Het bericht dat verdachten met een buitenlands uiterlijk strenger gestraft worden dan andere verdachten |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verdachte met buitenlands uiterlijk krijgt eerder celstraf»?1
Ja.
Deelt u de conclusie uit het in het bericht genoemde onderzoek dat verdachten met een buitenlands uiterlijk een vijf keer hogere kans op onvoorwaardelijke celstraf hebben dan Nederlanders? Zo nee, waarom acht het onderzoek op dit punt dan niet juist?
Het uiterlijk en de taalbeheersing van de verdachte mogen geen rol spelen bij de straftoemeting. De door de onderzoekers van de Universiteit Leiden geformuleerde conclusies (NJB 16-03-2012, aflevering2 waren voor mij aanleiding het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van mijn departement te vragen de onderzoeksmethode en conclusies te beoordelen. Het WODC heeft aangegeven dat relevante variabelen die worden meegewogen in de straftoemeting, zoals het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats en/of werk, verslavingsproblematiek en vluchtgevaar, niet zijn meegenomen in het onderzoek. Daardoor wijkt het gebruikte model sterk af van de rechterlijke praktijk van straftoemeting. Verder is in de analyse onvoldoende gecorrigeerd voor de variabelen ernst van de zaak, strafrechtelijk verleden en voorlopige hechtenis. Ook bestaat er een grote mate van onzekerheid rondom de sterkte van de gepresenteerde verbanden. Gezien deze kanttekeningen is het WODC van mening dat de stevige conclusies die worden getrokken over de straftoemeting door politierechters bij personen met een buitenlands uiterlijk op basis van het onderzoeksmateriaal onvoldoende te rechtvaardigen zijn.
De Raad voor de Rechtspraak (de Raad) heeft, gelet op het feit dat diverse aspecten die rechters meewegen bij de straftoemeting niet in het onderzoek zijn betrokken, nader wetenschappelijk onderzoek aangekondigd naar de achtergrondfactoren die de in het Leidse onderzoek genoemde verschillen in straftoemeting kunnen verklaren (zie www.rechtspraak.nl/Actualiteiten/Nieuws/Pages/Zelfde-delict-verschillende-straf.aspx).
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat negatieve stereotyperingen als het gaat om verdachten met een buitenlands uiterlijk, een rol spelen bij de grotere kans op een zwaardere straf? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat rechters niet meer het uiterlijk van de verdachte meewegen bij het opleggen van een straf? Zo nee, wat is wel de reden voor de hogere straffen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het feit of de verdachte al dan niet Nederlands spreekt medebepalend is bij de hoogte van de straf? Zo ja, hoe komt dit en hoe gaat u voorkomen dat het machtig zijn van de Nederlandse taal relevant is bij het opleggen van een straf? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre worden rechters tijdens hun opleiding en werk geleerd om negatieve stereotypen vanwege het uiterlijk of taalkennis van verdachten niet mee te laten wegen in hun oordeel? Acht u het naar aanleiding van het genoemde onderzoek wenselijk dat hier meer aandacht voor komt? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Onpartijdigheid is één van de kernwaarden van de rechtspraak (Visie op de rechtspraak 2011–2014, www.rechtspraak.nl). Tijdens hun opleiding en werk worden rechters ervan doordrongen dat een rechter zijn ambt dient te vervullen zonder voorkeur voor of vooroordeel over de persoon van één van de partijen. De kernwaarde onpartijdigheid is daarom ook een vaste categorie op de feedback- en beoordelingsformulieren die worden gebruikt tijdens de opleiding. In de opleiding is ruime aandacht voor cultuurverschillen bij verbale en non-verbale communicatie. Voor een belangrijk deel zijn de cursussen gericht op het bewust worden van de eigen patronen, gewoontes en logica van de rechter in opleiding, omdat dat onontbeerlijk is voor het objectief leren kijken naar personen.
De SSR, het opleidingsinstituut voor rechters, verwerkt doorlopend nieuwe informatie uit onderzoeken in het opleidingsmateriaal.
Gezien het voorgaande en mijn antwoord op vragen 2 tot en met 4 bestaat er op dit moment geen aanleiding nadere maatregelen te nemen.
In hoeverre wordt tijdens de werving en selectie van rechters er rekening mee gehouden dat de rechterlijke macht ook rechters met een allochtone achtergrond nodig heeft?
Op grond van de Visie op de Rechtspraak 2011–2014 streeft de Raad naar een zo hoog mogelijke kwaliteit van rechters en naar een zo divers mogelijk samengestelde rechterlijke macht.
In de huidige werving en selectie wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met diversiteit. Om die reden maken personen met een biculturele achtergrond en personen van buiten de rechtspraak deel uit van de Selectiecommissie rechterlijke macht (SRM). De werving en selectie van rechters wordt momenteel tegen het licht gehouden. In het kader daarvan wordt meegenomen of de selectieprocedure zoveel als mogelijk cultuurwaardevrij is voor mensen met een cultureel diverse achtergrond.
Daarnaast probeert de Raad studenten met een biculturele achtergrond te interesseren voor de rechtspraak. In de afgelopen 2 jaar hebben studenten met een biculturele achtergrond deelgenomen aan het «Brug naar de top» programma. Daarin worden deze studenten gekoppeld aan topjuristen uit de rechtspraak (en Openbaar Ministerie en advocatuur). Door gesprekken te voeren en waar mogelijk mee te lopen, kunnen de studenten zich een reëel beeld vormen van de juridische praktijk.
De artikelen 'VS jagen in Europa op zwart geld' en 'Kamer verrast over coöperatie met VS' |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «VS jagen in Europa op zwart geld» en «Kamer verrast over coöperatie met VS»?1
Ja.
Gaat Nederland de Verenigde Staten informatie verstrekken, zoals beschreven in de artikelen, om zo fraude en belastingontduiking tegen te gaan? Welke andere landen overwegen op dit punt met de Verenigde Staten samen te werken? Hoe lang is reeds aan deze plannen gewerkt?
De Amerikaanse Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) is gericht op het achterhalen van informatie over buitenlands inkomen van Amerikaanse personen en bedrijven. Financiële instellingen waar ook ter wereld gevestigd, moeten deze informatie aan de Internal Revenue Service van de VS aanleveren om een bronheffing op hun inkomsten uit de VS te voorkomen. Nederland heeft aan de VS aangegeven open te staan voor het sluiten van een vergelijkbare overeenkomst als Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk (hierna de G5 landen) met de VS willen afsluiten. Daarbij is het de bedoeling dat informatie die de financiële instellingen anders rechtstreeks aan de Internal Revenue Service moeten verstrekken, nu door de financiële instellingen aan de eigen belastingdienst wordt verstrekt, die deze informatie vervolgens automatisch en op wederkerige basis uitwisselt met de VS. Door een dergelijke overeenkomst te baseren op de inlichtingenbepalingen van het belastingverdrag met de VS – die gebaseerd zijn op artikel 26 van het OESO-Modelverdrag – zijn de verdragsbepalingen over vertrouwelijke behandeling van informatie van toepassing. Belangrijk is dat de overeenkomst er ook toe moet leiden dat de financiële instellingen niet geconfronteerd worden met een Amerikaanse bronbelasting. Daarnaast voorziet een dergelijke overeenkomst erin dat de VS informatie krijgt en tevens Amerikaanse informatie deelt met het FATCA partnerland. De G5 landen nemen het voortouw voor de totstandkoming van deze samenwerking met de VS tezamen met de Europese Commissie, die alle EU lidstaten in overweging geeft een dergelijke overeenkomst met de VS af te sluiten. Op 24 april 2012 vindt bij de Europese Commissie een bijeenkomst plaats tussen de VS en alle EU lidstaten waarbij zal worden gesproken over (aansluiting bij) het «joint statement». De Europese Commissie is tezamen met de G5 landen sinds de tweede helft van 2011 in gesprek met de VS, als vervolg op eerdere gesprekken tussen de EU en de VS.
Kunt u een duidelijk beeld geven hoe in de besluitvorming is gelaveerd tussen het tegengaan van de belastingfraude en de bescherming van de privacy van de betrokken personen? Hoe is deze besluitvorming verlopen?
In de besluitvorming rondom de Nederlandse positie over de «joint statement» is altijd het uitgangspunt geweest dat informatieverstrekking aan de VS via de overheid in lijn moet zijn met de waarborgen van bescherming van de privacy. Daarnaast is beoogd om de positie van de Nederlandse financiële sector te ondersteunen met het oog op de effecten van de FATCA.
Is het de bedoeling dat de banken taken van de Belastingdienst overnemen? Of worden de banken belast met een grote set regelgeving die ze bij al hun klanten moeten toepassen? Welke eisen worden er aan banken gesteld en welke gegevens dienen banken te verstrekken?
De financiële instellingen die onder het toepassingsbereik van FATCA vallen, zijn niet alleen banken maar ook bijvoorbeeld verzekeringsmaatschappijen en vermogensbeheerders. De financiële instellingen nemen geen taken van de Nederlandse belastingdienst over. Zij worden op basis van deze Amerikaanse regelgeving wel belast met het identificeren van al hun Amerikaanse cliënten. FATCA vraagt daarnaast van deze instellingen om relevante informatie aan de Amerikaanse belastingdienst te verstrekken over hun Amerikaanse cliënten zoals NAW gegevens, tax identification number, bankrekeningnummer en saldo. In geval van een overeenkomst tussen Nederland en de VS in navolging van de G5 landen, zal die informatie via de Nederlandse belastingdienst op wederkerige basis worden uitgewisseld met de VS.
Welke informatie ontvangt Nederland van de Verenigde Staten over onze belastingplichtigen die in de Verenigde Staten woonachtig zijn?
Momenteel ontvangt Nederland van de VS reeds gegevens op verzoek en spontaan op basis van het belastingverdrag. Daarnaast is Nederland met de VS in overleg om op wederkerige basis automatisch informatie uit te wisselen. De Nederlandse inzet daarbij is gericht op de gegevenscategorieën die gebruikelijk worden opgenomen in de Nederlandse overeenkomsten inzake automatische gegevensuitwisseling, zoals loon, pensioenen, dividenden en interest. Als Nederland en de VS een overeenkomst zullen sluiten in navolging van de G5 landen en conform de aanbeveling van de Europese Commissie, dan zal Nederland van de Amerikaanse belastingdienst dezelfde informatie ontvangen over Nederlanders die in de VS rekeningen aanhouden bij Amerikaanse financiële instellingen als de VS op grond van FATCA ontvangt van de Nederlandse belastingdienst over Amerikaanse klanten van Nederlandse financiële instellingen.
Wat klopt er van het aspect, dat in het artikel «Kamer verrast over coöperatie met VS» wordt belicht, over de sancties die de Verenigde Staten opleggen bij transacties die niet naar hun zin zijn? Welke sancties kunnen worden opgelegd? Bij welke instanties kunnen eventuele sancties worden verhaald, indien een Nederlandse bank bijvoorbeeld handelt met een Chinese bank? Deelt u de mening dat deze kosten op de IRS2 moeten kunnen worden verhaald, omdat zij deze eisen stelt?
