Het bericht ‘Menzis doet aangifte tegen Jansen Steur’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de aangifte van zorgverzekeraar Menzis tegen een voormalig neuroloog van het ziekenhuis in Enschede en/of het ziekenhuis zelf?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat, wanneer een verzekeraar kennis heeft van onterecht voorgeschreven medicijnen, hij moreel verplicht is de kosten die gedragen worden door de gemeenschap, terug te vorderen?
Het onterecht voorschrijven van medicijnen is een strafbaar feit waarbij de belangen van patiënten in het geding zijn. Zowel de IGZ (toezicht op kwaliteit en veiligheid van de zorg) als het OM (strafrechtelijke handhaving) kunnen dan handhavend optreden. Een zorgverzekeraar kan zich voegen als benadeelde partij in het strafproces en een vordering tot schadevergoeding indienen of een vordering tot schadevergoeding indienen bij de civiele rechter. In algemene zin sta ik positief tegenover het terugvorderen van kosten voor onterecht verleende zorg. Het al dan niet zelf starten van een procedure vergt in elke individuele zaak een afweging van de zorgverzekeraar waarbij aspecten als de de kosten van het starten van een procedure, het vergaren van bewijs en de kans van slagen een rol spelen.
Hoe vaak hebben de Nederlandse zorgverzekeraars in de afgelopen 5 jaren de kosten van onterecht gedeclareerde zorg teruggevorderd bij de instelling en/of de zorgverlener?
Ik beschik niet over deze gegevens.
Wanneer is de laatste Exelon voorgeschreven aan een patiënt van deze neuroloog, onder behandeling in het ziekenhuis in Enschede, terwijl hij/zij daarvoor geen indicatie had en niet leed aan de ziekte van Alzheimer?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat de kosten van het geneesmiddel wel worden teruggevorderd, maar de kosten van de behandeling niet, terwijl het toch evident is dat de gemeenschap betaald heeft voor een volstrekt waardeloze en schadelijke behandeling? Bent u bereid er bij deze en andere verzekeraars op aan te dringen dat ook de kosten van de behandeling teruggevorderd worden?
Zie antwoord vraag 2.
Indien er overduidelijke aanwijzingen zijn dat Exelon op onjuiste gronden is voorgeschreven, zou er dan actie ondernomen moeten worden door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Zo ja, dient die actie dan ondernomen te worden door de verzekeraar of zelfstandig door de IGZ?
Wanneer de IGZ op de hoogte raakt van het voorschrijven van een geneesmiddel op onjuiste gronden dan ligt het op de weg van de IGZ om daar onderzoek naar te doen en zo nodig op te treden. Het onderzoek van de IGZ zal zijn gericht op het opheffen van een eventuele misstand in de gezondheidszorg.
Wat betreft de acties die de zorgverzekeraar kan treffen verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 2 en 5.
Traumahelikopters |
|
Maarten Haverkamp (CDA), Margreeth Smilde (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Traumahelikopter heeft geen meerwaarde»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat de traumahelikopter geen bewezen meerwaarde heeft boven het reguliere ambulancevervoer?
Daar denk ik anders over, die conclusie kan naar mijn idee niet worden getrokken. Het betreft een onderzoek naar de effectiviteit van de traumahelikopter op basis van een relatief oude en beperkte onderzoekspopulatie. Er zijn geen data van de andere Mobiele Medische Teams (MMT) in Nederland betrokken bij het onderzoek. Ook zijn er nog wel andere opmerkingen te maken bij het onderzoek. Daarom kan naar mijn mening op basis van dit onderzoek geen algemene conclusie worden getrokken over de meerwaarde van de inzet van een traumahelikopter.
Is in de afweging van deze onderzoekers meegenomen dat de traumahelikopters over het algemeen slachtoffers van zware ongevallen met ernstig letsel vervoeren?
Traumahelikopters vervoeren in het algemeen het mobiel medisch team, dat bestaat uit een medisch specialist en een gespecialiseerd verpleegkundige, naar de plek van het ongeval om ter plekke snel medisch noodzakelijke handelingen te kunnen verrichten. Het vervoer van de patiënt naar de spoedeisende hulpafdeling van het ziekenhuis gebeurt in de meeste gevallen door een ambulance. In bijzondere omstandigheden wordt de patiënt vervoerd per helikopter. Het betreft inderdaad vooral zware medische aandoeningen.
Welke argumenten liggen aan de beslissing ten grondslag om van ambulance op te schalen naar traumahelikopter, en gebeurt dit in het hele land op dezelfde wijze?
De inzet van de MMT is een aanvulling op ambulancezorg. De traumahelikopter wordt ingezet wanneer er een grote kans bestaat dat er bepaalde handelingen moeten worden verricht waar het ambulancepersoneel niet toe bevoegd is. Uit de literatuur blijkt dat de helikopter vooral wordt ingezet bij patiënten met een neurotrauma, instabiele thorax en buikletsels, brandwonden en amputaties. De meldkamers ambulancezorg beslissen over de noodzaak voor het inzetten van de traumahelikopter. Soms besluit men meteen al tot inzet op basis van de ernst van de melding, soms op verzoek van het ambulancepersoneel ter plaatse. Die inzet gebeurde tot voor kort nog niet op basis van landelijke inzetcriteria. Deze zijn inmiddels ontwikkeld in samenwerking tussen Ambulancezorg Nederland en het Landelijk Netwerk Acute Zorg (de koepel waar de traumacentra onder vallen). Deze inzetcriteria vormen de basis voor de beslissing in alle meldkamers ambulancezorg.
Deelt u de conclusie dat de afstand tot het ziekenhuis geen rol speelt in de keuze voor de traumahelikopter? Verandert de mogelijke meerwaarde van deze faciliteit als afstanden tot een Spoedeisende Hulp in de toekomst wellicht toch groter worden?
In het algemeen geldt voor de inzet van de traumahelikopter een medisch inhoudelijke afweging, zoals in antwoord 4 is aangegeven. In bijzondere omstandigheden kan de bereikbaarheid en daarmee de afstand tot het ziekenhuis een rol spelen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het vervoer van patiënten vanaf de wadden eilanden. Als de bereikbaarheid van een spoedeisende hulp in de toekomst verandert, moet goed nagedacht worden hoe dat regionaal opgelost kan worden. Dat zou kunnen door een extra ambulance in te zetten, zoals in Walcheren en Dokkum is gebeurd. Het vervoeren van patiënten per ambulancehelikopter (niet zijnde een traumahelikopter) in dunbevolkte gebieden zou ook een mogelijkheid kunnen zijn. Maar dergelijke nieuwe faciliteiten moeten altijd in de context van een specifieke regio worden beoordeeld, in overleg met partners in het regionaal overleg acute zorg (ROAZ) en met de zorgverzekeraar.
Is het nodig hindernissen weg te nemen om de meerwaarde van traumahelikopters te verhogen? Zo ja, welke hindernissen kunnen worden weggenomen?
De meerwaarde van de traumahelikopter zou moeten blijken uit het gegeven dat de patiënt met acuut trauma op of nabij de locatie waar hij of zij zich bevindt, wordt geholpen door een medisch specialist die (voorbehouden) handelingen kan verrichten die ambulancepersoneel niet kan uitvoeren. Er zijn mij geen hindernissen bekend die hierbij in de weg staan.
Een andere meerwaarde van de traumahelikopter is de snelheid waarmee een medisch specialist met (voorbehouden) handelingen op of nabij de locatie van een patiënt met acuut trauma beschikbaar is. Noch de exploitant van de traumahelikopters, noch de MMT’s geven aan dat zij tegen hindernissen aanlopen die deze snelheid beperken.
De inspanningen van de rijksoverheid om rechtstreeks de positie van Wajongers en WSW-ers op de arbeidsmarkt te versterken |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich eerdere debatten en moties met betrekking tot aantallen WSW-ers en Wajongers in dienst van het Rijk? Kunt u een overzicht geven van de maatregelen en doelstellingen van het kabinet om de Rijksoverheid als werkgever en opdrachtgever bij te laten dragen aan de arbeidsmarktpositie van WSW-ers en Wajongers?1
B). De maatregelen zijn:
Ministeries zijn geadviseerd medewerkers met WSW, Wajong en WIA-indicatie voor langere tijd aan te stellen (voorkomen cyclisch probleem).
C) De doelstelling is:
Op eerdere schriftelijke antwoorden – onder andere in vergaderjaar 2008–2009, kamerstuk 31 444 VII (2 maart 2009), kamerstuk 31 701 (8 juli 2009) en vergaderjaar 2010–2011, kamerstuk 31 490 (10 juni 2011) – op vragen van het Kamerlid Heijnen, én in de brieven van vergaderjaar 2010–2011, kamerstuk 32 501 (8 april 2011), en vergaderjaar 2011-2012, kamerstuk 32 501 (15 november 2011), heb ik de doelstelling uiteengezet, namelijk dat in het kader van maatschappelijk verantwoord werkgeverschap het Rijk vanaf 1 januari 2011 een structurele algemene quotumregeling invoert. Deze regeling houdt in dat het Rijk structureel het aantal (werkervarings)plaatsen ter grootte van 1% van de bezetting in FTE’s reserveert voor WSW, Wajong en WIA geïndiceerden.
Is het waar dat het kabinet een taakstelling heeft vastgesteld om eind 2012 1000 WSW-ers en Wajongers in dienst te hebben?2 Zo nee, wat is dan wel de taakstelling?
Zie antwoord op vraag 1 onder C).
Heeft het kabinet specifieke doelstellingen voor respectievelijk WSW-ers en Wajongers binnen de genoemde duizend? Zo nee, waarom niet? Betreft de nieuwe doelstelling werkervaringsplaatsen of duurzame banen?
A). Er is geen specifieke doelstelling voor WSW-ers en Wajongers binnen de doelstelling. Het Rijk kent geen specifiek doelgroepenbeleid; het gaat om alle mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt (zie ook de eerder aangehaalde brieven).
Een dergelijke doelstelling zou de individuele kans juist verkleinen en werkgevers binnen de sector Rijk beperken in de plaatsingsmogelijkheden (functies). Bovendien is binnen de sector Rijk de ene organisatie de andere niet. Sommige organisaties kunnen misschien gemakkelijker WSW-ers plaatsen (die bijvoorbeeld al zijn geschoold voor een bepaald type uitvoerend werk) en andere organisaties juist Wajongers. Nu kan per persoon een match tussen taak, competenties en mogelijkheden (arbeidsduur) worden verricht, onafhankelijk van de doelgroep waartoe deze behoort. Daarnaast varieert de beschikbaarheid van WSW-ers en Wajongers per regio.
Daarenboven kunnen keuzes aangaande het personeelsbestand maar ook het aanbod vanuit WSW bedrijven en het UWV invloed hebben op de verdeling.
B). Er wordt getracht mensen uit de doelgroep duurzaam te plaatsen. Daarop zijn ook de acties in 2012 gericht (zie 1B onder3.
Deze acties zijn wél nieuw, de doelstelling – u meermalen vanaf 2009 bekend gemaakt en geldend vanaf 1 januari 2011 – niet.
Is het waar dat de nieuwe doelstelling een instroom van 300 medewerkers met een Wajong of WSW-indicatie in 2012 zou moeten betekenen? Wat gaat het kabinet doen om deze taakstelling te realiseren?
Er is geen nieuwe doelstelling. Zie antwoord vraag 1 onder C).
Voor wat het kabinet ter realisering gaat doen: zie antwoord vraag 1 onder B).
Wat zijn de ervaringen en resultaten van de verplichte 5%-regeling voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt bij aanbesteding van diensten en werken? Hoe worden de effecten gemeten? Hoe houdt u de Kamer hiervan op de hoogte?
Vanaf 1 juli 2011 is social return onderdeel van het Rijksinkoopbeleid. Zoals aan uw Kamer toegezegd rapporteer ik jaarlijks over de rijksbrede voortgang van social return via de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. Deze rapportage ontvangt u jaarlijks in mei. Het beleid wordt in 2013 geëvalueerd. Medio 2013 rapporteren de staatssecretaris van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik over de resultaten van dit evaluatieonderzoek. In dit evaluatieonderzoek wordt gekeken naar de effectiviteit, alsmede naar de ontwikkeling van de uitvoeringslasten voor zowel de opdrachtgever als de opdrachtnemer. Tevens betrek ik daarbij de evaluatie van de grote werken projecten van Rijkswaterstaat en de Rijksgebouwendienst.
Deelt u de mening dat ook bij de aanbesteding van leveringen, zoals bijvoorbeeld de recente contracten met Gispen en de SDU, een 5%-verplichting voor inschakeling van mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een meerwaarde kan hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit effectueren?
In het kabinetstandpunt social return zijn aanbestedingen in de categorie leveringen geen onderdeel van het rijksbeleid social return. De opdrachtwaarde bij leveringen bestaat namelijk uit een relatief hoge materiële kostencomponent en een lage arbeidskostencomponent. Gezien deze lage arbeidscomponent, als onderdeel van de uitvoering van de opdracht, is het niet proportioneel om social return op te nemen in de marktvraag. Met het oog op proportionele toepassing van social return houd ik me daar aan. Overheidsopdrachten voor werken en diensten bieden, ook met het oog op de gewenste arbeidsmarkteffecten, hierin meer mogelijkheden.
Op welke manier betrekt het kabinet bij de aanbesteding van leveringen sociale parameters, zoals de inschakeling van medewerkers met een grote afstand tot de arbeidsmarkt? Ziet u mogelijkheden om deze sociale component van aanbesteden nader uit te werken?
In aanbestedingen van leveringen houdt het kabinet nu reeds rekening met het toepassen van milieucriteria alsmede sociale voorwaarden (gericht op de omstandigheden waarom producten in het buitenland worden geproduceerd). Het betrekken van eisen over de inschakeling van mensen met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt is aanbestedingsrechterlijk alleen toegestaan indien deze eisen direct verband houden met het voorwerp van de opdracht, dan wel met de uitvoering van de overeenkomst. Gezien de lage arbeidskostencomponent in aanbestedingen van leveringen en het feit dat er geen duidelijke eisen aan de manier van vervaardigen kunnen worden gesteld is het meenemen van social return niet wenselijk.
