrika-collectie te verkopen met een mogelijke opbrengst van 60 miljoen euro?
Ik begrijp de verontrusting van de volkenkundige musea.
In dit stadium deel ik hun zorgen echter niet. Ik ga ervan uit dat de Gemeente Rotterdam zijn verantwoordelijkheid neemt jegens schenkers en publiek, rekening houdt met gevoelige herkomstvraagstukken en zich inzet voor het behoud van de Rotterdamse collecties, ook voor toekomstige generaties.
Hoe oordeelt u over de bewering van de museumdirecteur dat dit plan voortkomt uit de bezuinigingen op cultuur en de eigen inkomenseis?
Ik waardeer het als instellingen die afhankelijk zijn van overheidssubsidies zich inspannen om die afhankelijkheid te verkleinen. Daarbij moet de balans tussen ondernemerschap en de publieke verantwoordelijkheid voor beheer en behoud van een collectie steeds opnieuw worden onderzocht, waarbij het ondernemerschap vanzelfsprekend meer zal worden uitgedaagd bij teruglopende overheidssubsidies. In het rijksbeleid wordt het erfgoed relatief ontzien bij bezuinigingen. Toch tracht ik ook musea tot ondernemerschap te prikkelen door een – in mijn ogen heel redelijke – eigen inkomsteneis te stellen. In 2012 en volgende jaren zal bekend worden wat het resultaat is van deze beleidswijziging. Deze eis richt zich overigens tot de door het rijk gesubsidieerde musea; het Wereldmuseum behoort daar niet toe en valt onder het beleid van de Gemeente Rotterdam.
Is dit plan in overeenstemming met de ethische code van de musea, de LAMO (Leidraad voor Afstoting van Museale Objecten)? Zo ja, worden de objecten in eerste instantie voor (bijna) niets aan andere musea aangeboden en komt de opbrengst ten goede van de collectie? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?
De ethische ICOM-code en de LAMO zijn instrumenten van zelfregulering, waaraan musea als beheerders van collecties zich gebonden achten en die zij zelf onderhouden. Ik ga ervan uit dat gemeenten, provincies en rijksoverheidsorganen de musea die hun collecties beheren in staat stellen die codes na te leven en zelf die codes als kader hanteren bij het verlenen van volmachten om voorwerpen af te stoten. Ik doe dat als het gaat om de rijkscollectie waarvoor ik verantwoordelijk ben.
De beoordeling van de vraag of een voorstel van het Wereldmuseum binnen deze codes past ligt bij de Gemeente Rotterdam. Er is contact met de Gemeente Rotterdam. Rotterdam geeft aan nog geen concrete voorstellen ter besluitvorming te hebben ontvangen.
Is het volgens u ethisch verantwoord dat een deel van de collectie mogelijk aan particulieren wordt verkocht, terwijl de stukken publiek bezit zijn? Hoe verhoudt zich dit tot de zorgplicht van musea voor het cultureel erfgoed?
Noch de ethische ICOM-code noch de LAMO sluiten uit dat voorwerpen uit een collectie uiteindelijk, na een grondige afweging aan particulieren worden verkocht. De zorgplicht betreft niet alleen de musea, doch ook de eigenaren van de collecties, die het beheer in handen hebben gegeven van museale instellingen. Ik ga ervan uit dat alle betrokkenen in beginsel handelen met in acht name van de ethische code en de LAMO.
Deelt u de mening dat dit plan het imago van de overheid als betrouwbare beheerder van collecties zal schaden? Kunt u zich voorstellen dat mensen in de toekomst minder snel hun kunstobjecten aan musea zullen schenken als deze net zo makkelijk weer verkocht worden?2
Hoe gaat u voorkomen dat ook andere musea zeer gewaardeerde delen van hun collecties gaan verkopen?
Ik vertrouw op de zelfregulering van de musea, door middel van de ethische code en de LAMO. Ook heb ik vertrouwen in mijn bestuurlijke partners op gemeentelijk en provinciaal niveau bij hun besluiten over het afstoten van collecties of collectieonderdelen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de gemeente Rotterdam, met als inzet dat de collectie van het Wereldmuseum behouden blijft? Zo nee, waarom niet?
Ik heb naar aanleiding van het bewuste krantenartikel al gesproken met de verantwoordelijke wethouder in Rotterdam. Zij heeft mij geïnformeerd over hetgeen de Volkskrant berichtte, en aangegeven dat er nog geen concreet voorstel voor besluitvorming door het Wereldmuseum is ingediend.
Gaat u het beleid omtrent afstoting van museale objecten aanscherpen, opdat deze wijze van verkoop in de toekomst wordt voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het beleid van afstoten van museale objecten zoals neergelegd in de ethische ICOM-code en de LAMO beschouw ik in de eerste plaats als een overigens zeer gewaardeerd instrument van zelfregulering. Waar het veld, en daarmee bedoel ik zowel de museale instellingen als de collectie-eigenaars achter de museale instellingen, zichzelf reguleren acht ik overheidsregulering overbodig. Ik volg de ontwikkelingen die het veld op dit punt ontplooit op de voet.
Het laten liggen van kostenbesparingen in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) door het kabinet |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht1 dat er 10 tot 15% kostenbesparing in de GGZ mogelijk is die niet wordt benut?
Ja.
Deelt u op basis van dit bericht alsnog de mening dat dit kabinet niet rücksichtslos moet bezuinigen op de meest kwetsbare mensen, maar moet komen met een «visie voor de gezonde geest» en op basis van kwaliteitsverbetering kosten moet besparen? Zo ja, wanneer komt die visie? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet neemt de maatregelen die nodig zijn om te voorkomen dat ons land in financiële problemen komt, waarvan juist kwetsbare mensen in zijn algemeenheid de gevolgen zouden ondervinden. Ik deel daarnaast de mening dat in de GGZ op basis van kwaliteitsverbetering kosten moeten worden bespaard. Een inhoudelijke agenda voor de GGZ-zorg is daarbij noodzakelijk. Ik vind het erg belangrijk dat er een goede, stevige GGZ bestaat om mensen met psychische stoornissen te helpen en te ondersteunen. Ik ben daarom met de sector vanaf deze zomer in gesprek hoe wij in de toekomst kunnen komen tot een meer financieel houdbare GGZ-zorg van goede kwaliteit. Om dit te bereiken en te verbeteren zal de GGZ in de toekomst wel anders moeten worden georganiseerd. Ik zie deze bezuinigingen als noodzakelijk om uiteindelijk de GGZ zodanig her in te richten dat de zorg meer op de juiste plek wordt gegeven en dat dit leidt tot een verbetering van de kwaliteit en toegankelijkheid van de GGZ. Op dit moment worden nog erg veel mensen in de tweedelijnszorg behandeld voor klachten die eigenlijk ook in de eerste lijn kunnen worden behandeld. De eerste lijn kan deze zorg veel beter leveren, en bovendien is de tweede lijn ook nog eens fors duurder. Daarom is het zo belangrijk om de basiszorg in de eigen omgeving goed te organiseren. De huisarts, de eerstelijnspsycholoog en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige hebben hierin bijvoorbeeld een belangrijke rol. De tweedelijns GGZ is de gespecialiseerde GGZ, die is bedoeld voor de zwaardere psychische problematiek.