Elke niet Amerikaanse financiële instelling die onder het toepassingsbereik van FATCA valt, kan – indien niet wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden – uiteindelijk worden geconfronteerd met een 30% Amerikaanse bronbelasting op inkomstenstromen uit de VS van die financiële instelling. In het «joint statement» heeft de VS zich echter bereid verklaard om af te zien van deze 30% bronheffing richting de financiële instellingen van het FATCA partnerland waarmee de VS een overeenkomst sluit, omdat dat land zich in die overeenkomst heeft verplicht tot automatische uitwisseling van informatie. Daarnaast voorziet FATCA ook in het inhouden van een 30% Amerikaanse bronheffing door participerende financiële instellingen op betalingen, zogenoemde «passthru payments» aan niet participerende financiële instellingen. In de «joint statement» is aangegeven dat in geval van een overeenkomst tussen de VS en het FATCA partnerland, de financiële instelling in een dergelijk land geen Amerikaanse bronheffing over «passthru payments» hoeft in te houden over betalingen aan anderen gevestigd in hetzelfde of in een ander FATCA partnerland. Over deze «passthru payments» heerst nog momenteel veel onduidelijkheid. Zoals verwoord in de «joint statement» zal de komende tijd in internationaal verband overleg gevoerd worden over de behandeling en vereisten rondom deze «passthru payments». In het voorbeeld genoemd in het FD artikel gaat men uit van de veronderstelling dat de Nederlandse financiële instelling een deel van de rentebetaling door de niet participerende Chinese financiële instelling misloopt omdat op die rentebetaling volgens het FD artikel 30% Amerikaanse bronbelasting zou worden ingehouden. Naar mijn mening is er in het gegeven voorbeeld geen sprake van een «passthru payment» en is het daarom geen goed voorbeeld van een «passthru payment». Bij een «passthru payment» is namelijk sprake van een (rente)betaling vanuit de participerende instelling aan de niet-participerende instelling in plaats van andersom. Evenmin zal de lening zelf gezien kunnen worden als «passthru payment», omdat geen sprake is van de betaling van inkomen of opbrengst. Hieruit volgt dat de problematiek over de verhaalbaarheid zich in het gegeven voorbeeld niet kan voordoen.
Het bericht dat topofficieren boos zijn over de benoeming tot generaal van een burgermedewerkster |
|
Marcial Hernandez (PVV) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat een burgermedewerkster, het hoofd planning en controle van «Het Wapen» bij de Koninklijke Marechaussee, vanaf haar civiele post instroomt als brigadegeneraal?1
Ja, zij is op 1 december 2011 benoemd tot officier in de rang van brigadegeneraal van de Koninklijke marechaussee. Zij vervult een directeursfunctie op de staf van de commandant Koninklijke marechaussee. Voor deze datum vervulde zij dezelfde functie als burgermedewerker in een vergelijkbare schaal. Voorts heb ik haar voorgedragen voor de functie van plaatsvervangend commandant van het Commando Koninklijke marechaussee, zij zal daarvoor worden bevorderd tot generaal-majoor. Ik heb er vertrouwen in dat zij deze functie goed zal vervullen.
Zo ja, kunt u uitgebreid motiveren hoe u deze benoeming tot generaal goed heeft kunnen keuren? Waarom heeft u niet gekozen voor de bevordering van een militair tot generaal?
Het personeelsbeleid van Defensie kent onder meer een systeem van Management Development(MD). Dit behelst het geheel van activiteiten, gericht op het opsporen, selecteren en begeleiden van de meest getalenteerde functionarissen van Defensie voor het vervullen van de hoogste managementfuncties. Daarmee wordt het functioneren van de defensieorganisatie bevorderd. Bij het MD-systeem maakt Defensie een onderscheid in drie met elkaar samenhangende deelprocessen, geschiktheidsbepaling, ontwikkeling en functietoewijzing.
Nadat het profiel van en de vereisten voor een functie zijn vastgesteld, wordt- in principe defensiebreed – geïnventariseerd welke MD-kandidaten voldoen aan het gevraagde profiel. Bij de vaststelling van de geschiktheid van een kandidaat wordt onder meer gekeken naar de gewenste leidinggevende kwaliteiten voor de vacante functie en naar de samenstelling van het team waarin de desbetreffende kandidaat gaat werken. Indien daartoe aanleiding is, krijgen kandidaten voor de functie relevante opleidingen aangeboden.
Deelt u de mening dat benoemingen van burgermedewerkers tot generaals, zonder dat zij een officiersopleiding hebben doorlopen en zonder dat zij jarenlange officierservaring hebben opgebouwd, enorme diskwalificaties zijn van het gehele officierskorps? Zo nee, waarom niet?
De veronderstellingen in vraag 3 en 4 – dat de benoeming van een burgermedewerker tot generaal een diskwalificatie is van het gehele officierskorps dan wel een negatief beeld geeft van de capaciteiten van een grote groep officieren – zijn niet juist.
In het antwoord op vraag 2 heb ik uiteengezet dat Defensie bij de benoeming van topfunctionarissen onder meer in aanmerking neemt welke kandidaat voldoet aan het gevraagde functieprofiel.
Deelt u de mening van hoge militairen dat deze aanstelling een negatief beeld geeft van de capaciteiten van een grote groep officieren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze benoeming zich met de afschaffing van het diversiteitsbeleid bij Defensie2, naar aanleiding van het regeerakkoord waarin staat dat het kabinet het diversiteits/voorkeursbeleid op basis van geslacht en etnische herkomst beëindigt? Worden er hier, ondanks de beëindiging van het diversiteitsbeleid, toch streefcijfers gehanteerd voor de in- en doorstroom van vrouwen?
In mijn brief van 9 februari 2011 (Kamerstuk 32 500 X, nr. 84) heb ik onder meer uiteengezet dat Defensie geen streefcijfers hanteert inzake de instroom en doorstroom van vrouwen. Diversiteit is geen overweging geweest bij het benoemen van deze officier. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat deze burgermedewerkster nog niet eens begonnen is met haar opleiding om tot generaal te worden benoemd? Zo ja, hoe kunt u weten dat deze burgermedewerkster geschikt is om te kunnen functioneren als generaal, terwijl zij deze opleiding nog niet eens met succes heeft afgerond?
In het antwoord op vraag 2 heb ik uiteengezet dat functionarissen, indien daar aanleiding toe is, aanvullende opleidingen krijgen aangeboden. De desbetreffende generaal krijgt onder meer opleidingen aangeboden op het gebied van de militaire basis- en managementvaardigheden en operationeel optreden van de marechaussee zoals onder meer de opleiding tot algemeen opsporingsambtenaar. Deze opleidingen zijn half mei voltooid.
Kunt u uitgebreid ingaan op de inhoud van de opleiding die deze burgermedewerkster dient te volgen om tot generaal te worden benoemd? Kunt u tevens aangeven welke relevante opleidingen zij in het verleden heeft gevolgd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Reeën die zich dood lopen tegen de afrastering van de Betuwelijn |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «reeën lopen zich dood tegen afrastering Betuwelijn»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat de hoogte is van de afrastering van de Betuweroute?
Navraag bij de beheerder van de Betuwelijn, Keyrail, en het ministerie van Infrastructuur en Milieu leert mij dat het hekwerk bij de PANKAN tunnel – dat is bij het gebied waar het incident plaatsvond – ca 1.80 meter hoog is.
Kunt u uiteenzetten wat de reden was van het feit dat de dieren de dood vonden bij het raster? Was het raster aan de bovenzijde voorzien van puntdraad of ontbrak een fijnmazig bovenmanchet waardoor de poten van de vluchtende dieren bekneld raakten?
Volgens berichten in de media is de oorzaak van de dood van de dieren dat de reeën zich te pletter liepen tegen een afrastering van de Betuwelijn, nadat zij op de vlucht waren geslagen voor wandelaars die – in strijd met het aanlijngebod in het gebied – hun honden lieten loslopen.
Navraag bij de beheerder van de Betuwelijn, Keyrail, en het ministerie van Infrastructuur en Milieu leert mij dat het hier een gaashekwerk zonder puntdraad betreft.
Kunt u uiteenzetten wat verstaan moet worden onder «te pletter lopen tegen een raster» en waaruit de oorzaak en de aard van de verwondingen van de overige dieren bestond?
De gebruikte bewoordingen zijn die van de media. Specifieke(re) informatie over oorzaak en aard van de verwondingen van de dieren is mij niet bekend.
Bent u bereid het aanbrengen van een fijnmazig bovenmanchet van gegalvaniseerd staal verplicht te stellen bij breedmazige wildkerende rasters? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De (technische) uitvoering van de afrastering langs de Betuwelijn hoort niet tot mijn verantwoordelijkheden.
De ernstig zieke Chinese asielzoeker die uit vreemdelingenbewaring is geplaatst |
|
Diederik Samsom (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Leers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over de Chinese asielzoeker die uit vreemdelingenbewaring is geplaatst terwijl hij besmet was met het hepatitis B-virus?1
Ja
Is het waar dat betrokkene gedurende de gehele detentieperiode gezondheidsklachten heeft geuit en dringend om medische hulp heeft gevraagd? Is het waar dat bloedonderzoek tijdens detentie van betrokkene aantoonde dat er sterk verhoogde waardes waren die wijzen op een leveraandoening? Kunt u aangeven waarom hier niet op geacteerd is? Is het waar dat uit een rapport van een arts die het medisch dossier onderzocht blijkt dat er zorg is verleend die niet voldeed aan de criteria, zoals die protocollair binnen justitiële instellingen vastgelegd zijn, met voor de asielzoeker bijna fatale gevolgen? Wat is hiervoor uw verklaring?
Ik verwijs hiervoor naar de beantwoording op kamervragen met kenmerk 2012Z02275 (zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2205)
Is het waar dat 2 bloedmonsters en 1 urinemonster door de medische dienst van Dienst Justitiële Inrichtingen is vernietigd, in strijd met de geldende medische protocollen? Klopt het dat mede daardoor de GGD Rijnmond niet meer in staat is om bron(nen) van besmetting, maar ook de besmetting van anderen in vreemdelingenbewaring Rotterdam te onderzoeken? Kunt u garanderen dat anderen niet besmet zijn en ook onbehandeld op straat terecht gekomen zijn?
Het detentiecentrum maakt voor onderzoek van bloedmonsters gebruik van gespecialiseerde laboratoria. In het laboratorium wordt onderzoek gedaan op de gevraagde waarden, de huisarts van het detentiecentrum ontvangt de uitslagen en interpreteert deze. Of op basis van de uitslagen van bloedmonsters ten aanzien van de ingeslotene waar deze vragen betrekking op hebben onderkend had kunnen worden dat sprake zou zijn van een hepatitis B infectie is – zoals reeds aangegeven – onderwerp van intern onderzoek op verzoek van de IGZ. In algemene zin kan gesteld worden dat indien er reden is om te veronderstellen dat er sprake is van mogelijk besmettingsrisico onder ingeslotenen, jegens deze ingeslotenen preventieve maatregelen zullen worden genomen.
De GGD heeft uit het contactonderzoek geen andere besmettingen vastgesteld. In het betreffende contactonderzoek zijn geen personen geïdentificeerd die behandeling nodig hebben.
Een hepatitis B infectie kan opgelopen worden door bloed-bloed of seksueel contact met een besmette persoon. Het risico hangt dus af van de mogelijkheid tot bloed-bloed contact (bijvoorbeeld uitvoeren van tatoeages onder gedetineerden onderling) of seksueel contact.
Is het waar dat Vluchtelingenwerk een klacht heeft ingediend bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg, en dat die Inspectie een onderzoek instelt? Wanneer is dat afgerond?
Vluchtelingenwerk Nederland heeft op 21 februari 2012 melding gedaan bij de IGZ. De IGZ heeft het detentiecentrum verzocht de gebeurtenis te onderzoeken en de onderzoeksuitkomsten te rapporteren aan de IGZ. Op basis daarvan zal de IGZ bepalen of nader inspectieonderzoek is aangewezen. Met het detentiecentrum Rotterdam is afgesproken dat het onderzoek 1 april 2012 is afgerond.
Bent u bereid een onafhankelijk medisch onderzoek in te stellen naar de gang van zaken m.b.t. deze asielzoeker? Hoe verhoudt deze gang van zaken zich tot de geldende protocollen voor medische behandeling van zieke vreemdelingen in vreemdelingenbewaring? Welke aanpassingen en verbeteringen bent u bereid daarin aan te brengen, om te voorkomen dat deze geschiedenis zich nooit meer herhaalt?