Ook is het juridisch moeilijk in te passen in de manier waarop leveringscontracten worden uitgevoerd. Aanbestedingen voor werken en diensten bieden hierin meer mogelijkheden. Ik zie op dit moment geen taak voor het Rijk weggelegd om inschakeling van mensen met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt bij aanbestedingen van leveringen uit te werken. Ik zie dit als een verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers in bijvoorbeeld CAO/branche overleggen.
Het bericht dat de anonieme Tor-netwerk een speeltuin is voor pedoseksuelen en dat de politie en justitie het nakijken hebben |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat het anonieme Tor-netwerk een speeltuin is voor pedoseksuelen en dat politie en Justitie het nakijken hebben?1
Ja.
Is het waar dat in Nederland honderden mensen door misbruik te maken te maken van anonieme netwerken vrijwel ongestoord kinderpornografisch materiaal kunnen produceren en verspreiden? Zo ja, wat kunt en gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, wat is hier dan niet waar aan?
Bekend is dat veel kinderpornografisch materiaal wordt verspreid via anonieme internetnetwerken zoals TOR. Uit (inter)nationale opsporingsonderzoeken blijkt dat in dergelijke netwerken met regelmaat communicatie aangetroffen wordt die naar de inhoud doet vermoeden afkomstig te zijn van Nederlandse gebruikers. Gezien de hiervoor genoemde anonimiteit, en omdat niet alle communicatie die via anonieme internetnetwerken wordt gevoerd structureel wordt gemonitord, zijn geen uitspraken te doen over het aantal (Nederlandse) gebruikers dat via dergelijke netwerken kinderpornografisch materiaal verspreidt of uitwisselt. Overigens is het TOR-netwerk uitsluitend een middel om te communiceren en data uit te wisselen; met behulp van TOR zelf worden geen kinderen misbruikt of misbruikmateriaal geproduceerd.
Is het waar dat dankzij het hackerscollectief Anonymous pedoseksuelen en pedofielen die misbruik maken van het Tor-netwerk zijn ontdekt en niet dankzij politie en Justitie? Zo ja, hoe kan dit? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Het is al langer bekend dat het TOR-netwerk wordt gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, waaronder het verspreiden en uitwisselen van kinderpornografisch materiaal.
Is het waar dat pedoseksuelen wereldwijd honderdduizenden afbeeldingen en video’s van misbruikte kinderen via het anonieme Tor-netwerk verspreiden en bekijken? Zo ja, weet u om hoeveel pedofielen en pedoseksuelen het precies gaat? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Uitgaande van hetgeen internationaal bekend is omtrent het aantal personen dat aanwezig is in besloten of anonieme internetnetwerken (waaronder TOR) en het aantal kinderpornografische afbeeldingen dat wereldwijd bekend is (vele miljoenen), is aannemelijk dat via dergelijke anonieme netwerken tenminste honderdduizenden afbeeldingen en video’s zijn of worden verspreid.
Is het waar dat de Amsterdamse zedenverdachte M. met twee servers actief was op het Tor-netwerk? Zo ja, deelt u dan de mening dat ook hieruit blijkt hoe gevaarlijk misbruik van een dergelijk netwerk kan zijn?
In het onderzoek naar de Amsterdamse zedenzaak is gebleken dat de hoofdverdachte voor het verspreiden en uitwisselen van kinderpornografisch materiaal gebruik maakte van TOR. Niet gebleken is dat hij binnen dat netwerk zelf servers of websites met dergelijk materiaal beheerde.
Is het waar dat politie en Justitie al maanden op de hoogte zijn van deze schokkende informatie en dat de politie afgelopen zomer een aantal websites van het Tor-netwerk offline wist te halen nadat een rechter-commissaris daar bij hoge uitzondering toestemming voor heeft gegeven? Zo ja, waarom duurde dit zo lang? Zo nee, wat is dan niet waar?
Het ontbreken van identificerende informatie bij datacommunicatie via anonieme netwerken zoals TOR en het feit dat de uitwisseling van kinderpornografisch materiaal vaak in besloten, internationaal verband plaatsvindt, zijn vertragende factoren in de aanpak van criminele feiten die via dergelijke netwerken worden gepleegd. Bij die aanpak zijn opsporingsdiensten daarom veelal aangewezen op de inzet van meer tijdsintensieve of nieuwe, innovatieve opsporingsmethodieken.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het onderzoek in de Amsterdamse zedenzaak en het door het KLPD verrichte onderzoek naar het netwerk van Robert M., heeft het Team High Tech Crime van het KLPD in de zomer van 2011 onder gezag van het Landelijk Parket een interventie gepleegd tegen een aantal websites binnen het TOR-netwerk waarop kinderpornografisch materiaal werd aangeboden. Daarbij is op bevel van de officier van justitie, na machtiging door de rechter-commissaris, de beveiliging van deze websites doorbroken.
Is het waar dat sindsdien bijna niets meer door politie en Justitie is ondernomen, anders dan het maken van plannen en het hebben van voornemens? Zo ja, waarom niet? Zo nee, wat hebben politie en Justitie dan wel concreet gedaan?
In de aanpak van kinderporno wordt voortdurend geïnvesteerd. In kinderporno-onderzoeken blijkt met regelmaat dat verdachten gebruik maken van anonieme internetnetwerken, zoals TOR. Op deze informatie wordt in die onderzoeken steeds adequaat geacteerd.
Waarom kan het georganiseerde hackerscollectief Anonymous bovengenoemde praktijken wel aan het licht brengen en politie en Justitie klaarblijkelijk niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de opsporingsdiensten onvoldoende middelen hebben om effectief op te treden tegen het misbruik van anonieme netwerken? Zo ja, wat gaat u hieraan veranderen? Zo nee, waarom niet?
Criminaliteit die via het internet plaatsvindt, is naar zijn aard doorgaans grensoverschrijdend van aard. De opsporing van dergelijke criminaliteit kent echter beperkingen in door landsgrenzen bepaalde rechtsmacht en is daarom in sterke mate afhankelijk van internationale samenwerking. In de noodzaak van die samenwerking zit vaak een vertragende factor, hetgeen aan de slagkracht van het optreden van opsporingsdiensten kan afdoen. Overigens bestaat met veel landen een goede samenwerkingsrelatie en biedt de Cybercrimeconventie van de Raad van Europa mogelijkheden om digitale sporen internationaal snel veilig te stellen. Desalniettemin blijft voortdurende aandacht voor de effectiviteit van internationale regelgeving van het grootste belang.
Deelt u de in de genoemde uitzending geponeerde mening dat politie en Justitie het nakijken hebben en dat we de strijd tegen kinderporno op het internet aan het verliezen zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u in dat verband treffen? Zo nee, waaruit blijkt, mede in het licht van het in de uitzending getoonde, het tegendeel?
Het aanbod van kinderpornografisch materiaal dat via het internet wordt verspreid, overstijgt de opsporingscapaciteit die wereldwijd beschikbaar is om deze vorm van criminaliteit te bestrijden. Zoals bekend wordt in Nederland de capaciteit bij de politie en bij het OM in 2012 flink uitgebreid. Daarnaast moeten in de aanpak strategische en tactische keuzes worden gemaakt. Sinds februari 2012 is een landelijke strategische en tactische stuurploeg onder leiding van het OM van start gegaan. Belangrijk in de aansturing is dat de aanpak zich meer richt op de producenten van kinderpornografisch materiaal en verspreiders daarvan en relatief minder op downloaders .
Deelt u de menig dat het onverteerbaar is dat het Openbaar Ministerie (OM) moet constateren dat het om ingewikkelde materie gaat waar nog geen pasklare oplossing voor is, terwijl al jaren bekend is dat anonieme netwerken misbruikt worden door pedoseksuelen en andere criminelen? Zo ja, was u van die constatering op de hoogte? Deelt u ook de mening dat u als verantwoordelijk bewindspersoon meer had moeten doen om dit aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Nee, die meningen deel ik niet. Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 7.
Deelt u de mening dat voor de aanpak van bovengenoemde praktijken specifieke expertise nodig is? Zo ja, waar is die expertise te vinden en hoe gaat u die aanwenden en welke middelen stelt u daarvoor ter beschikking? Zo nee, hoe denkt u dan dit probleem op te kunnen lossen?
De voortschrijdende ontwikkelingen in communicatie- en digitale technieken en het criminele misbruik daarvan, vereisen bijzondere kennis. Binnen de opsporing en het Openbaar Ministerie is blijvende aandacht voor het opbouwen en onderhouden van de benodigde expertise en ervaring. Vooral de taakuitvoering in het kader van de nationale aanpak van kinderpornografie en kindersekstoerisme vereist meer specialistische kennis. Er komt in totaal 150 fte voor deze taakuitvoering beschikbaar. In de werving van deze 150 fte wordt bijzondere aandacht besteed aan de specialistische expertise. Daarnaast komen er 60 fte in totaal voor het team hightechcrime van de politie voor de bestrijding van cybercrime breed bij.
Voor wat betreft bepaalde, meer bijzondere specialismen, heb ik uw kamer ter gelegenheid van de beantwoording van de Kamervragen omtrent de inhuur van externe expertise bij de opsporing, reeds bericht (Vergaderjaar 2011-2012, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 332). Ik verwijs naar de antwoorden op die vragen.
Deelt u de opvatting dat de anonimiteit van een netwerk, zoals het Tor-netwerk, ook voor positieve doeleinden kan worden gebruikt en essentieel is voor het waarborgen van de anonimiteit en veiligheid van bepaalde personen, zoals bijvoorbeeld journalisten en activisten die binnen totalitaire regimes anoniem informatie kunnen delen en verspreiden? Zo ja, bent u dan ook van mening dat de bestrijding van kinderporno op anonieme netwerken niet ten koste mag gaan van de doelstelling en werking van dergelijke netwerken? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat geen reden tot strafrechtelijk ingrijpen wanneer het Tor-netwerk wordt gebruikt voor legale doeleinden.
Het bericht ‘Vergaande acties tegen opwarming zijn onnodig’ |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vergaande acties tegen opwarming zijn onnodig»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat vooraanstaande wetenschappers stellen dat er geen overtuigende wetenschappelijke argumenten zijn voor drastische actie om de wereldeconomie «koolstofvrij» te maken? Kunt u in uw oordeel het feit meenemen dat deze groep klimaatsceptische wetenschappers alsmaar groter wordt?
In het Vijfde Assessmentrapport van het Intergovernmental Panel on Climate Change, zullen de meest recente wetenschappelijke inzichten op dit punt uiteen worden gezet, met inbegrip van de verschillen tussen deze inzichten. Ik wacht dat rapport af.
Wat vindt u van het feit dat in de wetenschap aan alles mag worden getwijfeld, behalve, gezien het uitsluiten en in sommige gevallen zelfs ontslaan van klimaatsceptici, aan de vermeende opwarming van de aarde? Kunt u in uw oordeel het feit meenemen dat de aarde de afgelopen tien jaar niet meer opwarmt en dat de rekenmodellen van het klimaatinstituut Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) schromelijk overdreven blijken te zijn?
Als je naar de afgelopen tien jaar in isolement kijkt, is het lastig daarin een trend te ontdekken. Dat is ook een van de redenen dat het klimaat wordt bepaald op basis van periodes van dertig jaar. Ook het IPCC gaat daarom uit van de veranderingen over dertig jaar.
Kunt u een reactie geven op het oordeel van de wetenschappers dat alarmistisch klimaatbeleid overheidsgeld op zal leveren voor academisch onderzoek, een reden is om overheidsinstellingen te laten groeien, een excuus is voor regeringen om belastingen te verhogen en met belastinggeld betaalde subsidies te geven aan bedrijven die weten hoe ze het politieke systeem moeten bespelen?
Ik herken het geschetste beeld niet.
Wat vindt u van de veronderstelling van Yale-econoom Nordhaus, die in zijn onderzoek naar een breed scala van beleidsopties stelt dat de hoogste kosten-batenratio wordt bereikt door een beleid van nog eens 50 jaar economische groei waarbij geen maatregelen zijn opgenomen die CO2-uitstoot moeten verminderen?
In reactie op de Motie Verburg en Leegte (32 343, nr. 24) zal ik met een studie komen die de kosten en baten van CO2-reducerende maatregelen tot en met 2050 in kaart brengt. Overigens blijkt uit een repliek van Nordhaus dat hij van mening is dat in het artikel, waaraan het bericht in de eerste vraag refereert, zijn inzichten onjuist zijn weergegeven2.
Kunt u aangeven hoeveel geld de Nederlandse overheid in totaal kan besparen als beleid ter voorkoming van CO2-uitstoot wordt geschrapt?
In antwoord op eerdere vragen van het lid De Mos (Aanhangsel bij de Handelingen 2010–2011, 3645, en Aanhangsel bij de Handelingen 2011–2012, 448) ben ik reeds ingegaan op wat bekend is over de kosten van vigerend klimaatbeleid. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Ooit noemde Al Gore zijn klimaatfilm «Een ongemakkelijke waarheid», deelt u de mening dat het enige ongemakkelijke feit, ondanks alle klimaatpaniek, is dat er nu al ruim tien jaar geen opwarming plaatsvindt?
Nee.
Het negeren van het Bel-me-niet register door bedrijven. |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht van Teletekst,13 februari 2012, Bedrijven negeren «Bel-me niet» waarin wordt belicht dat loterijen, energiebedrijven en goede doelen zich niet houden aan de regels van het Bel-me-niet register?
In 2011 heeft de Onafhankelijke Post- en Telecomautoriteit (OPTA) 9 421 klachtenformulieren over telemarketing ontvangen. Hoewel dit aantal zowel gegronde als ongegronde klachten bevat en de klachten zowel betrekking hebben op het «Bel-me-niet register» als op het «recht van verzet»1, is het een belangrijk signaal dat actief toezicht op dit punt nog steeds nodig is. Aan de andere kant ben ik tevreden dat het aantal klachten daalt en dat het overgrote deel (> 99%) van de telemarketinggesprekken geen klachten op dit terrein veroorzaakt.
Bent u van mening dat de door de Onafhankelijke Post- en Telecomautoriteit (Opta) opgelegde boetes aan telemarketeerbedrijven voldoende afschrikwekkende werking hebben? Worden bedrijven die een boete hebben gekregen van de Opta op een dusdanig manier afgeschrikt dat zij in het vervolg de regels van het Bel-me-niet register respecteren? Hoe groot is het percentage van bedrijven die na een boete wederom in de fout gaat?
