Het uitstel van de Nota Mobiele Communicatie |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat in andere landen, zoals de Verenigde Staten, de verwachting is dat in bepaalde steden al in 2018 gebruik kan worden gemaakt van 5G?
Ik ben bekend met recente persberichten van onder meer AT&T en Verizon, waarin zij stellen in de loop van 2018 5G uit te rollen in een select aantal steden in de Verenigde Staten. De informatie die AT&T verstrekt is echter zodanig beperkt dat de berichtgeving moeilijk op waarde is te schatten.1 Verizon is duidelijker en stelt van plan te zijn om 5G-technologie in te zetten voor het leveren van breedbandinternet aan bewoners van drie tot vijf steden, als alternatief voor breedbandinternet over koper of kabel.2 Deze toepassing is vergelijkbaar met het huidige gebruik van de 3,5 GHz-band in bijvoorbeeld het buitengebied van Zeeland voor het leveren van breedbandinternet aan bewoners daar door middel van een zeer geavanceerde vorm van 4G.3 Verder zijn Zuid-Koreaanse mobiele telecomaanbieders van plan om demonstraties van 5G-technologie te tonen tijdens de Olympische Winterspelen van Pyeongchang.
In Nederland en andere EU-lidstaten wordt aan vergelijkbare initiatieven gewerkt rond EURO2020, terwijl Japan werkt aan initiatieven rond de Olympische Zomerspelen van 2020.
Deelt u de mening dat Nederland op dit punt absoluut niet achter kan blijven en dat de uitrol van 5G zo snel mogelijk moet plaatsvinden omdat anders innovatie wordt geremd en nieuwe kansen voor CO2-reductie onbenut dreigen te blijven?
De snelle uitrol van 5G speelt een belangrijke rol bij het mogelijk maken van nieuwe diensten en dienstverleningsconcepten. Samen met andere technologieën, zoals LoRaWAN en ITS-5G wordt zo de communicatie-infrastructuur ontwikkeld voor innovatie in allerlei sectoren.4 De visie voor 5G is dat mobiele netwerken straks ook diensten kunnen leveren waar op dit moment nog «dedicated» netwerken voor bestaan, zoals portofoonnetwerken die onder meer worden gebruikt in de evenementen-, beveiligings- en mediasector. Verder moet 5G diensten en dienstverleningsconcepten mogelijk maken die op dit moment in ontwikkeling zijn, zoals inspecties op afstand, monitoring door middel van grote hoeveelheden sensoren, en zelfrijdende auto’s. Afhankelijk van de precieze toepassing kan dit ook een bijdrage leveren aan CO2-reductie. Later dit jaar kom ik met een Actieplan Digitale Connectiviteit. Daarin zal ik acties aankondigen ten behoeve van de juiste randvoorwaarden voor verdere uitrol van vaste en mobiele netwerken in Nederland, waaronder dus ook 5G.
Voor de uitrol van 5G in Nederland is beschikbaarstelling van diverse frequenties van belang. Zo wordt voor de 700 MHz-, 3,5 GHz- en de 26 GHz-banden 5G technologie ontwikkeld. Ik werk reeds aan het landelijk beschikbaar stellen van de 700 MHz-band per 2020. Tevens bereid ik het beschikbaar stellen van de 26 GHz-band voor om na EU-besluitvorming over die band – naar verwachting later dit jaar – de inzet van 5G met die frequenties mogelijk te maken in heel Nederland.
Daarnaast en daaropvolgend zal 5G naar verwachting ook worden uitgerold in de frequentiebanden waar vandaag de dag 2G, 3G, en 4G mee worden aangeboden (800 MHz, 900 MHz, 1.800 MHz, 2.100 MHz en 2.600 MHz).
Bent u in gesprek met de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over mogelijke manieren om het door u aangekondigde uitstel van de Nota Mobiele Communicatie1 en de mede daarop te baseren besluitvorming rondom de frequentieveilingen alsnog zo min mogelijk vertraging te laten oplopen?
Ja.
Kunt u nader toelichten waarom dit uitstel nodig is, of het echt onvermijdelijk is en uiteenzetten wat voor u de uiterste datum is waarop betrokken partijen én de Kamer geïnformeerd dienen te zijn over op zijn minst de voorgenomen opzet van de frequentieveilingen?
Door de aangekondigde overname van Tele2 door T-Mobile is onzeker hoe de markt er over een aantal maanden uit ziet en daarmee of, en zo ja welke maatregelen er getroffen moeten worden om een effectief concurrerende markt te waarborgen. Bij de inrichting van een frequentieveiling is het van het grootste belang om te weten hoe de concurrentiesituatie in de markt is, en welke voorwaarden er eventueel moeten worden gesteld om een effectief concurrerende markt te waarborgen of verbeteren. De Nota Mobiele Communicatie zet uiteen hoe ik dat bij de aankomende frequentieveilingen ga doen. Frequentieveilingen zijn namelijk bij uitstek vormende momenten voor de concurrentiesituatie in de (mobiele) telecommarkt. Ze bepalen de verhoudingen tussen de diverse marktpartijen. Immers, meer frequenties hebben dan je concurrent betekent dat je meer capaciteit in je netwerk hebt. Dat vertaalt zich onder meer in de mogelijkheid om hogere snelheden en grotere databundels aan klanten te kunnen bieden, en de prijs die een marktpartij daarvoor moet rekenen.
De ACM heeft laten weten dat zij mij pas van advies kan voorzien zodra een besluit is genomen over de aangekondigde overname van Tele2. Om deze reden kan ik nog geen datum geven, ook niet een uiterste. Ik streef er naar om ongewenste vertragingen te voorkomen. De frequentiebanden die geveild worden, komen beschikbaar vanaf 2020 en ik streef ernaar dat vanaf die datum ook daadwerkelijk gebruik kan worden gemaakt van deze belangrijke frequenties. Tegelijkertijd geldt wel dat de voorbereiding van de veiling een zorgvuldig proces behoeft, met betrokkenheid van belanghebbende partijen en uw Kamer, waardoor het nog spannend kan worden om de veiling tijdig te realiseren en uit te voeren. Bij beantwoording van de motie Weverling c.s. zal ik de Tweede Kamer verder informeren over mijn planning.6
Bent u bereid om ook een andere optie te overwegen, namelijk door nu versneld twee scenario’s uit te werken: een scenario waarin er sprake is van een goedkeuring van Nederlandse en Europese mededingingsautoriteiten voor de overname van Tele2 door T-Mobile Nederland en een scenario waarin dat niet het geval is? Bent u bereid om op basis van deze twee scenario’s toch al de Nota Mobiele Communicatie uit te brengen en twee verschillende opzetten voor de frequentieveilingen te publiceren, zodat er niet nodeloos tijd verloren gaat, partijen tijdig geïnformeerd worden en – niet op de laatste plaats – voorkomen wordt dat de Kamer vanwege tijdsdruk voor (bijna) voldongen feiten wordt geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de scenario’s die u noemt. Goedkeuring van de overname kan echter onder tal van verplichtingen en/of voorwaarden worden verleend, en sommige daarvan raken rechtstreeks aan de vormgeving van de aanstaande veiling. Er zijn dus nog tal van sub-scenario’s denkbaar. Ik wijs bijvoorbeeld op de voorwaarde die de Europese Commissie stelde aan haar goedkeuring voor de fusie tussen Hutchison3G en Orange in Oostenrijk. Hierbij werd goedkeuring enkel verleend onder de voorwaarde dat de Oostenrijkse toezichthouder bij de eerstvolgende frequentieveiling vergunningen reserveerde voor een nieuwe partij.7 Het is onwenselijk om voor alle mogelijke (sub)scenario’s de opzet van de veiling uit te werken en te publiceren. Door te speculeren over de mogelijke besluitvorming van de Europese Commissie en/of de ACM zou ik hun besluitvormingsproces frustreren. Voorts zouden derden de indruk kunnen krijgen dat ik op basis van voorkennis bepaalde scenario’s wel of niet beschouw. Dat kan onder meer van invloed zijn op beurskoersen waardoor aandeelhouders onnodig worden geschaad, of op besluiten van financiers om al dan niet kapitaal te verschaffen aan Tele2, T-Mobile, of hun concurrenten.
Is er inmiddels al zicht op een concrete oplossing voor het satellietgrondstation in Burum en wanneer kan de Kamer daarover nadere informatie tegemoet zien?
Ik ben op dit moment in gesprek met de Ministers van Defensie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties die beide belang hebben bij de activiteiten in Burum om te onderzoeken welke oplossingsmogelijkheden ter hand kunnen worden genomen. Zoals gevraagd in de motie Weverling c.s. zal uw Kamer uiterlijk voor de Voorjaarsnota op de hoogte worden gebracht van de eerste voortgang hierin.
Bent u nu al in staat en bereid de garantie af te geven dat deze kwestie geen vertraging zal opleveren voor de uitrol van 5G in Nederland (boven de lijn Amsterdam–Zwolle)?
Voor wat betreft de uitrol van 5G in de 3,5 GHz band in heel Nederland kan een dergelijke garantie alleen bij volledig inzicht in de consequenties van de uitrol voor het grondstation worden gegeven. Zoals gezegd is daarvoor eerst grondig onderzoek noodzakelijk.
Het stellen van hogere kapitaaleisen aan leningen voor fossiele investeringen |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Klimaatverandering vergroot risico’s van banken, ook bij groene leningen», van de economen Arnoud Boot en Dirk Schoenmaker?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de lobby van de Europese Banken Federatie om de kapitaaleisen te verlagen voor groene bankleningen, zoals voor energiezuinige hypotheken en voor elektrische auto’s?
De uitspraken van Eurocommissaris Dombrovskis en de Europese Banken Federatie zie ik als een manier om een bijdrage te leveren aan het publieke debat. Eurocommissaris Dombrovskis lijkt te verwijzen naar amendementen die mogelijk door het Europees parlement worden voorgesteld ten aanzien van de herziening van dit kapitaaleisenraamwerk. In november 2016 heeft de Commissie een pakket aan risicoreducerende maatregelen gepubliceerd, waaronder een herziening van het kapitaaleisenraamwerk. Hierover is uw Kamer ook per brief geïnformeerd.2 Over dit pakket van wijzigingen wordt reeds ruim een jaar onderhandeld in de Raad. In de Raad vormt de green supporting factorop dit moment geen onderdeel van de besprekingen.
Wanneer deze amendementen door het EP worden aangenomen, zullen zij, samen met de uitkomst van de onderhandelingen van de Raad, als basis dienen voor onderhandelingen tussen de vertegenwoordigers van de Raad, het EP en de Europese Commissie, de zogenoemde triloog. De uitspraak van Dombrovskis is nog niet gepaard gegaan met een voorstel tot nieuwe wetgeving. Wel heeft de Commissie aangegeven de mogelijkheden voor een green supporting factor nader te verkennen. Nederland heeft zich hier in eerdere instantie kritisch over uitgelaten.
Het verminderen van de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen vereist grote inspanningen van de Nederlandse economie. Daarvoor zijn grote investeringen nodig. Ik verwacht van de bancaire sector dat ook hij hier een bijdrage aan levert. Hoewel ik het beoogde doel van het bevorderen van duurzame financiering ondersteun, is dit kabinet van mening dat kapitaaleisen bedoeld zijn om financiële stabiliteit te waarborgen. Banken hebben kapitaal nodig om verliezen zelf op te kunnen vangen. Het verlagen van kapitaaleisen ten gunste van groene investeringen kan de solvabiliteit van banken aantasten. Ook met groene investeringen gaan, evenals met andere typen investeringen, risico’s gepaard. Kapitaaleisen zijn bedoeld zodat banken deze risico’s op kunnen vangen. Het kabinet is daarom geen voorstander van de inzet van kapitaaleisen als middel om bepaalde investeringen te stimuleren of te ontmoedigen. Het kabinet is van mening dat andere beleidsopties effectiever zijn om duurzame investeringen te bevorderen.
Vindt u het verstandig dat Eurocommissaris Valdis Dombrovksi – onder meer verantwoordelijk voor de financiële stabiliteit – zich al positief heeft uitgesproken voor zo’n groene supportfactor?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de status van de uitspraak van Eurocommissaris Valdis Dombrovski en kunt u aangeven hoe de Europese discussie op dit thema verloopt en tot regulering moet leiden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft Nederland – al dan niet in beslotenheid – een positie bepaalt over dit onderwerp. Zo ja, welke? Zo nee, waarom nog niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening ook van de auteurs, dat het pleidooi voor een groene supportfactor sympathiek oogt, maar grote risico’s herbergt en daarom onverantwoord is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u ook de mening dat het veel verstandiger is in plaats van het introduceren van een groene supportfactor in te zetten op een bestraffende factor voor leningen aan bedrijven, die juist fossiele brandstoffen willen blijven gebruiken en daarvan afhankelijk zijn?
Ik ben van mening dat andere beleidsopties geschikter zijn om uitstoot van broeikasgassen te verminderen, dan het aanpassen van prudentiële regelgeving. Dit is ook één van de aanbevelingen die DNB doet in een recente studie naar klimaatrisico’s voor financiële instellingen.3
In dat licht benadrukt DNB met name het belang van heldere transitiepaden. Ik deel de mening dat het voor de stabiliteit van het financiële stelsel van belang is dat de transitie voorspelbaar plaatsvindt, zodat partijen kunnen anticiperen en maatregelen kunnen nemen. Daar moeten we in mijn ogen onze pijlen op richten. Het kabinet hoopt met de aangekondigde klimaatwet en het klimaat- en energieakkoord meer duidelijkheid en richting te geven.
Financiële instellingen doen er dus verstandig aan om in hun hele bedrijfsmodel te anticiperen op klimaatveranderingen. Mede daarom beveelt DNB aan instellingen aan om beter in kaart te brengen welke risico’s zij lopen, alsmede deze tijdig te adresseren. Deze visie deel ik. Daartoe zijn ook financiële instellingen zelf al druk doende, zoals via het Platform Carbon Accounting Financials (PCAF). Ook de door de leden Snels en Van der Lee aangehaalde EU-commissaris Dombrovskis heeft aangekondigd initiatieven op dit vlak voor te bereiden. Dit mede op basis van een rapport door een High-Level Expert Group van de Europese Commissie. Deze is op 31 januari 2018 met aanbevelingen gekomen ten aanzien van het bevorderen van duurzame financiering, waaronder transparantie. Voorstellen van de Commissie op dat vlak wacht ik graag af. Waar nodig en nuttig wil ik me in Europa hard maken om die transparantie te vergroten en te versnellen. Ook heeft DNB in bovengenoemde studie aangekondigd klimaatrisico’s verder te verankeren in haar toezichtaanpak. DNB zal klimaatrisico’s waar relevant gaan opnemen in beoordelingskaders van onder toezicht staande instellingen.
Klopt de verwachting dat het stellen van hogere kapitaaleisen aan leningen voor dergelijke fossiele bedrijven, banken ook het vermogen geeft verliezen op te vangen wanneer de energietransitie versnelt of bijvoorbeeld een plotselinge aanscherping van CO2-prijsbeleid tot een heel andere kostenplaatje leidt?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u voorts de mening ook van de auteurs dat het wenselijk is dat door het introduceren van hogere kapitaaleisen aan dit type bedrijven verdere investeringen, die buitenproportioneel bijdragen aan versterking van klimaatverandering ontmoedigd worden, waardoor het systeemrisico van klimaatverandering, ook voor de financiële stabiliteit, verminderd wordt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid – in Europese raden en daarbuiten – uit te dragen dat Nederland voorstander is van de introductie van hogere kapitaaleisen aan leningen voor fossiele bedrijven? Zo nee, bent u dan op zijn minst bereid deze kwestie één van de onderwerpen te maken in de onderhandelingen over het nieuwe Klimaat- & Energieakkoord, dat u in 2018 met maatschappelijke partijen, inclusief de financiële sector, hoopt af te sluiten?
Nee, kapitaaleisen dienen een prudentieel doel en moeten niet ingezet worden voor andere beleidsdoelstellingen. Vanzelfsprekend speelt de financiële sector een belangrijke rol bij de beoogde transitie en momenteel wordt bezien op welke wijze financiële instellingen kunnen worden betrokken bij de uitwerking van het Klimaatakkoord.