Verder wil ik benadrukken dat de bezuinigingsmaatregelen die per 2012 worden genomen niet rücksichtslos tot stand zijn gekomen. Zoals u ook vermeldt, is de GGZ veel duurder geworden. De kosten in de GGZ zijn de afgelopen tien jaar meer dan verdubbeld. Ieder jaar groeit het aantal patiënten met 10%, terwijl het aantal mensen met een psychische ziekte gelijk is gebleven. Daarnaast ben ik geconfronteerd met grote overschrijdingen op de GGZ. Om te komen tot een set maatregelen is een aantal uitgangspunten gehanteerd die in het verlengde liggen van de maatregelen uit het regeerakkoord. De uitgangspunten richten zich vooral op (1) het stimuleren van innovatie, efficiëntie en herstructurering in de sector (2) het bewust maken van de patiënt van de kosten in de GGZ en (3) de aanspraken met een lage ziektelast voor eigen verantwoordelijkheid patiënt te laten komen. De budget- en tariefkorting van € 222 miljoen is een eerste stap om de sector in deze richting te stimuleren. Goede voorbeelden in Nederland tonen aan dat bijvoorbeeld kortere behandelingen ook tot goede resultaten kunnen leiden. De Routine Outcome Measure (ROM) kan daarbij zeer behulpzaam zijn. Ook adequate diagnostiek en andere behandelmethoden, zoals bijvoorbeeld e-health, leiden tot meer efficiënte behandelprocessen. Internettherapieën zijn 20 tot 30% goedkoper, vanwege verkorting van arbeidstijd en arbeidsduur van therapeuten, maar worden op dit moment nog veel te weinig toegepast. Dit geldt ook voor de eerstelijnspsychologische zorg.
Nog los daarvan ondersteun ik ook het beleid van de invoering van een eigen bijdrage in de tweedelijns GGZ, die ook in het regeerakkoord is uitgedragen. Doordat in de eerstelijnszorg op dit moment al een eigen bijdrage geldt, gaan patiënten makkelijker naar de gespecialiseerde tweedelijns GGZ. Dat is ongewenst en niet in lijn met mijn beleid waarin de eerste lijn een poortwachterrol dient te vervullen.
Deelt u de mening dat (de in het artikel genoemde) kostenbesparingen in de organisatie eerst moeten worden benut voordat wordt overgegaan tot het verhogen van eigen bijdragen en verlagen van het aantal zittingen voor de patiënt? Bent u bereid hierop actief te sturen?
Ik ben genoodzaakt om voor in totaal bijna 600 miljoen maatregelen te treffen in de GGZ per 2012. Het zou een onmogelijke en onverantwoorde opdracht zijn geweest om dit geld volledig via een efficiëntiekorting weg te halen bij de sector op zo’n korte termijn. Bovendien sta ik achter mijn beleid om de eigen bijdrage in te voeren. Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 2. Tot slot mijn reactie op het verlagen van het aantal zittingen eerstelijnspsychologische zorg: een versterking van de zorg in de eerste lijn hoeft niet altijd hand in hand te gaan met meer geld uitgeven. Doelmatiger werken, slimmer organiseren door samenwerking en beter gebruik te maken van nieuwe technieken kan de zorg in de buurt ook kwalitatief verbeteren. Goede voorbeelden in Nederland tonen ook aan dat goede kwaliteit geleverd kan worden binnen vijf zittingen. Dit betekent wel dat het veld de instrumenten moet hebben om de zorg ook als zodanig te gaan organiseren. Ik heb ik de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onlangs verzocht te onderzoeken hoe de zorg voor mensen met (risico op) psychische problematiek in de eerste lijn kan worden verbeterd en versterkt. Hierbij zijn goede triage, diagnosestelling en samenwerking tussen de verschillende lijnen van groot belang. Daarmee kan onnodige medicalisering en onnodige kosten worden voorkomen. Eind 2011 verwacht ik het advies van de NZa.
Herkent u zich in het verwijt dat u zich niet op de hoogte stelt van onnodige verliezen in de GGZ-instellingen, zoals inefficiënte beleidsprocessen, teveel management, en ontransparante en niet bewezen behandelmethodes? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar herken ik mij niet in. Mijn ambtenaren en ik praten veelvuldig met de sector, zowel met de koepelorganisaties als de individuele veldpartijen. Ik ben zeer goed op de hoogte van de verbeterslagen die nog mogelijk zijn in de GGZ. Door de financiële noodzaak zal de instelling gestimuleerd worden om inefficiënte processen, teveel management en niet bewezen behandelmethoden direct aan te pakken en zo geld te besparen. Zowel interne processen als de hoeveelheid management, en de te gebruiken behandelmethoden zijn primair de verantwoordelijkheid van het veld zelf.
Deelt u de mening dat het verhogen van eigen bedragen en het verlagen van het aantal zittingen deze onnodige verliezen niet minder zal maken en met deze keuzes de individuele patiënt moet opdraaien voor een suboptimale zorgverlening? Zo ja, wat gaat u hieraan doen. Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 2.
Wilt u in gesprek gaan met de GGZ zoals GGZ Nederland, de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en het Landelijk Platform GGz (LPGGz) om u op de hoogte te stellen van alternatieve kostenbesparingen in de sector, en de Kamer voor Prinsjesdag 2011 te berichten over deze beleidsopties?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf, ben ik de afgelopen periode veelvuldig in contact geweest met de door u genoemde partijen en ga ik met sector in gesprek over de toekomst en de houdbaarheid van de GGZ. Alternatieve kostenbesparingen zullen dan ook zeker aan de orde komen. Begin volgend jaar zal ik u op de hoogte stellen van de bestuurlijke afspraken die daaruit zijn voortgevloeid.
Wilt u inventariseren welke instellingen wel en niet volgens vaste protocollen en bewezen behandelmethoden werken, tot welke ondoelmatigheden dit leidt, en de Kamer hier voor 1 november 2011 van op de hoogte stellen?
Ik zal deze vraag betrekken bij de bestuurlijke agenda die ik ga opstellen met de veldpartijen.
Verouderde gasleidingen die tikkende tijdbommen in de Nederlandse bodem zijn |
|
Richard de Mos (PVV), André Elissen (PVV), Roland van Vliet (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gasnet op springen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat hopeloos verouderde gashoofdleidingen tikkende tijdbommen in de Nederlandse bodem zijn?
Het is onjuist om te spreken over gashoofdleidingen. Het onderzoek van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) heeft alleen betekenis voor regionale gasnetwerken. Naar aanleiding van het OVV-rapport hebben de regionale netbeheerders in 2010 elk hun brosse leidingen geïnventariseerd en een risicoanalyse gemaakt, vervolgens hebben zij in goede afstemming met Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) plannen opgesteld om tot versnelde sanering te komen. Het vervangen van alle brosse leidingen is een complexe, tijdrovende en kostbare operatie. Eerst zullen daarom de meest kwetsbare en dus risicovolle leidingen worden vervangen (binnen 5 jaar). Dit betreft met name de sanering van leidingen in stedelijke gebieden. SodM heeft deze plannen in maart 2010 gepresenteerd aan de Onderzoeksraad. SodM houdt toezicht op de uitvoering van de plannen.