OPTA heeft de bevoegdheid om forse boetes op te leggen bij overtreding (maximaal € 450 000) en treedt op wanneer dat nodig is. Sinds de invoering van het wettelijke «Bel-me-niet register» (oktober 2009) is in totaal voor 1,2 miljoen euro aan boetes opgelegd en zijn 26 waarschuwingen uitgebracht. De meeste bedrijven veroorzaken hierna weinig of geen klachten meer. Sinds de invoering van het wettelijke «Bel-me-niet register» is het aantal klachten ook gedaald. Tot op heden zijn er geen bedrijven die wegens overtreding van de regels van het «Bel-me-niet register» meerdere malen beboet zijn. Daarbij teken ik aan dat mocht dat in de toekomst wel het geval zijn, bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening kan worden gehouden met recidive.
Welke stappen gaat u ondernemen om het aantal klachten over bedrijven die de regels van het Bel-me-niet register negeren terug te dringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om een zo breed mogelijke naleving, en daarmee een laag aantal klachten, te realiseren is naast goede voorlichting ook actief toezicht van belang. Gelet op de dalende trend in het aantal klachten zie ik dit als een aanpak die werkt. Verder is van belang dat een deel van de klachten (circa 1/3) wordt ingediend door mensen die gebeld zijn door een bedrijf waar ze een zogenoemde klantrelatie mee hebben. Dergelijke telefoontjes zijn in beginsel toegestaan. OPTA ziet er op toe of dit volgens de regels verloopt. Overigens blijkt dat niet iedereen zich ervan bewust is dat men ondanks inschrijving in het «Bel-me-niet register» gebeld mag worden door bedrijven waar men een klantrelatie mee heeft. Dit is een aandachtspunt dat ook in de evaluatie van het «Bel-me-niet register» wordt meegenomen. Deze evaluatie wordt uw Kamer dit voorjaar toegezonden.
Het bericht 'Toezicht op pensioenen' |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de website van De Nederlandsche Bank (DNB) «Toezicht op pensioenen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze vragen en antwoorden ook gelden als richtsnoer voor het beleid, in het bijzonder voor wat betreft een door pensioenverzekeraar uitgevoerde pensioenregeling en de overdracht door een liquiderend pensioenfonds aan een pensioenverzekeraar?
Ja. De vragen en antwoorden van DNB hebben betrekking op pensioenuitvoerders. In de Pensioenwet is de pensioenuitvoerder omschreven als een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfstakpensioenfonds, een premiepensioeninstelling of een verzekeraar die zetel heeft in Nederland.
Onder verwijzing naar wat u bij de behandeling van de Pensioenwet heeft geantwoord, namelijk dat de uivoerder niet verantwoordelijk is2 en naar wat de website van DNB stelt, namelijk dat dat wel het geval is, legt de DNB de wet verkeerd uit?
DNB legt de wet niet verkeerd uit. Ik onderschrijf dan ook de visie van DNB op dit punt.
De gedachte van de Pensioenwet is dat zowel de werkgever als de pensioenuitvoerder hun verantwoordelijkheid nemen om te voorkomen dat er in het gegevensverkeer iets mis gaat. Zoveel als mogelijk moet worden voorkomen dat een individuele deelnemer de dupe wordt van een fout in het gegevensverkeer.3
Pensioenuitvoerders zijn onder de Pensioenwet derhalve niet gevrijwaard van aansprakelijkheid voor het geval de werkgever verzuimd heeft gegevens te verstrekken. Dat betekent overigens niet dat pensioenuitvoerders in alle gevallen aansprakelijk zijn.
Voor vermindering en verval is bij pensioenverzekeringsovereenkomsten slechts plaats indien de werknemer toerekenbaar heeft bijgedragen aan het feit dat jegens de verzekeraar of het pensioenfonds niet is voldaan aan de mededelingsplicht of indien de werknemer de verzekeraar of het pensioenfonds heeft misleid. In dat geval is de vermindering of het verval van de uitkering beperkt tot het risico met betrekking tot de verzwijgende werknemer. Indien de werknemer niet toerekenbaar heeft bijgedragen aan het feit dat jegens de verzekeraar of het pensioenfonds niet is voldaan aan de mededelingsplicht of indien dit uitsluitend is te wijten aan de verzekeringnemer/werkgever, dan kan de pensioenuitvoerder wat hij zonder deze bepaling in mindering zou mogen brengen op de uitkering aan de derde, verhalen op de verzekeringnemer/werkgever. Het feit dat niet is voldaan aan de mededelingsplicht dient dan voor het risico te komen van de verzekeringnemer/werkgever, op wie de mededelingsplicht immers rust.4
De in artikel 4, tweede lid, Regelen Verzekeringsovereenkomsten PSW opgenomen vrijwaring van alle aansprakelijkheid van de verzekeraar voor een verzuim van de werkgever, is voor pensioenfondsen vanaf 1 januari 2006 en voor verzekeraars vanaf inwerkingtreding van de Pensioenwet (1 januari 2007) komen te vervallen.
In uw vraag verwijst nu naar kamerstuk 30 413, nr. 63. Ik kan in dit kamerstuk geen aanknopingspunt vinden voor een andere visie op dit vraagstuk.
Wat is – tegen deze achtergrond – uw mening over de uitspraak op de website van DNB dat de werknemer, ook als hij niet is aangemeld door de werkgever, toch een beroep kan doen op zijn pensioenrechten en aanspraken?
Ik onderschrijf zoals onder vraag 3 is aangegeven de visie van DNB. Ook als de werknemer niet is aangemeld door de werkgever kan hij een beroep doen op zijn pensioenrechten en aanspraken.
Wat is uw mening over het artikel van prof. dr. E Lutjens getiteld «Aansprakelijkheid pensioenuitvoerder bij het niet aanmelden»3 waarin wordt gesteld dat pensioenuitvoerders niet aansprakelijk zijn voor hen onbekende deelnemers?
Ik heb kennisgenomen van het artikel van prof. dr. E. Lutjens. De heer Lutjens is de overtuiging toegedaan dat pensioenuitvoerders niet aansprakelijk zijn voor hen onbekende (wegens niet aanmelding) deelnemers. In de bovenstaande antwoorden heb ik reeds uiteengezet dat ik deze visie niet deel.
Op welke wijze kan de werknemer nu zijn recht halen, indien de pensioenuitvoerder meedeelt aan de werknemer dat hij niet was verzekerd, zeker wanneer de werkgever beweert dat er wel een aanmelding heeft plaatsgevonden en het niet helder is bij wie het probleem ligt? Overweegt u om tegen deze achtergrond het beleid te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hier boven reeds heb uiteengezet, kan de werknemer in een dergelijk geval toch bij de pensioenuitvoerder een beroep doen op zijn pensioenrechten. Een uitzondering hierop is de situatie dat de werknemer toerekenbaar heeft bijgedragen aan het feit dat de pensioenuitvoerder niet geïnformeerd is.
In het kader van de uitvoeringsovereenkomst maken partijen afspraken over de gegevensaanlevering.
De deelnemer is via een derdenbeding partij geworden bij de uitvoeringsovereenkomst en kan derhalve nakoming afdwingen door de pensioenuitvoerder.
Ik ben niet voornemens om de wet- en regelgeving op dit punt aan te passen.
Het bericht dat door de lage rente werknemers te maken kunnen krijgen met grote kortingen van hun pensioen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Pensioenkorting van 30 procent»?1
Ja.
Klopt het bericht dat werknemers met een beschikbare premieregeling door de lage rente rekening moeten houden met een aanzienlijk lager pensioen wat kan oplopen tot kortingen van ca. 35 procent Kunt u daarnaast aangeven hoeveel werknemers een dergelijke regeling hebben?
Bij dergelijke regelingen is de uitkering inderdaad afhankelijk van de rentestand op het moment van inkoop. Of percentages zoals vermeld zich voordoen, hangt af van individuele situaties. Bij premieovereenkomsten waarbij de premie tot pensioendatum wordt belegd en bij premieovereenkomsten waarbij de premie onmiddellijk wordt omgezet in een aanspraak op kapitaal, staat de uitkering niet vast. Deelnemers ontvangen in uniforme pensioenoverzichten (upo’s) een indicatie daarvan. Deze is gebaseerd op de rente van 4%. Op pensioendatum wordt de uitkering vastgesteld. Deelnemers die pensioneren, ontvangen een offerte voor hun pensioenuitkering die is gebaseerd op de marktrente, thans ongeveer 2,5%. Als zij de actuele offerte vergelijken met hun upo van 2008, vóór de crisis, dan is een 35% lagere uitkering dan in 2008 geïndiceerd, niet uit te sluiten. Oorzaken van dat verschil zijn dan niet alleen de lage rente, maar ook de lage beurskoersen en de gestegen levensverwachting. Er is geen sprake van korting van de uitkering, omdat in deze premieovereenkomsten geen uitkering wordt toegezegd. Die uitkering is afhankelijk van de rente- en beurskoersen en inkooptarieven op pensioendatum.
Het renterisico op pensioendatum doet zich voor bij de hierboven vermelde premieovereenkomsten en bij kapitaalovereenkomsten. Op basis van de meest recente cijfers hebben ongeveer 626 000 deelnemers dergelijke overeenkomsten2. Een fractie hiervan kan te maken hebben met een daadwerkelijk lager pensioen, namelijk degenen die thans met pensioen gaan. Het gaat om naar schatting enkele tienduizenden per jaar. Bovendien zijn er ook premieovereenkomsten waarbij periodiek wel een gegarandeerde pensioenuitkering wordt ingekocht. Deze beperken en spreiden het risico op lage uitkeringen. Er zijn geen cijfers bekend over de verdeling van het aantal deelnemers of pensioengerechtigden over de verschillende varianten van premieovereenkomsten.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat werknemers door de lage rente gedwongen worden om in een keer hun pensioen aan te kopen, terwijl deze aanspraken later (bij een hogere rente) meer waard blijken te zijn?
Uitgangspunt van de Pensioenwet is dat de pensioenuitkering op moment van pensionering vaststaat. Het is inherent aan de boven vermelde overeenkomsten dat deelnemers de uitkering op pensioendatum in een keer aankopen. Dat maakt deze regelingen gevoelig voor de rente op het moment van inkoop van de uitkering. Deze inkoop is tegen de geldende marktrente, die thans laag is. Dat leidt ongelukkigerwijs tot lage uitkeringen. De keuze voor het type pensioenovereenkomst is aan sociale partners. Zij kunnen desgewenst kiezen voor premieovereenkomsten waarbij periodiek een gegarandeerde uitkering wordt ingekocht, of voor uitkeringsovereenkomsten.
Deelt u de mening dat de «pensioenknip» (Stcrt. 2009, 10855) een oplossing kan bieden voor deze problematiek?
De pensioenknip voorkomt dat deelnemers op pensioendatum in een keer hun pensioen moeten aankopen. Deze tijdelijke faciliteit is in 2009 gecreëerd voor degenen die kort na de inwerkingtreding van de Pensioenwet (PW) met pensioen gaan. De pensioenknip maakt het mogelijk om ervan te kunnen profiteren als de rente- en beurskoersen stijgen.
Of de knip leidt tot een hogere pensioenuitkering, is afhankelijk van de rente- en beursontwikkelingen en van de ontwikkeling van de levensverwachting. Bij gebruik van de pensioenknip kunnen uitkeringen ook lager uitvallen. Mijn ambtsvoorganger heeft deze kanttekening reeds gemaakt bij de introductie van de pensioenknip. Sinds de introductie van de pensioenknip is de rente verder gedaald.
Deelt u eveneens de mening dat de nieuwe pensioenwet wel voorziet om tijdens de opbouwfase alvast een kapitaal of uitkering te kunnen inkopen, maar dat dit voor oude polissen die nu expireren geen oplossing biedt?
Ja.
Kunt u cijfermatig aangeven wat de financiële consequenties zijn van een veranderende rente op de aan te kopen uitkering?
Een 1%-punt lagere rekenrente op de pensioendatum, leidt volgens schatting gemiddeld tot een ongeveer 10% lagere uitkering. Dit betekent dat het grootste deel van de daling van de in te kopen uitkering (zie antwoord 2) wordt veroorzaakt door de lage beurskoersen en gewijzigde levensverwachting.
Het daadwerkelijke effect van de lagere rekenrente op de uitkering hangt sterk af van individuele situaties, bijvoorbeeld het wel of niet aankopen van een partnerpensioen. Daarnaast kan laatst vermeld percentage per pensioenuitvoerder naar boven of beneden afwijken, omdat inkooptarieven tussen pensioenuitvoerders kunnen verschillen.
Bent u bereid om de mogelijkheden te bekijken om de tijdelijke regeling van de pensioenknip te verlengen? Bent u verder bereid om het mogelijk te maken om het pensioen meerdere keren te knippen?
Op dit moment zie ik geen noodzaak tot verlenging van de tijdelijke regeling. Van de knip kan gebruik worden gemaakt door degenen die uiterlijk op 31 december 2013 hun pensioen moeten inkopen. Ook in 2012 en 2013 kunnen deelnemers bij pensionering kiezen voor de pensioenknip. Daarnaast is het zo dat degenen die de inkoop van hun pensioen hebben geknipt, 5 jaar de tijd hebben om de uitgestelde uitkering in te kopen. Degenen die op het vroegst mogelijke moment voor de pensioenknip hebben gekozen, 1 januari 2009, hebben tot 31 december 2013 de tijd om de uitgestelde uitkering in te kopen; voor degenen die op de laatst mogelijke datum kiezen voor de pensioenknip – 31 december 2013 – is dat 31 december 2018. Voor de uitgestelde inkoop is de pensioenknip dus nog tot 31 december 2018 van toepassing.
Het gebruik van de pensioenknip is thans zeer beperkt, zo heeft het Verbond van Verzekeraars indicatief laten weten. Ook daarom vind ik verlenging van de pensioenknip nu niet nodig.
Ik ben bereid om in de loop van 2013 te bezien of de overgangsperiode die met de tijdelijke regeling wordt overbrugd, verlenging behoeft zodat nieuwe groepen deelnemers deze mogelijkheid eventueel ook kunnen krijgen. Ik zal de Kamer in de tweede helft van 2013 nader informeren. Daarbij zal ik ook de mogelijkheid van meermaals knippen van pensioen meenemen.