Het bericht dat zij het besluit over de toekomst van de postmarkt nog weer een jaar wil uitstellen |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Waarom heeft u ervoor gekozen om via de media publiek te maken dat u pas over een jaar een besluit hoopt te nemen over de toekomst van de postmarkt?1
En marge van twee bedrijfsbezoeken aan Sandd en PostNL heb ik met journalisten gesproken over de uitdagingen op de postmarkt. In het gesprek zijn verschillende zaken aan de orde gekomen. Meer in algemene zin heb ik aangegeven dat het aanpassen van wet- en regelgeving tijd in beslag neemt. Een discussie over de toekomstige inrichting van de postmarkt inclusief wetgevingstraject duurt in de praktijk al gauw een jaar. Hiermee heb ik geen uitspraken gedaan over het tijdspad van politieke besluitvorming over de toekomst van de postmarkt. Dit is uiteraard iets wat ik eerst met de Kamer wil bespreken. Het aankomende AO Postmarkt biedt daarvoor een mooie gelegenheid.
Was het niet netter geweest om uw voornemen eerst met de Kamer te delen, aangezien de sector en de Kamer al langer met smart wachten op een besluit?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom denkt u dat u nog een jaar nodig heeft om hopelijk in staat te zijn een besluit te nemen? Wat gaat u in dat jaar precies doen en welke nadere onderzoeken gaat u nog uitzetten of welke deskundigen denkt u nog te moeten raadplegen?
Zoals ik hierboven heb aangegeven, had de uitspraak geen betrekking op de politieke besluitvorming over de postmarkt. In mijn brief van 5 december heb ik beschreven hoe ik dit proces wil inrichten. Ik ben van plan om alle relevante belanghebbende partijen uit te nodigen voor een maatschappelijke dialoog: de postdialoog. Ik streef ernaar om voor de zomer van 2018 de resultaten van deze dialoog inclusief een wetgevings- en beleidsagenda naar uw Kamer te sturen.
Bent u bereid nader toe te lichten hoe u het in het regeerakkoord aangekondigde onderzoek gaat doen naar de vraag of aanbesteding van de universele postdienst al dan niet de voerkeur verdient boven het huidige model, waarbij de overheid PostNL compenseert voor de verlieslatende activiteiten?
De passage over het huidige model is helaas onjuist in het Regeerakkoord opgenomen. De verlener van de universele postdienst (PostNL) ontvangt geen financiële compensatie van de overheid voor verlieslatende activiteiten. De Postwet 2009 biedt hiervoor ook geen basis. In bovengenoemde postdialoog zal worden onderzocht of aanbesteden een geschikte optie is om de beschikbaarheid, betaalbaarheid en betrouwbaarheid van de universele postdienst op langere termijn te borgen.
Erkent u dat er al heel veel over dit onderwerp is gesproken – recent nog in een uitvoerig rondetafelgesprek in de Kamer – en dat eigenlijk alle relevante argumenten inmiddels zijn aangedragen?
Ik ben mij er terdege van bewust dat snelle besluitvorming over de toekomst van de postmarkt gewenst is. Aan de andere kant wil ik benadrukken dat het aanpassen van wet- en regelgeving zorgvuldig moet gebeuren. De nieuwe regelgeving moet toekomstbestendig zijn en kunnen rekenen op breed draagvlak. Daarom ben ik ook van plan een maatschappelijk dialoog hiervoor te organiseren waarin dat brede draagvlak kan worden bereikt. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 5 december.
Deelt u de mening dat de sector niet langer dan nodig in het ongewisse kan worden gelaten, omdat dit serieuze repercussies heeft op investeringsbeslissingen bij de betrokken bedrijven en op de baanzekerheid van de betrokken medewerkers?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het er nu vooral om gaat dat een politieke keuze moet wordt gemaakt en dat die keuze ook in een kortere tijdsspanne dan een jaar zou kunnen plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid dit besluit sneller te nemen, bijvoorbeeld nog voor de verantwoordingsdag op 16 mei 2018?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u tevens bereid om in ieder geval tot het moment waarop u uw besluit neemt en indachtig de wenselijkheid van een gelijk speelveld, te waarborgen dat de norm dat minimaal 80% van de postbezorgers een dienstverband moet hebben daadwerkelijk gehandhaafd wordt?
Zoals u in mijn brief van 30 november 2017 over oplossingsrichtingen Tijdelijk besluit postbezorgers (Kamerstuk 29 502, nr. 146) heeft kunnen lezen ben ik voornemens om de ingangsdatum van de 80%-norm in het ontwerpbesluit tot wijziging van het Tijdelijk besluit postbezorgers 2011 aan te passen naar 1 januari 2018. De ACM is en blijft verantwoordelijk voor de handhaving van deze norm en beslist hier zelfstandig over.
De berichten 'CO2-uitstoot auto's in EU met een derde omlaag in 2030' en ‘Autokoper gaat weer voor groot en zwaar’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voorstel van de Europese Commissie voor de nieuwe emissie-eisen van nieuwe auto’s vanaf 2025 en 2030?1
Ja.
Bent u van mening dat deze eisen voldoende streng zijn om de Nederlandse, Europese en mondiale reductiedoelstellingen voor CO2 te halen? Zo nee, wat gaat u doen om deze emissie-eisen aan te scherpen?
U ontvangt op korte termijn het bnc-fiche met daarin het kabinetsstandpunt en de Nederlandse inzet voor de aankomende onderhandelingen.
Bent u bekend met het bericht in het Algemeen Dagblad dat de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto’s is gestegen als gevolg van de nieuwe belastingregels?2
Ja.
Hoe valt dit te rijmen met uw eerdere belofte dat de Autobrief II (Kamerstuk 34 391) zal leidden tot meer milieuwinst?3
Het kabinet heeft besloten per 2017 de CO2-afhankelijkheid van het stelsel van auto gerelateerde belastingen te verminderen en meer in te zetten op de transitie naar emissievrij rijden. Uit de doorrekening is destijds al gebleken dat dit zou kunnen leiden tot een tijdelijke lichte toename van de CO2-uitstoot bij nieuw verkochte auto’s. Het aantal nieuw verkochte nul-emissie auto’s stijgt in 2017 echter ook sneller dan in voorgaande jaren en de verwachting is dat deze trend zal doorzetten. De verwachting is dan ook dat de gemiddelde CO2-uitstoot de komende jaren weer gaat dalen.
Is het nu waargenomen effect aanleiding de belastingregels te herzien en/of andere aanvullende maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Welk effect heeft het Europese voorstel op de voorspelde uitstoot van het Nederlandse wegverkeer, tegen de achtergrond dat in de Nationale Energieverkenning – waar het regeerakkoord op is gebaseerd – wordt uitgegaan van een veel lagere gemiddelde CO2-uitstoot (namelijk 73g/km in 2025) dan het nu voorliggende Europese voorstel?
In het bnc-fiche dat u op korte termijn ontvangt, zal ook ingegaan worden op de mogelijke effecten van dit voorstel op de beoogde reducties in Nederland.
Zijn de ambities van het regeerakkoord om de verkeersemissies te laten dalen met behulp van Europees bronbeleid nog haalbaar als de EU-eisen minder streng worden dan gehoopt en ook de effecten van de Autobief II zo tegenvallen?
Zie antwoord vraag 6.
Betekent de ambitie van het regeerakkoord om uiterlijk in 2030 uitsluitend nog emissieloze auto’s te verkopen dat er een importverbod voor brandstofauto’s komt? Hoe verhoudt dit zich tot Europese marktregels?
Een importverbod is onder meer in strijd met het Europees verdrag, waarin vrij verkeer van personen en goederen is vastgelegd. In het bnc-fiche wordt hier nader op ingegaan.
Mocht u geen importverbod willen overwegen, kunt u dan aangeven welk type maatregelen u aanvullend denkt te nemen om uw doelstellig uit het regeerakkoord te halen?
Zie antwoord vraag 8.
De belastingvlucht van brillenketens |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Belastingvlucht van brillenverkopers»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat de grote brillenketens in Nederland via constructies in het buitenland de afdracht van winstbelasting fors weten te drukken?
Over belastingaangelegenheden van een individuele belastingplichtige kan ik gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen geen mededelingen doen. Ik onthoud mij daarom ook van commentaar of al dan niet sprake is van agressieve belastingplanning.
Kwalificeert deze wijze van werken zich volgens u als agressieve belastingplanning? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waaruit bestaat uw goede en open relatie met Specsavers, aangezien het bedrijf sinds 2010 gemiddeld slechts 0,8% van de omzet aan winstbelasting heeft hoeven afdragen en zelf stelt: «Specsavers werkt nauw samen met de Belastingdienst, we hebben een goede en open werkrelatie met hen.»?
Zoals ook eerder door mijn ambtsvoorganger is aangegeven – onder andere in het dertigledendebat van 5 juli 20172 en in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Van der Lee3 – kan het kabinet gelet op artikel 67 AWR niet bevestigen of ontkennen of een APA (Advance Pricing Agreement) is afgegeven aan een individuele belastingplichtige. Ook kan ik niet in gaan op de specifieke toezichtmethodiek en werkrelatie met betrekking tot een individuele belastingplichtige en welke APA’s en ATR’s zijn beoordeeld door de onderzoekscommissie.
In zijn algemeenheid merk ik op dat de Belastingdienst hecht aan een professionele en open werkrelatie met belastingplichtigen omdat dit de doeltreffendheid en doelmatigheid van het toezicht ten goede komt. De uitgangspunten bij het toezicht van de Belastingdienst zijn neergelegd in de Handhavingstrategie van de Belastingdienst.4 Voor het toezicht binnen het segment Grote Ondernemingen is bovendien een extra leidraad opgesteld.5 Daarbij wordt ook ingegaan op horizontaal toezicht en de rol van vooroverleg binnen het toezicht.
Nu Specsavers zelf aangeeft een goede en open werkrelatie met de Belastingdienst te hebben, staat niets u toch in de weg over die relatie te spreken en toe te geven dat er een Advance Price Agreement met Specsavers is overeengekomen?
Zie antwoord vraag 4.
Is deze ruling beoordeelt door de onderzoekscommissie die u zelf heeft ingesteld? Zo ja, hoe luidde dat oordeel? Zo nee, kunt u bevorderen dat het aan de Kamer wordt voorgelegd?
Zie antwoord vraag 4.
Gezien het hoofdkantoor van Specsavers op Guernsey is gevestigd, is het juist te veronderstellen dat – indachtig het voornemen uit het regeerakkoord – Nederland in de toekomst een bronheffing zal leggen op rente- en royaltystromen richting dat eiland? Of is het geen automatisme dat een (ei)land als Guernsey, dat op de zwarte lijst van belastingparadijzen van de Europese Commissie staat, ook op de zwarte lijst komt te staan die Nederland gaat hanteren?
De in het regeerakkoord voorgestelde bronheffingen op dividend, rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar zogenoemde low tax jurisdictions zullen in de komende periode worden uitgewerkt. Vervolgens worden de uitgewerkte voorstellen aan uw Kamer voorgelegd.6
Momenteel wordt in de EU door de lidstaten nog gewerkt aan een lijst van niet-coöperatieve jurisdicties. Deze lijst is nog niet vastgesteld. De ministers van Financiën van de lidstaten hebben afgesproken dat de EU-lijst van de lidstaten op 5 december a.s. moet worden vastgesteld. Op het moment dat de lidstaten hierover een akkoord bereikt hebben, geldt deze lijst ook automatisch voor Nederland. Over de eventuele tegenmaatregelen die lidstaten moeten treffen tegen landen op deze lijst, zal ook nog moeten worden besloten.
Klopt het dat de concurrent van Specsavers, Hans Anders, ook heel weinig winstbelasting afdraagt: was 0,6% van de omzet en na ingreep van de fiscus 1,2%? Bent u met dit bedrijf dermate in conflict dat het geschil voor de rechter is gebracht? Bent u bereid, zodra er een uitspraak is, de Kamer te informeren over de uitkomst daarvan?
Gerechtelijke uitspraken worden geanonimiseerd gepubliceerd op https://www.rechtspraak.nl/ en zijn daarmee ook voor uw Kamer vrij toegankelijk. Ik kan gelet op artikel 67 AWR niet ingaan op de fiscale positie van individuele belastingplichtigen. Wel merk ik meer in het algemeen op dat er geen conclusies zijn te trekken uit enkel de verhouding tussen betaalde winstbelasting en omzet. De grondslag voor de vennootschapsbelasting is de (fiscale) winst en niet de (commerciële) omzet.
Wat is uw oordeel over het feit dat de fiscale mogelijkheden voor grote ketens kennelijk zo omvangrijk zijn dat kleine zelfstandige brillenverkopers hier niet tegenop kunnen concurreren?
De Belastingdienst geeft zekerheid vooraf voor zowel grensoverschrijdende als nationale situaties, alsmede voor zowel grote als kleine bedrijven en voor particulieren. Het verkrijgen van zekerheid vooraf is daarnaast niet voorbehouden aan bepaalde bedrijfssectoren: iedere belastingplichtige kan zekerheid vooraf krijgen.
De procedure en voorwaarden voor het verkrijgen van zekerheid vooraf staat beschreven in het Besluit fiscaal bestuursrecht en is voor iedereen gelijk.7 Met betrekking tot een specifiek aantal categorieën is een bindend advies van het APA-/ATR-team vereist voor het geven van zekerheid vooraf.8 Zekerheid vooraf wordt gegeven binnen de kaders van wet-, regelgeving, beleid en jurisprudentie. De fiscale behandeling van bedrijven met en zonder ruling is daarmee hetzelfde; het al dan niet hebben van zekerheid vooraf heeft hier geen invloed op. Het verlenen van zekerheid vooraf leidt dan ook niet tot een ongelijk speelveld tussen bedrijfssectoren.
Het is evenwel een zorg van het kabinet dat internationaal opererende bedrijven door de mogelijkheid in te spelen op verschillen tussen nationale belastingsystemen een ongewenst concurrentievoordeel op binnenlandse bedrijven kunnen hebben. Het vorige kabinet heeft zich ingezet om internationale belastingontwijking tegen te gaan. Er zijn met steun van Nederland in zowel OESO- als Europees verband, sneller dan eerder voor mogelijk werd gehouden, maatregelen genomen om transparantie te vergroten en belastingontwijking tegen te gaan. Het kabinet continueert de én-én-strategie die door het vorige kabinet in ingezet: krachtig voortzetten van de proactieve aanpak van internationale belastingontwijking én tegelijkertijd een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor zover dat ten goede komt aan bedrijven met reële activiteiten in Nederland.
Dient u uw rulingpraktijk niet ingrijpend te herzien teneinde te borgen dat er sprake is van een gelijk speelveld in alle bedrijfssectoren? Wat gaat u er concreet aan doen om te voorkomen dat uw rulingpraktijk het vormen van oligopolies bevordert en eerlijke mededinging onder druk zet?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Subsidietermijn te kort voor VVE’s en andere besparingsblokkades’ |
|
Linda Voortman (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Subsidietermijn te kort voor VVE’s en andere besparingsblokkades»?1
Ja.
Herkent u de geschetste obstakels die Verenigingen van Eigenaren (VVE’s) ervaren als zij energie willen besparen of duurzame energie willen opwekken?
Ik herken dat VvE’s moeite moeten doen om te komen tot besluitvorming, zowel over beheer als over energiebesparing of duurzame opwekking. Onder meer doordat besluiten gezamenlijk worden genomen door meerdere appartementsrechthouders met elk eigen inzichten, wensen en financiële mogelijkheden. Daarnaast gaat het soms over ingewikkelde gebouwen en grote renovaties.
Klopt het dat VVE’s nu niet verduurzamen doordat zij de termijn voor subsidieregelingen niet halen?
Ik heb niet de indruk dat VvE’s niet verduurzamen omdat zij de termijn voor subsidieregelingen niet halen. Uit de samenvatting van het rapport van TNO valt op te maken dat er veel factoren zijn die verduurzaming van een VvE-gebouw kunnen vertragen of versnellen, waaronder de aanwezigheid van een leider bij de VvE, de betrokkenheid van de bewoners, financiële middelen (subsidie is daarvan een beperkt percentage), kennis, professionele ondersteuning, businesscases van de maatregelen, verschillende belangen van de appartementshouders enzovoort. De rijksoverheid biedt subsidie om VvE’s hierbij een steun in de rug te geven.