Bent u bereid om in de toekomst naast milieueffectrapportages ook rampeneffectrapportages in te voeren? Zo nee, welke bestaande onderzoeken voorkomen dat er rampen of zware ongevallen ontstaan door verouderde gasleidingen? Als bestaande onderzoeken voldoen, waarom schoten deze dan tekort (blijkens de in het artikel genoemde explosie op 9 maart 2008)?
Op grond van de MR Kwaliteitsaspecten netbeheer elektriciteit en gas zijn netbeheerders verplicht om periodiek te rapporteren over hun prestaties en beleid aangaande veiligheid in kwaliteits- en capaciteitsdocumenten (KCD’s).
In de KCD’s moeten netbeheerders o.a. rapporteren over hun assetmanagement, de resultaten van de risicoanalyse en welke maatregelen worden genomen teneinde de risico’s te beperken. Hierop wordt toegezien door SodM.
Volledige zekerheid geven dat er geen enkele kans is op een ramp of zwaar ongeval is niet realistisch. Wel kunnen maatregelen worden genomen om die risico’s zoveel mogelijk te beperken.
De vereisten van het kwaliteits- en capaciteitsdocument zijn aangescherpt in de Regeling kwaliteitsaspecten netbeheer elektriciteit en gas; deze is op 1 juli 2011 in werking getreden. Daarnaast is er een AMvB Veiligheid (beoogde inwerkingtreding eind 2011) waarin de netbeheerders een zorgplicht hebben om het transport van gas en het daarmee samenhangende beheer van het gastransportnet zodanig in te richten dat dit veilig is voor mens en milieu. Aan deze zorgplicht wordt invulling gegeven door een veiligheidsmanagementsysteem.
Vindt u dertig jaar een acceptabele periode om alle gevaarlijke gasleidingen te vervangen? Zo ja, waarom is dat acceptabel en wat zijn de risico's?
Het saneren van de grijs gietijzeren leidingen is de verantwoordelijkheid van de netbeheerders. Een aantal kleine netbeheerders zal hun aandeel in deze risicovolle leidingen binnen zes jaar na 2010 hebben gesaneerd. De sanering door de overige netbeheerders, zoals de drie grote beheerders Enexis, Stedin en Liander, wordt risicogericht uitgevoerd, waardoor de meest risicovolle leidingen het eerst vervangen worden, te weten ruim 2000 km in zes jaar na 2010, en leidingen met een lager risicoprofiel in de jaren daarna. In 2041, zal 95% van het brosseleidingenbestand zijn vervangen. Het restant betreft grijs gietijzeren leidingen in minder breukgevoelige omstandigheden.
Heeft u het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid uit 2009 voldoende serieus genomen? Zo ja, welke stappen heeft u sindsdien gezet?
Naar aanleiding van dit rapport zijn de volgende acties ondernomen:
Hoe beoordeelt u de oproep van Tjibbe Joustra «Overheid, doe iets met onze rapporten!»?
In de Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid zijn artikelen opgenomen over de wijze waarop met de aanbevelingen van de Raad omgegaan dient te worden (artikel 73 t/m 76). Het komt er op neer dat bestuursorganen en andere organen binnen een jaar het standpunt over de aan hen gerichte aanbevelingen schriftelijk kenbaar maken aan de minister die dit aangaat, met afschrift aan de Onderzoeksraad. De minister van Veiligheid en Justitie stuurt jaarlijks naar de Staten Generaal een overzicht van de aanbevelingen van de Raad, de standpunten en de wijze waarop aan de aanbevelingen gevolg is gegeven (Tweede Kamer 2009–2010, 29 668, nr. 29 d.d. 15 februari 2010).
Hoe zijn, wat de vervanging van de 10 000 kilometer gietijzer betreft, de verantwoordelijkheden verdeeld tussen de verschillende overheden, de semipublieke sector en het bedrijfsleven?
De verantwoordelijkheid voor de gietijzeren buisleidingen ligt primair bij de netbeheerders. Deze hebben de wettelijke plicht om het net zodanig in te richten dat dit veilig is voor mens en milieu. Toezicht, opdat de netbeheerders deze taak deugdelijk invullen, wordt uitgevoerd door SodM. SodM kan eventueel een beroep doen op de Energiekamer om handhavinginstrumenten in te zetten zoals een bindende aanwijzing.
Zijn de grote problemen waar Nederland nu mee geconfronteerd is het gevolg van privatisering?
Het vervangen van brosse buisleidingen houdt geen enkel verband met de privatisering. De netten worden beheerd door publieke netbeheerders.
Verwacht u dat er door het onderschatten van deze problematiek negatieve gevolgen voor de Noord/Zuidlijn zullen ontstaan?
Bij het aanleggen van de Noord/Zuidlijn in Amsterdam wordt reeds vooruitlopend op de bouwwerkzaamheden het grijs gietijzeren gasnet vervangen. Hierdoor wordt handig gebruik gemaakt van de bestaande bouwactiviteiten en worden de overlast en de kosten die gepaard gaan met het vervangen van de buisleidingen beperkt.
Het aanstellen van een interim-bestuurder in het Maasstad ziekenhuis |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Peter Weeda interim-bestuurder Maasstad Ziekenhuis»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat een lid van de Raad van Toezicht van het Maasstad ziekenhuis nu interim-bestuurder is van datzelfde ziekenhuis?
Het is niet aan mij om een oordeel te vormen over de benoeming van een bestuurder. De raad van toezicht is primair verantwoordelijk voor de benoeming van leden van de raad van bestuur. Bij de benoeming van een bestuurder hebben de cliëntenraad en de ondernemingsraad een adviesrecht. Uit het hierboven aangehaalde artikel en uit het persbericht van het Maasstad ziekenhuis zelf, blijkt dat beide raden betrokken zijn geweest bij de benoeming van de interim-bestuurder. De Zorgbrede Governance code van de brancheorganisatie Zorg stelt dat een voormalig lid van de Raad van Toezicht van de zorgorganisatie gedurende een periode van drie jaar na het einde van zijn toezichthoudende functie niet benoembaar is tot lid van de Raad van Bestuur. Deze code is zelfregulerend. De overheid kan deze code niet afdwingen.
Bent u van mening dat dit een juiste stap is om het vertrouwen van patiënten en andere betrokkenen in het ziekenhuis te herstellen?
Het besturen van een zorgaanbieder en het beeld dat een zorgaanbieder naar buiten wil uitdragen is een zaak van het bestuur van de zorgaanbieder. Echter, aangezien zowel de ondernemingsraad als de cliëntenraad betrokken zijn geweest bij de benoeming van de interim-bestuurder, ga ik ervan uit dat er vertrouwen is bij patiënten en werknemers in het ziekenhuis. De benoeming voldoet niet aan de Governance Code van de eigen sector. Daarop zijn overigens wel uitzonderingen mogelijk. Het Maasstad ziekenhuis zal dit zelf moeten toelichten.
Vindt u deze aanstelling in overeenstemming met de governance code?