Omdat het lopende onderzoek nog niet is afgerond (zie ook mijn antwoord op vraag 2), is het op dit moment niet mogelijk om een uitspraak te doen over de vraag hoe de gang van zaken zich heeft verhouden tot de medische protocollen voor behandeling van zieke vreemdelingen in vreemdelingenbewaring. Wanneer – na afronding van het interne onderzoek – er naar oordeel van de inspectie vragen onbeantwoord blijven, dan zal de IGZ zelf, als onafhankelijke partij, nader onderzoek verrichten.
Is het waar dat deze Chinese asielzoeker al jarenlang sinds 2007 recht had op een verblijfsvergunning op grond van het generaal pardon? Is het waar dat die vergunning niet is verleend omdat de vreemdelingendiensten en/of IND, zijn dossier niet konden terugvinden? Is het waar dat deze informatie al die tijd beschikbaar was binnen het vreemdelingeninformatiesysteem? Wat is hiervoor de verklaring?
De betreffende vreemdeling heeft in zijn contacten met de overheid zijn identiteit nimmer, bijvoorbeeld met documenten, onderbouwd. Bij het indienen van zijn asielverzoek in 2007 is ernstige twijfel ontstaan aan de door betrokkene opgegeven leeftijd. Na het verrichten van onderzoek is de door betrokkene opgegeven leeftijd administratief aangepast. De vreemdeling heeft bij zijn beroep op het «generaal pardon» de oorspronkelijk door hem opgegeven geboortedatum opgegeven. Tevens heeft hij zijn naam op een andere wijze laten registreren dan bij het indienen van het asielverzoek. Daarom is destijds geen link gelegd met de asielaanvraag die door betrokkene was ingediend. Hij heeft verder geen concrete informatie gegeven of documenten overgelegd die aanleiding vormden om een verdergaand onderzoek te verrichten (bijvoorbeeld naar soortgelijke namen).
Een op basis van nieuw bekend geworden informatie uitgevoerd vergelijkend dossieronderzoek heeft inmiddels uitgewezen dat betrokkene weldegelijk een asielaanvraag vóór 1 april 2001 heeft ingediend. Betrokkene heeft daarop een aanbod gekregen in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (RANOV). Indien de vreemdeling dit aanbod accepteert kan hij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd.
Hoe betreurenswaardig de omstandigheid dat deze vreemdeling niet eerder een vergunning heeft gekregen ook is, de oorzaak ligt mede in het handelen van de vreemdeling zelf en de onduidelijkheid die hij onder meer over zijn leeftijd heeft laten ontstaan.
Bent u tevens bereid te onderzoeken wat de oorzaken zijn van het kwijtraken van dossiers door uw diensten en op welke schaal dit is gebeurd?
Neen. Anders dan de vraag suggereert, is hier geen sprake van een «kwijtraken» van dossiers. De registratie van een vreemdeling in de geautomatiseerde systemen is een zorgvuldige procedure. De registratie geschiedt aan de hand van de door de vreemdeling overgelegde identiteitsdocumenten of andere objectief verifieerbare brondocumenten. Indien deze niet beschikbaar zijn, wordt een vreemdeling geregistreerd op basis van zijn eigen verklaringen. Indien er aanleiding bestaat om aan de juistheid daarvan te twijfelen, wordt het geboortejaar, zoals in dit geval, administratief aangepast en dit wordt uiteraard ook aan de vreemdeling kenbaar gemaakt. In het onderhavige geval is geen sprake van het kwijtraken van een dossier maar van een dubbele registratie die zijn oorzaak vindt in de verschillende geboortedata en de verschillende spellingswijze van de Chinese naam terwijl daadwerkelijke identiteitsdocumenten ontbreken.
Bent u bereid alle onnodig gemaakte (opvang)kosten en opgelopen schade die betrokkene, als gevolg van het onterecht weigeren van het pardon in 2007, heeft gemaakt te vergoeden aan betrokkene en de gemeente Utrecht?
In algemene zin ben ik in het kader van de voorgaande vragen, in het belang van een correcte beeldvorming, tot op zekere hoogte ingegaan op de merites van de individuele zaak. Of aanleiding bestaat aan deze vreemdeling een schadevergoeding toe te kennen, hangt samen met het onderliggende dossier en hetgeen daarin omtrent die schade door de vreemdeling wordt onderbouwd. Ik ben niet bereid vooruit te lopen op de uitkomst van een eventuele procedure in het individuele dossier. Wel is de omstandigheid dat de eigen handelingen van de vreemdeling mede ten grondslag liggen aan het ontstaan van deze situatie een omstandigheid die in een dergelijke procedure een rol kan spelen.
Het rapen van kieivitseieren op de Werelderfgoedlijst van Unesco |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Aaisykjen op Unesco-erfgoedlijst»?1 en «Aaisykjen vanaf volgend jaar misschien toch verboden»?2
Ja.
Deelt u de mening dat een maatschappelijk omstreden activiteit, die het voortbestaan van een soort op termijn zou kunnen bedreigen, niet thuishoort op de Unesco erfgoedlijst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke instrumenten heeft u ter beschikking om plaatsing op de lijst te voorkomen?
Gedoeld wordt op de UNESCO-lijst van het Immaterieel Cultureel Erfgoed Verdrag en niet de Werelderfgoedlijst. Nederland is nog geen partij bij het UNESCO-verdrag inzake de bescherming van immaterieel cultureel erfgoed. Plaatsing van het rapen van kievitseieren of andere activiteiten is daarom niet aan de orde.
Indien u van mening bent dat het Aaisykjen wel thuis zou horen op de Unesco erfgoedlijst, kunt u dan uiteenzetten of u dat ook vindt voor maatschappelijk omstreden activiteiten als ganstrekken, drijfjachten, sijsjeslijmen, vinkenbanen, spreeuwenpotten, stierenvechten, stierenrennen, vossenjachten, katknuppelen, hanengevechten, hondengevechten, palingtrekken en zeehondenknuppelen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarin verschillen in uw beleving de andere genoemde «tradities» van het Aaisykjen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting van de Raad van State dat de kievitenstand daalt, en dat daarom inperking of een verbod van het rapen van kievitseieren een reële mogelijkheid vormt voor de nabije toekomst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat een activiteit die door het hoogste rechtscollege beoordeeld wordt als vooralsnog slechts tijdelijk toegestaan, zich niet leent voor plaatsing op de Unesco-erfgoedlijst?
De gunstige staat van instandhouding van een soort behoort tot de criteria waaraan gedeputeerde staten hun beslissing voor ontheffingen toetsen. De afgelopen jaren is er een daling van het kievitenbestand te zien. De daling wordt meegenomen bij de beoordeling voor toekomstige ontheffingverlening.
Voor de beantwoording van de vraag met betrekking tot UNESCO verwijs ik naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
De gevolgen van verschillende gerechtelijke uitspraken voor lopende procedures van Iraanse bekeerlingen |
|
Diederik Samsom (PvdA), Kees van der Staaij (SGP), Tofik Dibi (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Leers |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de prejudiciële vragen die op 18 februari en 2 maart 2011 door het Bundesverwaltungsgericht van de Bondsrepubliek Duitsland zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van artikel 9 van de «richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming» in relatie tot het hebben en invullen van een geloofsovertuiging?1
Ja, ik ben bekend met deze informatie.
Bent u bekend met het feit dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State begin maart in ten minste één zaak die in hoger beroep aanhangig is, betreffende een tot het christendom bekeerde Iraniër, heeft besloten de behandeling van het hoger beroep aan te houden in afwachting van het antwoord op deze prejudiciële vragen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u voorts bekend met het feit dat het Europees Hof voor de Rechten van de mens op 9 maart 2012 «een interim measure» heeft getroffen ten aanzien van een Iraanse asielzoeker die in Nederland is bekeerd tot het christelijk geloof en die, ingevolge de interim measure, niet mag worden uitgezet naar Iran, zolang zijn zaak dient voor het Europese Hof voor de Rechten van de mens?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat, nu in het ambtsbericht met betrekking tot Iran wordt gesteld dat de mate van vervolging afhankelijk is van het aanhouden van een laag dan wel een hoog profiel en tevens wordt gesteld dat bij bezoek van huiskerken de dreiging van een inval door de politie die inzicht wil krijgen in de aard van de bijeenkomst, afluisteren van de telefoon, controle van e-mailberichtgeving en infiltratie door spionnen, altijd aanwezig is, deze prejudiciële vragen direct raken aan het vraagstuk rond de bescherming van Iraanse bekeerlingen? Zo nee, waarom niet?
De prejudiciële vragen zien niet specifiek op de situatie van Iraanse bekeerlingen, maar hebben betrekking op de meer algemene vraag wanneer een ingreep in de godsdienstvrijheid als een daad van vervolging wordt beschouwd.
Mijn standpunt ten aanzien van dit vraagstuk heb ik in het verleden toegelicht in het kader van het asielbeleid ten aanzien van Iraanse (bekeerde) christenen. In dit verband verwijs ik u naar mijn brief van 19 september 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 19 637, nr. 1456). In deze brief heb ik ten aanzien van dit vraagstuk opgemerkt dat het asielbeleid bedoeld is om bescherming te bieden aan personen die aannemelijk hebben gemaakt dat de problemen als gevolg van hun geloofsbeleving als een situatie zoals beschreven in het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 EVRM kunnen worden gekwalificeerd. Het asielbeleid is evenwel niet bedoeld om te garanderen dat personen hun geloof elders op exact dezelfde wijze kunnen uitoefenen als zij in Nederland kunnen doen. Zoals ik heb toegelicht in de brief van 19 september 2011 sluit dit uitgangspunt aan bij de bestaande jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (uitspraak van 28 februari 2006 – Z. en T. tegen Verenigd Koninkrijk, nr. 27034/05, JV 2006, 274).
Een enkele beperking in de vrijheid van godsdienst zal daarom op zichzelf niet snel als daad van vervolging worden aangemerkt. Slechts indien er sprake is van ernstige schending van de godsdienstvrijheid is er sprake van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Of er sprake is van een ernstige schending zal afhangen van het specifieke geval en zal moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van hetgeen uit openbare bronnen bekend is over de situatie van aanhangers van een bepaalde godsdienst. Conform Nederlands beleid zal in elk geval sprake zijn van een ernstige schending wanneer de beperkingen dusdanig zijn dat betrokkene zijn geloof uitsluitend in verborgenheid kan belijden.
Bovenstaande zal het uitgangspunt blijven vormen bij de beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers die zich beroepen op problemen die ze hebben ondervonden als gevolg van hun geloofsbeleving.
Welke gevolgen verbindt u aan deze ontwikkelingen voor de behandeling van lopende asielzaken van Iraanse bekeerlingen?
De door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens getroffen voorlopige maatregel (interim measure) is niet gemotiveerd. Reeds om deze reden komt aan deze in een individuele zaak getroffen voorlopige maatregel geen generieke werking toe en verbind ik hieraan geen gevolgen voor de beoordeling van asielaanvragen van andere Iraanse christenen of voor de eventuele gedwongen terugkeer van Iraanse christenen waarvan is geoordeeld dat ze geen bescherming in Nederland behoeven.
De prejudiciële vragen die voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aanleiding waren om de behandeling van het hoger beroep van een tot het christendom bekeerde Iraanse vreemdeling aan te houden, vormen evenmin aanleiding om de behandeling van asielaanvragen van asielzoekers die zich beroepen op problemen omwille van hun religie aan te houden. Zoals ik heb geantwoord op vraag 4 is het Nederlandse uitgangspunt dat niet elke beperking in de geloofsbeleving reeds grond is om te besluiten tot het toekennen van bescherming in Nederland. Dat standpunt is door Nederland ook ingebracht in de procedure bij het Hof van Justitie.