Zouden de subsidietermijnen kunnen worden verlengd?
De subsidieregeling loopt van september 2016 tot 1 januari 2019, bijna tweeënhalf jaar. Tot die datum kunnen VvE’s subsidie aanvragen.
Naast de termijn voor het indienen van een subsidieaanvraag bevat de regeling ook een termijn waarbinnen de VvE de energiebesparende maatregelen, moet hebben uitgevoerd. Ik ben voornemens om in ieder geval voor VvE’s die ingewikkelde maatregelpakketten (zogenoemde zeer energiezuinige pakketten) laten uitvoeren, de termijnen voor het uitvoeren van de maatregelen langer te maken: een termijn van twee jaar die op verzoek van de VvE verlengd kan worden met een jaar. Samen drie jaar dus.
VvE’s kunnen ook subsidie gaan krijgen voor het laten opstellen van een energie-advies en procesondersteuning. Op dit moment wordt alleen subsidie verstrekt bij een energieadvies indien de vereniging heeft besloten binnen twaalf maanden te starten met de uitvoering van ten minste twee energiebesparende maatregelen. Deze subsidiemogelijkheid blijft ook bestaan. Laatstgenoemde termijn wordt verlengd tot vijf jaar. Ik heb voor deze wijzigingen, die het voor VvE’s nog aantrekkelijker maken om de subsidie te gebruiken, een ministeriële regeling in voorbereiding.
Bent u bereid het beleid aan te passen, zodat het ook mogelijk is voor VVE’s om subsidie voor één maatregel aan te vragen, aangezien uit de praktijk blijkt dat één maatregel nemen al moeilijk genoeg is?
Nee, ik ben niet bereid subsidie te geven voor VvE’s die één maatregel uitvoeren. Om de energiedoelen van het kabinet te halen is het juist belangrijk dat er grotere stappen tegelijk worden genomen bij de verduurzaming van woningen. Er is bovendien slechts een beperkt subsidiebudget beschikbaar. Als dit ook wordt ingezet voor VvE’s die één maatregel nemen, zal het budget snel zijn uitgeput door VvE’s die toch al van plan waren om die ene maatregel te nemen, zogeheten free riders. Dit zou de regeling minder effectief en efficiënt maken. Het snel op raken van het budget zou verder een probleem zijn, omdat VvE’s gebaat zijn bij een langlopende regeling.
Kan er één plaats komen waar alle hulpmiddelen voor verduurzaming voor VVE’s zijn verzameld?
Begin 2018 zal de campagne «Energie besparen doe je nu» weer starten. In een deelcampagne worden VvE’s en appartementseigenaren aangesproken om te gaan verduurzamen. Op de campagnewebsite zal voor VvE’s aandacht worden besteed aan de belemmeringen die zijn genoemd in antwoord op vraag 3. Zo worden VvE’s gewezen op de mogelijkheden voor financiering, zoals subsidieregelingen en de leningen van het Nationaal Energiebespaarfonds. Ook worden ze geholpen bij het vinden van professionele ondersteuning en worden de stappen weergegeven die de VvE moet nemen om te komen tot verduurzaming van het gebouw.
Daarnaast werk ik samen met VvE Belang, de beheerders van VvE’s en gemeenten aan een informatietoolkit waarin de gezamenlijke informatie over verduurzaming, zoals hulpmiddelen en praktische tools is te vinden. Met de toolkit kunnen bestuurders en beheerders van VvE’s worden geholpen bij het verduurzamen van hun complex. Naar verwachting wordt deze toolkit aan het einde van 2017 door VvE Belang gelanceerd. De toolkit wordt continu geactualiseerd als er nieuwe hulpmiddelen beschikbaar komen.
Wat doet u om te zorgen dat VVE’s zo gemakkelijk mogelijk kunnen verduurzamen? Welke aanvullende maatregelen wilt u nemen op dit gebied?
Dit gebeurt via de campagnewebsite «Energie besparen doe je nu» en de informatietoolkit, zoals beschreven in het antwoord op vraag 6. Op 1 januari 2018 treedt voorts de nieuwe «Wet verbetering functioneren vereniging van eigenaars» in werking. Deze wet bevat maatregelen om onderhoud en verduurzaming door VvE’s te stimuleren. Middels een meerjarenonderhoudsplan (MJOP) brengt de VvE in kaart wanneer groot onderhoud plaatsvindt in combinatie met energiebesparende maatregelen. Verduurzaming kan hiermee door de VvE op de agenda worden gezet. De verplichting voor VvE’s om te reserveren voor onderhoud wordt uitgebreid met een minimale jaarlijkse reservering en de mogelijkheid om een geldlening af te sluiten, wordt bevestigd.
Veel VvE woningen maken onderdeel uit van een gemengd complex met koop- en huurwoningen: ruim 800.000 van de in totaal 1.200.000 VvE-woningen. De helft van het aantal huurwoningen in een gemengd VvE-complex is in bezit van woningcorporaties. Dit komt neer op 147.000 huurwoningen. De verwachting is dat gemengde VvE’s sneller verduurzamen omdat woningcorporaties daar een stimulerende rol in kunnen spelen.
BZK werkt tevens samen met belangenorganisaties zoals VvE Belang, Vereniging Eigen Huis en beheerdersorganisaties VB&T en Vastgoed Management Nederland om met hen VvE’s verder te helpen.
Het feit dat 66% van het stimuleringsgeld van Economische Zaken naar het buitenland gaat |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u de Kamer het volgende heeft laten weten: «Het DVI, Dutch Venture Initiative S.A., is een privaatrechtelijke entiteit om marktconform te investeren in risicokapitaalfondsen voor innovatieve ondernemingen. Omdat het privaatrechtelijk is, is aanbesteding van de uitvoering niet nodig.»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom er bij de Kamer van Koophandel wel een Nederlandse bv met de naam Dutch Venture Initiative beheer bv ingeschreven heeft gestaan?2
Bent u ermee bekend dat in de statuten van deze bv staat vermeld dat deze is opgericht met als doel: «het oprichten van, deelnemen in en financieren van... de naar Luxemburgs recht op te richten, dan wel opgerichte rechtspersoon Dutch Venture Initiative II S.A.»? Wat is de exacte rol van deze bv geweest bij de totstandkoming van de privaatrechtelijke entiteit en waarom zijn de jaarverslagen van deze bv niet bekend?
Heeft u het opzetten van het Dutch Venture Initiative (DVI) gegund aan deze bv?
Waarom is het DVI eigenlijk naar Luxemburgs recht opgezet? Wie nam nu het initiatief voor oprichting: de genoemde bv of u zelf?
Dutch Venture Initiative S.A. en Dutch Venture Initiative II Sicar S.A. zijn opgericht naar Luxemburg recht omdat het Europees Investeringsfonds in Luxemburg is gevestigd. En een S.A Sicar-structuur gebaseerd op Luxemburgs recht is een herkenbare structuur voor private investeerders. Het initiatief voor oprichting van Dutch Venture Initiative S.A. is genomen door het EIF en PPM Oost.
Functioneert het Nederlandse Dutch Venture Initiative bv in uw ogen als een zogenaamde brievenbus bv (er zijn geen andere activiteiten genoemd in de statuten) dan wel heeft het zo gefunctioneerd?
Zie antwoord vraag 2 tot en met 4.
Is deze bv gebruikt om (publiek) vermogen weg te sluizen naar een (buitenlandse) Luxemburgse doelvennootschap? Zo ja, waarom is deze constructie gebruikt en tot welke mogelijk fiscale voordelen heeft dit geleid?
Nee, zie antwoord vraag 2 tot en met 4.
Kunt u de rol van deze bv verklaren in het licht van uw eigen uitspraken over het aanbestedingsvraagstuk?
Zie antwoord vraag 2 tot en met 4.
Had de uitvoering van het DVI niet aanbesteed moeten worden?
Nee, DVI is een privaatrechtelijke entiteit die tot doel heeft om marktconform te investeren in risicokapitaalfondsen voor innovatieve ondernemingen en hoeft, net als soortgelijke fondsen die het EIF voor andere Europese landen heeft opgezet, niet te worden aanbesteed.
Het feit dat 66% van het stimuleringsgeld van Economische Zaken naar het buitenland gaat |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Veel stimuleringsgeld Economische Zaken verdwijnt naar het buitenland»?1
Ja.
Klopt het dat u vanuit het Dutch Venture Initiative (DVI I & II) voor in totaal 60,3 miljoen euro aan investeringen heeft gedaan en dat dit via een hefboom heeft geleid tot een totale investeringsomvang van 480 miljoen euro, waarvan slechts 155 miljoen euro in Nederland terecht kwam?
Per 30 juni 2017 zijn de cijfers als volgt: Vanuit DVI en DVI-II is tot nu toe voor € 76,7 miljoen aangesproken door de betreffende fondsen. Deze fondsen, waarin naast DVI en DVI-II ook private (buitenlandse) investeerders hebben bijgedragen, hebben tot nu toe een bedrag van € 540,9 miljoen geïnvesteerd in ondernemingen. Daarvan is € 189,1 miljoen geïnvesteerd in Nederland.
Vindt u het niet merkwaardig dat 66% van de totale investeringsomvang in het buitenland belandde en slechts 33% ten goede kwam aan investeringen in Nederland?
Nee. Het klopt dat de fondsen waarin DVI participeert niet alleen in Nederland investeren, dit hoeft ook niet. Uiteindelijk belandt namelijk een veelvoud van de inbreng van de Nederlandse overheid terug in de Nederlandse economie. Bij DVI is er immers sprake van een hefboomeffect. Het streven is dat minimaal twee keer de inleg van de Nederlandse overheid in DVI weer terugkomt in Nederland. Als de fondsen op dezelfde wijze blijven investeren als ze nu doen, dan is de verwachting dat zij uiteindelijk circa vier keer de inleg van de Nederlandse overheid weer in Nederland zullen investeren. Deze ontwikkeling wordt ieder kwartaal nauwlettend gemonitord. Hierover zal ik de Kamer jaarlijks informeren bij de publicatie van het Jaarverslag.
Het eerste hefboomeffect treedt in op doordat DVI en DVI-II niet voor honderd procent met Nederlands belastinggeld zijn gefinancierd. Het EIF investeert voor een derde mee in DVI. Bij DVI-II investeert EIF evenveel als de Nederlandse overheid, namelijk ieder € 100 miljoen. Het tweede hefboomeffect treedt op bij de investeringsfondsen. DVI en DVI-II nemen altijd een minderheidsbelang in een investeringsfonds, en de fondsen worden voor het overige deel gefinancierd door private investeerders. Voor DVI geldt dat het een gemiddeld belang heeft van 13% in de onderliggende fondsen. Van de investeringsfondsen is dus gemiddeld 87% van het kapitaal afkomstig van private investeerders.
DVI en DVI-II kunnen daarom investeringsfondsen niet verplichten al hun kapitaal in Nederland te investeren. Via de bijdragen van EIF en de private investeerders ontstaat er dus twee keer een hefboomeffect waardoor de betreffende fondsen meer kapitaal kunnen investeren, waaronder in Nederland. Het blijkt dus dat zij meer in Nederlandse bedrijven investeren dan de hoogte van de inleg van de Nederlandse overheid in DVI en DVI-II.
Is het wel een juiste keuze geweest om risicodragend kapitaal aan investeringsfondsen te verstrekken in plaats van via subsidies en garantstellingen te proberen vooral Nederlandse startups te ondersteunen?
Ja, deze aanpak wordt internationaal en wetenschappelijk gezien als een goede manier om de markt voor risicokapitaal te versterken voor jonge innovatieve snelgroeiende ondernemingen. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft in 2014 in haar rapport over het Nederlandse innovatiebeleid de fonds-in-fonds-aanpak van DVI als een goed voorbeeld bestempeld.2 Er is in dit marktsegment immers vooral behoefte aan risicodragend kapitaal en niet aan een subsidie of een garantiestelling.
Is het mogelijk om de opzet en werkwijze van DVI dusdanig aan te passen dat de verhouding in de eindbestemming van de investeringen wordt omgedraaid, of dat op zijn minst meer dan de helft van de investeringen in Nederland belandt? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nee, de opzet en werkwijze zijn in meerjarige contracten vastgelegd. Als de onderliggende fondsen op dezelfde wijze blijven investeren, is de verwachting dat met behulp van DVI circa vier keer het bedrag dat de Nederlandse overheid heeft geïnvesteerd in DVI, wordt geïnvesteerd in Nederlandse ondernemingen.
Hoe verklaart u de beheerskosten van DVI van 12%, die daarmee 7,17 miljoen euro ten opzichte van een totale investering van 60,3 miljoen euro bedroegen? Vindt u deze beheerskosten niet te hoog en wat kunt en wilt u daaraan veranderen?
Het genoemde bedrag van € 7,17 miljoen is een optelsom van alle beheerskosten die sinds 2013 zijn gemaakt. Het is daarnaast gebruikelijk dat de beheersvergoeding van fondsen wordt gerelateerd aan de fondsomvang, en niet aan het geïnvesteerde kapitaal. EIF ontvangt als programmamanager van DVI een beheersvergoeding van 0,75% van de fondsomvang. Dit is lager dan in de markt gangbaar is. De beheersvergoeding van EIF wordt naar rato gedragen door de investeerders in DVI.
Bent u bereid om uw beleid op dit terrein te heroverwegen en op zoek te gaan naar een aanpak die de beschikbare middelen veel effectiever ten goede laat komen aan de kapitaal- en investeringsbehoefte van Nederlandse startups of kunt u overtuigend beargumenteren waarom deze methode superieur is (of zal blijken te zijn) aan andere mogelijke marsroutes?
Permanent evalueer ik of de aanpak op doeltreffender en doelmatiger wijze kan plaatsvinden, ook via reguliere evaluaties van mijn risicokapitaalinstrumentarium. In 2018 zal het risicokapitaalinstrumentarium, waaronder DVI, worden geëvalueerd en ik zal uw Kamer te zijner tijd over de uitkomsten en mijn bevindingen daarbij informeren.
Heeft u kennisgenomen van het op 28 september verschenen onderzoek door het Overseas Development Institute (ODI) en het Climate Action Network Europe (CAN-E) over de wijze waarop Nederland de fossiele sector ondersteunt door middel van subsidies, belastingmaatregelen, publieke investeringen en investeringen door staatsbedrijven?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie van het rapport dat de fossiele sector met deze publieke middelen en instrumenten voor meer dan 7 miljard per jaar wordt ondersteund?
Hiervoor verwijs ik naar mijn brief van 4 oktober2, waarin ik al ingegaan ben op de bevindingen uit dit rapport.
Bent u zich ervan bewust dat Nederland zich al in 2009, als lid van de EU en daarmee als lid van de G20, gecommitteerd heeft aan het uitfaseren van inefficiënte fossiele brandstoffen subsidies? Weet u dat de G7 in 2016 besloot dat alle inefficiënte subsidies op fossiele brandstoffen in 2025 uitgebannen moeten zijn? Hoe gaat u deze afspraken waarmaken?
Ja, Nederland heeft zich gecommitteerd aan het uitfaseren van inefficiënte fossiele brandstoffen subsidies. Nederland heeft hiertoe in de afgelopen jaren verschillende stappen gezet, zoals het afschaffen van de vrijstelling op rode diesel. Zoals ik ook in mijn brief van 4 oktober heb aangegeven2, is het beschikbare instrumentarium er niet op gericht om het gebruik van fossiele energie te stimuleren en te bevoordelen tegenover het gebruik van hernieuwbare energie, maar is het gericht op andere doeleinden, zoals het stimuleren van innovatie of het versterken van de Nederlandse concurrentiepositie.
Klopt het dat Nederland geen overzicht publiceert van alle subsidies die Nederland verleent aan de fossiele industrie? Zo nee, deelt u de mening dat dit noodzakelijk is om na te kunnen gaan of de beloftes om subsidies voor fossiele brandstoffen te beëindigen na worden gekomen?