Groot tekort bij Amarantis |
|
Jack Biskop (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Groot tekort Amarantis»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de omvang was van het tekort bij Amarantis in 2009 toen het onder verscherpt toezicht van de Inspectie van het onderwijs werd geplaatst?
Amarantis Onderwijsgroep heeft over 2009 een positief resultaat van € 666 000,– behaald. Er was in 2009 dus geen sprake van een tekort.
De Inspectie van het Onderwijs heeft op 5 oktober 2009 Amarantis onder geïntensiveerd financieel toezicht geplaatst omdat de solvabiliteit (het vermogen om op langere termijn aan financiële verplichtingen te kunnen voldoen) al enkele jaren daalde en zich eind 2008 nog maar net boven de signaleringswaarde bevond. Hetzelfde gold voor de liquiditeit (het vermogen om op korte termijn aan financiële verplichtingen te kunnen voldoen) die zich eind 2007 al eens onder de signaleringswaarde bevond. De financiële positie van Amarantis was daardoor kwetsbaar. De Inspectie heeft de financiële ontwikkelingen van Amarantis gevolgd door het opvragen van tussentijdse financiële informatie en het beoordelen van de jaarrekening 2009. Uit die jaarrekening bleek dat de liquiditeit iets verbeterd was, maar dat de solvabiliteit tot vlak onder de signaleringswaarde was gedaald. Op 6 augustus 2010 is het geïntensiveerd financieel toezicht daarom verlengd.
Is het tekort van Amarantis groter geworden in de periode dat de instelling onder verscherpt toezicht stond? Zo ja, wat is de oorzaak hiervan?
Het resultaat is over 2010 toegenomen tot € 1 700 000. Dit resultaat is het gevolg van het financieel beleid van de Amarantis Scholengroep.
Uit de tussentijdse cijfers over 2010 en ook uit de jaarrekening 2010 bleek dat de financiële positie van Amarantis nog kwetsbaar was. Amarantis had wel beter zicht op de problemen en had het voornemen om vanaf medio 2011 een financiële sanering uit te voeren. Daarvoor was ook een interim-voorzitter voor het College van Bestuur aangetrokken. In december 2011 ontving de Inspectie echter tussentijdse informatie waaruit een sterk verslechterde financiële situatie bleek, onder meer door problemen met kredietverstrekkers. Om die reden heeft de Inspectie op 9 januari 2012 het financieel toezicht verzwaard tot intensief toezicht.
Indien het tekort is toegenomen tijdens de periode van verscherpt toezicht, kunt u dan aangeven wat de afspraken waren tussen de Inspectie en Amarantis om het tekort terug te dringen? Kunt u tevens aangeven waarom het niet gelukt is het tekort terug te dringen?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 en vraag 3 is over 2009 en 2010 een positief resultaat behaald. Er was toen geen sprake van tekorten. De financiële situatie is echter in de jaren 2009 en 2010 niet voldoende verbeterd en in 2011 zelfs sterk verslechterd. De Inspectie heeft bij het College van Bestuur van Amarantis aangedrongen op adequate maatregelen. Eind 2011 bleek echter dat het CvB daaraan volstrekt onvoldoende uitvoering aan heeft gegeven en daarom is in januari 2012 het financieel toezicht verzwaard.
Kunt u tenslotte uiteenzetten welke instrumenten de Inspectie heeft om in te grijpen in dergelijke situaties?
In situaties waarin de continuïteit van een onderwijsinstelling als gevolg van een zwakke financiële positie of slechte vooruitzichten in gevaar is of dreigt te komen intensiveert de Inspectie het toezicht door frequenter informatie op te vragen, zich een beeld te vormen van de situatie en dit beeld te bespreken met het bestuur van de instelling. Tegelijkertijd informeert de Inspectie de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de risico’s ten aanzien van de continuïteit van de instelling. Ingeval de Inspectie constateert dat sprake is geweest van «wanbeheer van een of meer bestuurders of toezichthouders» kan de minister wat het voortgezet onderwijs betreft op grond van artikel 103g van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) aan Amarantis een aanwijzing geven. Een dergelijke aanwijzing omvat een of meer maatregelen. In genoemd artikel is beschreven wat moet worden verstaan onder wanbeheer.
Verder heeft de Inspectie de – gemandateerde – bevoegdheid de bekostiging van Amarantis geheel of gedeeltelijk in te houden of op te schorten indien Amarantis in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens de WVO (artikel 104 WVO). Indien sprake is van een situatie waarin de kwaliteit van het onderwijs of de kwaliteit van het bestuur ernstig of langdurig tekortschiet, kan de minister op verzoek van Amarantis of uit eigen beweging in overeenstemming met Amarantis maatregelen treffen (artikel 104a WVO).
Wat de BVE-sector betreft: de minister kan aan Amarantis rechten ten aanzien van bestaand onderwijsaanbod tijdelijk ontnemen. Dat is geregeld in artikel 6.1.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Zou sprake zijn van een situatie waarin de kwaliteit van het onderwijs tekortschiet, dan kan de minister op verzoek van Amarantis of uit eigen beweging in overeenstemming met Amarantis maatregelen treffen (artikel 6.1.5a WEB). Verder heeft de minister de mogelijkheid om de rijksbijdrage van Amarantis geheel of gedeeltelijk in te houden of op te schorten indien Amarantis in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens de WEB (artikel 11.1 WEB).
Voorts is het de bedoeling dat ook in de BVE-sector vanaf 1 januari 2013 de mogelijkheid bestaat tot het geven van een aanwijzing wegens wanbeheer. Een wetsvoorstel daartoe is in voorbereiding.
De komst van een extremistische imam naar Nederland |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Kees van der Staaij (SGP), Joram van Klaveren (PVV), Henk Jan Ormel (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «VU moet extremistische shariageleerde weren»?1
Ja.
Klopt het dat sjeik Haitham al-Haddad bekend staat om antisemitische uitspraken als «joden zijn een van de legers van de duivel», dat joden «de vijanden van God, en de afstammelingen van apen en varkens» zijn, dat het «noodzakelijk is om joden en christenen te haten», dat hij gepleit heeft voor steniging en handen afhakken en dat hij van mening is dat het getuigenis van een vrouw slechts de helft waard is als een getuigenis van een man?
Mij is bekend dat sjeik Haitham al-Haddad dergelijke uitspraken heeft gedaan. Deze uitspraken zijn alle verwerpelijk.
Bent u bereid om sjeik Haitham al-Haddad de toegang tot Nederland te ontzeggen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op zijn verwerpelijke uitlatingen hebben de Minister voor Immigratie Integratie en Asiel en ik de mogelijkheid onderzocht om hem de toegang tot Nederland te ontzeggen. Wij hebben moeten vaststellen dat de uitspraken van de heer al-Haddad onvoldoende grond vormen om hem op voorhand de toegang tot Nederland te ontzeggen. Dit sluit aan bij de jurisprudentie op dit terrein.
De heer al-Haddad is in het bezit van de Britse nationaliteit. Volgens richtlijn 2004/38 kan aan EU-onderdanen de toegang tot Nederland slechts worden ontzegd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid danwel volksgezondheid. Wat betreft het aspect van gevaar voor openbare orde en openbare veiligheid gelden strenge eisen. Een EU-burger kan op grond van de richtlijn alleen de toegang geweigerd worden indien hij op grond van zijn persoonlijk gedrag een actueel, werkelijk en ernstig gevaar vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. De verwerpelijke uitspraken zijn echter onvoldoende aanwijzing dat een dergelijk gevaar aan de orde is. Uiteraard kunt u er van uitgaan dat zal worden ingegrepen indien een dergelijk gevaar zich alsnog zou voordoen.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden, daar sjeik al-Haddad aanstaande vrijdag te gast is op een islamitisch symposium op de Vrije Universiteit in Amsterdam?
Ja.
WW-uitkering aan ex-SHB werknemers en hun pensioen |
|
Paul Ulenbelt |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het u bekend dat voormalige werknemers van de Rotterdamse Havenarbeidspool SHB geen keuze hebben voor wat betreft de ingangsdatum van hun pensioen, omdat de werkgever omstreeks het faillissement heeft nagelaten de pensioenleeftijd te verhogen naar 65 jaar?1
Ja.
Acht u het terecht dat voor 60 jarigen nu de WW-uitkering gekort dreigt worden met de pensioenuitkering? Zo ja waarom?
Ja. In het algemeen geldt dat pensioen in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Deze regel is ook van toepassing op de situatie van de voormalig werknemers van de Rotterdamse Havenarbeidspool SHB. Er is geen reden om hiervan af te wijken.
Acht u het te verdedigen dat bedrijven die destijds gebruik maakten van de regeling voor deeltijd-WW geen terugstortingen hoefden te doen toen ze weer winst gingen maken en werkloze havenwerkers van hun pensioen wel «terugstortingen» moeten doen? Zo ja, waarom?
Ja. De vergelijking tussen bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de regeling voor deeltijd WW en «terugstortingen» van het pensioen van de werkloze havenwerkers gaat niet op. De regeling voor deeltijd-WW was een tijdelijke regeling met het doel de werkgevers en werknemers de mogelijkheid te bieden om een periode van onverwachte en scherpe vraaguitval te overbruggen door de werktijd van werknemers tijdelijk te verkorten. Uitgangspunt hierbij was dat het dienstverband werd voortgezet. Dit betreft een hele andere situatie dan de werkloze havenwerkers.
Wilt u in overleg treden met FNV-Bondgenoten sector Havens en de uitvoerder van de pensioenregeling om tot een oplossing te komen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De betreffende regeling heeft een arbeidsvoorwaardelijk karakter. Het is aan werkgevers en werknemers om daar afspraken over te maken. Als minister heb ik daarbij geen enkele rol.
Het bericht dat Nederland de hoogste boetes heeft van Europa |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederland de hoogste boetes heeft van Europa?1
Ik beschik niet over de exacte berekeningen achter de cijfers uit het bewuste bericht.
Is het waar dat de boetes verhoogd zijn om de staatskas te spekken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verhoging van de verkeersboetes is primair bedoeld om de naleving van de verkeersregels te verbeteren. Overtreders worden door zwaardere sanctionering immers geconfronteerd met hoge boetes, terwijl ze die kunnen vermijden door zich aan de regels te houden. Een betere naleving komt ten goede aan de verkeersveiligheid en draagt bij aan het doel om het aantal doden en gewonden verder terug te dringen.
In de toelichtingen op de tariefsverhogingen van 2011 en 2012 is daarnaast opgenomen dat de verwachte opbrengsten van de maatregel van belang zijn voor het op orde houden van de begroting van Veiligheid en Justitie en ervoor zorgen dat er in deze tijden niet hoeft te worden gesneden in de rechtshandhaving (Stb. 2010, 785 en 2011, 630).
Heeft de verhoging van de boetes enig verband met het afschaffen van de bonnenquota, aangezien daardoor minder geld binnen werd gehaald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de boetes verhoogd zijn om de verkeersveiligheid te doen toenemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het vullen van de staatskas niet het doel moet zijn van het uitschrijven van boetes, maar het bevorderen van de (verkeers)veiligheid?
Zie antwoord vraag 2.
Waaruit blijkt dat het verhogen van de boetes de (verkeers)veiligheid bevordert?
Uit recent gepubliceerd onderzoek2 van het WODC blijkt onder andere dat de pakkans in combinatie met boetes van een bepaalde hoogte van invloed is op een betere naleving van de verkeersregels. Zo is de daling van het aantal boetes bij trajectcontroles verhoudingsgewijs voor 35% toe te schrijven aan gedragseffecten voornamelijk veroorzaakt door een sterker bewustzijn van automobilisten van de pak- en sanctiekans bij trajectcontroles en in geringere mate door boeteverhogingen.
Verder blijkt uit een berekening door het WODC van de prijselasticiteit dat een toename met 1% van het boetetarief leidt tot een afname met circa 0,23% van het aantal snelheidsovertredingen. Uit het onderzoek volgt dat vooral recidivisten gevoelig zijn voor boeteverhogingen, in het bijzonder jonge recidivisten en meerplegers.
In een eerder onderzoek dat in opdracht van het Openbaar Ministerie is verricht3, stellen de onderzoekers dat elke bekeuring een gering en relatief kortdurend effect heeft op de verkeersveiligheid. Door de hoge handhavingsdruk van bijna 10 miljoen bekeuringen, is het cumulatief effect op de verkeersveiligheid in Nederland echter zeer groot. Uit dit overtrederonderzoek, dat is uitgevoerd onder een steekproef van ruim 100 000 personen, blijkt bovendien dat overtreders vooral hogere boetes noemen als meest effectieve sanctie voor te snel rijden. Deze resultaten geven aan dat van de boeteverhoging een positieve impuls is uitgegaan naar de verkeersveiligheid en vormen voor mij geen aanleiding om de tarieven te verlagen naar het niveau van 2011.
Zijn hier onderzoeken naar gedaan? Zo ja, wilt u de resultaten hiervan aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, bent u bereid dit te (laten) onderzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer er geen onderzoek is waaruit blijkt dat torenhoge boetes leiden tot meer (verkeers)veiligheid, bent u dan bereid om de boetes weer te verlagen naar het niveau van 2011? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel meer leveren de verhoogde boetes naar schatting op voor de staatskas in verhouding tot vorig jaar? Hoeveel extra geld verwacht u hierdoor in 2012 binnen te halen?
De opbrengst van de incidentele verhoging van de boetes per 1 januari 2012 met gemiddeld 20% zorgt naar verwachting voor een extra ontvangst van € 70 mln. De opbrengst in 2012 is begroot op € 55 mln.
Is onderzocht in hoeverre agenten, gezien de enorme verhoging van de boetes, meer gebruik maken van hun discretionaire bevoegdheid? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?
In het eerder aangehaalde WODC-onderzoek is nagegaan in hoeverre hogere boetes effect hebben op het aantal boetes uit staandehoudingen door agenten. Uit een analyse blijkt dat, na correctie voor enkele andere factoren, politieagenten na de boeteverhoging van 1 april 2008 niet minder overtreders hebben beboet dan voorheen. Na de boeteverhoging per 1 januari 2010 blijkt er wel enig effect op te treden: een toename van 1% van de boetetarieven leidt tot een daling van 0,09% van het aantal boetes uit staandehoudingen. De onderzoekers konden daarvan niet met zekerheid vaststellen of dit een gedragseffect van burgers of van politieagenten is.