Bent u bereid de behandeling van asielverzoeken van Iraanse bekeerlingen en een eventueel daaropvolgende uitzetting op te schorten, totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie antwoord heeft gegeven op de prejudiciële vragen, waaronder de vraag of het kerngebied van de godsdienstvrijheid beperkt is tot de geloofsbelijdenis en geloofsbeleving thuis en in beperkte kring, of dat van daden van vervolging ook sprake kan zijn wanneer de uitoefening van het geloof in het openbaar in het land van herkomst een gevaar voor de fysieke integriteit, het leven of de vrijheid van verzoeker inhoudt en de verzoeker er daarom vanaf ziet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De uitspraak van de minister-president dat het voor homoseksuele mannen mogelijk wordt bloed te doneren |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt de uitspraak van de minister-president dat het in Nederland voor homoseksuele mannen mogelijk wordt bloed te doneren?1
De Minister-President heeft op dinsdag 13 maart jl. een aantal onderwerpen genoemd waar dit kabinet met een open blik naar wil kijken. Hij heeft hierbij ook bloeddonatie van mannen die seks hebben met mannen genoemd. Reden hiervoor is dat ik – in overleg met mijn collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – bekijk of het beleid met betrekking tot de donorselectiecriteria van bloeddonors met risicogedrag kan worden gewijzigd.
Is het waar dat u niet langer wacht op de aanbevelingen van de Raad van Europa over het donorselectiebeleid, maar uw standpunt dus reeds heeft bepaald?
In Nederland staat de veiligheid van de ontvanger altijd voorop. Desondanks mogen donoren slechts met een heel goede reden worden uitgesloten van bloeddonatie. Het selectiebeleid voor bloeddonatie is erop gericht mensen uit te sluiten die risico’s hebben gelopen of lopen op bloedoverdraagbare aandoeningen. Dat betekent dat mannen die seks hebben gehad met mannen (MSM) uitgesloten worden van bloeddonatie. Dit beleid is in lijn met de Europese richtlijn voor bloed.
Eerder heb ik toegezegd u te informeren over de mogelijkheden om het beleid met betrekking tot selectiecriteria van bloeddonors met risicogedrag te wijzigen. Dit wil ik onder meer doen naar aanleiding van een op handen zijnde resolutie van de Raad van Europa. Deze resolutie over risicogedrag bij bloeddonoren zal naar verwachting in mei 2012 gereed zijn. Ook zal ik u informeren over het onlangs gewijzigde beleid ten aanzien van bloeddonatie door MSM in het Verenigd Koninkrijk. Daar mogen mannen van wie het laatste seksuele contact met mannen meer dan 12 maanden geleden was, nu bloed doneren. Ik meen dat dit voor de doelgroep een betekenisloos en mogelijk kwetsend selectiecriterium is. Desondanks heb ik Sanquin gevraagd om te onderzoeken op basis van welke argumenten het Verenigd Koninkrijk het selectiebeleid heeft aangepast, en in hoeverre deze argumenten geldig zijn voor de Nederlandse situatie.
Pas als de inhoud van de resolutie vaststaat, kan een inschatting worden gemaakt of een verandering in het beleid rondom bloeddonatie door MSM haalbaar is. Naar verwachting zal ik uw Kamer hier voor het zomerreces over informeren.
Wilt u de Kamer per ommegaande informeren over de precieze invulling van deze beleidswijziging?
Zie antwoord vraag 2.
De opgepakte nederlander van Marokkaanse afkomst in Marokko |
|
Harry van Bommel |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Marokko: politie treedt hard op tegen protesten»?1
Ja.
Wat is de reden van de aanhouding van de Nederlandse Marokkaan Yuba Zalen?
De heer Zalen is aangehouden omdat hij foto’s nam van een demonstratie.
Wordt er consulaire bijstand verleend aan Yuba Zalen? Is Yuba Zalen reeds bezocht door een medewerker van de Nederlandse ambassade? Indien neen, waarom niet?
Ja. De honorair consul heeft de heer Zalen bezocht en consulaire bijstand verleend. De heer Zalen is in vrijheid gesteld in afwachting van de rechtszitting.
Is het waar dat Yuba Zalen, zoals zijn advocaat beweert, is gemarteld?2 Indien ja, bent u bereid per direct de Marokkaanse autoriteiten hierop aan te spreken? Worden anderen die tijdens de recente demonstraties in het Rifgebied zijn opgepakt, eveneens gemarteld?
De heer Zalen is naar eigen zeggen aan de haren getrokken en voor homoseksueel uitgescholden. In diverse gebieden in Marokko is het momenteel onrustig. Demonstraties, die niet altijd vreedzaam verlopen, zorgen soms voor langdurige blokkades van de openbare ruimte. Dit leidt tot onvrede onder de plaatselijke bevolking. Bij de demonstraties wordt van de zijde van de demonstranten, noch van de zijde van de politie zachtzinnig opgetreden. De politie zet daarbij traangas en waterkanonnen in.
Is het waar dat de demonstraties in het Rifgebied met harde hand worden onderdrukt en dat daarbij waterkanonnen en traangas worden ingezet? Hoe beoordeelt u dit optreden van de Marokkaanse autoriteiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
De mogelijkheden voor justitie om een gestolen en gelookaliseerde iPad te achterhalen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het bericht waar dat de diefstal van een iPad, die door een bepaalde applicatie gelokaliseerd kon worden in een woning, niet kon worden opgelost omdat het Openbaar Ministerie geen toestemming gaf voor een huiszoeking?1
Het openbaar ministerie (OM) heeft mij het volgende meegedeeld. Door de eigenaar van een gestolen iPad waren gegevens aangeleverd over de locatie waar de iPad zich zou bevinden. Deze gegevens waren verkregen via een applicatie die zich op de iPad bevond. Locatiebepaling via een dergelijke applicatie biedt – zeker in stedelijke gebieden – volgens het OM meestal onvoldoende nauwkeurigheid ten aanzien van een specifiek adres. Zo waren in dit geval twee huizen naast elkaar uitgepeild en niet één concrete woning.
Op het moment dat de politie de zaak voorlegde aan het OM was de verdenking te weinig concreet om een machtiging tot doorzoeking van een woning te vragen aan de rechter-commissaris (RC). De wet stelt zware eisen aan het inzetten van het ingrijpende dwangmiddel doorzoeking van een woning. In een dergelijk geval kunnen ook andere, minder ingrijpende opsporingsmiddelen worden ingezet, zoals ik toelicht in mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken onbevredigend is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het OM heeft geopereerd binnen een afgewogen stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden. Ik treed niet in de beoordeling van het OM van een individuele zaak.
Welke bevoegdheden heeft de politie in een dergelijk geval, waarbij er een specifieke verdenking is dat het gestolen goed zich op een bepaalde locatie bevindt? Hoe kan een dergelijk misdrijf, met zulke specifieke aanwijzingen die wijzen naar een verdachte, dan wel worden opgelost?
Er bestaan diverse strafvorderlijke mogelijkheden om te trachten de locatie van een iPad te bepalen, die ondermeer afhankelijk zijn van de vraag of er al dan niet sprake is van een prepaiddienst.
In het geval van een iPad die voorzien is van een SIM-kaart met abonnement is de provider op grond van de Telecommunicatiewet gehouden om gegevens te bewaren over ondermeer het gebruik van de door de aanbieder geleverde diensten. Deze gegevens kunnen door de officier van justitie worden gevorderd ten behoeve van de opsporing van misdrijven, waaronder diefstal van deze apparaten.
Verder kan worden geprobeerd een aanduiding van de locatie van de iPad te verkrijgen door een IP-adres te bevragen op gebruikersgegevens.
Als deze mogelijkheden geen of onvoldoende resultaat opleveren, kan op vordering van de officier van justitie een tap worden geplaatst om langs die weg de locatie van de iPad te bepalen.
Als de locatie van een gestolen iPad met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, en mits voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, kan in beginsel op last van de officier van justitie worden binnengetreden en bijvoorbeeld een doorzoeking plaatsvinden op grond van een verdenking van diefstal of heling. Als het om een woning gaat, is daarvoor een machtiging van de RC nodig. In hun afwegingen betrekken het OM (en de RC) naast de mate van zekerheid van de locatie ook alle overige relevante onderzoeksresultaten.
Bent u bereid zo nodig met voorstellen te komen om ervoor te zorgen dat gebruik kan worden gemaakt van concrete aanwijzingen, die de locatie van het gestolen goed aanwijzen? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet in antwoord op vraag 3 bestaan er diverse opsporingsmiddelen om te trachten de locatie van bepaalde gestolen goederen (met name moderne telecommunicatieapparatuur) te bepalen. Dit juridisch instrumentarium acht ik toereikend.
Grote problemen op het spoor |
|
André Elissen (PVV), Léon de Jong (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «harde kritiek FNV op Keyrail»?1
Ja.
Is er zoals de FNV aangeeft, gesjoemeld met punctualiteitscijfers? Zo ja, welke consequenties gaat u hieraan verbinden? Gaat u bijvoorbeeld vragen een strafrechtelijk onderzoek te doen omdat hier sprake kan zijn van oplichting en/of valsheid in geschrifte?
Ik heb daarvoor geen bewijzen. Ik acht de controlemechanismen op die cijfers voldoende. De vervoerders hebben namelijk de mogelijkheid controle uit te oefenen op de punctualiteitscijfers voor hun eigen treinen, waarover ze van Keyrail dagelijks rapportages ontvangen. Daarnaast is er bij Keyrail sprake van een scheiding tussen berekening van en controle op de punctualiteitscijfers. In antwoord 3 ga ik hier uitgebreider op in. Een strafrechtelijk onderzoek is niet aan de orde.
Kan een treindienstleider de punctualiteitscijfers achteraf beinvloeden? Zo ja, waren hier mogelijkheden toe gedurende de periode dat de treindienstleiderspost Kijfhoek onder Keyrail viel? Hoe zijn de uiteindelijke gegevens gecontroleerd? Kon de controleur (of controlerende instantie) hierbij voor 100% garanderen dat de uiteindelijke cijfers niet door treindienstleiders gemanipuleerd waren en beschikte de controleur hierbij over voldoende gegevens (die niet van de treindienstleiders afkomstig waren)?
Van iedere rit wordt zowel de oorspronkelijke planning als de bijgestelde planning (bijstelling van de planning is volgens een afspraak tussen Keyrail en ProRail aan de orde bij meer dan drie minuten vertraging, ook als de trein al onderweg is) ingevoerd in de Nationaal Vervoer Gegevens Bank die wordt beheerd door ProRail. In deze gegevensbank wordt ook automatisch de gerealiseerde, feitelijke rit (hoe laat reed de trein op welke locatie) geregistreerd. Al deze gegevens worden dagelijks door ProRail aangeleverd en volledig geautomatiseerd ingelezen in het Keyrail-informatiesysteem. Op basis van de aangeleverde gegevens worden de punctualiteitscijfers berekend.
Deze punctualiteitscijfers worden na interne controle door een aparte functionaris gerapporteerd aan de vervoerders. Iedere vervoerder ontvangt iedere dag voor «zijn» treinen de punctualiteitscijfers op treinniveau plus een detailrapport met gegevens over de (bijgestelde) planning en het tijdstip waarop de desbetreffende trein het op de Betuweroute aansluitende spoornetwerk bereikt.
Het komt op beperkte schaal voor dat achteraf een bijgestelde planning wordt ingevoerd in het systeem (iets wat niet alleen voorkomt op de verkeersleiderspost voor de Betuweroute, maar ook op de verkeerleidersposten voor het gemengde net). In zo’n geval overschrijft het systeem de realisatiegegevens van de betreffende trein zodanig dat er een zogenaamde «nulvertraging» ontstaat: een punctualiteit tot op de seconde. Van zo’n nulvertraging is overigens ook sprake als een trein in het geheel niet wordt geregistreerd als gevolg van een storing in het automatische meetsysteem. ProRail signaleert deze «spooktreinen» in het systeem en Keyrail verwijdert deze vervolgens om de punctualiteitscijfers zuiver te houden. De desbetreffende vervoerder hoeft niet te betalen voor de gereden kilometers.