Deze code is een initiatief van de brancheorganisaties. Volgens de Zorgbrede governancecode van de Brancheorganisaties Zorg (hierna: de code) is een voormalig lid van de raad van toezicht van de zorgorganisatie gedurende een periode van drie jaar na het einde van zijn toezichthoudende functie niet benoembaar tot lid van de raad van bestuur.2 Er bestaan in de code waarborgen tegen het handelen in strijd met de code. Zo hanteert de code het «pas toe of leg uit» principe, wat betekent dat wanneer een zorgaanbieder van de code afwijkt, deze afwijking verantwoord zal moeten worden. In de regel zal in het komende jaarverslag van de zorgaanbieder verantwoording volgen. Relevant is dat elke belanghebbende, zoals de cliëntenraad, terecht kan bij de governancecommissie van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg. De governancecommissie behandelt klachten met betrekking tot de naleving van de code. Als uiterste middel kan het lidmaatschap van de desbetreffende zorgaanbieder worden opgezegd door de brancheorganisatie, wat ten minste reputatieschade tot gevolg heeft.
Deelt u de mening dat hier een onwenselijke situatie is ontstaan, mede gezien het feit dat de rol van de Raad van Toezicht in de infectie uitbraak nog onderzocht moet worden?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat kunt u doen om de kennelijke bestuurscrisis in het Maasstad ziekenhuis op te lossen?
Het is niet aan mij om bij individuele ziekenhuizen in te grijpen bij een mogelijke bestuurscrisis. De verantwoordelijkheid voor het besturen van een ziekenhuis ligt bij de raad van bestuur van dat ziekenhuis. Ik stel de kaders vast zodat anderen hun rol goed kunnen spelen. De raad van toezicht kan extra toezicht op het bestuur houden en als uiterste middel het bestuur ontslaan. Patiënten kunnen naar aanleiding van berichtgeving wegblijven omdat zij geen vertrouwen meer hebben in het ziekenhuis. Cliëntenraden, ondernemingsraden, maar ook brancheorganisaties en verzekeraars kunnen extra kritische vragen stellen. De Cliëntenraad kan naar de Ondernemingskamer stappen als hij van mening is dat er sprake is van wanbestuur. Verder zal de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ingrijpen als de verantwoorde zorg in het geding is. De IGZ houdt op dit moment verscherpt toezicht op het Maasstad ziekenhuis.
Bent u op de hoogte van het salaris van deze interim bestuurder?
Nee, op dit moment niet. De verantwoording van het inkomen van de interim-bestuurder zal plaatsvinden in het jaarverslag over 2011. Ik verwacht dat dit medio 2012 zal verschijnen.
Bent u bekend met het artikel «Rutte & De Jager niet de slimsten van Europa: Finland heeft bij de Grieken een onderpand bedongen in ruil voor steun»?1
Ja.
Was u tijdens de top op 21 juli 2011 op de hoogte van deze mogelijkheid van het maken dit soort bilaterale afspraken door afzonderlijke landen? Zo ja, waarom heeft u dit de Kamer niet gemeld? Zo nee, bent u van mening dat Finland zich aan de gemaakte afspraken op 21 juli 2011 houdt?
Zoals ik aangaf in de brief van 22 augustus jl. (kenmerk BFB 2011-1666M) is in de conclusies van de Eurotop van 21 juli 2011 voorzien in de mogelijkheid tot een onderpandregeling te komen, maar betekent dit niet dat er ruimte is voor een bilaterale overeenkomst tussen afzonderlijke landen. Zoals ik in deze brief aangeef is ook door de Finse en Griekse ministers van Financiën erkend dat er geen sprake is van een overeenkomst zonder de instemming van andere eurolanden. In de brief geef ik tevens aan dat Nederland herhaaldelijk heeft aangegeven dat Nederland geen ongelijke behandeling wenst te accepteren. Dat is mijns inziens de enige manier om solidariteit onder de ondersteunende landen te bewaren.
Welke mate van ruimte voor het stellen van extra eisen door afzonderlijke lidstaten is op 21 juli 2011 afgesproken? Hoe beoordeelt u deze ruimte? Hoe apprecieert u de gevolgen voor de onderlinge solidariteit van de ondersteunende landen? Indien u hiervan op de hoogte was, waarom bent u hiermee akkoord gegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Is Nederland van plan meer, evenveel of minder onderpand te vragen dan Finland voor de Nederlandse leningen aan Griekenland? Indien het kabinet van plan is een andere hoeveelheid aan onderpand te vragen, op welke manier vindt het kabinet dat te rechtvaardigen? Is deze basis van rechtvaardiging gedeeld en besproken op de top van 21 juli 2011?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe waardeert u de onbekendheid van de Kamer met deze mogelijkheden, in het licht van het door de minister-president als noodzakelijk betitelde vertrouwen van de Kamer in het kabinet, nu het kabinet een beroep doet op de oppositiepartijen?
Zoals ik aangaf in de brief van 22 augustus jl. (kenmerk BFB 2011-1666M) is de Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de discussies rond onderpand.
Kunt u deze vraag per ommegaande beantwoorden?
De vragen zijn snel beantwoord.
Het bericht dat nepvuurwapens grootschalig worden gebruikt voor het begaan van misdrijven |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Honderden misdrijven met nepvuurwapens»?1
Ja.
Is het waar dat slechts één derde van het aantal politiekorpsen meewerkt aan het registreren van nepvuurwapens die bij misdrijven worden gebruikt? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit verbeteren? Zo nee, wat is de situatie ten aanzien van de registratie van deze wapens dan wel?
Politiekorpsen gaan op dit moment zeer verschillend om met de registratie van wapens. Dit zal bij de inrichting van de informatiehuishouding van de politie in het nationale bestel worden verbeterd.
Wat is uw mening over de mogelijkheid en wenselijkheid van een algeheel importverbod van natuurgetrouwe kopieën van echte vuurwapens? Biedt de huidige Wet wapens en munitie al een grond om dergelijke wapens uit Nederland te weren?
Natuurgetrouwe kopieën van echte vuurwapens zijn al verboden in Nederland. In artikel 3 van de Regeling wapens en munitie is bepaald dat dergelijke wapens behoren tot categorie I van de wet Wapens en munitie en in artikel 13 van de Wet wapens en munitie is een algeheel verbod op categorie I wapens geregeld.
Bevinden zich onder de nepvuurwapens waarmee misdrijven zijn gepleegd ook daadwerkelijk functionerende en niet of nauwelijks van echte vuurwapens te onderscheiden wapens? Zo ja, kunt u een indicatie geven hoe vaak dit het geval is en wat zegt dit over de wenselijkheid van een verbod op luchtdrukwapens?
In het proces verbaal wordt alleen geregistreerd tot welke categorie het wapen behoort. Op echte wapens gelijkende nepvuurwapens en op echte wapens gelijkende luchtdrukwapens horen beide tot categorie I. Daardoor is het niet mogelijk om te specificeren hoe vaak er bij misdrijven gebruik is gemaakt van op echt gelijkende luchtdrukwapens. Voor de wenselijkheid van een verbod op luchtdrukwapens verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 5 en 6.
Uit welke overwegingen heeft de wetgever toentertijd gemeend dat luchtdrukwapens niet verboden moesten worden, maar onder categorie IV van de Wet wapens en munitie dienden te vallen? Gelden die overwegingen naar uw mening nu nog? Zo nee, op welke punten niet meer?