Het gebrek aan de tijd bij de politie om winkeldieven aan te pakken |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Politie heeft te weinig tijd voor winkeldiefstal» en «Ambtenaren gaan winkeldieven vangen»?1 Herinnert u zich de motie-Marcouch over de inzet van gemeentebrigadiers?2
Ja.
Is het waar dat de politie te weinig tijd heeft voor winkeldiefstal? Zo ja, waar blijkt dat precies uit? Kan dat gezien worden als een teken dat de politie deze vorm van criminaliteit niet serieus neemt? Zo nee, wat is dan niet waar aan dat bericht? Hoe moet de passage uit uw Actieplan Criminaliteit tegen Bedrijven, dat de politie gelet op de overige veiligheidsprioriteiten niet altijd onmiddellijk aan de vraag om op te treden tegen winkelcriminaliteit kan voldoen, dan wel worden gelezen?
De vraag naar politiecapaciteit is groter dan de capaciteit zelf. Net als bij andere vormen van criminaliteit moeten er daarom door het gezag keuzes worden gemaakt waar de politie-capaciteit voor wordt ingezet. Daarbij is van het grootste belang dat ook andere partijen dan de politie zich inspannen om onveiligheid te voorkomen dan wel te bestrijden. Dat is ook bij winkeldiefstal het geval: winkeliers spannen zich in om diefstal zo veel mogelijk door eigen preventieve maatregelen te voorkomen.
Gemeenten hebben een eigenstandige taak naast de politie waar het gaat om optreden tegen overlast en verloedering. Gemeenten kunnen daarvoor boa’s inzetten. Boa's zijn geen vervanging of concurrent van de politie, maar een exponent van de verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur om zaken op het terrein van leefbaarheid, verloedering en overlast in de openbare ruimte aan te pakken. Tot die openbare ruimte horen ook winkelgebieden. Juist omdat in winkelgebieden soms intensief toezicht plaatsvindt door boa’s, is het effectief om de inzet van boa’s bij een veelvoorkomend delict als winkeldiefstal te beproeven.
Deelt u de mening dat, mede gezien uw eigen constatering dat winkeldiefstallen vaak door rondtrekkende dadergroepen worden gepleegd, het hier om een ernstige vorm van criminaliteit gaat? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat deze vorm van criminaliteit aangepakt moet worden door rechercheurs en andere politieambtenaren en niet door bijzondere opsporingsambtenaar (BOA)’s? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat winkeldiefstallen, gepleegd door rondtrekkende dadergroepen, een ernstige vorm van criminaliteit zijn. Daar waar de rondtrekkende dadergroepen overvallen en inbraken plegen, is de aanpak daarvan onderdeel van de landelijke prioriteit van de politie om delicten met een hoge impact op het slachtoffer (high impact delicten) aan te pakken.
Een deel van de winkeldiefstallen wordt door rondtrekkende dadergroepen gepleegd, maar het merendeel niet. Dit geldt met name voor de eenvoudige winkeldiefstallen.
In de praktijk is de politie niet altijd in het winkelgebied zelf aanwezig op het moment dat een winkeldiefstal wordt gepleegd. In deze winkelgebieden zijn veelal wel boa’s aanwezig, die bevoegdheden hebben om op te treden tegen allerlei vormen van overlast en verloedering in het winkelgebied. Om de afhandeling van winkeldiefstal te versnellen wordt er nu een proef uitgevoerd met winkelboa’s in een vijftal gemeenten. Nadrukkelijk treedt de boa alleen op bij vormen van winkeldiefstal waar geen sprake is geweest van geweld, dus bij de eenvoudige vormen van winkeldiefstal. Mocht er gedurende het proces alsnog geweld voorkomen, wordt de politie ingeschakeld.
Daarnaast kan de winkelboa handhaven op andere zaken binnen het domein «Openbare ruimte». Daarmee wordt bijgedragen aan het vergroten van de leefbaarheid en de veiligheid in het winkelgebied. De totaal beschikbare handhavingscapaciteit wordt op deze wijze zo effectief mogelijk ingezet. Ten slotte zijn er extra ogen en oren in het gebied aanwezig waar een preventieve werking vanuit kan gaan.
Deelt u de mening dat verhoging van de pakkans van rondtrekkende bendes belangrijker is in de strijd tegen winkeldiefstal dan het door BOA’s laten afhandelen van een winkeldiefstal? Zo ja, hoeveel recherchecapaciteit gaat u hiervoor extra inzetten? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn mening sluit het één het ander niet uit. Rondtrekkende, internationaal opererende, bendes zijn voor de politie lastig op te sporen. Deze bendes stelen jaarlijks in Nederland voor 250 miljoen euro aan goederen. Dat is een derde van de totale schade als gevolg van winkelcriminaliteit. Daarom ben ik verheugd te kunnen melden dat ik op 27 februari jl. een convenant heb getekend waarbij een publiek-private samenwerking tussen politie en winkelketens is opgenomen voor het uitwisselen van camerabeelden waarop veelplegers zijn vastgelegd. Er komt een centraal informatiepunt waar de informatie over bendeactiviteiten wordt geanalyseerd ten behoeve van de opsporing. In de vorm van trendsignalering wordt deze analyse teruggekoppeld naar de deelnemende bedrijven. Met de politie en het OM zijn afspraken gemaakt over de aanpak van diverse vormen van criminaliteit, zoals ik dat aangaf in de MvT bij mijn begroting (TK, 2011–2012, 33 000 VI, nr. 2). Het gaat daarbij onder andere om overvallen, straatroof en woninginbraken. Nu zijn er al (tien) regionale high impact crime-teams gericht op het bestrijden van dergelijke fenomenen.
Gaan BOA’s bij het aangekondigde experiment in Zaltbommel zich inderdaad bezighouden met het aanhouden van winkeldieven, het bekijken van camerabeelden, het horen van getuigen, het opnemen van aangifte en het opmaken van een proces-verbaal»? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het in het Actieplan aangekondigde experiment, waaruit ook opgemaakt kan worden dat de BOA zich slechts bezig zou gaan houden met de meer administratieve afhandeling van winkeldiefstallen? Zo nee, wat gaan de BOA’s in dat experiment dan wel concreet doen?
In het Actieplan Criminaliteit tegen bedrijven is opgenomen dat de mogelijkheden worden verkend om gemeentelijke boa’s in het domein van de openbare ruimte de bevoegdheid te geven om bij winkeldiefstal op te treden. Met de proef in Zaltbommel – en in de andere vier pilotgemeenten – wordt hier invulling aan gegeven. Ik kan personen die opsporingsambtenaar zijn op basis van ex artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering, de boa-politiebevoegdheden toekennen. Alle handelingen die de winkelboa’s kunnen gaan verrichten vallen binnen deze bevoegdheden. Het is de bedoeling dat de winkelboa’s rechtstreeks opgeroepen kunnen worden wanneer een winkelier of een winkelbeveiliger een winkeldief op heterdaad heeft aangehouden. Vervolgens zullen zij de winkelier kunnen helpen met het doen van de aangifte en zullen zij een proces verbaal van bevindingen kunnen opmaken. Daarbij kunnen zij eventuele getuigen horen en/of camerabeelden uitkijken. Tot slot mogen zij de winkeldief, indien nodig, fouilleren en vervolgens vervoeren naar het bureau. De hulpofficier van justitie beslist of de aanhouding rechtmatig is en vaardigt de strafbeschikking uit.
De proeven in de betreffende pilotgemeenten zullen een aanvang nemen nadat met de betrokken (driehoeks)partners overeenstemming is bereikt over benodigde randvoorwaarden.
Er is geen sprake van aanpassing van wetgeving. Wel zal in de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar de bevoegdheid ook bij winkeldiefstal te mogen optreden worden toegevoegd binnen domein I Openbare ruimte. De volgens de Circulaire geldende eisen qua toetsing van bekwaamheid, wetskennis en uitoefening van bevoegdheden blijven ook voor de winkelboa onverkort van toepassing. In het kader van de pilot wordt bekeken aan welke aanvullende bekwaamheidseisen boa’s die winkeldiefstal tot hun bevoegdheid mogen rekenen, moeten voldoen.
Deelt u de mening dat BOA’s beter ingezet kunnen worden ter verlichting van de taken van de politie bij de bestrijding van minder ernstige vormen van overlast in plaats van BOA’s te gebruiken voor criminaliteitsbestrijding waar de politie wel voor is bedoeld? Zo ja, hoe wordt hier in het genoemde experiment rekening mee gehouden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Discriminatie op de arbeidsmarkt |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Allochtoon komt lastig aan het werk»?1
Het is een gebruikelijk verschijnsel dat de werkloosheid onder kwetsbare groepen, zoals niet-westerse migranten en laagopgeleiden, meer dan gemiddeld stijgt ten tijde van een verslechterende conjunctuur, maar ook sterker afneemt wanneer de economie weer aantrekt. Het kabinet houdt de ontwikkeling van de werkloosheid nauwlettend in de gaten en blijft hierover in contact met sociale partners.
Wat is uw reactie op het feit dat Nederlanders van Turkse en Antilliaanse afkomst 7 procent minder kans maken om uitgenodigd te worden voor sollicitatiegesprek? Wat is uw reactie op het feit dat dit voor Marokkaanse Nederlanders op 5 procent ligt en voor Surinaamse Nederlanders zelfs op 8 procent?
Deze gegevens komen uit de publicatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) «Liever Mark dan Mohammed». Uit deze publicatie blijkt dat autochtoon Nederlandse sollicitanten gemiddeld 44% kans hebben een uitnodiging voor een sollicitatiegesprek te ontvangen. Vergelijkbare niet-westerse migranten hebben gemiddeld 37% kans op een sollicitatiegesprek. Een reactie op deze SCP-publicatie is samen met de «Monitor Rassendiscriminatie 2009» en de «Discriminatiemonitor niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt 2010» op 1 juli 2010 door de minister voor WWI en de minister van SZW, mede namens de ministers van BZK, Justitie en OCW aan de Tweede Kamer verzonden (Kamerstukken II 2009/10, 30 950, nr. 18.
Uit de SCP-publicatie «Liever Mark dan Mohammed?» blijkt dat de werkgevers bij de uitnodiging voor sollicitatiegesprekken niet veel verschil maken tussen de allochtone groepen Antillianen, Turken en Surinamers. Ten opzichte van deze drie groepen hebben de Marokkaanse Nederlanders de grootste kans om voor een sollicitatiegesprek te worden uitgenodigd. De onderzoekers van deze publicatie geven een aantal mogelijke verklaringen voor dit verschil tussen de Marokkaanse Nederlanders en de andere drie allochtone groepen. Een mogelijke verklaring kan volgens de onderzoekers zijn dat de werkgevers wellicht twee beelden van Marokkanen hanteren: dat van de Marokkaanse «outcast» (ongemotiveerd, problematisch) en dat van de Marokkaanse «elite» (ambitieus, getalenteerd). De fictieve Marokkaanse sollicitanten uit dit onderzoek beschikken over een sollicitatiebrief, een cv waaruit een gemotiveerde werkhouding spreekt en zij beschikken over de juiste kwalificaties. Het is ook mogelijk dat bij toeval de Marokkaanse sollicitanten in de tests van het SCP naar beroepen hebben gesolliciteerd waarvoor het aantrekkelijk is om een Marokkaan in dienst te nemen; bijvoorbeeld als beleidsmedewerker welzijn bij de gemeentelijke overheid, en als groepsbegeleider in de zorg.
Wat is uw reactie op het feit dat de werkloosheid onder niet-westerse allochtonen met 23,4 procent vele malen hoger ligt dan onder andere groepen?2 Deelt u de mening dat discriminatie een deel van het probleem is?
De werkloosheid onder niet-westerse migranten is in 2011 licht gestegen (van 12,6% in 2010 tot 13,1% in 2011). De werkloosheid onder autochtonen is daarentegen gedaald van 4,5% in 2010 naar 4,2% in 2011. De werkloosheid onder niet-westerse migranten jongeren is volgens het CBS vrijwel gelijk gebleven.
De hoge werkloosheid van niet-westerse migranten wordt in veel gevallen veroorzaakt door een cumulatie van factoren. Uit de publicatie van het SCP «Liever Mark dan Mohammed» blijkt dat discriminatie daarin een rol kan spelen. Uit andere onderzoeken (o.a. discriminatiemonitoren) blijkt dat niet alleen discriminatie ervoor zorgt dat niet-westerse migranten gemiddeld minder kans maken op de arbeidsmarkt dan autochtonen, maar ook de verschillen in kwalificaties (bijvoorbeeld een minder goed cv, stapelen van opleidingen, jobhoppen), sociaal-normatieve vaardigheden (bijvoorbeeld een te bescheiden houding, zich niet goed weten te presenteren in werksituaties en omgaan met ongeschreven regels) en aspecten die te maken hebben met de etnische of religieuze achtergrond van de werkzoekenden (minder goede beheersing van de Nederlandse taal, dragen van een hoofddoek).
Welke maatregelen neemt u om discriminatie door werkgevers verder terug te dringen?
Elke discriminatoire handeling is onacceptabel en dient met kracht te worden voorkomen en bestreden. Mensen moeten beoordeeld worden op hun talenten en niet op hun afkomst. De samenleving heeft iedereen die voldoet aan de kwaliteitseisen hard nodig. Daarom kiest het kabinet voor generieke maatregelen die eraan bijdragen dat een ieder zo veel mogelijk naar vermogen participeert in de samenleving.
De taak van de overheid is om voorwaarden te scheppen die noodzakelijk zijn om discriminatie tegen te gaan. De overheid heeft diverse instrumenten ontwikkeld om discriminatie aan te kaarten en te bestrijden. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (ADV) die de verplichting voor gemeenten bevat om ingezetenen van hun gemeenten toegang te verlenen tot een antidiscriminatievoorziening en de extra aandacht voor discriminatie bij politie en Openbaar Ministerie (OM). In een landelijke aanwijzing is vastgelegd dat alle aangiften betreffende discriminatie door de politie worden opgenomen. Verder is in elke politieregio een Regionaal Discriminatieoverleg (RDO) ingesteld, waarin periodiek overleg plaatsvindt tussen politie, OM en ADV’s. De ministers van Veiligheid en Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hebben op 7 juli 2011 aan uw Kamer een brief gestuurd (Kamerstukken II 2010/11, 30 950, nr. 34) over de aanscherping van de maatregelen in het actieprogramma «Bestrijding van discriminatie».