Overzichten die een specifiek onderscheid maken tussen bedrijven die fossiele energie gebruiken en/of produceren en bedrijven die hernieuwbare vormen van energie benutten en/of produceren, zijn niet voorhanden, aangezien dat onderscheid in de begrotingen niet wordt gemaakt. Zoals hiervoor aangegeven, is het beschikbare instrumentarium er niet op gericht om het gebruik van fossiele energie te stimuleren en te bevoordelen tegenover het gebruik van hernieuwbare energie, en is er dus ook geen sprake van directe, specifieke steun aan deze bedrijven.
Kunt u een overzicht presenteren van alle financiële steun die Nederland verleent aan de fossiele industrie (inclusief fiscale maatregelen, publieke financiering en investeringen door staatsbedrijven)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe deze ondersteuning zich verhoudt tot de ondersteuning van duurzame initiatieven en projecten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat de overheid ervoor zorgen dat Nederland alle publieke middelen (directe subsidies, belastingmaatregelen, publieke financiering en investeringen van staatsbedrijven) niet langer gebruikt om de fossiele industrie te ondersteunen, maar deze in plaats daarvan gaat inzetten om de energietransitie te versnellen?
Zoals hiervoor aangegeven, is er geen sprake van directe, specifieke steun aan bedrijven die fossiele energie gebruiken en/of produceren. In de Energieagenda heeft het kabinet aangeven dat het akkoord van Parijs om een drastische reductie van het gebruik van fossiele energie vraagt, tot dichtbij nul in het jaar 2050.
Bent u bekend met de verwachting van Energiebeheer Nederland (EBN) dat de Nederlandse Staat 70% (5 miljard euro) van de totale kosten voor de ontmanteling van de infrastructuur voor de winning van fossiele brandstoffen voor zijn rekening zal nemen? Deelt u, gelet op het feit dat EBN ook stelt dat deze kosten nog flink hoger zouden kunnen uitvallen, de mening dat het grootste gedeelte van deze rekening niet doorgeschoven moet worden naar de belastingbetaler? Zo nee, waarom niet? Op welke manier houdt de Nederlandse overheid rekening met de mogelijk hoger uitvallende kosten voor ontmanteling?
Ja, daar ben ik mee bekend. In de komende twee decennia zal een aanzienlijk deel van de nu nog producerende olie- en gasvelden en de bijbehorende olie- en gasinfrastructuur (mijnbouwwerken en -installaties, putten, pijpleidingen en kabels) het einde van de economische levensduur bereiken. Waar er geen mogelijkheden en vooruitzichten zijn voor inzet van die infrastructuur voor hergebruik of ander gebruik, is de industrie verantwoordelijk voor veilige en milieuvriendelijke ontmanteling en verwijdering van haar faciliteiten en zal zij daartoe uit hoofde van de Mijnbouwwet moeten overgaan. Dat geldt ook voor mijnbouwwerken en gaswinningslocaties op land. Naar inschatting van EBN zullen de kosten van deze ontmanteling en verwijdering («decommissioning») van de Nederlandse olie- en gasinfrastructuur ca. € 7 mrd bedragen. Als deelnemer namens de Nederlandse Staat in de olie- en gaswinning in Nederland is het aandeel van EBN, zowel in de opbrengsten van de olie- en gaswinning als in de kosten van deze decommissioning, 40%. In aanmerking nemende dat voor mijnbouwondernemingen de kosten van decommissioning fiscaal aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting en de specifieke mijnbouwafdrachten, komt de facto ca. € 5 mrd van de geschatte kosten voor rekening van de Staat.
Om de verwachtingen en gevolgen ten aanzien van decommissioning in kaart te brengen en om in het kader van de energietransitie (synergie met windenergie, opslag van CO2 en waterstof, geothermie) de mogelijkheden voor hergebruik en ander gebruik van de olie- en gasinfrastructuur te onderzoeken, te coördineren en te faciliteren, heeft EBN eind vorig jaar in nauwe samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken, mijnbouwbedrijven (operators) en de toeleverende industrie, en met input van maatschappelijke organisaties, het «Netherlands Masterplan for Decommissioning and Re-use» opgesteld. Dit plan inventariseert de onderwerpen en de wijze waarop op een veilige, duurzame, effectieve en kostenefficiënte wijze de infrastructuur van de Nederlandse olie- en gaswinning kan worden ontmanteld en verwijderd en waar mogelijk kan worden hergebruikt. Het resultaat van een van de aanbevelingen van het Masterplan is de oprichting op 10 oktober jl. van het National Platform for Re-use and Decommissioning (Nexstep). Dit Platform gaat de aanbevelingen van het Masterplan verder uitwerken.
Het bericht ‘Haven stoot meer CO2 uit dan ooit’ |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Haven stoot meer CO2 uit dan ooit»?1
Ja.
Vindt u het ook een enorme domper dat de Rotterdamse haven, ondanks haar ambities, steeds meer broeikasgassen uitstoot?
De berekeningen van de milieudienst Rijnmond onderstrepen in mijn ogen het belang van de plannen die het Havenbedrijf Rotterdam heeft om te komen tot een drastische reductie van de CO2-uitstoot van de haven en van de Rotterdamse industrie. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met het feit dat de beoogde transitie een proces is van veel stappen, door veel verschillende partijen over een lange periode, en emissieniveaus daarbij soms tijdelijk kunnen toenemen.
Op welke manieren ondersteunt u het Rotterdamse havenbedrijf met zijn klimaatambities?
Zoals blijkt uit de Havenvisie 2030 is het de ambitie van het Havenbedrijf Rotterdam dat het havenindustrieel complex in 2030 het grootste, meest moderne en meest duurzame petrochemie-en energiecluster van Europa is. De ambitie om toonaangevend te zijn in duurzaamheid van ketens en clusters is tevens opgenomen in de ondernemingsstrategie van het Havenbedrijf Rotterdam. Voorbeelden van de subdoelstellingen van deze ambitie zijn een efficiënte energie-infrastructuur, ruimte voor duurzame energieproductie en een lage footprint van logistieke ketens.
Het Havenbedrijf Rotterdam zet dus volop in op de transitie om de benodigde reductie van CO2 te realiseren en het Rijk ondersteunt dit onder andere met een publiek-private samenwerking in het nieuwe werkprogramma zeehavens onder de maritieme strategie. Daarnaast werken Havenbedrijf Rotterdam, de Rotterdamse havenindustrie en het Rijk al volop aan projecten die zorgen voor CO2-reductie zoals het benutten van restwarmte uit de haven voor stadsverwarming, energiebesparing en hergebruik van reststoffen en bijproducten door de chemie en verduurzaming van de warmtevraag van de procesindustrie via de Green Deal Ultradiepe Geothermie (Kamerstuk 33 043, nr. 72).
Bent u bereid meer te doen om het Rotterdamse havenbedrijf te helpen te vergroenen, zeker aangezien het Rotterdamse havenbedrijf van nationaal belang is en het lokale belang overstijgt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Het is aan het nieuwe kabinet om op basis van het op 10 oktober jl. gepresenteerde regeerakkoord de klimaat- en energietransitie in Nederland, en dus ook in de Rotterdamse haven, verder vorm te geven.
Kunt u het Rotterdamse havenbedrijf helpen, bijvoorbeeld door het stellen van dwingende maatregelen met betrekking tot de CO2-uitstoot van de kolencentrales van Engie en Uniper, aangezien dit de grootste vervuilers in de Rotterdamse haven zijn?
In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven op welke manieren de rijksoverheid de verduurzaming van de haven Rotterdam ondersteunt. Verder is het, zoals hiervoor ook al aangegeven, aan het nieuwe kabinet om de klimaat- en energietransitie in Nederland, en dus ook in de Rotterdamse haven, verder vorm te geven.
Bent u bij de plannen betrokken voor het afvangen en opslaan van CO2, die een grote rol spelen bij de klimaatambities van het havenbedrijf? Zo ja, op welke manier? Wanneer komt u met een alternatieve aanpak van CO2-afvang en opslag in de Rotterdamse regio?
CO2-afvang en opslag is naar verwachting een onmisbare technologie om in de industrie grootschalige CO2-emissiereductie te realiseren. Uw Kamer is op 27 juni jl. per brief geïnformeerd (Kamerstuk 31 510, nr. 67) over het principebesluit van de initiatiefnemers ENGIE en Uniper om zich terug te trekken uit het CCS-project ROAD (Rotterdam Opslag en Afvang Demonstratieproject). De ambitie uit de Energieagenda om een grootschalig CCS-demonstratieproject te realiseren is echter ongewijzigd. In dezelfde Kamerbrief is aangegeven dat er op dit moment gesprekken worden gevoerd met meerdere partijen uit de sector over een alternatief grootschalig CCS-demonstratieproject. Het Havenbedrijf Rotterdam heeft de Minister van Economische Zaken en mij geïnformeerd over de verkenningen die zij uitvoert met een aantal partijen naar het realiseren van een CCS-project in het Rotterdamse havengebied. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is het aan het nieuwe kabinet om de klimaat- en energietransitie in Nederland, ook wat betreft CCS, verder vorm te geven.
Hoe bent u van plan de vervuiling tegen te gaan van de bedrijven op de Rotterdamse haven, aangezien veel van die bedrijven enorm slecht zijn voor de lokale luchtkwaliteit en u onlangs door de rechter gedwongen bent maatregelen te nemen met betrekking tot luchtkwaliteit?
Bij de vergunningverlening aan de bedrijven in het Rotterdamse havengebied door de milieudienst Rijnmond is en wordt zorgvuldig rekening gehouden met de mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit. Door de vergunningen van deze bedrijven regelmatig te beoordelen en zo nodig te herzien, wordt de bijdrage aan de luchtverontreiniging door deze bedrijven steeds verder teruggebracht. Er zijn geen knelpunten rond de bedrijven in de Rotterdamse haven bekend waarbij de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden overschreden.
De APA-/ATR-praktijk |
|
Renske Leijten (SP), Lammert van Raan (PvdD), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Is het waar dat in informeel kapitaal-rulings de volgende kritische veronderstelling wordt opgenomen: «Aan Partij B is en wordt een juist en volledig beeld gegeven van de activiteiten van Partij A. Aan de buitenlandse belastingautoriteiten is en wordt een juist en volledig beeld gegeven van de activiteiten van Partij A en van de fiscale behandeling daarvan in Nederland.»?1
Een APA is een civielrechtelijke overeenkomst waarvan de uitleg is voorbehouden aan partijen. In een APA, dus ook in een informeel kapitaal ruling, wordt altijd als kritische veronderstelling opgenomen dat door de belastingplichtige aan de buitenlandse belastingautoriteiten een juist en volledig beeld is en wordt gegeven van de activiteiten van de belastingplichtige en de fiscale behandeling van die activiteiten in Nederland.
De informatie uit de APA of ATR die relevant is voor de belastingheffing in het buitenland moet op een juiste wijze in de aangifte worden verwerkt. Indien de buitenlandse autoriteiten daar om vragen dient bovendien de fiscale behandeling in Nederland te worden uitgelegd.
Er wordt niet voldaan aan de kritische veronderstelling als de belastingplichtige op verzoek van de buitenlandse belastingdienst geen, onjuiste of onvolledige informatie verstrekt. In dat geval eindigt de APA of ATR.
Klopt het dat in de kritische veronderstelling het woord «desgevraagd» niet voorkomt? Waarom zegt u dan in uw antwoorden op vragen dat in een APA een kritische veronderstelling wordt opgenomen dat belastingplichtige desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven aan de buitenlandse belastingdienst van de activiteiten en de fiscale behandeling daarvan in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan aan de kritische veronderstelling, dat aan de buitenlandse belastingautoriteiten een volledig beeld is gegeven, worden voldaan als de belastingplichtige niet uit eigen beweging de buitenlandse belastingautoriteiten informeert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Waaruit blijkt dat bedrijven niet verplicht zijn uit eigen beweging de buitenlandse belastingdienst te informeren, maar alleen als ze erom gevraagd worden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt uw antwoord op eerdere Kamervragen dat een kritische veronderstelling niet inhoudt dat een belastingplichtige uit eigen beweging, in alle gevallen, de buitenlandse belastingautoriteiten moet informeren of had moeten informeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe controleert de Belastingdienst of de kritische veronderstelling wordt nagekomen?
De controle aanpak van de Belastingdienst is beschreven in de notitie Controleaanpak Belastingdienst.3 De afgifte van APA’s en ATR’s en het toezicht op lopende APA’s en ATR’s is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de bevoegde lokale inspecteurs en het APA/ATR-team. De Belastingdienst hanteert hierbij een risicogerichte benadering. Bij het toezicht op verrekenprijsproblematiek (APA’s) speelt bovendien de coördinatiegroep verrekenprijzen (CGVP) een coördinerende rol. Om het toezicht op dienstverleningslichamen en de daaraan gestelde substance eisen te intensiveren heeft het kabinet in 2013 besloten extra capaciteit ter beschikking te stellen. Daarnaast is in 2015 besloten om extra specialisten in te zetten om te toetsen of de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de zekerheid vooraf zich nog steeds voordoen.4 Indien niet voldaan wordt aan de substance-eisen wordt hierover informatie uitgewisseld met het buitenland en indien er sprake is van een relevante wijziging in de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de zekerheid vooraf, vervalt de zekerheid vooraf of wordt deze aangepast.
In 2016 zijn 19 lopende ATR’s en 40 lopende APA’s gecontroleerd. Ten aanzien van de APA’s hebben in één geval gewijzigde omstandigheden aanleiding gegeven tot nader overleg. Het onderzoek van de lopende ATR’s heeft in drie gevallen geleid tot het niet langer van kracht zijn van de vaststellingsovereenkomst ATR. In één geval bleek de belastingplichtige rechtspersoon geliquideerd te zijn. In een tweede geval bleek de investering waarvoor een ATR was afgegeven niet door te zijn gegaan. In een derde geval bleek de ATR te zijn vervallen omdat geconstateerd is dat de aan de overeenkomst ten grondslag liggende feiten en omstandigheden anders waren dan verondersteld bij de afgifte van de ATR.
Klopt het dat het niet voldoen aan de kritische veronderstellingen die in rulings worden opgenomen, leidt tot de beëindiging van de ruling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak heeft het niet naleven van kritische veronderstellingen in de ruling geleid tot beëindiging van de ruling?
Zie antwoord vraag 6.
Is Nederland wel eens door een buitenlandse belastingdienst verzocht om een ruling te beëindigen, omdat de multinational – bijvoorbeeld via het gebruik van informeel kapitaal – evident te weinig belasting betaalde over de gemaakte winst?
Bij de Belastingdienst zijn geen gevallen aangetroffen waarin een buitenlandse belastingdienst heeft verzocht om de beëindiging van een APA of een ATR. APA’s en ATR’s worden afgegeven met inachtneming van wet, beleid, en jurisprudentie. In een APA met een informeel kapitaal element wordt op basis van het arm’s length beginsel en de jurisprudentie van de Nederlandse Hoge Raad een zakelijke beloning vastgesteld voor de in Nederland uitgeoefende activiteiten, gelopen risico’s en gebruikte activa. Informeel kapitaal rulings leiden dan ook niet tot te weinig belastingheffing in Nederland. Andere landen stellen de belastbare winst en de aldaar verschuldigde belasting zelfstandig vast op basis van de aldaar geldende wet- en regelgeving. Inmiddels worden alle grensoverschrijdende rulings met het buitenland uitgewisseld. Hierdoor beschikken buitenlandse autoriteiten over voldoende informatie om hun eigen nationale belastingwetten toe te passen.
Zijn de afgegeven rulings geldig als er niet voldaan wordt aan de voorwaarden, zelfs als de Belastingdienst niet ingrijpt op de overtreding?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Met welke argumenten heeft de Europese Commissie de Belgische praktijk van informeel kapitaal als staatssteun bestempeld?
De Europese Commissie is, zo blijkt uit haar besluit van 11 januari 2016 van mening dat de Belgische «rulingregeling overwinstbelasting» verboden staatssteun inhoudt.5 De Belgische staat en een aantal bedrijven heeft tegen dit oordeel van de Europese Commissie beroep ingesteld. De beroepsprocedure loopt momenteel nog en er is derhalve nog geen uitsluitsel over het al of niet aanwezig zijn van staatssteun. Lopende deze beroepzaak ga ik niet in op de wezenlijke verschillen tussen de Nederlandse en de Belgische wet- en regelgeving op dit punt.