Hoe verhouden ProRail en Keyrail zich tot elkaar? Zijn het volledig zelfstandige ondernemingen of is ProRail 100% verantwoordelijk voor het handelen van Keyrail? Hoe zou u de onderlinge relatie daarnaast typeren?
ProRail is verantwoordelijk concessiebeheerder. Binnen die concessie is Keyrail verantwoordelijk voor het capaciteitsmanagement, de verkeersleiding en het infrastructuurmanagement (instandhouding) van de Betuweroute.
ProRail is één van de drie aandeelhouders van Keyrail. ProRail bezit 50% van de aandelen, 35% is in handen van de Rotterdamse haven en Haven Amsterdam bezit 15%.
Keyrail en ProRail hebben daarnaast een zakelijke relatie: Keyrail neemt diensten af bij ProRail. Daarnaast is ProRail-personeel gedetacheerd bij Keyrail.
Ten slotte wordt overlegd over de invulling van verantwoordelijkheden met name met betrekking tot de interfaces en over hoe dit beter kan.
Is de veiligheid op het spoor onder leiding van Keyrail in het geding geweest? Was het veiligheidsniveau lager dan deze onder directe leiding van ProRail zou zijn geweest? Is er vanuit Keyrail en ProRail voldoende aandacht voor mensen op de werkvloer, ook als deze zich zorgen maken over de veiligheidssituatie en deze graag willen verbeteren?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT, die de verantwoordelijkheid heeft om toezicht te houden op veiligheidssituaties op het spoor) heeft tot nu toe geen aanleiding te veronderstellen dat de veiligheid op het spoor onder leiding van Keyrail in het geding is of is geweest. Het veiligheidsniveau van Keyrail acht ILT vergelijkbaar met dat van ProRail. De Inspectie heeft verder geen signalen ontvangen dat medewerkers van beide organisaties met zorgen over de veiligheidsorganisatie niet worden gehoord.
De ILT constateert wel dat de wijze waarop het omgaan met de interfaces is geregeld binnen de taakverdeling tussen Keyrail en ProRail op gedeelde infrastructurele trajecten meer kans geeft op onveilige situaties en pleit er daarom voor deze interfaces zoveel mogelijk te beperken. Deze constatering wordt meegenomen bij de totstandkoming van de nieuwe exploitatieopdracht aan Keyrail.
Welke stappen gaat u zetten om de veiligheid op het spoor en tevens correcte puncualiteitscijfers te kunnen garanderen?
De veiligheid op het spoor staat voor mij centraal. De zorgplicht voor de veiligheid heb ik opgenomen in de beheerconcessie aan ProRail. In de nieuwe beheerconcessie aan ProRail en de nieuwe exploitatieopdracht aan Keyrail neemt de verantwoordelijkheid voor de veiligheid wederom een cruciale plaats in. Voor de formulering van de nieuwe opdracht aan Keyrail is veiligheid de belangrijkste randvoorwaarde waaraan een exploitatiemodel zal worden getoetst. Belangrijk daarbij is dat de interfaces tussen de beheerders zoveel mogelijk worden beperkt en dat de verantwoordelijkheidsverdeling tussen ProRail en Keyrail zodanig wordt ingericht dat de veiligheid is geborgd.
Bij de uitvoering van hun beheertaken informeren beide infrabeheerders mij voortdurend over de mogelijke veiligheidsissues en de ILT houdt toezicht.
Wat betreft de punctualiteitscijfers: ik kan altijd besluiten om een audit uit te voeren. De klanten zorgen in eerste instantie zelf voor de controle. De rapportages van Keyrail (punctualiteitscijfers op treinniveau en detailrapporten per trein) komen aan de orde in de reguliere accountgesprekken tussen Keyrail en iedere vervoerder. Wanneer een vervoerder ontevreden is over en/of zich niet herkent in de rapportages, kan hij Keyrail hierop aanspreken.
De grote verschillen in leges die gemeenten berekenen voor grafrechten |
|
Kees van der Staaij (SGP), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de uitkomsten van het onderzoek naar leges voor grafrechten uitgevoerd door DELA1 waaruit opnieuw blijkt dat de verschillen tussen gemeenten groot zijn?
Ja.
Deelt u de mening dat het model voor grafkosten, welke is ontwikkeld naar aanleiding van de motie Anker/Van der Staaij over een model dat een reële kostenopbouw en -vergelijking tussen verschillende gemeenten mogelijk maakt2, tot nu toe nog niet ertoe heeft geleid dat er een reële en transparante kostenopbouw van grafkosten is gekomen? Zo ja, waarom is dit nog niet het geval? Zo nee, waarom deelt u die mening niet? Heeft u er voldoende vertrouwen in dat het beoogde effect de komende jaren wel zal worden bereikt? Zo ja, waarom? Ze nee, waarom niet?
In juni 2010 is door de VNG het model «kostenonderbouwing lijkbezorgingrechten» gepubliceerd. Het hanteren van het model van kostenonderbouwing leidt tot een duidelijke onderbouwing van de kosten die de gemeente verhaalt. Grafrechten zijn een vorm van leges. Dit betekent dat zij maximaal kostendekkend mogen zijn (artikel 229b Gemeentewet). Het is aan iedere gemeente om te bepalen of de grafrechten ook daadwerkelijk kostendekkend moeten zijn. Een gemeente kan er, bijvoorbeeld vanwege solidariteit, voor kiezen bewust geen kostendekkende grafrechten in rekening te brengen, maar een deel van de kosten te dekken uit de algemene middelen, waardoor de grafrechten lager uitvallen dan in vergelijkbare gemeenten. Daarnaast is van belang het onderscheid goed voor ogen te houden tussen de verschillende soorten grafrechten (voor particuliere, dan wel algemene graven), waarbij met name de duur van het grafrecht bepalend zal zijn voor de kosten. Verschillen in grafrechten tussen gemeenten worden beïnvloed door onder meer de kosten van het beheer van de begraafplaats, zoals bijvoorbeeld de capaciteit, het niveau van het onderhoud en de door de gemeenten aangeboden voorzieningen. Grondprijzen kunnen hiervan een onderdeel zijn. Verschillen zullen er blijven. Wel zijn gelijksoortige begraafplaatsen dankzij het model beter met elkaar te vergelijken. Er is een trend dat steeds meer gemeenten met hun rechten en tarieven toewerken naar een mate van kostendekkendheid die de 100 procent benadert. Dit is echter een keuze die gemaakt wordt door de gemeenteraad, rekening houdend met de lokale situatie. Gemeenten onderbouwen hun tarieven met een kostenberekening. Tegen een aanslag grafrechten kan bezwaar worden aangetekend en beroep worden ingesteld bij de rechter. Deze kan ook de kostenonderbouwing van de grafrechten toetsen.
Waardoor worden de grote verschillen in leges voor grafrechten veroorzaakt? Zijn deze volledig toe te schrijven aan de verschillen in grondprijzen? Zo nee, welke andere factoren spelen hierbij een rol?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven met hoeveel procent de leges voor grafrechten de afgelopen vijf jaar zijn gestegen? Kunt u aangeven of u deze stijging redelijk acht? Kunt u tevens aangeven of deze stijging enkel valt toe te schrijven aan de gestegen kosten?
Inzake de stijging van de grafkosten zijn bij mij alleen de cijfers van de LOB bekend, die jaarlijks worden gepubliceerd op de website, www.begraafplaats.nl. In 2011 zijn de grafkosten ten opzichte van 2010 met 3,5% gestegen, het jaar daarvoor met 2,9%. Een dergelijke stijging heeft zich ook de jaren daarvoor voor gedaan. De stijging wordt mede veroorzaakt door kostenstijging en inflatiecorrectie, maar ook zijn er zoals gezegd steeds meer gemeenten die gaan werken met een kostendekkend tarief.
Zijn de grote verschillen in (de stijging van) de leges voor grafrechten aanleiding om bijvoorbeeld een landelijke bandbreedte in te stellen zodat de verschillen en stijging van grafrechten beperkt kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van rechten is beperkt doordat de begrote opbrengst van de heffing de begrote kosten niet mag overschrijden op het niveau van de legesverordening. Het is zoals reeds aangegeven is onder antwoord 4 vervolgens aan de gemeenteraad om een keuze te maken in de wijze van het verhalen van de kosten die door de heffing kunnen worden gedekt. Dit is onderdeel van de lokale autonomie.
Deelt u de mening dat hoge kosten van leges voor grafrechten ertoe kunnen leiden dat mensen, die een voorkeur hebben voor een begrafenis, gedwongen worden te kiezen voor een crematie? Deelt u de mening dat hiermee afbreuk wordt gedaan aan de keuzevrijheid van mensen en dat dit dient te worden voorkomen? Zo ja, hoe denkt u dit bewerkstelligen?
Uitgangspunt van de grafrechten is dat er sprake is van een maximale hoogte, de 100% kostendekkendheid. Of dit in individuele gevallen aanleiding kan zijn om te kiezen voor een crematie is een individuele afweging. Daar kan en wil ik niet in treden.
Kindermishandeling |
|
Nine Kooiman |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Expertisecentra Kindermishandeling, Het mishandelde en/of seksueel misbruikte kind: wie doet onderzoek?»1
Het artikel gaat in op de positie van het kind en de ouders in zaken van kindermishandeling. Een aantal relevante aandachtspunten wordt benoemd, zoals het belang om mishandeling in de huiselijke kring aan te pakken, signalering en melding van mishandeling te stimuleren en voor de behandeling van kindermishandeling multidisciplinair te werken. Deze aspecten komen terug in het Actieplan aanpak kindermishandeling «Kinderen Veilig» dat 28 november 2011 aan uw Kamer is verzonden en op 15 december 2011 met uw Kamer is besproken.
Voor kinderen biedt opgroeien in een veilige thuissituatie verreweg de beste uitgangspositie. Voor het overgrote merendeel van de kinderen gaat dat ook goed. Zij worden liefdevol en met respect groot gebracht.
Helaas geldt dat niet voor alle kinderen. In de hulpverlening aan en bescherming van kinderen is er altijd sprake van een spanningsveld tussen de vrijheid van ouders om kinderen naar eigen inzicht op te voeden en de plicht van de overheid om kinderen te beschermen tegen onder meer kindermishandeling. Daarin moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt.
Indien nodig kan de overheid op basis van de kinderbeschermingswetgeving ingrijpen in het gezag van ouders over het kind. Het belang van het kind dient altijd de eerste overweging te zijn. Met het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen dat op dit moment voorligt in de Eerste Kamer, zal dit nog verder worden gestimuleerd. Uiteindelijk is het de kinderrechter die tot een afweging komt.