De aanpak van discriminatie is een maatschappelijke opgave en vraagt om blijvende aandacht van alle betrokken partijen. De verantwoordelijkheid voor het voorkomen en bestrijden van arbeidsmarktdiscriminatie ligt primair bij werkgevers en werknemers. Ik zie ook een rol voor de migranten om discriminatie tegen te gaan. Zij kunnen in zichzelf investeren om hun positie in de Nederlandse samenleving te versterken. Verder kan men met de instrumenten die de overheid heeft ontwikkeld, discriminatie melden bij meldpunten voor discriminatie, men kan bij de Commissie gelijke behandeling terecht of naar de rechter stappen.
Het ambtsbericht van de Nederlandse ambassade in Kabul |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kunduz kleeft voor altijd aan GroenLinks»?1
Ja.
Is het waar dat tijdens een gesprek met de top van de NAVO-trainingsmissie in Afghanistan generaal Stuart Beare waarschuwde dat «indien Nederland alleen zou opleiden voor Kunduz het waarschijnlijk om zeer lage aantallen» zou gaan? Indien neen, wat is er dan gezegd door de generaal?
Dit is juist.
Waarom werd deze uitlating van de NAVO-generaal door u niet gedeeld met de Kamer tijdens het algemeen overleg op 26 april vorig jaar?2 Deelt u de opvatting dat dit zeer essentiële informatie is die met de Kamer gedeeld had moeten worden? Indien neen, waarom niet?
Er zijn in de voorbereiding van de missie verschillende gesprekken gevoerd met onder meer NTM-A, de Afghaanse autoriteiten, EUPOL en Duitsland. Het desbetreffende bericht van de ambassade bevat een weergave van een van de gesprekken die plaatsvond.
De regering informeert op gezette tijden de Kamer over gemaakte afspraken en de voortdurende ontwikkelingen in Afghanistan, omdat deze kunnen leiden tot bijstellingen van de Nederlandse missie. De Kamer is op de hoogte gehouden over de sterkte van de politie in Kunduz, de trainingsmogelijkheden voor Nederland en de relevante ontwikkelingen in Afghanistan. In de artikel 100-brief, de daaropvolgende brieven en tijdens debatten heeft de regering de Kamer tijdig geïnformeerd over de situatie zoals die op dat moment was. Zo is in de brief van 28 maart 2011 (Kamerstuk 27 925, nr. 425) gemeld dat de personeelssterkte voor de civiele politie (tashkil) in Kunduz voorlopig was vastgesteld met een verwachte verdere groei. Tijdens het algemeen overleg van 26 april 2011 (verslag Kamerstuk 27 925, nr. 427) is mede op basis van deze schatting gemeld dat er vanwege deze politiesterkte een overcapaciteit van KMar-opleiders was ontstaan. In de brief van 5 oktober 2011 (Kamerstuk 27 925, nr. 437) is gemeld dat na hertelling duidelijk werd dat de vulling van de reeds actieve civiele politie in Kunduz groter was dan gedacht, er een tekort was aan opgeleide junior kaderleden en dat de verwachte groei van de politie niet doorging. Nederland heeft de opleidingsinspanningen aangepast en besloten tijdelijk tien KMar-opleiders minder uit te zenden.
Leidt het gebrek aan rekruten in Kunduz ertoe dat Nederland minder dan de door u eerder genoemde ongeveer drie duizend agenten zal opleiden tijdens de missie? Indien ja, wat is dan de nieuwe schatting over het aantal agenten dat Nederland op zal leiden?
Het blijft moeilijk het aantal politiemensen van de civiele politie dat Nederland kan opleiden precies weer te geven. Dit aantal staat niet vast en hangt af van de opleidingsbehoefte van de civiele politie in Kunduz, de mate waarin reeds actieve agenten kunnen worden vrijgemaakt door de politiecommandant voor opleidingen, de capaciteit op het trainingscentrum en de snelheid waarmee Afghaanse trainers de trainingen gaan overnemen.
Daarnaast speelt de komende maanden de discussie over de omvang van de Afghan National Security Forces (ANSF) op langere termijn. Deze lange termijn omvang zal waarschijnlijk kleiner zijn dan aanvankelijk gedacht. Schattingen over het aantal op te leiden agenten zijn daarom veranderlijk en onzeker.
In de brief over de stand van zaken van de geïntegreerde politietrainingsmissie in Afghanistan (Kamerstuk 27 925, nr. 453) die tegelijk met deze antwoorden aan de Kamer is gestuurd, wordt een actueel beeld van het aantal op te leiden politiemensen gegeven.
Bent u bereid, desnoods vertrouwelijk, inzage te geven in het ambtsbericht uit Kabul waarin genoemde passage is opgenomen? Indien neen, waarom niet?
Het bericht is als bijlage bij deze brief gevoegd3. Het betreft een gederubriceerd BZ-bericht van Ambassade Kaboel aan het ministerie van 4 april 2011. Bij dit bericht hoort ook een bijlage. Op basis van de Wet openbaarheid van bestuur worden het ambtelijke commentaar aan het slot van dit bericht en de bijlage niet openbaar gemaakt. De redenen hiervoor zijn dat hierin persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen en daarnaast openbaarmaking de belangen van de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties kan schaden. Daarnaast zijn de in het bericht opgenomen namen van ambtenaren ter bescherming van hun privacy niet openbaar gemaakt.
Schokkende beelden van dierenmishandeling op een Brits veebedrijf |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «New shocking undercover investigation inside the british pig industry exposes Harling Farm»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de zware mishandeling van dieren die op de beelden te zien is?
Ja.
Kunt u uitsluiten dat vlees afkomstig uit een dergelijke bedrijfsvoering in de Nederlandse winkels verkocht wordt? Zo ja, waaraan ontleent u die zekerheid? Zo nee, bent u bereid maatregelen te nemen die ertoe strekken dat de Nederlandse grenzen dicht gaan voor vlees afkomstig uit een dergelijke bedrijfsvoering?
Nee, dat kan ik niet uitsluiten. Wie dieren houdt dient zich aan de daartoe geldende (Europese) regels te houden. Maatregelen treffen die ertoe strekken dat de Nederlandse grenzen dicht gaan voor vlees afkomstig uit een dergelijke bedrijfsvoering kan niet. Alle lidstaten moeten zelf goed toezien op de implementatie van de EU-dierenwelzijnsregels. Op grond van dierenwelzijn mag de intracommunautaire grens niet gesloten worden.
De Europese Commissie kan via haar FVO inspecties en controlebezoeken in de lidstaten bezien of de lidstaten de wetgeving goed geïmplementeerd hebben en er zelf goed op toezien. Mijn inzet in Brussel is wel dat de naleving van de EU-regelgeving in de lidstaten verbeterd wordt.
Deelt u de mening dat grove dierenmishandeling in veebedrijven reden zou kunnen vormen de Nederlandse grenzen te sluiten voor Brits vlees? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze bent u bereid actie te ondernemen?
Nee, zie hiervoor vraag 3.
Deelt u de mening dat Nederlandse consumenten gevrijwaard zouden moeten worden van dierlijke producten die afkomstig zijn van bedrijven waar sprake is van zware dierenmishandeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze denkt u de Nederlandse consument een dergelijke garantie te kunnen bieden?
Zware mishandeling van dieren is niet toegestaan en niet acceptabel. Zoals ook uiteengezet in vraag 3 dienen lidstaten toe te zien op de naleving van de dierenwelzijnsregels en indien nodig moeten overtreders aangepakt worden. Iedere lidstaat heeft hier zijn eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid. Ik kan niet garanderen dat vlees van dieren die mishandeld zijn niet op de markt komen.
Bent u bereid de Engelse ambassadeur om opheldering te vragen voor wat betreft toezicht en handhaving in relatie tot onderhavige beelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
De Britse dierenbescherming heeft inmiddels een onderzoek naar de misstanden ingesteld en inspecteurs van de dienst hebben onmiddellijk na uitzending van de beelden het desbetreffende veebedrijf bezocht. De dierenbescherming heeft verklaard dat, afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek, mogelijk gerechtelijke stappen worden genomen. Ik acht het niet nodig om in aanvulling hierop de Britse ambassadeur om opheldering te vragen.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederlandse opsporing en handhaving zodanige waarborgen biedt dat dergelijke situaties in de Nederlandse vee-industrie niet kunnen voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waaraan ontleent u die zekerheid?
In Nederland ziet de NVWA toe op de naleving van de regels voor dierenwelzijn. De NVWA doet daartoe ad random en risicogebaseerde controles op bedrijven. Indien de NVWA het vermoeden heeft dat er op een bedrijf sprake is van verminderde dierzorg wordt het bedrijf bezocht. Dat vermoeden kan voortkomen uit bijvoorbeeld meldingen door particulieren, de Landelijke Inspectiedienst of de dierenpolitie of op basis van eigen bevindingen, bijvoorbeeld in het slachthuis. De prioriteit is daarbij om zo snel mogelijk de overtreding op te heffen door het inzetten van bestuursrecht en of strafrecht.
Indien noodzakelijk kan dat betekenen dat de dieren afgevoerd worden en elders in bewaring genomen zodat het dierenwelzijn gewaarborgd is. De NVWA voert hier zo veel mogelijk een pro-actief en risk-based beleid. Ik kan echter geen garantie gegeven dat alle situaties van verminderde dierzorg direct door de NVWA opgepakt worden omdat er ook een afhankelijkheid van meldingen is. De NVWA probeert de erfbetreders meer bij dit proces van melding te betrekken.
Bent u bereid in Europees verband stappen te ondernemen om te voorkomen dat situaties zoals getoond nog langer binnen de Europese Unie kunnen voorkomen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven bij vraag bij 3 is mijn inzet in Brussel dat de naleving van de EU-regelgeving in de lidstaten verbeterd wordt. Dat kan bijvoorbeeld door aan te dringen op voldoende FVO missies en een goede follow-up ervan. De Europese Commissie heeft in haar nieuwe Europese dierenwelzijnsstrategie 2012–2015 aangegeven instrumenten te willen ontwikkelen, waar nodig met uitvoeringsplannen, om de naleving door de lidstaten te verbeteren. Ook de Britse overheid ondersteunt dit.
Het gebruik van chemische toevoegingen in dierlijke producten |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «McDonald's drops use of gooey ammonia-based «pink slime» in hamburger meat»?1
Ja.
Kunt u aangeven of het gebruik van ammonium hydroxide (E527) in Nederland c.q. de Europese Unie (EU) is toegestaan als hulpstof in vleesproducten? Zo nee, waarom niet en sinds wanneer? Zo ja, bent u van mening dat het gebruik van deze hulpstof wenselijk en veilig is?
In de Warenwetregeling «gebruik van additieven met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen» is het gebruik van E 527 toegestaan als zuurteregelaar in een groot aantal groepen levensmiddelen waaronder producten op basis van vlees (vleesproducten en vleesbereidingen) met uitzondering van gehakt en voorverpakte vleesbereidingen op basis van gehakt. In verordening (EC) No1129/2011 die op 1 juli 2013 in werking treedt is dat gewijzigd. E 527 is dan bij vlees alleen nog toegestaan in vleesproducten en niet langer in vleesbereidingen.
Er is geen reden aan de veiligheid van dit additief te twijfelen. Overigens worden alle additieven periodiek opnieuw geëvalueerd door de European Food Safety Authority (EFSA).
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het gebruik van vleeslijm, waarover uw ambsvoorganger van het minister van VWS op 1 juli 2010 in antwoord op vragen2 liet weten dat de Europese Commissie zich beraadde op te nemen maatregelen naar aanleiding van de afwijzing van het enzympreparaat trombine/fibrinogeen als additief door het Europees Parlement?
De Europese Commissie beraadt zich op dit moment intern nog op te nemen maatregelen naar aanleiding van de afwijzing door het Europees Parlement. Daarnaast wordt in een technische werkgroep in Brussel gediscussieerd over criteria voor de categorie indeling van enzymen in de enzymenverordening (EC) No 1332/20008. De plakenzymen worden in deze discussie meegenomen. Nederland wacht deze discussie af.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland maatregelen van de Europese Commissie in haar overwegingen voor nadere besluitvorming over het gebruik van vleeslijm meegenomen heeft of zal meenemen?
Zie antwoord op vraag 3
Kunt u uiteenzetten op welke wijze het niet verbieden van het gebruik van vleeslijm in ons land, terwijl het in de rest van de EU verboden is, te rijmen valt met uw streven om te komen tot een Europees gelijk speelveld?
Tot nu toe hanteren de lidstaten verschillende interpretaties over de status van plakenzymen. De in vraag 3 genoemde discussie moet leiden tot harmonisatie.
Kunt u aangeven wat de exacte omschrijving op het etiket van verpakt vlees moet zijn waarin vleeslijm is toegepast volgens artikel 4, vijfde lid van het Warenwetbesluit etikettering van levensmiddelen dat zegt dat bedrijven verplicht zijn hier melding van te maken op het etiket om misleiding van de consument te voorkomen? Acht u de verplichte omschrijving voldoende helder voor consumenten en geldt ze ook voor «vers», niet voorverpakt vlees?
De exacte omschrijving op het etiket moet zijn: «samengesteld uit stukjes vlees». Voor vers niet voorverpakt vlees geldt dat deze omschrijving in de nabijheid van de aanduiding van het vleesproduct moet staan. Ik acht deze verplichte omschrijving voldoende helder voor consumenten
Is het waar dat trombine wordt gewonnen uit runder- of varkensbloed en dat consumenten altijd direct moeten kunnen weten van welk dier de in gekochte producten aanwezige trombine afkomstig is? Hoe wordt dit gewaarborgd bij niet-voorverpakte producten en welke omschrijving is terzake verplicht op voorverpakte producten?
Ja, het is waar dat trombine wordt gewonnen uit runder- en varkensbloed. Bedrijven zijn verplicht op het etiket aan te geven, «rundereiwit» of «varkenseiwit». Voor niet-voorverpakte producten geldt een dergelijke verplichting niet.