Onder categorie IV vallen de relatief ongevaarlijke (hand)wapens, niet zijnde vuurwapens, waarover in beginsel vrijelijk beschikt mag worden, maar waarvan het dragen op openbare plaatsen verboden is, waaronder de luchtdrukwapens. De wetgever was toentertijd van mening dat luchtdrukwapens relatief ongevaarlijk zijn, behoudens voor zover zij op vuurwapens lijken.
Zoals de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tijdens het plenaire debat Messenverbod op 16 februari jongst leden heeft toegezegd, wordt de regelgeving over luchtdrukwapens eind van dit jaar bezien (Handelingen 2010–2011, nr. 53, item 9.
Acht u het wenselijk om ook luchtdrukwapens onder een strenger regime binnen de Wet Wapens en Munitie te brengen en voor deze wapens een vergunningensysteem op te zetten met een daaraan gekoppelde beperking ten aanzien van de verkoop van deze luchtdrukwapens?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'PVV verzamelt privégegevens journalisten' |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht1 dat de Partij Voor de Vrijheid van journalisten – in opdracht van de Dienst Koninklijke en Diplomatieke Bescherming (DKDB) – het Burgerservicenummer (BSN) zou vragen als vereiste voor het bijwonen van persconferenties?
Ja.
Is de strekking van dit artikel juist? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat de PVV op verzoek van de Dienst Koninklijke en Diplomatieke Bescherming (DKDB) van het Korps Landelijke Politiediensten gegevens vraagt aan bezoekers van bijeenkomsten. Het gaat daarbij om partijbijeenkomsten en persconferenties, waarbij toegangscontrole is in verband met de beveiliging van de heer Wilders.
Bij bewaken en beveiligen staat het veilig en ongestoord functioneren van de te beveiligen persoon voorop. Bij een publiek optreden van de te beveiligen persoon in een afgesloten gebied of ruimte kunnen door bepaalde vormen van toegangscontrole, waaronder een screening vooraf van de deelnemers, eventuele veiligheidsrisico’s eerder in beeld worden gebracht zodat kan worden gezorgd voor een maximale bewegingsvrijheid van de heer Wilders. Om deze reden zijn persoonsgegevens van bezoekers noodzakelijk. Indien er op basis van naslag van deze persoonsgegevens sprake is van een mogelijk risico voor de veiligheid van de heer Wilders, dan adviseert de DKDB aan de PVV de betrokken bezoeker niet toe te laten. Er worden daarbij geen nadere gegevens over de betrokken persoon verstrekt. Het is vervolgens aan de partij om de bezoeker wel of niet uit te nodigen.
In artikel 2, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is bepaald dat die wet niet van toepassing is bij de uitvoering van de politietaak. Onder de politietaak wordt ook het waken voor de veiligheid van personen begrepen.
Het BSN is een doelmatig middel om de verstrekte gegevens te verifiëren. De DKDB als onderdeel van de politie is bevoegd dat nummer te gebruiken (artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer).
De gegevens werden via de PVV opgevraagd omdat dit de meest doelmatige manier is voor alle betrokken partijen: zowel voor de deelnemer, als voor de organisator en de DKDB. Voor de goede orde wil ik nog benadrukken dat de betrokkenen de gegevens vrijwillig verstrekken.
Inmiddels heb ik er voor gekozen dat er voortaan geen Burgerservicenummers meer via de PVV worden opgevraagd, maar zal ik samen met de DKDB een meer transparante werkwijze opstellen.
Welke regels gelden in dergelijke gevallen voor het opvragen van het BSN?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom in dit geval wel – of juist geen – sprake is van strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen zijn er rijksbreed genomen naar aanleiding van de «tik op de vingers» door het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) van het ministerie van Infrastructuur en Milieu voor het vragen om een BSN bij het verstrekken van de Rijkspas?
Rijksbreed zijn geen maatregelen genomen. Het Cbp heeft op 8 februari jongstleden aan de minister van Infrastructuur en Milieu een last onder dwang opgelegd voor het gebruik van het BSN bij de uitgifte van een Rijkspas aan medewerkers. Het ministerie heeft naar aanleiding hiervan het BSN verwijderd van het scherm, waarop de gegevens van de aanvrager van een Rijkspas werden vergeleken met de gegevens op diens wettelijk identiteitsbewijs.
Daarnaast heeft de minister van Infrastructuur en Milieu een bezwaarschrift ingediend bij het Cbp, alsmede het verzoek om het geschil voor te leggen aan de bestuursrechter. Op 7 september 2011 heeft de bestuursrechter uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard. De minister van Infrastructuur en Milieu en de minister van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties hebben besloten niet in beroep te gaan. Dit heeft tot gevolg, dat de Rijksdienst het BSN niet voor de Rijkspas en de bedrijfsvoering zal gebruiken. Het Cbp is geïnformeerd over het besluit om niet in beroep te gaan.
Zwangerschapsafbrekingen op de BES-eilanden |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat het hoogst twijfelachtig is of de Wet Afbreking Zwangerschap werkelijk op 10 oktober aanstaande voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal gelden?1 Zo ja, klopt dit bericht? Hoe verhoudt zich dit tot deze door de Kamer aangenomen wet2 waarin is bepaald dat uiterlijk een jaar nadat de nieuwe staatkundige verhoudingen voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba in werking zijn getreden, abortuswetgeving wordt ingevoerd?
Ja, ik ben bekend met het betreffende artikel. Het klopt niet dat het twijfelachtig is of de Wet afbreking zwangerschap (Waz) werkelijk op 10 oktober aanstaande voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal gelden. De Wet afbreking zwangerschap zal conform het amendement op 10 oktober 2011 inwerkingtreden en vanaf die datum onderdeel uitmaken van de Aanpassingswet Openbare Lichamen BES. Echter pas vanaf het moment dat er op de eilanden een kliniek of praktijk is die beschikt over een Waz-vergunning is er toegang tot een legale abortus.
Welke voorbereidingen zijn getroffen om zwangerschappen conform de nieuwe regels af te kunnen breken? Hoeveel artsen en/of medische instellingen op de BES-eilanden hebben een abortusvergunning aangevraagd en hoeveel van hen zullen vanaf 10 oktober a.s. beschikken over de voor zwangerschapsafbrekingen benodigde vergunningen? Kunnen artsen op en na 10 oktober a.s. op de BES-eilanden in het algemeen legale abortussen verrichten of riskeren ze, zoals in het bericht wordt gesuggereerd, een boete, oplopend tot € 76 000,–?
Er is in opdracht van VWS onderzoek gedaan naar de praktijk van abortus op de eilanden. Ook hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden met betrokken partijen zoals het ziekenhuis op Bonaire, het Zorgkantoor op de BES, de eilandraden en met de huisartsen. De resultaten hiervan laten zien dat de implementatie van de Wet afbreking zwangerschap op de eilanden om diverse redenen niet eenvoudig is. Deze resultaten zal ik Uw Kamer zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 10 oktober a.s., doen toekomen.
Het uitvoeren van een abortus wordt legaal indien aan de vereisten van de Wet afbreking zwangerschap wordt voldaan. Dat betekent dat de behandeling wordt uitgevoerd door een arts in een ziekenhuis of praktijk met een vergunning.
Momenteel is er geen zorgaanbieder op de BES die per 10 oktober 2011 over de vereiste vergunning beschikt. Totdat er een Waz-vergunning is toegekend kunnen er dus geen legale abortussen worden verricht. Het verrichten van abortussen zonder vergunning is conform de Wet afbreking zwangerschap inderdaad strafbaar. De IGZ is belast met het handhaven van de Wet afbreking zwangerschap.