Erkent u dat er een ontbrekende stap bestaat in de hulpverlening aan mishandelde of misbruikte kinderen, namelijk een uitgewerkte en gedeelde visie op multidisciplinaire diagnostiek van kind en gezin, zoals ook een aanbeveling was van de Gezondheidsraad? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De multidisciplinaire aanpak is een veelbelovende in de Verenigde Staten ontwikkelde aanpak van kindermishandeling. In het actieplan Kinderen Veilig heb ik aangegeven een aantal regionale initiatieven tot een multidisciplinaire aanpak van kindermishandeling in de Nederlandse praktijk te gaan toetsen. Hierin worden in ieder geval de initiatieven van het Kinder- en Jeugd Traumacentrum in Haarlem en het multidisciplinair centrum kindermishandeling in Leeuwarden betrokken. Op basis hiervan besluiten we of en in welke vorm deze multidisciplinaire aanpak brede inzet verdient in Nederland.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk een landelijk dekkend netwerk van Kinder- en Jeugd Traumacentra moet komen met een multidisciplinaire aanpak, zodat veel meer mishandelde of misbruikte kinderen geholpen kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeren van de motie-Kooiman c.s. die de regering verzocht ervoor te zorgen dat degenen die een specialistisch forensisch onderzoek kunnen aanvragen ook weet waar zij moeten zijn en hoe zij dit kunnen aanvragen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Met het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling», dat uw Kamer op 17 januari 2012 heeft ontvangen4, is het forensisch-medische werkveld in Nederland voor de aanpak van kindermishandeling in kaart gebracht. Hiermee is inzichtelijk gemaakt waar professionals terecht kunnen voor deze expertise. In juni ontvangt u een reactie van het kabinet op dat rapport.
Daarbij worden ook de uitkomsten betrokken die de werkgroep «Beter benutten van forensisch-medische expertise» oplevert. Deze werkgroep is naar aanleiding van het rapport «Over de fysieke veiligheid van het jonge kind» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid5 ingesteld. De werkgroep stelt een stroomschema op waarmee het inschakelen van forensische expertise een standaard plek moet krijgen in de keten. Dit schema, dat op zeer korte termijn in consultatie gaat in het veld, vormt de basis voor het inrichten van de eigen werkprocessen van betrokken beroepsgroepen en organisaties in de keten.
Wat is de stand van zaken om de deskundigheid en kennis bij (aankomende) professionals die met kinderen werken te verbeteren, wat betreft het signaleren, melden en handelen bij (vermoedens van) kindermishandeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is zowel door organisaties zelf als door de centrumgemeenten via de regionale aanpak kindermishandeling fors geïnvesteerd in het ontwikkelen en uitvoeren van scholing van professionals. Dit wordt geconstateerd in de eindrapportage van het Nederlands Jeugdinstituut6 en in de effectevaluatie van de regionale aanpak door Berenschot7.
De verantwoordelijkheid voor het scholen van de professionals ligt bij de organisaties waar de professionals werkzaam zijn. In het wetsvoorstel verplichte meldcode, dat momenteel in behandeling is bij uw Kamer, zijn professionals verplicht om de kennis over en het gebruik van de meldcode te bevorderen. Vanwege het belang van scholing ondersteun ik organisaties hierbij met het ontwikkelen van de basistraining «Werken met een meldcode» en e-learning modulen voor de verschillende beroepsgroepen. In de e-learning modulen wordt specifiek ingegaan op het signaleren van en communiceren over geweld in de thuissituatie. Movisie en het NJi hebben daarnaast een opleidingsmodule «Geweld leren signaleren en (be)handelen» ontwikkeld. Deze en meer trainingen zijn te vinden in de Databank bij- en nascholing meldcode.
Ook de aankomende professionals moeten bekwaam zijn in het werken met een meldcode. Opleidingen zijn zelf verantwoordelijk voor het scholingsaanbod. Zij worden geacht studenten op te leiden tot professionals die beantwoorden aan de eisen van het veld en de geldende wet- en regelgeving. Opleidingen kunnen hiertoe bovengenoemde instrumenten en trainingen integreren in hun curriculum.
De fiscale behandeling van waterwoningen |
|
Paulus Jansen , Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u toelichten wat de uitspraak van de Hoge Raad1 betekent voor de fiscale behandeling van waterwoningen en hierbij ingaan op de volgende punten: overdrachtsbelasting, hypotheekrenteaftrek, eigenwoningforfait, onroerende zaakbelasting, vermogensrendementsheffing bij gebruik als hoofdwoonverblijf dan wel als tweede woning?2
De Hoge Raad heeft op 9 maart 20123 een arrest gewezen voor de overdrachtsbelasting over de vraag of een waterwoning een onroerende zaak is. De Hoge Raad stelt, onder verwijzing naar een arrest4 van de Hoge Raad over een woonark, dat een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, aangemerkt moet worden als een schip in de zin van artikel 8:1 van het Burgerlijk Wetboek en derhalve in het algemeen een roerende zaak is. Echter, een waterwoning die is verbonden met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van duurzame vereniging met die grond, is een onroerende zaak op grond van artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Deze uitspraak heeft gevolgen voor de overdrachtsbelasting en de vermogensrendementsheffing.
Voor de heffing van overdrachtsbelasting wordt op grond van de huidige wetgeving aangesloten bij de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak (of een daarop gevestigd beperkt recht). Ingevolge het arrest van 9 maart 2012 kan er geen overdrachtsbelasting worden geheven ter zake van de verkrijging van een drijvende woning die als een roerende zaak kwalificeert.
Hiernaast vallen door de uitspraak van de Hoge Raad de roerende waterwoningen – niet zijnde een eigen woning – die voor persoonlijk doeleinden worden gebruikt en niet hoofdzakelijk als belegging dienen, buiten de rendementsgrondslag van box 3.
Het arrest van de Hoge Raad heeft geen gevolgen voor de eigenwoningregeling in box 1, en dus ook niet voor de hypotheekrenteaftrek. Op basis van de huidige wetgeving kunnen de (roerende) waterwoningen die de belastingplichtige of personen van zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan in de regel als eigen woning kwalificeren. Ook voor de woning die als hoofdverblijf van de belastingplichtige tot diens ondernemings- of resultaatsvermogen wordt gerekend, brengt het arrest geen verandering.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft ook geen gevolgen voor de gemeentelijke belastingheffing, aangezien op grond van de Gemeentewet een met de onroerende-zaakbelastingen vergelijkbare belasting kan worden geheven over roerende woon- en bedrijfsruimten, namelijk de roerenderuimtebelastingen. Het maakt voor de gemeentelijke belastingheffing dus materieel niet uit of een waterwoning als roerend of onroerend kwalificeert. De roerende waterwoning zal aldus in de gemeentelijke belastingheffing worden betrokken.
Kan aan de hand van een rekenvoorbeeld voor een villa van € 500 000 en een watervilla van € 500 000 worden toegelicht wat het netto-effect is voor bovengenoemde belastingen c.q. aftrekmogelijkheden bij gebruik als hoofdwoonverblijf of als tweede woning?
Overdrachtsbelasting
Bij de overdracht van de villa wordt momenteel 2%5 overdrachtsbelasting geheven over de waarde van de onroerende zaak. Bij deze overdracht is derhalve € 10 000 aan overdrachtsbelasting verschuldigd (2% van € 500 000). Dit geldt ook voor de overdracht van een watervilla die onroerend is.
Er is geen overdrachtsbelasting verschuldigd ter zake van de verkrijging van een (drijvende) watervilla die roerend is.
Vermogensrendementsheffing
De villa en de watervilla die onroerend zijn, vallen in de rendementsgrondslag van box 3 indien deze niet als hoofdverblijf in box 1 vallen (dus als tweede woning of verhuurde woning in gebruik zijn). Als er geen schuld tegenover het bezit staat, er geen overige box 3 bezittingen zijn en de persoonsgebonden aftrek buiten beschouwing wordt gelaten, dan bedraagt de box 3 heffing over deze onroerende (water)villa:
€ 500 000
– € 21 139
(heffingvrij vermogen)
= € 478 861 (box 3 grondslag)
€ 478 861
* 4%
(fictief rendement)
= € 19 154 (box 3 inkomen)
€ 19 154
* 30%
(tarief box 3)
= € 5 746 (box 3 heffing)
Als tegenover het bezit van de (water)villa een hypotheekschuld staat van eveneens € 500 000 dan bedraagt de box 3 heffing per saldo € 0.
Een roerende watervilla die geen eigen woning is in de zin van box 1 valt alleen in box 3 indien deze niet voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt of wel voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt doch hoofdzakelijk ter belegging wordt gehouden. Indien de roerende watervilla voldoet aan één van deze criteria dan wordt deze roerende zaak, op dezelfde wijze als hiervoor is beschreven, in box 3 in aanmerking genomen. Voldoet de roerende watervilla niet aan één van deze criteria dan valt deze watervilla buiten de rendementsgrondslag van box 3.
Indien de niet in box 1 vallende roerende watervilla is gefinancierd met een lening, dan wordt deze lening altijd in aanmerking genomen in box 3, dus ongeacht of de roerende watervilla zelf in box 3 in aanmerking wordt genomen.
Hoeveel waterwoningen zijn op 1 januari 2012 in Nederland in gebruik? Wat is de totale waarde van deze woningen? Hoeveel van deze woningen worden gebruikt als tweede woning?
De term waterwoning is geen eenduidig begrip. Hieronder vallen zowel roerende als onroerende zaken. Het arrest van 9 maart 2012 had betrekking op een drijvende waterwoning die door de Hoge Raad als roerende zaak is aangemerkt. Door het Kadaster en de Belastingdienst worden van deze woningen geen specifieke gegevens opgeslagen en daarom is het moeilijk hiervan het precieze aantal vast te stellen. Geschat wordt dat het thans zal gaan om enkele honderden waterwoningen.
De prijzen van de waterwoningen variëren van € 150 000 tot € 700 000. Van die waarde is echter een deel toe te rekenen aan de bijbehorende kavel of aanlegplaats (beide op voorhand onroerende zaken).
Hiernaast moet worden opgemerkt dat ter zake van de levering van een nieuwbouw waterwoning omzetbelasting in rekening wordt gebracht. Als een drijvende waterwoning onroerend zou zijn, dan zou alleen over de verkoop van een bestaande waterwoning overdrachtsbelasting zijn verschuldigd. Er zijn geen cijfers bekend over de periode waarbinnen een waterwoning gemiddeld wordt doorverkocht.
Om al deze redenen is het budgettaire beslag wat gemoeid is met de roerende waterwoningen die niet in de overdrachtsbelasting of box 3 vallen, erg ongewis. Geschat wordt dat dit op enkele miljoenen per jaar zal kunnen uitkomen.
Ik heb geen inzicht in het aantal waterwoningen dat als tweede woning of als recreatiewoning wordt gebruikt.
Hoeveel belastinginkomsten hebben het Rijk en gemeenten in 2012 gederfd doordat waterwoningen anders behandeld worden dan gewone woningen?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er verschillen tussen de fiscale behandeling van woonboten en van waterwoningen? Welke?
De benaming van de woning is, zoals blijkt uit de jurisprudentie, niet van belang. Het gaat erom of de constructie zodanig is dat de woning als roerende of onroerende zaak kwalificeert. Een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft is in het algemeen een roerende zaak. Een zaak die verbonden is met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van duurzame vereniging met die grond, is een onroerende zaak.
Zowel voor de woonboten als de waterwoningen hangt het dus van de feiten en omstandigheden af of deze als roerende of onroerende zaken kwalificeren. Afhankelijk daarvan kan de fiscale behandeling, zoals in vraag 2 is uiteengezet, verschillen.
Kunt u motiveren waarom de fiscale behandeling van de bewoners van waterwoningen zou moeten verschillen van die van gewone woningen?
Het arrest creëert een verschil in fiscale behandeling in de overdrachtsbelasting en in de vermogensrendementsheffing van roerende waterwoningen enerzijds en van onroerende waterwoningen en gewone woningen anderzijds. Ik ben niet bereid dit verschil op voorhand te accepteren. Om die reden zal ik de komende tijd een aantal opties bezien en afwegen om dit verschil in fiscale behandeling weg te nemen. Het zal naar verwachting niet eenvoudig zijn om de gevolgen van dit arrest te mitigeren. Zo zal in zekere mate moeten worden afgestapt van het objectieve en aan het civiele recht ontleende onderscheid tussen roerende en onroerende zaken. Dit brengt mogelijk uitvoeringstechnische en juridisch nadelige gevolgen met zich mee. Ik kom hier uiterlijk bij de behandeling van het Belastingplan 2013 op terug.