Is bij correcte nakoming van de wettelijke etiketteringsplicht uit te sluiten dat consumenten trombine kunnen eten die afkomstig is van voor hen onbekende herkomst, die bijvoorbeeld ook strijdig zou kunnen zijn met hun levensbeschouwelijke opvattingen?
Nee, dat is niet uit te sluiten daar waar de etiketteringswetgeving niet van toepassing is.
Bent u bereid in geval de Europese Commissie nog niet tot adequate maatregelen is gekomen, het gebruik van vleeslijm in Nederland te verbieden op dezelfde wijze en gronden als dat in andere Europese landen het geval is of in elk geval het gebruik en de voorlichting aan consumenten aan strengere regels te binden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Nee, Ik vind dat deze discussie op Europees niveau moet worden beslecht. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat PvdA-prominenten zichzelf bevoordeelden in Amsterdams bouwproject |
|
Eric Lucassen (PVV) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Fijn buurtje, speciaal voor ambtenaren»?1
Ja, het artikel is mij bekend.
Is het waar dat voormalig Commissaris der Koningin Roel de Wit en voormalig minister, en burgemeester van Amsterdam, Ed van Thijn, destijds bij uitzondering toestemming gaven voor een bouwproject voor koopwoningen in Amsterdam-Zuid? Klopt het dat deze PvdA-prominenten vervolgens met voorrang zelf hier een huis kochten?
Uit informatie van de gemeente Amsterdam blijkt het volgende. De gemeenteraad van Amsterdam heeft destijds, in 1966, besloten over het voorstel van het College van Burgemeester en wethouders tot uitgifte in erfpacht over te gaan aan Bouwfonds Nederlandse Gemeenten voor de locatie waar u in uw vraag aan refereert. Een onderdeel van het voorstel is geweest een staat waarop de percelen en hun oppervlakten zijn aangegeven met de daarbij behorende erfpachtcanon. Na voorafgaande ambtelijke onderhandelingen onder het voorbehoud van bestuurlijke goedkeuring is overeenstemming met Bouwfonds bereikt over het bouwplan en over de financiële en overige voorwaarden van de gronduitgifte in erfpacht, waarna op 15 april 1966 het ambtelijke voorstel tot uitgifte in erfpacht aan het College is gezonden. Deze onderhandelingen zijn gevoerd onder het regime van de toen van toepassing zijnde Algemene Bepalingen voor uitgifte in voortdurende erfpacht 1955. Teneinde de doorstroming op de Amsterdamse woningmarkt te bevorderen en de bestaande wachtlijsten voor woningzoekenden te verminderen is hier als eis gesteld dat de aanstaande bewoners/erfpachters van de door Bouwfonds te realiseren nieuwbouwwoningen moeten voldoen aan het criterium dat gegadigden een huurwoning in Amsterdam achterlaten. Het is juist dat de heer E. van Thijn destijds lid van de gemeenteraad was en de heer R. de Wit wethouder voor onder andere grondzaken en volkshuisvesting. Het is onjuist dat beiden hier met voorrang een huis konden kopen. Zie hiervoor ook onder 3.
Was er bij de toewijzing sprake van een openbare inschrijving? Is het waar dat er bij de inschrijving voor dit project sprake was van voorrang voor bestuurders en ambtenaren van de gemeente?
De gemeente Amsterdam geeft aan om in aanmerking te kunnen komen voor een woning in dit project van Bouwfonds was het noodzakelijk ingeschreven te staan bij Bouwfonds. Hierbij bepaalde de duur van de inschrijving de volgorde op lijst. Als eis is van de zijde van de gemeente ook gesteld – zie hiervoor onder 2 – dat een gegadigde een huurwoning in Amsterdam achterlaat. De toewijzing van de woningen in de vorm van uitgifte in erfpacht op basis van de Algemene Bepalingen 1955 aan de individuele erfpachters geschiedde door Bouwfonds, niet door de gemeente Amsterdam; Bouwfonds bouwde voor de behoefte van de eigen leden. In die zin was er destijds geen sprake van een openbare inschrijving, zoals het begrip openbare inschrijving thans wordt gehanteerd.
Is het waar dat Van Thijn, De Wit en de andere bewoners van het «ambtenarenbuurtje» flink hebben geprofiteerd van het oude lage erfpachtsysteem? Is het waar dat voor deze huizen jaarlijks slechts € 400 erfpacht moet worden betaald in plaats van de € 5 000 die elders in de stad normaal is? Is hier sprake van voorkennis, aangezien de koopakten voor het elitebuurtje slechts twee weken voor de erfpachtwijziging passeerden?
Invoering van de Algemene Bepalingen 1966 bracht niet met zich mee dat de wijze van berekening van de te betalen erfpachtcanon (de vergoeding door de erfpachter te betalen aan de erfverpachter, de gemeente Amsterdam) verandering onderging. Het is wel juist dat er een verschil in te betalen erfpachtcanon kan ontstaan en dat dat verschil na 1966 is toegenomen, voor een perceel grond met de daarop gebouwde woning, naar gelang het betreft een uitgifte in erfpacht in Amsterdam onder de Algemene Bepalingen voor voortdurende erfpacht 1955 of van 1966. De Algemene Bepalingen 1955 kennen namelijk een vaste jaarlijkse erfpachtcanon, terwijl met de Algemene Bepalingen 1966 de vijfjaarlijkse canonindexering als systematiek is geïntroduceerd. Op deze wijze wordt bereikt dat de waardestijging van de grond beter aan de gemeenschap ten goede komt, aldus de doelstelling van het gemeentebestuur van Amsterdam. De gemeenteraad van Amsterdam heeft in mei 1966 het voorstel van het College tot invoering van de Algemene Bepalingen 1966 ontvangen en daartoe besloten op 18 augustus 1966. Er kan geen verband worden aangetoond tussen een in het Elsevier-artikel vermelde aanpassing per 1 januari 1967 van de erfpachtcanon op grond van de toepasselijke Algemene Bepalingen (erfpachtwijziging) en het moment van het verlijden van de notariële akte tot uitgifte in erfpacht.
Is het waar dat de gemeentelijke groendienst zorgde voor aanleg en onderhoud van de tuinen van ambtenaren? Gebeurde dit op kosten van de gemeenschap?
In de zogeheten grondexploitatie van de gemeente voor de betreffende gebiedsontwikkeling zijn kosten opgenomen voor de aanleg voor het openbaar groen door de betreffende afdeling van de gemeente. Er zijn daarentegen geen kosten opgenomen voor onderhoud van particuliere tuinen e.d. van erfpachters. Er zijn geen aanwijzingen bekend die er op wijzen dat de gemeentelijke groendienst zorgde voor aanleg en onderhoud van tuinen van ambtenaren op kosten van de gemeenschap.
Is het waar dat ambtenaren en bestuurders de eerste twee jaar geen hypotheekkosten hoefden te betalen aan ontwikkelaar Bouwfonds, terwijl anderen dat wel moesten?
Nee, dit is niet juist. Bouwfonds kende voor haar aangesloten leden een specifieke financieringsmethode. De erfpachtcanon, die is verschuldigd vanaf het besluit tot uitgifte in erfpacht werd verdisconteerd in de totaal te betalen koopsom voor het recht van erfpacht. In deze eerste periode van ongeveer twee jaar voorafgaand aan de start van de bouw van de woning, had de erfpachter te maken met dubbele lasten, omdat hij ook nog huurde. Het aan Bouwfonds terug te betalen leningbedrag lag daarom gedurende die eerste twee jaar als maandlast lager. Het totale bedrag wat de huiseigenaren aan Bouwfonds verschuldigd waren moest wel worden terugbetaald.
Deelt u de mening dat als deze berichtgeving klopt, Ed van Thijn (PvdA) en Roel de Wit (PvdA) zichzelf hebben bevoordeeld? Bent u van plan een onderzoek te doen naar dit machtsmisbruik? Zo nee, waarom niet?
Ik zie op basis van het bovenstaande geen aanleiding tot het doen van nader onderzoek.
Het ontduiken van de afspraken in het Convenant Overgewicht |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de regels van het Convenant Overwicht ten aanzien van reclame voor snoep worden overtreden? Wat is uw mening?
Nee. Het Convenant Overgewicht is niet meer actueel; eind 2009 is dit beëindigd. Op basis van draagvlak van betrokken partijen en met steun van de Kamer is ingezet op een nieuw convenant:
het Convenant Gezond Gewicht (TK 31 899, nr. 15).
Het thema voedingsmiddelenreclame gericht op kinderen maakt hier geen onderdeel van uit.
Het Convenant Overgewicht heeft zich destijds wel ingespannen voor een verbod op voedingsmiddelenreclame gericht op kinderen. Met inspanning van partijen uit het Convenant Overgewicht is een verbod voor voedingsmiddelenreclame gericht op kinderen jonger dan 7 jaar tot stand gekomen in de Reclamecode voor Voedingsmiddelen (RvV). Daarnaast heeft de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) haar leden opgeroepen tot terughoudendheid in de reclame gericht op kinderen van 7 tot 12 jaar. Op 9 maart 2010 bent u op de hoogte gebracht van deze stappen die op basis van zelfregulering zijn genomen (TK 31 899, nr. 17). Het verbod en de oproep van de FNLI zijn nog steeds van kracht. Van overtredingen van het verbod ben ik niet op de hoogte.
Vindt u dat het sponsoren door Haribo van het populaire programma TheVoice Kids past binnen de afspraken van het Convenant?
De afspraken van het Convenant Gezond Gewicht richten zich op het maatschappelijk agenderen van overgewicht en obesitas en de maatregelen die door middel van samenwerking van partijen genomen kunnen worden om een trendbreuk in de cijfers van overgewicht en obesitas te bewerkstelligen. Het thema reclame ongezonde voedingsmiddelen gericht op kinderen maakt geen onderdeel van uit het huidige Convenant Gezond Gewicht.
De afspraken waar u vermoedelijk op doelt zijn opgenomen in de RvV, waarin een verbod op voedingsmiddelenreclame gericht op kinderen tot 7 jaar is opgenomen. Volgens de gegevens uit het bereikonderzoek blijkt dat «The Voice Kids» zich niet richt op kinderen onder de 7 jaar. Het kijkerspubliek van het «The Voice Kids» bestaat voor 85% uit kijkers ouder dan 12 jaar (bron: RTL 4).
Zoals in antwoord op vraag 1 is aangegeven heeft de FNLI, naast het verbod in de RvV, haar leden opgeroepen om terughoudend te zijn in het richten van reclame op kinderen in de leeftijd van 7 tot 12 jaar. Bedrijven die wel reclame maken richting deze doelgroep wordt gevraagd hun beleid te publiceren op de website zorgvuldigereclame.nl. Haribo licht haar beleid toe op deze website. Daarmee schaart Haribo zich tussen een aantal bedrijven dat aangeeft dat reclame gericht op kinderen tussen de 7 en 12 jaar onderdeel kan zijn van het beleid en dit toelicht op de website, zoals verzocht door de FNLI.
Vindt u dat de sponsoring door Haribo overeenkomt met de afspraak in het Convenant om terughoudendheid te betrachten ten aanzien van reclame gericht op kinderen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat de actie van Haribo, waarbij een gouden Haribobeer op een school een prijs uitreikt en dit filmpje vervolgens op internet is geplaatst, past binnen de afspraken van het Convenant Overgewicht?
In de RvV wordt nader ingegaan op reclame op scholen. Hierin staat dat op scholen uit het voortgezet onderwijs geen promotionele acties mogen plaatsvinden die uitsluitend tot doel hebben de leerlingen aan te zetten tot overmatig gebruik van het aangeprezen voedingsmiddel. Strikt genomen past de actie van Haribo binnen de regels van de RvV; er is geen sprake van het aanzetten tot overmatig gebruik. Vanuit mijn visie op gezondheid en mijn inzet om juist de gezonde keuze, de makkelijke keuze te maken, wil ik scholen en bedrijven wel oproepen om doordachte keuzes te maken die dit beleid kunnen ondersteunen.
Zoals bij antwoord 1 gemeld, is het Convenant Overgewicht niet meer actueel. Het is niet een specifiek doel of activiteit van het Convenant Gezond Gewicht of van mij om kinderen en leerlingen te vrijwaren van reclame. Dit kabinet zet in op een integrale aanpak op het gebied van gezond gewicht, zoals vermeld in de Landelijke nota Gezondheidsbeleid, waarbij de jeugd wordt ondersteund door programma’s zoals Mediawijsheid bij het ontwikkelen van weerbaarheid tegen de prikkels en verleidingen die nu eenmaal onderdeel uitmaken van onze leefwereld. Reclame is daar onderdeel van.
Kunt u de Kamer zo snel mogelijk een lijst sturen van fabrikanten en reclameuitingen voor snoep in het afgelopen jaar, en hier ook een lijst aan toevoegen van snoep in de vorm van populaire figuurtjes voor kinderen, of waarbij deze figuurtjes op de verpakking staan afgebeeld?
Nee, in het kader van zelfregulering zie ik het niet als mijn taak dit soort lijsten samen te stellen en te verspreiden. Daarnaast heb ik u naar aanleiding van een toezegging op 28 oktober 2011 het rapport monitoring voedingsreclame doen toekomen (TK 31 899, nr. 19). Dit rapport komt voort uit onderzoek van de Consumentenbond en is in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uitgevoerd. In het rapport wordt uitgebreid ingegaan op diverse vormen van reclame-uitingen voor voedingsmiddelen die niet goed passen in een gezond voedingspatroon. In dit rapport vindt u een overzicht van bedrijven en producten waarvan voedingsmiddelenreclames gericht op kinderen zijn aangetroffen.
De FNLI heeft aangegeven dat zij in 2012 zelf een monitor naar voedingsreclame gericht op kinderen zal laten uitvoeren. Dit past bij de rol en verantwoordelijkheid van zelfregulering zoals ik die voor ogen heb.
Wat is uw mening over de uitspraak van Vereniging voor de Bakkerij- en Zoetwarenindustrie (VBZ)-directeur Baas dat reclame voor programma's die op een later tijdstip worden uitgezonden maar wel populair zijn bij kinderen niet onder de Convenantsafspraken vallen omdat kinderen dan «in bed horen te liggen»?