Het is overigens niet aan de Nederlandse overheid om een Waz-vergunning te initiëren, noch om abortusvoorzieningen op te zetten. Dit dient een particulier initiatief te zijn.
Ik zal Uw Kamer zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 10 oktober a.s., tezamen met de resultaten van het hiervoor genoemde onderzoek, ook uitgebreider informeren over het beleid ten aanzien van de inwerkingtreding van de abortuswetgeving op de BES.
Kunt u ervoor instaan dat de wet inzake legale zwangerschapsafbrekingen op de BES-eilanden gehandhaafd wordt en dat op 10 oktober aanstaande de Wet Afbreking Zwangerschappen óók op de BES-eilanden geldt? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vraag 1 en 2.
De WOTS-procedure |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
![]() |
Is het nog steeds het uitgangspunt van het Nederlandse beleid omtrent de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS) dat bij de toepassing van de omzettingsprocedure WOTS-verzoeken door Nederland worden geweigerd wanneer het te verwachten strafrestant bij overbrenging naar Nederland na omzetting onvoldoende is? Wanneer precies wordt het strafrestant als onvoldoende beoordeeld? Op welke wijze vindt deze beoordeling plaats?
Het vereiste dat na overbrenging een straf resteert, is beleid sinds 2007 en vloeit voort uit het «Beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen»1, waarover op 13 februari 2008 overleg is gevoerd met uw Kamer. Wanneer voorzienbaar is dat in een lopende procedure geen straf meer ten uitvoer te leggen valt, wordt het verzoek in beginsel door Nederland geweigerd en de procedure beëindigd. Dit uitgangspunt geldt zowel voor de omzettingsprocedure als voor de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. De WOTS is immers bedoeld om een buitenlandse straf verder in Nederland ten uitvoer te leggen, zodat de veroordeelde vanuit Nederlandse detentie kan worden voorbereid op terugkeer in de samenleving. Als na overbrenging van de veroordeelde naar Nederland geen sprake meer zal zijn van enig strafrestant, is het doel van de WOTS niet gediend. Het verzoek wordt dan afgewezen.
De toetsing of na overbrenging een straf resteert, wordt na ontvangst van het buitenlandse verzoek gedaan. In het geval van de omzettingsprocedure vraag ik het Openbaar Ministerie welke straf zal worden geëist ter omzetting van de buitenlandse veroordeling. Aan de hand hiervan wordt vervolgens bezien of de WOTS-procedure wordt voortgezet of dat deze wordt gestaakt.
Bent u bekend met het feit dat het in sommige landen (zoals Venezuela) bijzonder lang duurt voordat een WOTS-verzoek samengesteld, vertaald, behandeld, inhoudelijk beoordeeld en goedgekeurd is? Wat is uw mening over het feit dat als gevolg hiervan het strafrestant te laag is voor Nederland om de straf over te nemen, met als gevolg dat de volledige straf in Venezuela moet worden uitgezeten?
De duur van de procedure in het land van veroordeling kan ertoe bijdragen dat een strafrestant ontbreekt na overbrenging naar Nederland. Dat kan voor betrokkene wrang zijn, maar dit leidt er op zichzelf niet toe dat deze gevallen anders moeten worden beoordeeld dan gevallen waarin om een andere reden geen straf resteert. De WOTS is een instrument van internationale samenwerking en strekt tot verdere tenuitvoerlegging van strafvonnissen. Onmiddellijke invrijheidstelling van een veroordeelde na diens overbrenging past daar niet bij. Een dergelijke overbrenging bevordert bovendien het resocialiseren in de Nederlandse samenleving niet, aangezien reclasseringsprogramma’s vanuit detentie worden verzorgd. In zulke gevallen gaat Nederland niet akkoord met de overbrenging van een gedetineerde. Het gevolg daarvan is dat de straf in het land van veroordeling dient te worden ondergaan.
Deelt u de mening dat het wrang is dat de WOTS-procedure stuk loopt op een trage behandeling in het andere land? Deelt u de mening dat in dergelijke gevallen de Nederlandse gedetineerde alsnog het strafrestant in Nederland uit zou moeten kunnen zitten en dat Nederland soepeler om zou kunnen gaan met het uitgangspunt dat er voldoende strafrestant moet zijn om te resocialiseren in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat, als gevolg van gewijzigd beleid,1 lopende WOTS-procedures in Europese landen (zoals Spanje) waarin verzocht wordt de straf om te zetten naar Nederlandse maatstaven, worden afgebroken? Geldt dit zelfs voor Nederlandse gedetineerden ten aanzien van wie de Spaanse autoriteiten reeds hebben ingestemd met het verzoek tot omzetting van de straf?
Op verzoeken, afkomstig uit EU-landen, wordt per 1 oktober 2011 de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging toegepast. In mijn brief van 27 juni 2011 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 32 500 VI, nr. 113) heb ik uw Kamer daarover geïnformeerd. Dit geldt alleen voor omzettingsverzoeken die op of na 1 oktober 2011 worden ingediend. Omzettingsverzoeken van eerdere datum worden op de oude manier afgehandeld. Er is dan ook geen sprake van het afbreken van deze oudere verzoeken of van vertraging die door de nieuwe benadering wordt veroorzaakt.
Waarom worden dergelijke lopende verzoeken niet omgezet in een verzoek tot voortgezette tenuitvoerlegging van de straf, zodat kan worden voorkomen dat de WOTS-verzoeken onnodige vertraging oplopen dan wel helemaal niet meer kunnen worden voltooid? Waarom wordt niet eens geprobeerd dergelijke verzoeken aan het andere land (in casu Spanje) om te zetten? De verwachting is toch niet dat een land wel kan instemmen met omzetting van de straf, maar niet met voortgezette tenuitvoerlegging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het niet in het belang van de Nederlandse samenleving is wanneer Nederlandse gedetineerden niet resocialiseren in Nederland maar om bureaucratische redenen onnodig lang vast zitten in ondermeer Venezuela en Spanje, terwijl de bestaande mogelijkheden tot omzetting of overname van de straf onbenut blijven? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welk moment wordt aan Nederlandse advocaten in WOTS-procedures een toevoeging in het kader van gefinancierde rechtshulp verstrekt? Vindt u het rechtvaardig dat advocaten niet betaald krijgen als de WOTS-procedure niet voltooid wordt, bijvoorbeeld vanwege de lange behandelingsduur in het andere land, met als gevolg dat de rechtsbijstand voor Nederlandse gedetineerden in het buitenland ernstig in de knel komt?