Overigens moet nog worden opgemerkt dat het verschil in fiscale behandeling niet alleen speelt voor waterwoningen, maar ook voor (drijvende) bedrijfsgebouwen.
Indien dit verschil ongewenst is, welke actie gaat u ondernemen om deze ongewenste verschillen weg te nemen? Meer specifiek, kan een wijziging van het eerste lid van artikel 1 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek deze maas in de wet dichten?
Zie antwoord vraag 6.
Het afwijzen door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van een vergoeding voor deeltijd WW bij een paardenhouder die ter voorkoming van besmetting van andere paarden met de neurologische vorm van rhinopneumonie (EHV1 virus) zijn bedrijf heeft gesloten |
|
Henk van Gerven |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat het minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een aanvraag van manegebedrijf voor werktijdverkorting op basis van artikel 8 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 heeft afgewezen?1
Het ministerie van SZW heeft de aanvraag voor werktijdverkorting op basis van artikel 8 BBA getoetst aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de Beleidsregels Ontheffing verbod van werktijdverkorting 2004. De toetsing heeft uitgewezen dat niet aan de voorwaarden voor het verlenen van ontheffing werd voldaan.
Is hier geen sprake van buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale bedrijfsrisico kunnen worden gerekend? Zo neen, waarom niet?
Er is geen sprake van buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale bedrijfsrisico kunnen worden gerekend. Het risico op het ontstaan van dierziekten is inherent aan het houden van dieren.
In dit geval wordt dit nog eens onderstreept door het feit dat de Sectorraad Paarden (SRP) in de Agenda Infectueuze Ziekten Paard heeft aangegeven dat rhinopneumonie endemisch aanwezig is in Europa en dat het virus jaarlijks wel ergens de kop opsteekt. De omvang blijft meestal beperkt. Het vóórkomen van rhinopneumonie wordt gezien als normaal bedrijfs- en/of ondernemersrisico. De Agenda is op 22 december 2011 aangeboden aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 29 683, nr. 100 en bijlage).
Is het niet merkwaardig dat alleen van de calamiteitenregeling gebruik kan worden gemaakt als de productie van een bedrijf door een overheidsmaatregel geheel of gedeeltelijk wordt stil gelegd?
De stelling dat alleen ontheffing van het verbod op werktijdverkorting kan worden gegeven als de productie van een bedrijf door een overheidsmaatregel geheel of gedeeltelijk wordt stilgelegd, is niet juist. Recentelijk is naar aanleiding van een incident met een sluis in het Twentekanaal ontheffing verleend.
In een aantal gevallen leiden overheidsmaatregelen er mede toe dat de bedrijvigheid in ondernemingen vermindert. Als van dergelijke overheidsmaatregelen sprake is, kan dat leiden tot het oordeel dat de vermindering van bedrijvigheid redelijkerwijs niet tot het normale ondernemersrisico kan worden gerekend. Als ook aan de overige voorwaarden van de regeling wordt voldaan, zal een ontheffing van het verbod op werktijdverkorting kunnen worden verleend. Daarbij kan men denken aan overheidsmaatregelen bij dierziekten die leiden tot een gehele of gedeeltelijke stillegging van de productie, de verwerking of het vervoer van al dan niet besmette dieren (MKZ-crisis en varkenspestcrisis). Een ander voorbeeld is de ontruiming van de Betuwe in 1995 wegens hoog water en het risico van dijkdoorbraak. De effecten van de calamiteit beperken zich dan niet tot een enkele onderneming, maar hebben een plaatselijke of regionale uitstraling.
Vindt u dat in dit geval dit bedrijf – dat bij het vermoeden op besmetting voorbeeldig heeft gehandeld door onmiddellijk hun activiteiten te staken en het bedrijf af te sluiten voor derden om verpreiding van het gevaarlijke virus onder paarden te voorkomen – alsnog in aanmerking dient te komen voor deeltijd-WW, gezien ook het advies en commentaar van de Gezondheidsdienst voor Dieren die spreekt van «voorbeeldgedrag»? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen? Zo neen, waarom niet?2
Rhinopneumonie is een bedrijfsgebonden aandoening en verspreidt zich alleen via direct contact. Het virus is goed te beheersen door maatregelen te nemen op het individuele bedrijf, zoals in dit geval is gebeurd. Het betrokken bedrijf heeft goed gehandeld door dergelijke maatregelen te nemen. Dat neemt niet weg dat hier sprake is geweest van een normaal ondernemersrisico en dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van ontheffing van het verbod op werktijdverkorting.
De financiële consequenties van het Europees Arrestatie Bevel en de veroordeling in de proceskosten van een strafzaak |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de zaak van de heer Hörchner, die door Nederland op basis van een Europees Arrestatie Bevel (EAB) aan Polen is overgeleverd en langdurig in voorarrest heeft gezeten in miserabele detentieomstandigheden?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat hij pas na betaling van een borgsom van € 4500 in Polen is vrijgelaten en pas onlangs onherroepelijk is veroordeeld voor onder meer het betalen van een boete van € 4500? Hoe kan het dat aan de terugbetaling van de borg de voorwaarde wordt verbonden dat hij zich eerst vrijwillig moet melden bij een Poolse gevangenis? Hoe beoordeelt u dit, gelet op het feit dat, indien hij zich nu vrijwillig zou melden in Polen, de aan hem toegezegde dubbele garantie op basis van de Wet overdracht tenuitvoerlegging in strafvonnissen (WOTS)-garantie komt te vervallen, nu deze garantie immers alleen geldt na een voorafgaande overlevering op grond van een EAB? Hoe kan zijn recht daarop verzekerd worden mede in het licht van de door u bij brief van 27 juni 2011 aangekondigde beleidswijziging?2
De afwikkeling van de strafzaak in Polen is een zaak van de verdachte, zijn raadsman en de Poolse justitiële autoriteiten. Ik ken het vonnis dat tegen betrokkene is gewezen dan ook niet.
De garantie bedoeld in artikel 6 van de Overleveringswet, strekt ertoe dat een Nederlander die wordt overgeleverd en vervolgens wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, kan terug keren naar Nederland om in Nederland zijn straf te ondergaan. Deze garantie wordt standaard verlangd en verkregen bij de overlevering van Nederlanders voor een strafvervolging. Het zal echter van de uitkomst van de strafzaak in het buitenland afhangen of aan die garantie uitvoering wordt gegeven. Het spreekt vanzelf dat indien de overgeleverde persoon wordt vrijgesproken de garantie zijn betekenis verliest. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin betrokkene wordt veroordeeld tot een andere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, bij voorbeeld een geldboete. Uit uw vragen begrijp ik dat de heer Hörchner tot een geldboete is veroordeeld, zodat in zijn geval de uitvoering van de in zijn zaak afgegeven garantie niet aan de orde is.
Waarom zijn deze betaalde borgsom en de uiteindelijke boete niet tegen elkaar weg te strepen? Is dit een lacune in de werking van het EAB?
Het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de overleveringsprocedures tussen lidstaten van de EU regelt uitsluitend de uitvaardiging van een EAB en de behandeling ervan.
Het bevat geen regels voor het na een overlevering te voeren strafproces of de tenuitvoerlegging van opgelegde straffen. Er bestaan geen andere regels van Europees recht die lidstaten verplichten om de tenuitvoerlegging in eigen land van opgelegde straffen op een bepaalde manier in te richten. De wijze van inning van boetes is een zaak van het nationale recht van de lidstaten. Dit geldt dus ook voor de wijze waarop Poolse autoriteiten in Polen opgelegde geldboetes innen of betaalde waarborgsommen afwikkelen.
Hoe beoordeelt u het feit dat hij ook veroordeeld wordt in de proceskosten van de strafzaak, in deze zaak € 2000?
Polen behoort tot de landen die een regeling voor de veroordeling in proceskosten kennen. Het is de autonome bevoegdheid van een lidstaat van de EU om een dergelijke regeling te treffen.
Is het waar dat er meer Europese landen zijn die proceskosten van strafzaken, de kosten voor tolk- en vertaaldiensten en de kosten van de advocaat in rekening brengen? Zo ja, welke? Wat vindt u daarvan?
Er zijn nog een aantal Europese landen (Denemarken, Duitsland, Italië, Oostenrijk, Portugal en Zweden) waar een veroordeling in kosten van de strafprocedure in een wettelijke regeling is vastgelegd. Zoals bekend heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tijdens een algemeen overleg op 31 november 2011 toegezegd een rechtsvergelijkend onderzoek te laten uitvoeren over de kosten die gemoeid zijn met een strafzaak en een veroordeling in de proceskosten in het buitenland. De resultaten van dit onderzoek worden eind van dit jaar verwacht. Wat de kosten van vertolking betreft, mogen deze op basis van artikel 6, derde lid, onderdeel e, EVRM niet in rekening worden gebracht bij de verdachte. Die bepaling spreekt immers over «free assistance of an interpreter». Deze regel wordt bevestigd in de Richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280), waarvan artikel 4 bepaalt dat de kosten voor vertolking en vertaling die is verstrekt op basis van de richtlijn voor rekening van de Staat komen. Ten aanzien van de kosten voor een advocaat merk ik op dat deze in beginsel voor rekening van de betrokkene komen, tenzij de betrokkene in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Ik beschik niet over gegevens over nationale rechtsbijstandsregelingen.
Bent u bereid om nogmaals met uw Poolse ambtgenoot in overleg te treden over de toepassing van het EAB concrete knelpunten, zoals in de zaak van de heer Hörchner, te bespreken en op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is de behandeling en afwikkeling van de strafzaak in Polen is een zaak van de verdachte, zijn raadsman en de Poolse justitiële autoriteiten. Ik zie dan ook geen aanleiding tot overleg met de Poolse ambtgenoot over deze strafzaak.
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling dat in steeds meer Europese landen onder druk van de bezuinigingen onder meer gekort wordt op rechtsbijstand aan verdachten, met als gevolg dat geen goede en zorgvuldige rechtsbijstand beschikbaar is voor Nederlanders die door Nederland aan deze landen worden overgeleverd, behalve wanneer de advocaat uit eigen middelen kan worden betaald?
Ik kan slechts constateren dat in deze vraag wordt gesteld dat in andere lidstaten geen goede en zorgvuldige rechtsbijstand beschikbaar is voor Nederlanders die door Nederland aan deze landen worden overgeleverd, behalve wanneer de advocaat uit eigen middelen kan worden betaald, zonder dat dit wordt onderbouwd. Ik wijs voor de goede orde op de onderhandelingen die in Brussel worden gevoerd over een ontwerprichtlijn die ertoe strekt het recht op toegang tot een raadsman in alle lidstaten gelijk te trekken, hetgeen voor sommige lidstaten waaronder Nederland een uitbreiding ten opzichte van de huidige situatie betekent. Die richtlijn ziet ook op rechtsbijstand tijdens de overleveringsprocedure.
Bent u bereid de samenwerking met landen die de processuele rechten van verdachten onvoldoende waarborgen op te schorten? Zo nee, waarom niet?
Neen. Ik acht de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de EU en met andere landen van groot belang voor de voorkoming en bestrijding van criminaliteit. Nederland heeft participeert daarin actief en doet ook zelf vaak een beroep op het buitenland om hulp. Dat zal Nederland ook blijven doen. Dit laat onverlet dat bij de samenwerking de naleving van de regels inzake een eerlijk proces een belangrijke rol spelen. Zoals in artikel 11 van de Overleveringswet is vastgelegd kan wel per zaak worden getoetst of er in die zaak een flagrante schending van fundamentele rechten van de betrokken persoon dreigt en de overlevering worden geweigerd. Een zelfde toetsing per concreet geval kan aan de orde komen bij het verlenen van rechtshulp.