Kunt u per argument van de Europese Commissie aangeven hoe deze al dan niet relevant is voor de Nederlandse praktijk met informeel kapitaal?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u alsnog de vraag beantwoorden waarom het afgeven van rulings waarin informeel kapitaal toegepast werd eind jaren tachtig is geschorst en waarom die schorsing in 1995 is opgeheven?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 31 augustus 2017 zijn de door de Hoge Raad gewezen arresten van 8 juli 1986 (BNB 1986/293 t/m 297) aanleiding geweest om de afgifte van informeel kapitaal rulings te schorsen. Op basis van die arresten rees namelijk de vraag of het voor een informeel kapitaal ruling waarbij een buitenlandse vennootschap betrokken is, noodzakelijk is dat het voordeel aldaar daadwerkelijk tot de winst wordt gerekend. Een analyse van deze arresten heeft geleid tot de conclusie dat dit niet het geval is. Op basis hiervan is de schorsing opgeheven en is de afgifte van informeel kapitaalrulings hervat in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 1978 (BNB1978/252). Ik heb de analyse niet terug kunnen vinden in de bestanden. De uitkomst van de analyse is destijds met uw Kamer gedeeld. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004 (BNB 2005/169) kan overigens worden afgeleid dat de uitkomst van de destijds uitgevoerde analyse juist is.
Waarom antwoordt u dat u niet in staat bent een totaaloverzicht te geven van alle situaties waarin een hybride entiteit een rol speelt? Kunt u een overzicht geven van situaties die bij u bekend zij waarin hybride entiteiten een rol spelen?
Hybride entiteiten kunnen voorkomen in zeer veel verschillende grensoverschrijdende situaties, omdat sprake is van twee verschillende rechtsstelsels die een entiteit of samenwerkingsverband elk op basis van de daar geldende wet- en regelgeving kwalificeren. In het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519 is een niet limitatieve lijst opgenomen van een groot aantal (grofweg 200 typen) buitenlandse lichamen en samenwerkingsverbanden waarvoor een indicatie is gegeven van de Nederlandse fiscale kwalificatie. Dit is echter nadrukkelijk indicatief van aard, omdat altijd dient te worden getoetst op basis van de specifieke factoren van het geval. De omvang van de indicatieve lijst laat zien dat bij een groot aantal verschillende rechtsvormen eventueel sprake zou kunnen zijn van een hybride entiteit. De Belastingdienst houdt niet apart bij in welke situaties een hybride entiteit een rol speelt. Ik ben dan ook niet in staat om het gevraagde totaaloverzicht te geven.
Wordt in een ruling waarbij sprake is van een informeel kapitaal per transactie een «arm’s length» prijs vastgesteld? Wordt per transactie de omvang van de storting van informeel kapitaal bepaald?
Er kunnen zich verschillende situaties van informeel kapitaal voordoen. In sommige situaties kan de prijs en het informeel kapitaal per transactie worden vastgesteld. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij het verstrekken van een renteloze lening of het overdragen van een activum tegen een onzakelijk lage prijs. In andere situaties is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat sprake is van een groot aantal vergelijkbare transacties en dient het vaststellen van informeel kapitaal op een geaggregeerde wijze of indirecte wijze te geschieden.6
Kunt u uitleggen hoe wordt vastgesteld aan welke landen informatie over de ruling moet worden uitgewisseld en welke informatie moet worden uitgewisseld, bij de afgifte van een ruling waarin sprake is van de toepassing van informeel kapitaal en de winst volgens de «transactional net margin method» is vastgesteld?
In OESO-verband moet informatie over informeel kapitaal situaties, met of zonder zekerheid vooraf, al dan niet volgens de «transactional net margin method», worden uitgewisseld met belastingdiensten van alle landen waar zich verbonden lichamen bevinden waarmee de belastingplichtige onzakelijk handelt. Daarnaast wordt informatie over deze APA’s uitgewisseld met het land waarin de directe aandeelhouder en de uiteindelijke moedermaatschappij van het concern zich bevinden. In EU-verband wordt informatie over alle uit te wisselen rulings opgeslagen in een centrale database welke toegankelijk is voor alle Europese lidstaten.
Hoe verloopt de informatie-uitwisseling in een situatie waarin sprake is van informeel kapitaal zonder ruling en de prijs volgens de «transactional net margin method» is bepaald?
In OESO verband is afgesproken om toepassing van informeel kapitaal ook uit te wisselen als er geen ruling is afgegeven. Om in deze situaties te kunnen constateren dat er sprake is van informeel kapitaal, en om de voor uitwisseling benodigde gegevens te verkrijgen, zijn de vragen hieromtrent in de aangifte vennootschapsbelasting aangepast en uitgebreid. De verdere uitwisseling gaat identiek aan de gevallen met ruling. Dit geldt voor alle informeel kapitaal situaties, dus inclusief de situaties waarin de zakelijke beloning voor de in Nederland verrichte activiteiten is gebaseerd op basis van de «transactional net margin method».
Hoeveel andere OESO-landen kennen een praktijk waarbij winsten eenzijdig naar beneden worden bijgesteld? Hoeveel OESO-landen geven hierover rulings af?
Alle lidstaten van de OESO onderschrijven de via consensus tot stand gekomen Transfer Pricing Guidelines. Hierin wordt het beginsel uitgewerkt dat transacties tussen verbonden vennootschappen geacht worden plaats te vinden tegen prijzen en onder voorwaarden die derde partijen in dezelfde omstandigheden ook overeen zouden komen. Dat kan tot prijs- en winstaanpassingen naar boven of naar beneden leiden. Hoeveel landen een neerwaartse aanpassing in aanmerking nemen is mij niet bekend.
In het kader van het OESO Forum on Harmful Tax Practices zijn dergelijke zogenoemde «downward adjustments» aan de orde geweest. Uit het BEPS Rapport over actie 5 blijkt dat het Nederlandse informeel kapitaal leerstuk in lijn is met beginselen van internationale belastingheffing.7 Wel wordt opgemerkt dat transparantie hierbij belangrijk is. Daarom is afgesproken dat informatie over rulings hierover uitgewisseld zullen worden. Welke landen dergelijke rulings afgeven is mij niet bekend.
Kunt u een inschatting maken van de totale waarde die is gemoeid met de informeel kapitaal-rulingpraktijk en dat grafisch weergeven voor de periode 1995 tot heden?
Sinds de invoering van de APA-/ATR-praktijk is bij het registeren van aangevraagde en toegewezen APA’s het aantal rulings met een informeel kapitaalelement niet systematisch bijgehouden. Ik ben om deze reden dan ook niet in staat inzicht te geven in aantallen afgegeven informeel kapitaal rulings en de totale waarde die daarmee gemoeid is. In mijn brief van 14 april heb ik aangegeven dat uit ervaring van het APA-/ATR-team blijkt dat een beperkt percentage van de afgegeven APA’s een informeel kapitaalelement bevat.8
Het feit dat er een groei van 122% is geconstateerd in varianten van ransomware |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport dat beveiligingsbedrijf SecureWorks heeft gepubliceerd over de forse wereldwijde groei in het aantal nieuwe varianten van ransomware?1
Ja.
Verwacht u dat de groei van 122% meer nieuwe varianten van ransomware in 2016 ten opzichte van het jaar daarvoor, zich op vergelijkbare wijze zal doorzetten in dit jaar en de jaren daarna? Of kan er zelfs een nog hardere, exponentiële groei optreden?
In het op 21 juni jongstleden aan uw Kamer aangeboden Cybersecurity Beeld Nederland 2017 (CSBN 2017) komt naar voren dat ransomware een groeiend onderdeel van cybercriminaliteit is2. Ondanks het feit dat de ontwikkelingen op het gebied van ransomware nauwlettend worden gevolgd, is de precieze mate waarin deze trend zich in de komende jaren zal voortzetten moeilijk te voorspellen. De opeenvolgende cybersecuritybeelden laten zien dat ransomware gegroeid is tot het middel bij uitstek voor beroepscriminelen. Hoewel er geen reden is om aan te nemen dat ransomware de komende jaren zal verdwijnen, is niet te voorzien hoeveel varianten van ransomware er in de toekomst zullen zijn. Het is belangrijk om constant passende maatregelen te blijven treffen. Het kabinet heeft daarom bij Prinsjesdag aanvullende middelen voor cybersecurity gereserveerd, zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat de Nederlandse samenleving en economie nog onvoldoende bestand is tegen deze harde groei in ransomware, met alle schade voor de economie en de privacy van dien?
Zoals d.d. 21 juni reeds aangegeven blijft de digitale weerbaarheid in Nederland achter bij de dreiging, mede door de groei van ransomware. Daarom is het zaak extra te investeren in het versterken van de Nederlandse digitale veiligheid en de bewustwording over cybersecurity te vergroten. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie stimuleert in samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken bewustwording over cybersecurity onder meer door middel van de portal veiliginternetten.nl en de op 2 oktober jongstleden gestarte jaarlijkse campagne «alert online», waarin ondernemers en burgers meer bewust worden gemaakt van hun online en digitale veiligheid.
Vanwege de toenemende dreigingen op cybergebied stelt het kabinet vanaf 2018 structureel een extra bedrag van 26 miljoen beschikbaar als eerste aanzet ter verbetering van de digitale veiligheid. Met deze investering wordt de digitale veiligheidsketen (AIVD, MIVD, Politie en OM) versterkt. Met dit bedrag kan de politie onder andere nieuw personeel werven om de aanpak van cybercriminaliteit te versterken en kunnen per jaar meer onderzoeken worden opgestart.
Verder werken het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Veiligheid en Justitie onder gebruikmaking van bovengenoemd extra bedrag nauw samen in het opzetten van een Digital Trust Centre, om ook het niet als vitaal aangemerkte gedeelte van het bedrijfsleven weerbaarder te maken op cybergebied.
Deelt u de mening dat deze harde groei in ransomware ook noopt tot een verdere versterking van de cybersecurity bovenop het staande beleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke vervolgstappen zijn volgens u het meest urgent dan wel effectief?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u ook beschrijven welke stappen nu op Europees niveau worden gezet om bijvoorbeeld op het terrein van producteisen en certificering ervoor te zorgen dat de beveiliging van apparaten die in een netwerk kunnen worden gebruikt naar een hoger plan wordt getild?
Op 13 september jongstleden heeft de Europese Commissie een reeks nieuwe voorstellen gepresenteerd op het gebied van cybersecurity. Een van deze voorstellen behelst een verordening die onder meer strekt tot het oprichten van een Europees kader voor cyberbeveiligingscertificering voor ICT-producten en -diensten. In de komende periode gaan de Europese lidstaten in samenwerking met de Europese Commissie over deze voorstellen in overleg. Na behandeling van de Commissievoorstellen in de ministerraad zult u geïnformeerd worden over de eerste Nederlandse reactie op deze voorstellen.
De mogelijke rol die de EU gaat krijgen bij controversiële bedrijfsovernames in lidstaten |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Lidstaten krijgen invloed op overnames in andere EU-landen»?1
Ja.
Heeft u al een uitgewerkt voorstel van de Europese Commissie ontvangen over hoe zij bijvoorbeeld ongewenste overnames door Chinese staatsbedrijven van Europese concerns in strategische sectoren wil voorkomen of bemoeilijken? Zo ja, wilt u dat voorstel dan snel met de Kamer delen en daarbij tevens uw inhoudelijke appreciatie geven?
De Europese Commissie heeft donderdag 14 september haar voorstel gepresenteerd.2 Het kabinet zal het Commissievoorstel nu nader bestuderen, waarna de Kamer volgens de gebruikelijke wijze een appreciatie zal ontvangen middels een BNC-fiche.
Zal dit Europese voorstel ook van invloed zijn op de plannen die u zelf aan het uitwerken bent om Nederlandse bedrijven beter te beschermen tegen vijandige overnames? Zo ja, op welke wijze?
Zoals door uw Kamer verzocht werkt het kabinet momenteel een plan uit om het bestuur van (in ieder geval) beursgenoteerde vennootschappen in het geval van vijandige overnames en/of aandeelhoudersactivisme afdoende gelegenheid te geven om de effecten van (voorgestelde) aanpassing van de strategie op de belangen van stakeholders in kaart te brengen en waar nodig een alternatieve invulling voor te stellen die meer recht doet aan de balans van effecten op stakeholders en de langetermijnwaardecreatie door de onderneming. Het voorstel van de Commissie ziet toe op een raamwerk voor toetsing van buitenlandse overnames op nationale veiligheid en openbare orde. Het voorstel van de Commissie en het hierboven beschreven plan van het kabinet dienen dan ook verschillende doelen.
Kan het zijn dat dit voorstel ertoe leidt dat de juridische blokkades, die liggen op eerder door u zelf in een brief aan de Kamer genoemde opties om Nederlandse bedrijven beter te beschermen, geslecht dan wel verminderd worden? Zo nee, biedt het lanceren van dit voorstel door de Europese Commissie niet ook meer mogelijkheden voor u om in de Europese Unie juridisch meer ruimte af te dwingen voor een effectievere bescherming van Nederlandse bedrijven tegen vijandelijke overnames, ook om andere redenen dan risico’s voor de veiligheid en openbare orde?
De mogelijke juridische belemmeringen voor de uitwerking als omschreven in antwoord op vraag 3 die het kabinet u eerder heeft geschetst in de Kamerbrief van 20 mei 2017 (Kamerstuk 29 826, nr. 70), liggen voornamelijk op het terrein van de Europese richtlijnen betreffende de uitoefening van rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde ondernemingen (richtlijn 2007/26/EG), het openbare overnamebod (richtlijn 2004/25/EG), de herziene tweede vennootschapsrichtlijn (richtlijn 2012/30/EU) en het vrij verkeer van kapitaal.
De Commissie stelt niet voor deze aan te passen.
In de bovengenoemde Kamerbrief heeft het kabinet toegelicht dat momenteel langs vier lijnen wordt bezien of aanvullende actie nodig is op het gebied van buitenlandse overnames. Dit betreft onder andere ook het kabinetsprogramma economische veiligheid, gericht op het voorkomen van ongewenste zeggenschap in Nederlandse bedrijven vanuit het perspectief van nationale veiligheid. Het voorstel van de Commissie kent met name raakvlakken met deze actielijn. Met betrekking tot het voorstel van de Commissie en de implicaties voor het nationale beleid zal het kabinet, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, nader ingaan in het BNC-fiche over dit voorstel.
Bent u bereid aan te geven wanneer de Kamer uw voorstellen tegemoet kan zien inzake de bescherming van Nederlandse bedrijven tegen ongewenste overnames en hoe in de tijd de behandeling van deze voorstellen en het nieuwe voorstel van de Europese Commissie afgestemd kunnen worden?
Zoals in het debat in uw Kamer van 28 juni 2017 aangegeven, is het aan een volgend kabinet om met voorstellen op dit terrein te komen.
Het bericht “Nieuw faillissement voor voormalig Aldel" |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuw faillissement voor voormalig Aldel»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel overheidssubsidie er in totaal aan Klesch Aluminium Delfzijl, het vroegere Aldel, is verstrekt?
Aan Klesch Aluminium Delfzijl BV is in 2016 en 2017 in totaal 4,57 miljoen euro betaald uit de subsidieregeling Indirecte emissiekosten ETS. Dit betreft compensatie van hogere elektriciteitskosten om oneerlijke concurrentie te voorkomen met landen waar geen hogere elektriciteitsprijzen gelden die voortvloeien uit het ETS. Producenten in onder meer de aluminium-, staal-, kunstmest-, papier- of kunststoffensector kunnen hier aanspraak op maken. De uitgekeerde compensatie wordt gerelateerd aan de energieconsumptie van bedrijven in eerdere jaren. Het betreft dus niet een activiteit of investering die nog moet plaatsvinden en door een faillissement geen doorgang meer vindt.
Welke lessen trekt u uit dit faillissement?