Ik zie geen reden om het toevoegingsbeleid in WOTS-zaken te verruimen. Het beleid is gestoeld op een in de internationale verdragen verankerd uitgangspunt dat rechtsbijstandvoorzieningen steeds getroffen dienen te worden in het land waar de zaak dient. Daar komt bij dat de voorfase van een WOTS-aanvraag een procedure is tussen twee staten, waarin niet is voorzien in een rol voor advocaten. Pas als de overbrenging heeft plaatsgevonden en daarbij ook strafomzetting aan de orde komt, is dat anders. Vanaf dat moment kan een toevoeging worden verleend voor werkzaamheden die dan in Nederland moeten worden gedaan. De daadwerkelijke omzetting gebeurt voor de rechtbank van de woonplaats van de rechtzoekende. Er komt een zitting waarop de rechtzoekende aanwezig is. De Raad voor Rechtsbijstand verstrekt voor die procedure een toevoeging. Het is gezien het voorgaande dan ook niet juist om te stellen dat een advocaat niet wordt betaald omdat een procedure in het buitenland lang duurt. Werkzaamheden die de advocaat verricht terwijl de veroordeelde zich buiten Nederland bevindt vallen buiten het bestek van een nog te verlenen toevoeging. Overigens betreffen dit (groten)deels activiteiten die de veroordeelde zelf kan uitvoeren.
Bent u bereid het criterium voor rechtsbijstand uit te breiden of ruimer uit te leggen, zodat ook werkzaamheden in de voorfase van het WOTS-verzoek voor vergoeding in aanmerking kunnen komen? Zo nee, bent u dan in ieder geval bereid om in individuele gevallen af te wijken van de algemene regel dat er pas toegevoegd kan worden wanneer er een procedure is bij een Nederlandse rechter?
Zie antwoord vraag 7.
Afluisteren door particuliere recherchebureaus |
|
Ronald van Raak |
|
Hoe is het mogelijk dat geen aangifte kan worden gedaan van het afluisteren door een privé-detective, met als doel bewijs te leveren voor een civiele procedure over inkomsten en het al dan niet hebben van een nieuwe liefde?1
Er kan wel degelijk aangifte worden gedaan van het afluisteren door een privé-detective, en – anders dan in het artikel in Vrij Nederland wordt vermeld – is dat in dit betreffende geval ook gebeurd. Wat er aan de hand was is dat toen betrokkene zich op het politiebureau meldde over de vermeende afsluiterpraktijken door een privé-detective, zij aangaf hiervoor bewijs te hebben in de vorm van papieren. Daarop is haar aanbevolen dit fysieke bewijs mee te brengen bij het doen van de aangifte. Kennelijk heeft betrokkene dit opgevat als een weigering om de aangifte op te nemen. Zij heeft zich enkele weken later opnieuw op het politiebureau gemeld, waarbij de aangifte is opgenomen en de aanvullende fysieke informatie is ontvangen.
Wat is terechtgekomen van de belofte van de regering op 16 juni 2009 dat de politie meer en beter toezicht zou gaan houden op particuliere recherchebureaus?2
Samen met de politie en de brancheorganisaties in de veiligheidszorg heb ik een traject gestart dat heeft geresulteerd in maatregelen ter versterking van het toezicht op de particuliere beveiligingsorganisaties en onderzoeksbureaus. Enkele van deze maatregelen zijn inmiddels ingevoerd, zoals de invoering van een risico-analyse-instrument bij de politie voor de uitvoering van het pro-actieve toezicht (de handhaving) en de verbetering van de toegankelijkheid van de administratie van particuliere recherchebureaus. Daarnaast zal de ontwikkeling naar de nationale politie behulpzaam zijn in het streven om te komen tot uniformiteit in betrouwbaarheidsbeoordelingen en om te komen tot een goede landelijke, geautomatiseerde gegevensuitwisseling.
Klopt het dat particuliere recherchebureaus slechts telefoonverbindingen mogen aftappen in opdracht van de rechthebbende van de aansluiting, en dat dit alleen mag indien dit noodzakelijk is voor het leveren van bewijs van strafbare feiten?
Degene die een telefoongesprek dat niet voor hem is bedoeld aftapt of opneemt is op grond van artikel 139c, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht strafbaar. Het tweede lid van dit artikel bevat op deze strafbaarstelling echter een uitzondering. Er is geen sprake van strafbaarheid als wordt afgetapt door of in opdracht van de gerechtigde tot een voor telecommunicatie gebezigde aansluiting, behoudens in geval van kennelijk misbruik. Bij deze uitzondering werd onder meer gedacht aan de situatie dat een werknemer belt via een telefoonlijn van de werkgever. Een redelijke controle werd door de wetgever toelaatbaar geacht. Wat redelijk is en wanneer sprake is van kennelijk misbruik is ter bepaling aan de rechter, en zal afhangen van de omstandigheden van het geval.
Hoe gaat u de naleving van de Privacygedragscode voor particuliere onderzoeksbureaus verbeteren?
De naleving van de privacygedragscode wordt verbeterd door het toezicht op de particuliere onderzoeksbureaus te versterken. Zie hierover het antwoord op vraag 2. Daarnaast wordt bestuursrechtelijk sanctionerend opgetreden bij geconstateerde overtredingen van de normen van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, waaronder de privacygedragscode. De branche zelf draagt ook bij aan verbetering van de naleving door te werken aan verdergaande zelfregulering, onder meer door invoering van het keurmerk voor particuliere onderzoeksbureaus.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat privé-detectives tegen de regels in burgers blijven afluisteren?
Het tegen de regels in afluisteren van burgers betekent een overtreding van de privacygedragscode. De versterking van het (pro-actieve) toezicht zal ertoe moeten leiden dat eventuele overtredingen vaker worden vastgesteld. Hiervan zal een preventieve werking uitgaan.
Spookfacturen |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het probleem van spookfacturen zoals wordt vermeld in het artikel «Pak gesjoemel met spookfactuur aan»?1
Ja.
Zijn er bij de overheid klachten binnengekomen van bedrijven (merkhouders) met betrekking tot dit probleem? Zo ja, hoeveel klachten zijn dit en kunt u aangeven welke maatregelen en/of acties u hierop hebt ondernomen?
Het probleem van spookfacturen is bekend. Bij het Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE), de officiële instantie voor de registratie van merken en modellen in de Benelux, zijn de afgelopen jaren enkele tientallen klachten per jaar binnen gekomen. Ook de Fraudehelpdesk ontvangt geregeld meldingen over dit type fraude, maar precieze aantallen hiervan zijn niet voorhanden.
Sinds september 2010 staat er een permanente waarschuwing voor misleidende facturen op de website van het BBIE. Onder de kop «pas op voor misleidende facturen» geeft het BBIE tips aan degenen die worden benaderd voor diensten die betrekking hebben op de merken die de betrokkenen bij BBIE hebben gedeponeerd. Ook NL Octrooicentrum en een aantal internationale organisaties, zoals de World Intellectual Property Office (WIPO), het Office for Harmonization in the Internal Market (OHIM) en het European Patent Office (EPO), waarschuwen op hun websites voor spookfacturen. De Fraudehelpdesk plaatst op basis van ontvangen meldingen geregeld waarschuwingen op zijn website voor notoire merkregistratie- en/of acquisitiefraudeurs. Deze waarschuwingen sorteren effect in die zin dat gewaarschuwde ondernemers minder snel slachtoffer worden van dit type fraude.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat merkregistratiefraudeurs in Nederland een paar maanden na een civiele procedure weer opduiken onder een andere naam om zo hun kwalijke praktijken voort te zetten? Deelt u de mening dat dit niet wenselijk is en derhalve dient te worden voorkomen?