Deze uitspraak komt niet overeen met de gehanteerde criteria. In artikel 8 van de RvV wordt aangegeven wanneer een programma gericht is op kinderen. Dit wordt niet beoordeeld op basis van tijdstip, zoals wordt gesuggereerd, maar op basis van bereikcijfers. De FNLI hanteert een vergelijkbaar criterium voor de oproep om terughoudend te zijn met reclame gericht op kinderen tussen de 7 en 12 jaar.
Wat is uw mening over de uitspraak van VBZ-directeur Baas dat er voortdurend gekeken wordt of de randen van de regelgeving scherper getrokken moeten worden? Bent u het eens met de uitspraak dat de Haribo-actie «een twijfelgeval» is?
Voor de randen van de regelgeving verwijs ik u naar artikel 8 lid 1 van de RvV waarin de criteria worden uitgelegd. Zoals in antwoord op vraag 6 reeds is aangegeven, hanteert de FNLI deze criteria ook in haar oproep om terughoudend te zijn. Ik verwacht van de FNLI dat zij haar leden aanspreekt op de verantwoordelijkheid die partijen hebben en hoe zij deze invullen. Daarnaast zal de FNLI, zoals bij antwoord 5 is aangegeven, in 2012 zelf een monitor naar voedingsreclame gericht op kinderen uit laten voeren.
Voor wat betreft de Haribo-actie blijkt uit het bereikonderzoek dat 15% van het kijkerspubliek van «The Voice Kids» jonger dan 13 jaar is, en zich daarmee volgens de regels niet richt op kinderen.
Is het de bedoeling dat fabrikanten van snoep en ongezonde voedingsmiddelen de Convenantsafspraken vrij kunnen interpreteren of is het de bedoeling dat door de Convenantsafspraken het aantal kinderen met overgewicht wordt teruggedrongen?
Het is de bedoeling dat binnen het Convenant Gezond Gewicht de 27 partijen zich gezamenlijk inzetten om de stijgende trend van overgewicht en obesitas om te buigen in een daling.
Wat is uw mening over de uitspraak van VBZ-directeur Baas dat Nederland over het algemeen verstandig snoept, maar overgewicht vooral een probleem is van de lagere sociale klassen en allochtonen? Bent u het met deze uitspraak eens?
Het Voedingscentrum gaat bij het eetpatroon uit van een onderverdeling tussen basisvoedingsmiddelen en niet-basisvoedingsmiddelen. Om aan de gemiddelde energiebehoefte te voldoen met de gezonde basisvoedingsmiddelen blijft er weinig ruimte over voor niet-basisvoedingsmiddelen, waaronder snoep (voor kinderen ongeveer 100 kilocalorieën per dag, voor volwassenen tot 400 kilocalorieën).
Uiteindelijk is het een verantwoordelijkheid van de consument om de ruimte voor snoep binnen het eetpatroon zelf op een verstandige wijze in te vullen.
Voor wat betreft het gedeelte van de uitspraak over overgewicht blijkt uit onderzoek dat onder mensen met een lage opleiding meer overgewicht voorkomt dan onder hoogopgeleiden (54% vs. 33%).1 (Volksgezondheid Toekomst Verkenningen, 2010). De prevalentie van overgewicht blijkt onder allochtone groepen hoger dan onder autochtonen(Vijfde Landelijke Groeistudie, TNO, 2010).
Deelt u de mening dat de sociaal-economische gezondheidsverschillen worden vergroot, wanneer overgewicht, met name in lagere sociaal-economische groepen, niet gericht wordt bestreden? Vindt u dat het huidige beleid voldoende garanties biedt om ervoor te zorgen dat overgewicht op korte termijn drastisch wordt teruggedrongen?
De Landelijke Nota Gezondheidsbeleid heet niet voor niets «Gezondheid dichtbij». Hierin past onze gerichte aanpak die gemeenten en andere (lokaal) betrokken partijen ondersteunt, stimuleert én de ruimte te geeft om op lokaal of zelfs wijkniveau de vertaalslag te maken naar de voor hun relevante thema’s en doelgroepen. Pas wanneer behoeften en wensen van mensen het uitgangspunt zijn, kan effectief en doelgericht worden gewerkt aan gezondheidsverbetering.
Dit geldt dus ook zeker voor overgewicht.
En naast mijn inzet op een gezonde omgeving, vanuit de gedachte de gezonde keuze, de makkelijke keuze maken, lever ik een extra inspanning om alle jongeren te beschermen en hen een gezonde basis te geven. Voor mijn gezond gewicht beleid maak ik zo veel mogelijk gebruik van effectieve interventies en aanpakken. De Gezonde Schoolkantine en JOGG (Jongeren op Gezond Gewicht) zijn hier mooie voorbeelden van. Deze formules zijn bedoeld voor lokale implementatie en kunnen aangepast worden op de lokale vraag en context. Doordat ik kennis over goede voorbeelden en effectieve aanpak verspreid, verbindingen leg met sport en bewegen in de buurt, open sta voor initiatieven en de dialoog met private partijen aan ga, geloof ik dat we een stevige positieve bijdrage leveren aan het probleem van overgewicht. Echter, overgewicht is een complex maatschappelijk probleem dat niet door de overheid alleen terug te dringen is. Ik heb daarbij de inzet van mensen zelf nodig en die van andere betrokken partijen, zoals zorgverleners, scholen, private partners en (sport)verenigingen.
Kunt u zich voorstellen dat de Convenantsafspraken worden overtreden omdat er geen sancties op staan? Bent u bereid zo spoedig mogelijk sancties op overtredingen van de afspraken in het Convenant Overgewicht in te voeren? Zo nee, waarom niet? Welke garantie heeft u in dat geval dat de afspraken worden nagekomen?
In de beantwoording van vraag 2, 3 en 8 ben ik reeds ingegaan op het doel en de aard van het huidige Convenant Gezond Gewicht. Er is geen sprake van overtreding.
Wat er wel gebeurt is dat op basis van samenwerking partijen, vanuit de eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid en mogelijkheden, actief inzetten op een integrale aanpak voor gezond gewicht voor jongeren en volwassenen. De aanpak binnen het Convenant zorgt met al haar partners voor meer bundeling van interventies en gecoördineerde landelijke en lokale activiteiten. De afspraken binnen het Convenant worden tussen partijen gemaakt en de partijen spreken elkaar daar onderling op aan. Dit is de kracht van dit convenant. Het opleggen van sancties zie ik niet als een versterking van deze gezamenlijke aanpak en past niet in de constructie van het Convenant en onze rol daarin.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het notaoverleg Gezondheidsbeleid op 5 maart a.s.?
Bij dezen.
Het bericht 'Dader doodrijden Floor van der Wal vervroegd vrij' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dader doodrijden Floor van der Wal vervroegd vrij»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de opgelegde straf in geen enkele verhouding staat tot het zeer ernstige feit dat de dader heeft gepleegd, namelijk dat hij een jonge vrouw heeft doodgereden, haar in hulpeloze toestand heeft achtergelaten en gezwegen heeft over hetgeen hij heeft gedaan?
Het past mij niet een oordeel uit te spreken over de hoogte van een door de rechter opgelegde straf. Uit het vonnis (LJN: BT2353) valt op te maken dat de rechtbank in haar oordeel heeft laten meewegen dat de verdachte zich door roekeloos en onverantwoord rijgedrag schuldig heeft gemaakt aan de dood van een jonge vrouw. Na de aanrijding heeft de verdachte het slachtoffer zwaargewond op het wegdek zien liggen, waarna hij de keuze heeft gemaakt om door te rijden. De rechtbank heeft het verlaten van de plaats van het ongeval onder die omstandigheden gekwalificeerd als onmenselijk en laaghartig. Ook rekende de rechtbank het de verdachte zwaar aan, dat hij in de eerste periode na het ongeval en zijn aanhouding iedere betrokkenheid heeft ontkend. Door zijn roekeloze rijgedrag heeft de verdachte onpeilbaar en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer en haar omgeving. De rechtbank stelt daar ondere andere tegenover dat de verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit was veroordeeld, en dat verdachte zich, naar het oordeel van de rechtbank, berouwvol heeft getoond, mede naar de familie van het slachtoffer. Uit het vonnis blijkt nergens dat de rechtbank de «islamitische schaamtecultuur» van de verdachte als relevante omstandigheid heeft meegewogen bij het bepalen van de strafmaat.
Klopt het dat de rechter bij het bepalen van de strafmaat rekening heeft gehouden met de (islamitische) schaamtecultuur van de dader? Dit valt toch niet onder de omstandigheden waaronder het feit is begaan of de persoon van de dader?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is het Openbaar Ministerie (OM) niet in beroep gegaan tegen deze veel te lage straf, zeker gezien het feit dat het OM een gevangenisstraf van 4 jaar heeft geëist?
Het Openbaar Ministerie heeft zijn eis van 4 jaar gevangenisstraf gebaseerd op het verwijt van doodslag en het verlaten van de plaats van het ongeval. De rechtbank was echter van oordeel dat de verdachte weliswaar roekeloos heeft gereden, maar dat niet bewezen kan worden dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijk kans op een aanrijding heeft aanvaard. Om die reden is de verdachte vrijgesproken van doodslag en zware mishandeling, de dood tengevolge hebbend. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor het veroorzaken van een verkeersongeval, waardoor een ander is gedood (art. 6 Wegenverkeerswet 1994) en voor het verlaten van de plaats van het ongeval.
Het Openbaar Ministerie heeft afgezien van het instellen van appel, omdat de kans dat in hoger beroep alsnog een veroordeling ter zake van doodslag zou volgen, zeer gering werd geacht. De overwegingen om geen hoger beroep in te stellen zijn uitgelegd in een gesprek met de advocaat van de familie.
Deelt u de mening dat de nabestaanden levenslang hebben en dat het onvoorstelbaar en onterecht is dat het OM met een zakelijk bericht hen op de hoogte heeft gesteld van het vervroegd vrijkomen van deze crimineel?
Het lot van slachtoffers en nabestaanden trek ik mij zeer aan. Door de vele contacten met nabestaanden besef ik heel goed hoe groot hun verdriet is en dat nabestaanden dit levenslang met zich meedragen. Het Openbaar Ministerie is er alles aan gelegen om slachtoffers en nabestaanden recht te doen en hen op een juiste en eenduidige wijze te informeren over de strafrechtelijke procedure. De Aanwijzing slachtofferzorg van het College van procureurs-generaal benadrukt het belang van een persoonlijke benadering van slachtoffers of nabestaanden van ernstige delicten. In die zaken wordt een zaakscoördinator ingezet om alle taken richting slachtoffers en nabestaanden, die voortvloeien uit de verantwoordelijkheid van het OM, te verzorgen. Op deze wijze kan extra en persoonlijke aandacht worden gegeven aan de slachtoffers en nabestaanden.
Het College van procureurs-generaal heeft mij gemeld dat ook in de zaak over Floor van der Wal een zaakscoördinator is aangewezen bij het arrondissementsparket in Amsterdam. De ouders van Floor van der Wal zijn op diverse momenten op de hoogte gehouden over de gang van zaken. In het kader van het executietraject is aanvankelijk aan de ouders meegedeeld dat de veroordeelde in maart 2012 vrij zou komen. Toen later besloten werd dat de veroordeelde in februari 2012 deel zou gaan nemen aan een penitentiair programma buiten de inrichting is ook dat aan de ouders gemeld. Ik betreur het dat dit laatste bericht door middel van een standaardbrief van het Informatiepunt Detentieverloop Openbaar Ministerie aan hen is gemeld. Inmiddels hebben zowel de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de officier van justitie te Amsterdam gesproken met de vader van het slachtoffer en uitleg gegeven over de gang van zaken.
Door het OM en andere ketenpartners is onlangs afgesproken dat het hele proces van het informeren van slachtoffers heringericht wordt vanuit het perspectief van het slachtoffer. Ik zal uw kamer daarover informeren middels een beleidsbrief die komende zomer wordt verstuurd.
Waarom krijgt deze crimineel de kans om aan een reïntegratieproject deel te nemen nu de straf die hij daadwerkelijk heeft ondergaan zo laag is en hij daardoor ook nog vervroegd vrijkomt?
Op basis van de wet- en regelgeving en het daarop gebaseerde beleid is in deze casus deelname aan een penitentiair programma toegekend. Het doel van een dergelijk programma is te voorkomen dat een ex-gedetineerde na zijn straf opnieuw in de fout gaat. Door gedetineerden na hun straf zo goed mogelijk te laten re-integreren, wordt recidive voorkomen en de maatschappelijke veiligheid bevorderd. Een deelnemer aan een penitentiair programma is verplicht om minimaal 26 uur per week deel te nemen aan vastgestelde activiteiten, zoals onderwijs of arbeidstoeleiding.
De beslissing of iemand voor re-integratiedoeleinden eerder naar buiten mag, wordt genomen door de selectiefunctionaris van de Dienst Justitiële Inrichtingen op basis van een aantal adviezen. Eén van deze adviezen is van het OM. In deze casus is, ondanks een negatief advies van het OM, gekozen voor deelname aan het penitentiair programma op basis van positieve adviezen van de reclassering en de directeur van de penitentiaire inrichting. Hoewel deze beslissing mede genomen is op basis van deze positieve adviezen, vind ik het belangrijk een negatief advies van het OM zorgvuldig te wegen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft daarom besloten dat bij tegenstrijdige adviezen de selectiefunctionaris dit voortaan ook op moet nemen met de directie van het gevangeniswezen. Zo wordt er nog zorgvuldiger omgegaan met alle belangen, waarbij die van slachtoffers en nabestaanden voor de staatssecretaris en mij zwaar wegen.
Over het deelnemen aan reintegratieprogramma’s wil ik in algemene zin nog het volgende opmerken. De detentiefasering – waar het penitentiair programma deel van uitmaakt – wordt vaak gezien als een recht van de gedetineerde. Wettelijk gezien is hier echter geen sprake van. Om een en ander weer in het juiste perspectief te plaatsen zullen in de detentiefasering een aantal wijzigingen worden doorgevoerd. Op 8 november 2011 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 29 270, nr. 61) Deze voorstellen zullen ervoor zorgen dat de toegekende vrijheden meer in verhouding komen te staan met de opgelegde straf. Ook dient bij het toekennen van eventuele vrijheden meer rekening te worden gehouden met de veiligheid van de samenleving én met de gevoelens van slachtoffers en nabestaanden.