Het uitgangspunt van de overheid is dat een onderneming zelf verantwoordelijk is voor belangrijke beslissingen, voor de bedrijfsvoering en voor de continuïteit. Het Rijk faciliteert door te werken aan een aantrekkelijk vestigingsklimaat, open en transparante markten, beperking van regeldruk, een goede infrastructuur en een goed functionerend financieel systeem. Daarnaast stimuleert het Rijk innovatie en ondernemerschap om duurzaam het groeivermogen van de Nederlandse economie te bevorderen. Dit uitgangspunt verandert niet door het faillissement van Klesch.
Deelt u de mening dat alle staatssteun van de Nederlandse overheid, via subsidies en/of andere voordelen, beter besteed had kunnen worden aan het ondersteunen van meer duurzame industrie, zodat banen behouden hadden kunnen worden alsook zou zijn bijgedragen aan de energietransitie of andere maatschappelijke doelen van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Allereerst deel ik niet met u dat we zowel in de context van dit faillissement, als ook en ten aanzien van de energie-intensieve industrie in het algemeen, kunnen spreken over kunstmatige (subsidie-)ingrepen. Ten tweede krijgt verduurzaming van de industrie ook vorm in de metaalsector. Bij het voormalige Klesch, nu weer Aldel, is mijn ministerie bijvoorbeeld actief betrokken bij het verkennen van een uiterst perspectiefvolle innovatie in de aluminiumproductie. Bij realisatie zal dit project ook een positieve uitstraling hebben op de verduurzaming van een aantal chemiebedrijven op het nabijgelegen chemiepark Delfzijl.
Deelt u ook de mening dat hiermee (opnieuw) het bewijs is geleverd dat het geen zin heeft om energie-intensieve industrie, die vrijwel volledig op fossiele brandstof draait met kunstmatige (subsidie-)ingrepen, in stand te houden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid voortaan af te zien van dergelijke ondersteuning van energie-intensieve bedrijven?
Het kabinet heeft verschillende instrumenten beschikbaar die ondernemers kunnen ondersteunen bij de opstart, groei en/of doorstart. Alle ondernemers kunnen een beroep doen op deze generieke regelingen voor innovatiestimulering en financiering. Voorbeelden zijn innovatieregelingen zoals de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) of financieringsinstrumenten als de Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) en de Garantie Ondernemingsfinanciering (GO). Slechts in bijzondere gevallen overweegt het kabinet extra inspanningen voor individuele bedrijven met bijvoorbeeld grote continuïteitsproblemen. Deze inspanningen mogen niet marktverstorend werken en het overheidshandelen moet passen binnen de staatssteunkaders.
Ik ben niet voornemens om energie-intensieve bedrijven bij voorbaat uit te sluiten van het reguliere instrumentarium of bij de overweging van eventuele extra overheidsinspanningen.
Wat is de stand van zaken van de directe stroomlijn naar Duitsland die als doel had om goedkope stroom (onder andere voor Aldel) uit Duitsland te importeren? Tast dit faillissement ook de businesscase of zelfs het bestaansrecht van die stroomlijn aan?
De Duitse Toezichthouder Bundesnetz Agentur zag indertijd de plannen om een directe stroomverbinding tussen aluminiumbedrijf Klesch Metals en het Duitse hoogspanningsnet te leggen niet zitten. Daarop onderzochten de vier betrokken partijen Klesch Metals, Groningen Seaports, ESD-Sic en Getec sinds juni 2016 de haalbaarheid van een verbinding tussen het Nederlandse en het Duitse hoogspanningsnet met een vrijgestelde interconnector. Hierbij is een deel van de transportcapaciteit van de interconnector vrijgesteld van het veilingsysteem zoals dat geldt voor een reguliere interconnector. Zo zouden betrokken Groningse bedrijven alsnog kunnen profiteren van lagere Duitse groothandelsprijzen. Nu de prijsontwikkeling van stroom inmiddels gunstiger is, hebben de genoemde partijen de eventuele uitvoering van dit plan voorlopig in de ijskast gezet.
Het rapport 'Wordt de 25% emissiereductie van broeikasgassen in 2020 gehaald?' |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Wordt de 25% emissiereductie van broeikasgassen in 2020 gehaald?» van CE Delft?1
Ja.
Klopt volgens u de conclusie in het rapport van CE Delft dat het erg onzeker is of de CO2-reductie van 25% in 2020 (het doel dat is voortgekomen uit de rechterlijke uitspraak in de Urgenda-rechtszaak) wordt gehaald met het huidige pakket aan beleidsmaatregelen? Zo nee, welke zekerheden kunt u geven waaruit blijkt dat dit doel wel wordt gehaald?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 5 van de leden Van Raan en Wassenberg (beiden PvdD) over hetzelfde onderwerp.
Welke concrete maatregelen neemt u om er zeker van te zijn dat er een CO2-reducatie van 25% in 2020 plaatsvindt, nu blijkt dat de uitstoot van CO2 0,5 tot 10 Mton hoger uitvalt dan u heeft voorspeld?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u, nu blijkt dat het CO2-reductiedoel van 25% in 2020 waarschijnlijk niet gehaald wordt, zo snel mogelijk een extra kolencentrale sluiten naast de kolencentrales die al worden gesloten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de afzonderlijke factoren (tegenvallen opbrengst wind op land, stopzetting van het Rotterdam Opslag en Afvang Demonstratieproject (ROAD), minder import van elektriciteit dan verwacht) die ervoor zorgen dat de CO2-uitstoot waarschijnlijk hoger uitvalt dan u had verwacht?
De NEV 2017, die naar verwachting in oktober uitkomt, zal een integraal overzicht geven van de effecten van alle relevante ontwikkelingen op energiegebied die van invloed zijn op de broeikasgasuitstoot in Nederland. Een dergelijke integrale analyse biedt een beter beeld van de stand van zaken dan het bekijken van afzonderlijke factoren. Zie verder mijn antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Van Raan en Wassenberg (beiden PvdD) over hetzelfde onderwerp.
Bent u bereid om de subsidie die bedoeld was voor ROAD uit te geven aan bijvoorbeeld extra investeringen in hernieuwbare energieprojecten?
In het wetgevingsoverleg over het jaarverslag 2016 van EZ op 28 juni jl. heeft de Minister van Economische Zaken toegezegd om voor de behandeling van de begroting van Economische Zaken voor het jaar 2018 de Tweede Kamer te informeren over de actuele stand van zaken van het ROAD-project, zowel over de inhoud als over de financiële afwikkeling van de beoogde subsidie.
Kunt u de Kamer zo snel mogelijk de voorlopige resultaten van de Nationale Energieverkenning (NEV) 2017 sturen, gezien de zorgwekkende conclusies van het rapport van CE Delft?
De Nationale Energieverkenning (NEV) 2017 zal naar verwachting in oktober aan de Kamer verstuurd worden.
De stagnatie in de uitwisseling van belastinggegevens tussen OESO-lidstaten |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) dat op 21 augustus 2017 is gepubliceerd en waarin de organisatie van ontwikkelde economieën voor de tweede keer onderzocht heeft in welke mate lidstaten voldoen aan de internationale afspraken over transparantie en de uitwisseling van belastinggegevens tussen landen?1
Ja. In het krantenartikel wordt verwezen naar het peer review proces van het OESO Global Forum on Transparency and Exchange of Information for Tax Purposes (Global Forum) over informatie-uitwisseling op verzoek.2 Het Global Forum is het belangrijkste internationale orgaan dat door middel van het uitvoeren van peer reviews toezicht houdt op de naleving van internationaal overeengekomen standaarden van transparantie en uitwisseling van informatie voor belastingdoeleinden.
Deelt u de mening dat het erg teleurstellend is dat ondanks alle publiciteit in de afgelopen jaren, de stappen in het kader van het BEPS-project (base erosion and profit shifting) en de daarop gebaseerde EU-richtlijnen – er de afgelopen vijf jaar gemiddeld genomen geen vooruitgang is geboekt voor wat betreft transparantie en uitwisseling van belastinggegevens?
Nee, ik deel deze mening niet. Van stagnatie is namelijk geen sprake. Er is – ook volgens het Global Forum – juist sprake van grote vooruitgang wat betreft transparantie en uitwisseling van belastinggegevens.3 Er zijn drie vormen van uitwisseling van belastinggegevens tussen belastingdiensten: op verzoek, automatisch of spontaan. Op elk van deze gebieden is de afgelopen jaren grote vooruitgang geboekt.
In het krantenartikel wordt verwezen naar het peer review proces van het Global Forum over informatie-uitwisseling op verzoek. Bij informatie-uitwisseling op verzoek vraagt een belastingdienst aan een andere belastingdienst gegevens op over een specifieke belastingplichtige of een specifieke groep belastingplichtigen. Sinds 2009 voert het Global Forum peer reviews uit op de uitwisseling van inlichtingen op verzoek. Kern is dat beoordeeld wordt of in een land betrouwbare informatie, die voorzienbaar relevant is voor de belastingheffing van een andere (verzoekende) jurisdictie, voor belastingdoeleinden aanwezig is en tijdig beschikbaar gemaakt kan worden.
De eerste ronde van peer reviews voor informatie-uitwisseling op verzoek vond plaats in de periode 2010–2015. Daarbij zijn 125 landen beoordeeld. Nederland kreeg bij de in 2011 uitgevoerde peer review de één na hoogste beoordeling «largely compliant».4 Voor de tweede ronde van peer reviews zijn de standaarden waaraan wordt getoetst op verschillende punten nog verder aangescherpt.5 Ik noem hier met name de beschikbaarheid van informatie over uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen, de kwaliteit van de uitgewisselde informatie en de mogelijkheid om groepsverzoeken te doen.
Naast informatie-uitwisseling op verzoek heeft ook de spontane en automatische gegevensuitwisseling in de afgelopen jaren een hoge vlucht genomen. Denk met name aan de automatische uitwisseling van financiële rekeninggegevens op grond van de Common Reporting Standard (CRS), de automatische uitwisseling van Country-by-Country rapporten en de spontane en automatische uitwisseling van informatie over rulings. Dit betreffen vormen van informatie-uitwisseling die bestaan naast de informatie-uitwisseling op verzoek. Ik heb uw Kamer daar in verschillende brieven over geïnformeerd.6
Deze standaarden zijn overeengekomen in OESO- en EU-verband. Toezicht op de implementatie van de OESO-standaarden vindt voornamelijk plaats binnen verschillende peer review processen van het Global Forum. De Europese Commissie houdt toezicht op de implementatie van de Europese richtlijnen. Deze vormen van informatie-uitwisseling zijn geen onderdeel van het specifieke peer review proces over informatie-uitwisseling op verzoek waar het krantenbericht naar verwijst.
Wat is volgens u de verklaring voor deze stagnatie?
Zoals ik heb beschreven in mijn antwoord op vraag 2 is er geen sprake van stagnatie. Er is juist sprake van vooruitgang als gevolg van de nieuwe standaarden op het gebied van informatie-uitwisseling en de toegenomen volumes van uitgewisselde informatie. De OESO meldt dat gedurende de eerste review periode het aantal verzoeken om informatie is toegenomen met meer dan 60 procent. Ook verwacht de OESO dat de grote hoeveelheid automatisch- en spontaan uitgewisselde gegevens aanleiding zal geven om nog meer informatieverzoeken te doen bij andere belastingdiensten.7 Voor wat betreft de uitwisseling in het kader van de CRS zullen de eerste resultaten op korte termijn duidelijk worden, want in september 2017 worden de eerste CRS-gegevens over het jaar 2016 uitgewisseld tussen alle 49 «early adopter» jurisdicties (waaronder de EU-lidstaten). In 2018 volgen nog 53 jurisidicties die voor het eerst CRS-gegevens gaan uitwisselen over het jaar 2017.
Omdat het Global Forum voor deze ronde van peer reviews een aangescherpte standaard hanteert, zijn de uitkomsten van deze peer reviews voor informatie-uitwisseling op verzoek niet goed te vergelijken met de uitkomsten van de peer reviews uit de periode 2010–2015. Uit de rapporten maak ik op dat landen ten opzichte van de standaarden uit de eerste ronde van peer reviews grote vooruitgang hebben geboekt. Dit concludeert het Global Forum eveneens.8 Tegelijkertijd hebben sommige landen een lagere rating gekregen dan in de eerste ronde het geval was. Uit de rapporten blijkt dat deze landen met name moeite hebben om aan de standaarden met betrekking tot de beschikbaarheid van informatie over uiteindelijk belanghebbenden te voldoen. Met name deze standaarden zijn aangescherpt ten opzichte van de eerste ronde van peer reviews, zodat hieraan nog niet eerder in dezelfde mate werd getoetst. Hieruit maak ik op dat landen door het Global Forum ook daadwerkelijk worden aangesproken als zij nog niet aan de verhoogde standaarden voldoen.
Gaat het naar uw oordeel vooral om politieke onwil of zijn er ook technische obstakels die een meer voortvarende implementatie in de weg staan?
Er is zeker geen sprake van politieke onwil. De voorstellen en overeengekomen standaarden in OESO- en EU-verband volgen elkaar in rap tempo op. In korte tijd moeten verschillende richtlijnen geïmplementeerd worden die samen een grote impact hebben op de Belastingdienst, burgers en bedrijven. Systemen en procedures moeten worden aangepast waarbij bij verschillende maatregelen de impact van de implementatie verder reikt dan alleen het fiscale beleidsterrein. Ik verwijs hier ook naar het antwoord op vraag 7 waarin ingegaan wordt op specifieke onderwerpen. Uitdagingen bij implementatie van nieuwe standaarden kunnen liggen op verschillende gebieden, zoals bijvoorbeeld wetgevingscapaciteit, politieke situatie, informatisering, impact op de belastingdienst of maatschappelijke discussies. Uit de rapporten maak ik op dat met name de implementatie van de standaard op het gebied van beschikbaarheid van beneficial ownership informatie voor uitdagingen zorgt.
Welke acties vindt u dat de OESO moet ondernemen om snelle implementatie van afspraken over transparantie en uitwisseling van belastinggegevens daadwerkelijk af te dwingen?
In de praktijk blijkt het peer review proces van de OESO een effectief middel om implementatie en naleving van internationale standaarden te bevorderen. Binnen het peer review proces beoordelen landen elkaars wetgeving en uitvoering om te controleren of aan de internationale standaarden wordt voldaan. Ook Nederland levert experts die deze peer reviews uitvoeren en is een actieve participant in het Global Forum. In de gepubliceerde rapporten staan specifieke aanbevelingen die parlementen, belastingdiensten en andere overheidsorganen kunnen overnemen om beter aan de internationale standaarden te voldoen.
Daarnaast worden veel standaarden die in OESO-verband zijn overeengekomen omgezet in Europese richtlijnen. De Europese Commissie houdt streng toezicht op de implementatie van deze richtlijnen door de lidstaten.
Welke stappen gaat u zelf zetten om te bevorderen dat er in OESO-verband met meer voortvarendheid aan de implementatie wordt gewerkt?
Zie antwoord vraag 5.
Nederland behoort (nog) niet tot de onderzochte landen, maar kunt u inzage geven in de voortgang die Nederland de laatste jaren heeft geboekt op dit terrein? Verwacht u dat de Nederlandse inspanningen straks positief beoordeeld zullen worden door de OESO? Zo nee, welke extra stappen gaat u zetten om er voor te zorgen dat het oordeel over de Nederlandse inspanningen straks positief zal zijn?
Bij het in 2011 uitgevoerde peer review kreeg Nederland de één na hoogste beoordeling «largely compliant».9 De volgende peer review van Nederland staat gepland voor het vierde kwartaal van 2017. Het is de verwachting dat de peer review periode loopt tot en met 30 juni 2017. Mede met het oog op de aanbevelingen uit de eerste ronde en de verscherpte Terms of Reference voor de aankomende peer review heeft het kabinet een aantal initiatieven genomen.