Het is onwenselijk dat merkregistratiefraudeurs steeds weer opduiken onder een andere naam en zo gelegenheid vinden om door te gaan met hun praktijken. Het gaat hier vaak om goed georganiseerde fraudeurs die zich niet snel laten afschrikken. De meest effectieve manier om deze fraude te bestrijden is door bedrijven van deze praktijken bewust te maken en zo te voorkomen dat zij slachtoffer worden. De in antwoord op vraag 2 genoemde maatregelen zijn hier ook op gericht. In gevallen waarin sprake is van een strafbaar feit en gebruik wordt gemaakt van een rechtspersoon, bestaat daarnaast inmiddels de mogelijkheid om een strafrechtelijk bestuursverbod op te leggen. Verder is uw Kamer reeds toegezegd dat binnenkort een wetsvoorstel voor een civielrechtelijk bestuursverbod zal worden voorgelegd. Beide maatregelen maken het mogelijk om een fraudeur gedurende een aantal jaren uit te sluiten van het formeel of feitelijk besturen van een rechtspersoon.
Bent u bekend met het feit dat in de kleine lettertjes op de achterzijde van de spookfactuur valt te lezen dat het eigenlijk om een offerte gaat en niet om een factuur? In ons strafrecht is bepaald dat er in deze vorm geen sprake is van bedrog in strafrechtelijke zin. Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat fraudeurs op dergelijke wijze onder hun straf kunnen uitkomen?
Het is niet zonder meer juist dat dergelijke praktijken met «spookfacturen» niet strafbaar zijn. In gevallen waar naast de bewuste offertes ook sprake is geweest van mondeling of telefonisch contact kan er sprake zijn van oplichting.
De bewijsbaarheid is in dergelijke gevallen vaak wel een probleem. Ook dit is een reden om bij de aanpak van dit type fraude vooral in te zetten op preventie.
Vormt dit bericht voor u aanleiding om maatregelen te nemen zodat ondernemers zich beter kunnen wapenen en fraude beter kan worden besteden? Zo nee, waarom niet?
Naast de preventieve, voorlichtende activiteiten die ik heb genoemd in antwoord op vraag 2, het strafrechtelijke bestuursverbod en de aanstaande invoering van een civielrechtelijk bestuursverbod gelden voor ondernemers de algemene beschermingsbepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, zoals ten aanzien van dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden. Vooralsnog ga ik ervan uit dat deze maatregelen voldoende soelaas bieden voor de Nederlandse situatie, en zie ik geen reden om wetgeving zoals die in België te overwegen.
Bent u bekend met het feit dat België sinds kort zelfs een aparte wet heeft die dergelijke misleidende registraties in niet-officiële registers expliciet strafbaar stelt? Bent u van mening dat dit voor Nederland ook een geschikt instrument zou zijn om dit probleem te tackelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Steunverlening aan Griekenland |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat Finland voor zichzelf een Grieks onderpand heeft bedongen als voorwaarde voor het Griekse steunpakket?
Zo ja, was dit onderdeel van het Griekse steunpakket bij u bekend? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dat de Kamer niet meegedeeld?
Deelt u de mening dat het billijk is dat verschillende eurolanden hun standpunten inbrengen (ook met betrekking tot het al dan niet nemen van onderpand), maar dat het niet acceptabel is dat het ene land wel een onderpand krijgt, en het andere land niet? Zo nee, waarom niet?
De aansprakelijkheid van Eternit voor kosten van asbestsanering |
|
Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u de uitspraak van het gerechtshof Arnhem1 waarin de rechter uitspreekt dat Eternit aansprakelijk gesteld kan worden voor geleden schade als gevolg van blootstelling aan asbest omdat het bedrijf in het verleden verzuimd heeft te informeren over de schadelijkheid van asbest?2
Ja.
Deelt u de mening dat dit een heuglijke uitspraak is voor de meer dan 1000 mensen, die jaarlijks vanwege blootstelling aan asbest een pijnlijke dood sterven, en hun nabestaanden enerzijds vanwege de erkenning en anderzijds vanwege de te verhalen schadevergoeding?
De uitspraak bevestigt de zorgplicht van de producent om informatie te verstrekken over bekende gevaren voor de gezondheid bij het gebruik van zijn producten. Deze erkenning van aansprakelijkheid van de producent is positief, omdat de overheid een financiële tegemoetkoming verstrekt aan slachtoffers die aan mesothelioom lijden als gevolg van blootstelling aan asbest en de kosten daarvan zoveel mogelijk verhaalt op de veroorzaker. Dit gebeurt door de Sociale Verzekeringsbank via de uitvoering van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers en de Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom.
De uitspraak kan bovendien bevorderen dat producenten bij de introductie van nieuwe producten beter nadenken over mogelijke gevaren van die producten en daar de gebruikers ook op wijzen. Het voorkomen van slachtoffers blijft wat mij betreft het hoofddoel van het beleid voor het omgaan met gevaarlijke stoffen, waaronder asbest.
Deelt u de mening dat het voorgoed saneren van asbest uit wegen, paden en gebouwen de beste oplossing is om het aantal slachtoffers te verminderen? Zo nee, waarom niet?
De sanering van asbestwegen is een goede, maar ook kostbare zaak geweest om de blootstelling aan asbest te verminderen. Deze sanering wordt volgend jaar afgerond. Het voorgoed saneren van asbest uit gebouwen is geen beleidsdoel, omdat hechtgebonden asbest in gebouwen geen gevaar voor de gezondheid oplevert. Een totale sanering van asbest uit gebouwen brengt zeer hoge kosten met zich mee en is moeilijk uitvoerbaar en handhaafbaar. De hoge kosten van totale sanering van asbest uit gebouwen acht ik ook niet doelmatig omdat het nauwelijks slachtoffers zal voorkomen. Het verwijderen van asbest bij sloop- en verbouwwerkzaamheden is wel gevaarlijk voor de gezondheid. Daarom hecht ik aan de strenge regels die gelden voor het verwijderen van asbest uit gebouwen en objecten, om toekomstige slachtoffers van blootstelling aan asbest zoveel mogelijk te voorkomen.
Wat zijn tot op heden de resultaten van de door uw voorganger aangekondigde onderhandelingen met Eternit over een vrijwillige bijdrage aan het saneren van asbest in Nederland?
De onderhandelingen met Eternit hebben geen vrijwillige bijdrage opgeleverd aan het saneren van asbest.
Bent u bereid om, met de ruimte die de voornoemde bewezen aansprakelijkheid u biedt, een juridische procedure te starten tegen Eternit om de kosten voor sanering van asbest in Nederland te verhalen? Zo nee, kunt u die politieke keuze om de kosten, die in de honderden miljoenen euro’s lopen, niet op de veroorzaker, Eternit, te verhalen, maar neer te leggen bij Nederlandse belastingbetalers en ondernemers, toelichten?
De rechter heeft geen uitspraak gedaan over de stelling dat Eternit verplicht was om het asbest van het erf van het slachtoffer te verwijderen, nadat bekend was dat dergelijke blootstelling de dood tot gevolg kon hebben. Niettemin ben ik met u eens dat de Staat mogelijkheden tot verhaal van milieuschade op de veroorzaker moet benutten. De juridische mogelijkheden en kansen voor een aansprakelijkstelling van Eternit heb ik eerder laten onderzoeken door de landsadvocaat. In het licht van deze uitspraak zal ik nader onderzoek doen.