Ik heb in mijn brief aan de Tweede Kamer van 17 januari 201710 het voornemen geuit tot inperking van het wettelijke fiscale verschoningsrecht van de advocaat en notaris. Ik ben het namelijk met het Global Forum eens dat het wettelijke fiscale verschoningsrecht in Nederland op dit moment te breed en ongericht is geformuleerd.11 Ik heb daarom het voornemen om de reikwijdte van het wettelijke fiscale verschoningsrecht te richten op bepaalde juridische werkzaamheden. Dit moet ertoe leiden dat de Belastingdienst over de informatie, niet zijnde de met een bepaald doel en in een bepaalde fase geproduceerde vertrouwelijke communicatie, kan beschikken om het juiste bedrag aan belasting vast te stellen. Het fiscale verschoningsrecht blijft dan gehandhaafd ter zake van bepaalde juridische werkzaamheden van de advocaat en notaris. Over de inhoud en vorm van de aanpassing is en wordt de mening van de beroepsorganisaties de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie ingewonnen. Het voorstel tot aanpassing van het wettelijke fiscale verschoningsrecht zal dit najaar ter consultatie worden voorgelegd.
In het Global Forum peer review rapport over Nederland was ook kritiek geuit op de lange duur van de kennisgevingsprocedure voorafgaande aan de uitwisseling van informatie over een specifieke belastingplichtige. In geval van internationale inlichtingenuitwisseling, verplichtte de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen om degene van wie de inlichtingen afkomstig waren voorafgaand aan het verstrekken van de inlichtingen de mogelijkheid te geven zich tegen de inlichtingenverstrekking aan de buitenlandse verdragspartner te verzetten. De belastingplichtige had ook de mogelijkheid om in bezwaar en beroep te gaan. Omdat in alle landen waarmee Nederland inlichtingen uitwisselt inmiddels voldoende waarborgen bestaan waardoor de geheimhouding van de uitgewisselde gegevens verzekerd is, is in 2013 besloten de kennisgevingsprocedure-vooraf af te schaffen met ingang van 1 januari 2014.12
Ter implementatie van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn wordt in Nederland een centraal register met informatie over uiteindelijk belanghebbenden (UBO-register) opgezet. Het UBO-register zal in belangrijke mate gaan bijdragen aan de beschikbaarheid van informatie over uiteindelijk belanghebbenden. Een concept wetsvoorstel voor de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden is dit voorjaar geconsulteerd. Het streven is dat in de zomer van 2018 het Nederlandse UBO-register operationeel is. Naar verwachting kan het concept wetsvoorstel begin 2018 aan de Tweede Kamer worden toegezonden. Gelet op het voorgaande ziet het er naar uit dat in de peer review van Nederland nog geen rekening kan worden gehouden met deze registratie van informatie over uiteindelijk belanghebbenden.
Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 17 januari 2017 wordt het achterhalen van uiteindelijk belanghebbenden ook vergemakkelijkt door het stellen van nadere regels aan de houders van aandelen aan toonder.13 Dit was ook één van de aanbevelingen van het Global Forum bij de eerste peer review van Nederland. In dit kader heeft het kabinet op 11 april tot 11 mei 2017 een internetconsultatie gehouden over een voorontwerp dat de identificatie van alle houders van aandelen aan toonder mogelijk maakt. De Minister van Veiligheid en Justitie streeft er naar het wetsvoorstel nog dit jaar bij de Tweede Kamer in te dienen.
De bovengenoemde initiatieven betreffen voornamelijk veranderingen in de Nederlandse wetgeving om zo te kunnen voldoen aan (toekomstige) informatieverzoeken van buitenlandse belastingdiensten. Het belangrijkste blijft echter dat belastingdiensten zich coöperatief opstellen jegens verdragspartners bij het verstrekken van informatie over belastingplichtigen en dat de verstrekte informatie kwalitatief van goede aard is. Belangrijk daarbij is dus wat andere belastingdiensten kunnen met de informatie die Nederland met hen deelt en andersom. Nederland heeft een lange traditie van fiscale inlichtingenuitwisseling; op verzoek, spontaan en automatisch. Ontvangen informatie naar aanleiding van verzoeken aan buitenlandse belastingdiensten heeft betrekking op concrete belastingcontroles en wordt daarin ook daadwerkelijk gebruikt.
Het bericht 'Greenpeace spant kort geding aan om biomassameestook RWE te stoppen' |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Greenpeace spant kort geding aan om biomassameestook RWE te stoppen»?1
Ja.
Deelt u de mening van de partijen die deze zaak hebben aangespannen dat het van groot belang is dat er goede, inhoudelijke afspraken komen over de herkomst van het zaagsel vóórdat wordt begonnen met het bijstoken?
Zoals ik uw Kamer op 18 maart 2015 (Kamerstuk 30 196, nr. 300) heb geïnformeerd zijn er naar aanleiding van het Energieakkoord (waarbij de rijksoverheid partij is) afspraken gemaakt over de duurzaamheidscriteria van biomassa voor energietoepassingen. Hierin is een onderscheid gemaakt tussen biomassa die direct uit het bos wordt gehaald (primaire residuen) en biomassa die in zagerijen (als zaagsel) vrijkomt bij de productie van bijvoorbeeld bouwmaterialen (secundaire residuen). Deze biomassastromen kunnen beiden worden gebruikt voor de productie van houtpellets die als brandstof in de kolencentrales worden toegepast. De afspraken over de duurzaamheidscriteria heb ik opgenomen in de SDE+ regeling en in de afgegeven subsidiebeschikkingen. Voor zover zij voldoen aan de duurzaamheidscriteria uit de SDE+, is het aan de energiebedrijven zelf om te bepalen bij welke producent zij welke biomassa kopen.
Daarnaast hebben de energiebedrijven en natuur- en milieuorganisaties een privaatrechtelijk convenant met aanvullende afspraken afgesloten, om het vertrouwen tussen de partijen te vergroten dat de bij- en meestook op verantwoorde wijze plaatsvindt. De rijksoverheid is geen partij bij dit convenant. Voor de beoordeling of een energiebedrijf voor subsidie in aanmerking komt voor de bij- en meestook van biomassa zijn de afspraken die zijn gemaakt in het private convenant niet relevant.
In het private convenant is een geschillenprocedure opgenomen, die nu wordt toegepast voor het geschil over de bij- en meestook van houtpellets uit zaagsel (secundaire residuen). Dit geschil betreft een verschil van interpretatie ten aanzien van de gemaakte afspraken. Gelet op het privaatrechtelijke karakter van de afspraken uit het convenant, wil ik mij niet mengen in deze discussie. Eventuele niet-nakoming van afspraken uit dit convenant heeft, tenzij daarmee tevens de duurzaamheidscriteria uit de SDE+ worden geschonden, ook geen consequenties voor het publiekrechtelijke subsidieverlening voor de bij- en meestook van biomassa.
Klopt het dat er slechts procesafspraken zijn gemaakt over de herkomst van het zaagsel en dat hier nog geen inhoudelijke overeenstemming over is bereikt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voorbarig was om de subsidie voor biomassabijstook uit te keren voordat er duidelijke, inhoudelijke afspraken waren over de herkomst van het zaagsel?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de subsidie voor biomassabijstook terug te trekken totdat er een duidelijke afspraak over de herkomst van het zaagsel is gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
De populariteit van het fonds voor gemene rekening als constructie om vermogensbelasting te ontwijken |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rijken mijden fiscus langs nieuwe route»?1
Ja.
Is het waar dat het opzetten van een zogenaamd fonds voor gemene rekening sterk aan populariteit heeft gewonnen en dat dit mede te verklaren is uit het feit dat het register met informatie over de 'ultimate beneficial owner» van vennootschappen (UBO-register) op korte termijn via wetgeving wordt ingevoerd?
Door de belastingadviespraktijk en in de vakliteratuur worden verschillende argumenten aangehaald voor het beleggen door middel van een open fonds voor gemene rekening. Zo wordt genoemd dat het fonds een route is om belasting op inkomen uit vermogen te besparen. Zoals in het voorgaande geschetst, wordt het inkomen uit een participatie in een open fonds voor gemene rekening veelal in box 2 belast. In box 2 is 25% belasting verschuldigd over het werkelijke inkomen uit aanmerkelijk belang op het moment dat het fonds het rendement uitkeert. Het open fonds voor gemene rekening is tevens vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst (20% over de eerste € 200.000 winst en 25% over het meerdere).2 Als er geen sprake is van een open fonds voor gemene rekening is in box 3 – met inachtneming van de in box 3 geldende vrijstelling – over het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen 30% belasting verschuldigd. Door het verschil in de bepaling van de grondslag, de mogelijkheid tot uitstel van belastingheffing in box 2 en het verschil in tarief ontstaan prikkels om het vermogen zo fiscaal gunstig mogelijk te positioneren. Deze prikkels zijn inherent aan het boxensysteem van de inkomstenbelasting.
Daarnaast is, onder meer in de media, naar voren gebracht dat een fonds voor gemene rekening mogelijk zal worden ingezet in verband met de registratie van informatie over uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s).3 Of dit inderdaad het geval zal zijn, valt in dit stadium niet te zeggen. Op dit moment wordt onderzocht of de verplichting tot het registreren van UBO-informatie ook moet gaan gelden voor fondsen voor gemene rekening. Indien uit dit onderzoek blijkt dat de verplichting tot het registreren van UBO-informatie moet gaan gelden voor fondsen voor gemene rekening, zal hier in de betreffende regelgeving invulling aan worden gegeven.
Verder wordt ook de doorwerking naar de toeslagen en inkomensafhankelijke regelingen genoemd. Hierop ga ik nader in bij de specifieke vragen over dit onderwerp.
Kunt u een kwantitatieve indicatie geven van de groei van het aantal aanvragen het afgelopen jaar, afgezet tegen eerdere jaren?
In de jaren tot 2015 werden er jaarlijks enkele tientallen open fondsen voor gemene rekening bij de Belastingdienst aangemeld ter registratie. In 2015 waren dit er circa 200 en in 2016 circa 300. In 2017 zijn er tot medio augustus ongeveer 550 aanmeldingen ontvangen. De Belastingdienst beoordeelt of deze aanmeldingen voldoen aan de voorwaarden om te kwalificeren als een open fonds voor gemene rekening. Doordat tot op heden ruim 25% van de aangemelde fondsen niet voldoet aan de voorwaarden, is het aantal nieuwe open fondsen voor gemene rekeningen lager dan het aantal aanmeldingen.
Kortom er zijn duidelijk meer aanmeldingen, al blijft het in absolute aantallen relatief beperkt ten opzichte van het totaal aantal belastingplichtigen in box 3. De Belastingdienst zal deze ontwikkeling goed blijven volgen, en uw Kamer zal – in lijn met de Motie Bashir/Grashoff4 – daarover geïnformeerd worden. Op dit moment vind ik het, ook gegeven de demissionaire status van het kabinet, niet opportuun om wettelijke maatregelen te treffen.
Kunt u aangeven in percentages (en eventueel met bandbreedtes) hoeveel vermogensbelasting er via de constructies met een fonds voor gemene rekening kan worden bespaard dan wel ontweken?
Zoals hiervoor beschreven bestaan er verschillen tussen box 2 en box 3. Doordat in box 2 het daadwerkelijke rendement wordt belast en in box 3 wordt uitgegaan van een fictief rendement, is de omvang van de percentuele besparing van beleggen via een open fonds voor gemene rekening met name afhankelijk van de hoogte van het werkelijke rendement en de hoogte van het vermogen. Voor bepaalde vermogensbestanddelen – zoals laagrenderende spaarrekeningen – zal het werkelijke rendement lager zijn dan het forfaitaire rendement. Dit forfaitaire rendement is immers gebaseerd op het rendement dat behaald kan worden met de gemiddelde vermogensmix. Bij een werkelijk rendement van 0,1% is in verhouding tot de omvang van het vermogen nagenoeg geen vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in box 2 verschuldigd, terwijl in box 3 in een dergelijk geval – abstraherend van de vrijstelling – 30% belasting wordt geheven over het fictieve rendement. In die situatie is de besparing van beleggen in box 2 ten opzichte van beleggen in box 3 dus nagenoeg het gehele verschuldigde bedrag.
Indien daarentegen het werkelijke rendement hoger uitvalt dan het forfaitaire rendement van box 3 dan hoeft van een besparing geen sprake te zijn, aangezien de belastingheffing over het werkelijke rendement in de vennootschapsbelasting en vervolgens in box 2 in dat geval hoger uitvalt dan de belastingheffing over het fictieve rendement in box 3.5 Het is dus niet zo dat beleggen via een open fonds voor gemene rekening per definitie voordeliger is. Dit is afhankelijk van het gemaakte rendement, dat van jaar tot jaar kan verschillen.
In de volgende tabel licht ik dit cijfermatig toe:
vermogen
r%
rendement
Vpb+IB_box_2
Box_3
Verschil in €
Verschil in belastingdruk als percentage van het vermogen
250.000
0,1%
250
100
2.716
– 2.616
– 1,0%
250.000
2%
5.000
2.000
2.716
– 716
– 0,3%
250.000
4%
10.000
4.000
2.716
1.284
0,5%
250.000
6%
15.000
6.000
2.716
3.284
1,3%
vermogen
r%
rendement
Vpb+IB_box_2
Box_3
Verschil in €
Verschil in belastingdruk als percentage van het vermogen
400.000
0,1%
400
160
4.786
– 4.626
– 1,2%
400.000
2%
8.000
3.200
4.786
– 1.586
– 0,4%
400.000
4%
16.000
6.400
4.786
1.614
0,4%
400.000
6%
24.000
9.600
4.786
4.814
1,2%
(*) gemiddeld toegerekend forfaitair rendement in box 3
Het is goed denkbaar dat de participanten in een fonds voor gemene rekening een belastingvoordeel voor ogen hebben. Gezien het bovenstaande wordt dat voordeel echter alleen behaald door participanten die daadwerkelijk een laag rendement hebben gerealiseerd. Als een hoog rendement is behaald, werkt het averechts.
Wat zijn de wettelijke voorwaarden waaraan voldaan moet worden voordat een aanvraag van een fonds voor gemene rekening wordt goedgekeurd en zijn deze voorwaarden scherp en actueel genoeg?
Een fonds voor gemene rekening is een samenwerkingsverband tussen participanten (hierna wordt uitgegaan van natuurlijke personen) ter verkrijging van voordelen voor de participanten door het voor gemene rekening beleggen van gelden. Een fonds voor gemene rekening heeft geen specifieke rechtsvorm en komt tot stand bij overeenkomst, waarbij geen notariële akte vereist is.
In het spraakgebruik wordt onderscheid gemaakt tussen «open» en «besloten» fondsen voor gemene rekening. Een besloten fonds voor gemene rekening is fiscaal transparant. Dat wil zeggen dat het fonds als zodanig niet zelfstandig belastingplichtig is, maar de participanten in het fonds wel. De participanten zijn dan over het algemeen belastingplichtig in box 3.
De fondsen zoals hier aan de orde betreffen zogenoemde «open» fondsen voor gemene rekening. Open fondsen voor gemene rekening missen weliswaar rechtspersoonlijkheid maar onderscheiden zich in financieel-economisch opzicht niet wezenlijk van naamloze vennootschappen die het beleggen van gelden in effecten of vastgoed ten doel hebben.6 De open fondsen voor gemene rekening zijn dan ook vanwege de beoogde neutraliteit van belastingheffing ten opzichte van beleggingsmaatschappijen (die wel rechtspersoonlijkheid bezitten) al sinds 1969 belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Sinds de invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting in 1969 is de behandeling van het fonds voor gemene rekening niet inhoudelijk gewijzigd. De participanten in een open fonds voor gemene rekening met belangen van 5% of meer zijn belastingplichtig in box 2.7
Er is sprake van een open fonds voor gemene rekening als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden die worden gesteld in wet- en regelgeving8:
Een fonds meldt zich bij de Belastingdienst voor het verkrijgen van een fiscaal nummer. De Belastingdienst toetst dan of materieel aan voorstaande voorwaarden wordt voldaan. Alleen als aan de eerste vier voorwaarden wordt voldaan is sprake van een fonds voor gemene rekening en indien wordt voldaan aan de laatste voorwaarde (de bewijzen van deelgerechtigdheid zijn vrij verhandelbaar), is sprake van een open fonds voor gemene rekening. Het open fonds voor gemene rekening wordt dan geregistreerd en krijgt een fiscaal nummer toegekend. Indien de bewijzen van deelgerechtigdheid niet vrij verhandelbaar zijn, is er sprake van een besloten fonds voor gemene rekening.
Waarvoor dient volgens u een fonds voor gemene rekening gebruikt te worden en welke stappen zijn er mogelijk om te voorkomen dat dit fonds gebruikt wordt om vermogensbelasting te ontwijken, dan wel de effectiviteit van het toekomstige UBO-register te ondermijnen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid tot aanvullende wettelijke stappen die tijdig en doeltreffend onbedoeld gebruik van een fonds voor gemene rekening voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
De totstandkoming van een fiscaal gunstige tegemoetkoming aan chemieconcern ICL |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Tijdens het dertigledendebat over de totstandkoming van een fiscaal gunstige tegemoetkoming aan chemieconcern ICL zei de Staatssecretaris van Financiën: «Ik weet niet of er een ruling is, want ik mag me daar niet mee bemoeien, maar als ik de WOB-stukken doorneem, kom ik in het geheel niet tegen ook maar enige verwijzing dat er een ruling is. Dat weten we nog niet eens. Laten we dat even vaststellen.»; hoe verklaart u dat in minstens twee van de vele mails, die via de WOB gepubliceerd zijn, expliciet staat dat de komst van het Europese hoofdkantoor naar Nederland mede het gevolg is van een tax ruling?1
Zoals in het dertigledendebat van 5 juli jl. is aangegeven, kan het kabinet vanwege de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet bevestigen of ontkennen of een APA (Advance Pricing Agreement) of ATR (Advance Tax Ruling) is afgegeven aan ICL. In de stukken die openbaar zijn gemaakt wordt wel gerefereerd aan een overleg op 20 maart 2014 tussen het APA-/ATR-team van de Belastingdienst in Rotterdam en ICL. Ook wordt gesproken over een letter of intent.
In zijn algemeenheid geldt dat een letter of intent een intentievastlegging is waarmee een eerste indruk wordt gegeven van de fiscale behandeling in Nederland. Een intentievastlegging is geen APA of ATR waarop belastingplichtige kan vertrouwen bij het vaststellen van de in Nederland belastbare grondslag. Om te komen tot een APA en/of ATR moeten alle feiten en omstandigheden vaststaan en moet een onderbouwd verzoek worden ingediend dat voldoet aan alle voorwaarden.3 Indien na de beoordeling van dit verzoek door het APA-/ATR-team een APA of ATR wordt afgesloten kan belastingplichtige daar vertrouwen aan ontlenen.
De looptijd van een APA of ATR bedraagt in beginsel vier tot vijf jaar. In het APA- en ATR-besluit is vastgelegd dat uitzonderingen mogelijk zijn bijvoorbeeld bij langlopende contracten.4 Indien de feiten en omstandigheden dit rechtvaardigen, bijvoorbeeld bij een langdurige investering waarbij ook langlopende contracten worden aangegaan, wordt soms een langere looptijd overeengekomen, bijvoorbeeld 10 jaar. In die gevallen wordt in zijn algemeenheid een evaluatie halverwege die langere termijn opgenomen om te beoordelen of de feiten en omstandigheden gelijk zijn gebleven.
Bent u bereid, nu deze gegevens openbaar zijn, om gewoon te erkennen dat er een ruling met ICL is en dat deze voor tien jaar is overeengekomen?2 Zo nee, kunt u dan juridisch onderbouwen waarom u hier geen antwoord op wilt geven?
Zie antwoord vraag 1.
In genoemd debat stelde de Staatssecretaris ook: «Ik kan dus niet toezeggen dat iemand naar een ruling, waarvan ik niet weet of die bestaat, heeft gekeken. Dat vind ik op zich jammer. Ik kan ook niet garanderen dat iemand ernaar zal kijken. Dat is niet aan mij. Als er straks jaarlijks onafhankelijk wordt getoetst – dat hebben we zo met elkaar afgesproken – dan moet je die lieden ook de kans geven om zelf een selectie te maken»; waarom schrijft een medewerker van ICL dan dat de Nederlandse belastingautoriteiten de ruling moeten kunnen verdedigen, omdat deze ge-audit wordt?3
In de vraag wordt verwezen naar een e-mail die is verstuurd naar aanleiding van een werkbezoek van ICL aan Kraton, een in Nederland gevestigd chemieconcern. In de e-mail wordt verslag gedaan van dit bezoek. Uit dit verslag komt naar voren dat Kraton onder andere haar ervaring heeft uitgewisseld met betrekking tot het proces om te komen tot een APA of ATR. Blijkbaar heeft Kraton hiermee willen aangeven dat de Nederlandse autoriteiten te allen tijde achter de afgegeven APA of ATR moeten kunnen staan en om die reden tijdens het proces om te komen tot een APA of ATR een toetsing plaatsvindt maar ook lopende APA’s en ATR’s kunnen worden getoetst.
Deze uitlating weerspiegelt het beleid van de Belastingdienst. Dit beleid is conform de eerdere toezeggingen aan uw Kamer dat het toezicht op lopende APA’s en ATR’s is geïntensiveerd.6
Bent u bereid – nu vaststaat dat er vooraf ook al gesproken is over de kans dat de ruling ge-audit wordt – om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk door de onderzoeksgroep gedaan zal worden?
In de brief van 23 mei 2017 aan uw Kamer is aangegeven dat de onafhankelijke onderzoekscommissie jaarlijks zal gaan toetsen of de afgegeven APA’s en ATR’s binnen de kaders van de wet, beleid en jurisprudentie blijven. Om een zo objectief mogelijk onderzoek te waarborgen, is een steekproefsgewijze beoordeling voorgesteld waarbij voor de onderzoekssystematiek ook de Auditdienst Rijk (ADR) betrokken wordt. De onafhankelijke onderzoekscommissie zal worden gevraagd om een onderzoeksplan te maken dat wordt afgestemd met de ADR. De ADR zal vooraf de onderzoekssystematiek van de commissie beoordelen en achteraf de uitvoering onderzoeken. Om de onafhankelijkheid te waarborgen zal de onderzoekscommissie nut en noodzaak van mogelijke prioritering voor specifieke (categorieën) APA’s of ATR’s zelfstandig beoordelen. Het past niet binnen deze opzet om op voorhand de onderzoekscommissie te vragen om vooraf geselecteerde APA’s of ATR’s te beoordelen.
In het genoemde debat stelde de Staatssecretaris dat er niet «onderhandeld wordt» met de fiscus, dat dit «gemakzuchtig taalgebruik» was van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), en dat zij «in ieder geval niet kunnen zien wat daar wordt voor overlegd, want ze zitten niet bij dat vooroverleg»; hoe verklaart u dat een medewerker van NFIA in een mail over het vooroverleg met het Advance Price Agreements/Advance Tax Rulings (APA/ATR)-team op 20 maart 2014 schrijft: «ik zal er bij aanwezig zijn»?4
Op het moment dat vertegenwoordigers van een mogelijke buitenlandse investeerder naar Nederland komen en de eerste introductie plaatsvindt met diverse partijen, waaronder eventueel de Belastingdienst, dan zal de NFIA in een aantal gevallen bij dit kennismakingsgesprek aanwezig zijn. Uit de stukken die openbaar zijn gemaakt valt op te maken dat een introductie van ICL bij de Belastingdienst heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014, de bespreking waar de medewerker van de NFIA naar verwijst in de aangehaalde e-mail. Een APA of ATR komt niet tot stand tijdens dit kennismakingsgesprek. Op een kennismakingsgesprek volgt dan ook het formele vooroverleg, waar de zaak inhoudelijk wordt besproken. Er zal dan altijd nadere informatie over de voorgenomen plannen (specifieke feiten en omstandigheden) moeten worden aangeleverd en een analyse hoe de fiscale wet- en regelgeving uitwerkt bij die specifieke feiten en omstandigheden. Indien ook de andere noodzakelijke informatie is aangeleverd, kan de fiscale behandeling worden vastgelegd in een APA of ATR. Dit inhoudelijke vervolgtraject speelt zich af tussen de Belastingdienst en het bedrijf en/of diens fiscale adviseur, de NFIA speelt hierbij geen rol.
Bent u bereid te erkennen dat NFIA niet alleen aanwezig was bij het vooroverleg, maar ook over «onderhandelen» spreekt, omdat zij dat (vaker?) hebben waargenomen?
In een ruling wordt opgenomen wat het fiscale gevolg is van de voorgenomen rechtshandelingen. Hierbij wordt nooit onderhandeld over de hoogte van het belastingpercentage. Belastingpercentages volgen immers uit de wet. Ook schrijft de wet voor hoe de grondslag waarover de belastingheffing plaatsvindt moet worden berekend, hierover wordt ook niet onderhandeld. Zoals bij vraag 5 aangegeven, speelt de NFIA geen rol bij het inhoudelijke traject waarbij een APA of ATR wordt vastgesteld.
Dat er in e-mails van de NFIA wordt gesproken over onderhandelen is niet conform de realiteit waarmee de Belastingdienst werkt. Om te zorgen dat geen onduidelijkheid hierover ontstaat in contacten met potentiële buitenlandse investeerders, is dit aspect inmiddels nog eens expliciet onder de aandacht gebracht bij de medewerkers van de NFIA. De interne gedragscode voor NFIA medewerkers is, zoals aan uw Kamer toegezegd8, opgenomen in de bijlage9.
Of bent u – samen met de Minister van Economische Zaken – nog steeds van mening dat dit «gemakzuchtig taalgebruik» is en kunt u dan staven waarom?
Zie antwoord vraag 6.
In genoemd debat stelde de Staatssecretaris ook: «Nee, er wordt niet onderhandeld over de grondslag»; hoe verklaart u dan dat er in mails gesproken wordt over de substantiële voordelen van een ruling, en specifiek van afspraken over verrekenprijzen? Daar wordt in de praktijk toch over onderhandeld?5
Een substantieel voordeel van zekerheid vooraf is het feit dat het duidelijkheid biedt over de fiscale gevolgen van voorgenomen (rechts)handelingen. Zekerheid vooraf neemt onzekerheid achteraf weg. Dit geldt voor particulieren maar ook voor grote, kleine, nationaal en internationaal opererende bedrijven. Zekerheid vooraf is van belang voor zowel belastingplichtige als de Belastingdienst. Belastingplichtigen weten waar ze aan toe zijn in het geval zij een belangrijke investering willen doen. De Belastingdienst wil het belastingplichtigen zo eenvoudig mogelijk maken om aan alle fiscale verplichtingen te voldoen. Hierdoor worden onnodige en tijdrovende geschillen voorkomen waardoor de capaciteit van de Belastingdienst efficiënt kan worden ingezet.
Op het gebied van verrekenprijzen geldt dat de verrekenprijs niet altijd volstrekt eenduidig kan worden bepaald. Zoals ook in de OESO-richtlijnen wordt vermeld, is het bepalen van verrekenprijzen namelijk geen exacte wetenschap. De verrekenprijzen die binnen concern worden gehanteerd, worden vergeleken met verrekenprijzen welke worden gehanteerd tussen onafhankelijke derden. Dit zal veelal leiden tot een bandbreedte van waarden waarbinnen de te hanteren verrekenprijs zich kan bevinden. Iedere waarneming binnen deze bandbreedte is at arm’s length. Bij het geven van zekerheid vooraf wordt in principe uitgegaan van de middelste waarneming tenzij er sprake is van een specifiek punt binnen de bandbreedte dat beter aansluit bij de feiten en omstandigheden van de betreffende concerntransactie.11 Het is om deze redenen dat belastingplichtigen zekerheid vooraf op het gebied van verrekenprijzen extra van belang achten.
Uit de WOB-documenten over ICL blijkt ook dat er een coöperatie is opgezet ter vervanging van een al bestaande houdstermaatschappij; wilt u aangeven wat hiervan in algemene zin de potentiële fiscale voordelen kunnen zijn?6
Naamloze vennootschappen (nv’s) en besloten vennootschappen (bv’s) zijn in beginsel inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting. Een coöperatie is echter in zijn algemeenheid al bij voorbaat uitgezonderd van de inhoudingsplicht. Op dit moment wordt een wetsvoorstel voorbereid waardoor het verschil in behandeling voor de dividendbelasting tussen houdstercoöperaties en kapitaalvennootschappen zal worden opgeheven. Het streven is om het wetsvoorstel op Prinsjesdag aan uw Kamer aan te bieden, waarbij inwerkingtreding per 1 januari 2018 is beoogd. Daarmee vervallen de fiscale voordelen van houdstercoöperaties.
In de genoemde documenten komt tenslotte een ander specifiek verzoek van ICL naar voren: het bedrijf constateert dat er veel behoefte is aan haar kunstmestproducten in ontwikkelingslanden en dat Nederland in die landen veel hulp geeft, en vraagt of de Nederlandse overheid bereid is om haar producten via deze hulpstroom te subsidiëren; is die vraag voorgelegd aan het ministerie verantwoordelijk voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BuHa-OS) en heeft Nederland op deze wijze producten van ICL gefinancierd?7
De vraag is indertijd door de NFIA voorgelegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Nederlandse overheid verstrekt geen exportsubsidies aan bedrijven voor het type goederen, zoals genoemd in de vraag van ICL. En dus heeft dit verzoek niet tot overwegen van financiering van producten van ICL vanuit middelen voor ontwikkelingssamenwerking geleid.
Het bericht dat de Duitse recherche de zogenaamde Panama Papers heeft gekocht |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Duitse Federale Recherche de zogenaamde Panama Papers heeft gekocht?1
Ja.
Is het waar dat de Duitse recherche bereid is om deze stukken te delen met de juridische en/of fiscale autoriteiten van andere landen?
Het Bundeskriminalamt (BKA) heeft kenbaar gemaakt dat het bereid is de stukken te delen met de bevoegde autoriteiten van andere landen.
Bent u bereid zo snel als mogelijk contact op te nemen met de Duitse recherche of andere Duitse autoriteiten en uw uiterste best te doen om te verzekeren dat de fiscus, de FIOD en het Openbaar Ministerie toegang krijgen tot deze stukken?
Inmiddels heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden met het BKA. Momenteel wordt onderzocht of, op welke wijze en onder welke voorwaarden de stukken kunnen worden gedeeld. Wij verzekeren u dat wij ons uiterste best doen de voor Nederland relevante informatie te (doen) verkrijgen.
Bent u vervolgens ook bereid om de Tweede Kamer op een geaggregeerd niveau te informeren over de voor Nederland relevante informatie uit deze stukken en bijvoorbeeld aan te geven hoeveel zaken – waarin mogelijk sprake is van belastingontduiking en/of maatschappelijk onbetamelijk belastingontwijking – gediend zijn met informatie uit de Panama Papers dan wel op basis van deze papers nieuw zullen worden opgestart?
Zoals afgesproken bij het verschijnen van de Panama Papers in 2016 wordt in de halfjaarsrapportages van de Belastingdienst uw Kamer verslag gedaan van de voortgang van het proces van behandeling van deze informatie door de Belastingdienst en de daarmee bereikte resultaten, zonder uiteraard in te gaan op individuele gevallen.2
Verwacht u dat de Duitse autoriteiten op termijn zouden kunnen besluiten om alle informatie uit de Panama Papers openbaar te maken? Zou u dat een goede zaak vinden?
Zie het antwoord op vraag 3. Wij kunnen hierover in dit stadium nog geen uitspraken doen.
Overweegt u – nadat u directe toegang tot de Panama Papers hebt verkregen – om te zijner tijd en nadat u uw voordeel hebt kunnen doen met de bruikbare informatie uit deze papers, deze papers zelf publiek toegankelijk te maken?
Ook daarover kunnen wij in dit stadium nog geen uitspraak doen. Een en ander hangt o.a. af van de voorwaarden die mogelijk van Duitse zijde worden gesteld bij het verstrekken van de gegevens, de inhoud van de informatie en daarnaast zijn wij uiteraard gebonden aan het bepaalde in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De Duitse federale recherche heeft de zogeheten Panama Papers aangekocht. Het gaat om miljoenen documenten uit de interne administratie van de Panamese zakelijke dienstverlener Mossack Fonseca, bevestigen bronnen rond de Duitse regering dinsdag.