Het laten inslapen van vier testapen door de Radboud Universiteit |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «RU laat vier testapen inslapen»?1
Ja, ik ken het bericht.
Ik heb de NVWA naar aanleiding van uw vragen verzocht de situatie te beoordelen. Ik kan bevestigen dat de Radboud Universiteit vier apen heeft laten inslapen. Twee apen zijn gedood in het kader van de proef en conform het advies van de Dierexperimentencommissie (DEC). Twee apen zijn gedood om veterinaire redenen, die door intern en extern toezicht als terecht worden beoordeeld.
Het uitvoeren van een dierproef is de verantwoording van de vergunninghouder. Een dierproef mag alleen uitgevoerd worden als daarover een positief advies is gegeven door de Dierexperimentencommissie.
Het is de verantwoording van de Radboud Universiteit om te beslissen wat na een dierproef met de dieren dient te gebeuren. Mochten de dieren gedood moeten worden in het kader van de proef dan is daar een advies van een Dierexperimentencommissie voor nodig. Worden de dieren om andere redenen of vanwege hun gezondheidsituatie gedood dan is dat een afweging van de vergunninghouder op basis van het advies van de proefdierdeskundige of een behandelende dierenarts.
De bevindingen van de NVWA inspecteurs zijn dat geen overtredingen van de Wet op de Dierproeven (WOD) zijn vastgesteld.
Kunt u bevestigen dat de Radboud Universiteit vier gezonde resusapen – nadat ze kennelijk niet meer nodig waren in het laboratorium – heeft laten inslapen, terwijl zij hadden kunnen worden opgevangen door Stichting AAP? Wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat eerder, in het laboratorium van de RU, bij deze apen elektroden in de hersenen zijn geplaatst? Kunt u uiteenzetten wat het oordeel van de Dierexperimentencommissie daar destijds over was? Welke inschattingen zijn er toen gemaakt over het leed dat de dieren daardoor zou worden berokkend, zowel gedurende de operatie, als gedurende de gehele periode dat de elektroden zich in hun hoofd bevonden? Bleken die inschattingen achteraf de juiste? Zo nee, welke inzichten hebben geleid tot bijstelling van de inschatting van het «ongerief» dat de apen ondervonden van de elektroden en de operatie die nodig was om de elektroden in hun hersenen te plaatsen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de redenering van de Radboud Universiteit dat, gelet op de grote operatie die de apen zouden moeten ondergaan om de elektroden te verwijderen, het beter zou zijn om ze in te laten slapen? Betekent dit dat operaties die gepaard gaan met het plaatsen of verwijderen van elektroden in de hersenen van dieren zo zwaar zijn dat ze niet te verantwoorden zijn? Zo ja, waarom is er eerder wel toestemming gegeven voor het plaatsen van de elektroden? Zo nee, waarom zijn deze apen dan afgemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Is er voor het laten inslapen van deze apen toestemming gevraagd aan de Dierexperimentencommissie (DEC) van de Radboud Universiteit? Zo ja, wat waren de overwegingen van de DEC? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze is getoetst of de apen – al dan niet na een operatie om de elektroden uit hun hersenen te verwijderen – opgevangen zouden kunnen worden door bijvoorbeeld Stichting AAP?
Zie antwoord vraag 1.
Is u bekend dat zowel de Katholieke Universiteit Leuven als de Universiteit Utrecht beide wel met succes eerder aangebrachte elektroden uit de hersenen van resusapen hebben verwijderd – waarbij voor één aap zelfs besloten is de elektroden te laten zitten – waarna de betreffende dieren zijn opgevangen door Stichting AAP? Is er door de Radboud Universiteit contact gezocht met deze universiteiten om kennis te nemen van de ervaringen met die operaties en/of met Stichting AAP om te vernemen hoe het de betreffende dieren vervolgens is vergaan? Zo nee, deelt u de mening dat dit wel had gemoeten om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen? Deelt u de mening dat de manier waarop deze resusapen zijn afgedankt, na een toch al weinig florissant leven in het laboratorium, wel erg pijnlijk is?2
Hoe beoordeelt u de beslissing van de Radboud Universiteit om deze resusapen in te laten slapen terwijl er alternatieven voor handen waren in het licht van de Wet op de dierproeven?
Bent u bereid om waar nodig de wet aan te scherpen om in de toekomst te voorkomen dat gezonde ex-laboratoriumapen, die hun oude dag nog zouden kunnen slijten in een goed opvangcentrum, worden afgemaakt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De sluiting van een christelijke kerk door de Palestijnse autoriteiten |
|
Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Henk Jan Ormel (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht, dat de Palestijnse Autoriteit (PA) een christelijke kerk in Bethlehem (First Baptist Church) wil dwingen om te sluiten?1
Ja.
Kent u de achtergronden hiervan? Waarom wil de PA hiertoe overgaan?
Volgens de viceminister van Religieuze Zaken is de PA niet voornemens de kerk te sluiten.
In de Palestijnse Gebieden is een aantal kerken aangewezen om huwelijks- en geboortecertificaten te verstrekken. In beginsel is binnen elke congregatie een of meerdere kerken aangewezen. De First Baptist Church in Bethlehem is hiertoe niet geautoriseerd maar besloot eigenstandig certificaten uit te geven. Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft de kerk vervolgens verzocht hier een einde aan te maken dan wel te voldoen aan de wettelijke eisen.
Nadat bleek dat de dominee hier niet aan had voldaan, besloot het ministerie van Binnenlandse Zaken de officiële betrekkingen met deze Baptistengemeente voorlopig aan te houden.
Bent u bereid de PA hierover ernstig aan te spreken en zo te bevorderen dat deze christelijke kerk geopend mag blijven? Zo ja, op welke wijze?
Zoals al eerder aangegeven is er geen voornemen de Baptistengemeente in Bethlehem te sluiten. De kerk is vrij om kerkdiensten te houden.
Welke ruimte hebben christenen momenteel in de Palestijnse gebieden om hun geloof te beleven? Wat is de trend op dit gebied? Welke resultaten zijn er de afgelopen periode geboekt als het gaat om het waarborgen van geloofsvrijheid in de Palestijnse gebieden?
Palestijnse Christenen zijn vrij om hun religie te beleven. Palestijnen, ongeacht de religieuze overtuiging, zijn vrij zich te bekeren. Over het algemeen is er sprake van een vreedzame co-existentie en de PA draagt dit ook actief uit. De PA hanteert de Jordaanse wet van 1958 waarin erkenning van religieuze instellingen is vastgelegd. Later werd ook een minimale vertegenwoordiging van christenen bepaald in Palestijnse bestuursorganen, het parlement en de regering.
Het bericht dat zorgverzekeraars 58 miljoen euro aan reclame hebben besteed |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gezamenlijke zorgverzekeraars het afgelopen seizoen 58 miljoen euro aan reclame hebben besteed? Is dit wat u verstaat onder doelmatig en sober gebruik van zorggeld?1
Zorgverzekeraars hebben volgens het rapport van BS Health Consultancy2 in het overstapseizoen 2011–2012 58 miljoen euro uitgegeven aan reclame. Omgerekend is dit € 3,50 per verzekerde of € 58 per overstappende verzekerde. De hoeveelheid geld die zorgverzekeraars uitgeven aan reclame valt buiten mijn verantwoordelijkheid. De uitvoering van de Zorgverzekeringswet is in handen gegeven van private zorgverzekeraars. Deze zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om hun marktpositioneringsstrategie. Zorgverzekeraars moeten hun zorgplicht nakomen; zij hebben daarnaast de vrijheid om te bepalen op welke wijze zij reclame maken, hoeveel geld ze daaraan besteden, en hoe dit tot uitdrukking komt in hun premiebeleid.
Wat is uw opvatting over de jaarlijkse toename van reclame-uitgaven door zorgverzekeraars, zoals dit jaar met 8%? Hoeveel zorggeld mag er van u maximaal worden besteed aan reclame?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het niet valt uit te leggen dat, terwijl de premies stijgen, de eigen betalingen toenemen en het verzekerde basispakket wordt verkleind vanwege de vermeende onbetaalbaarheid van de zorg, er door zorgverzekeraars tientallen miljoenen worden uitgegeven aan reclames? Zo nee, hoe legt u dit aan burgers uit?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de bevinding dat de prijs het belangrijkste criterium is voor verzekerden om over te stappen en niet de kwaliteit van zorg? Hoe verhoudt zich dit tot uw geloof dat door concurrentie tussen zorgverzekeraars de kwaliteit van de zorg zal stijgen?2
Volgens het rapport van BS Health Consultancy zijn in 2012 6% van de verzekerden overgestapt naar een andere zorgverzekering. In het rapport wordt geconcludeerd dat de prijs het belangrijkste keuzecriterium blijft voor veel overstappers, gezien de stijging van het aantal goedkope (internet)polissen en collectief verzekerden. Verzekerden tussen de 18 en 45 jaar blijken het meest over te stappen en letten daarbij vooral op prijs, korting en eventuele aantrekkelijke cadeaus. De doelgroep boven de 45 jaar is meer gericht op kwaliteit maar stappen minder vaak over.
Een belangrijk oogmerk van de Zorgverzekeringswet is dat zorgverzekeraars in hun rol als inkopers van zorg ten behoeve van hun verzekerden de doelmatigheid en kwaliteit van de zorg bevorderen. Ik constateer dat zorgverzekeraars deze rol steeds meer oppakken, door bijvoorbeeld het selectief inkopen van zorg. Aangezien zorgverzekeraars zich langzamerhand meer onderscheiden in de wijze waarop zij zorg inkopen, verwacht ik dat het kwaliteitsaspect een gaandeweg sterkere rol zal gaan spelen bij de keuze voor een zorgverzekeraar.
Wat is uw reactie op het feit dat verzekerden bij een zogenaamde internetpolis gemiddeld 125 euro goedkoper uit zijn dan mensen met een reguliere polis en dat internetpolissen de voornaamste bron van het succes van winnende zorgverzekeraars zijn? Deelt u de mening dat hier de tweedeling verder voortschrijdt tussen relatief gezonde jongere mensen die vaardig zijn met internet enerzijds en ouderen en chronisch zieken met hoge zorgkosten en minder eigen regie anderzijds? Zo nee, waarom niet?2
Het aantal verzekerden met een internetpolis is in 2012 toegenomen tot 770 000 verzekerden, ofwel 5% van het totaal aantal verzekerden. Dit waren er in 2011 nog geen half miljoen ofwel 3%. Deze verzekerden waren met hun internetpolis gemiddeld 125 euro per jaar goedkoper uit dan met een reguliere polis. Ook verzekerden in een collectiviteit zijn goedkoper uit dan met een reguliere polis, dit scheelt gemiddeld 85 euro per jaar. Het aantal collectief verzekerden is in 2012 gestegen van 66% naar 68%.
Steeds meer verzekerden sluiten zich aan bij een collectiviteit of een internetpolis. Het aantal verzekerden met een reguliere polis (geen internet of collectiviteit) is gedaald in 2012 van 31% naar 27%. Uiteraard is toegang tot het internet voor het sluiten van een internetpolis van belang. De internetpolissen, tenzij er sprake is van een collectiviteit, zijn echter wel altijd voor iedereen toegankelijk, aangezien de zorgverzekeraar een acceptatieplicht heeft. Ook heeft inmiddels 94% van alle huishoudens in Nederland toegang tot het internet (Bron: Statline) en is een aantal internetpolissen ook telefonisch af te sluiten. Overigens is er de laatste jaren een inhaalslag gaande van het internet gebruik van ouderen. Van een tweedeling is derhalve mijn inziens geen sprake.
Wat is uw reactie op de constatering dat beleid gericht op doelgroepen van jongere verzekerden die sneller geneigd zijn over te stappen vanwege lage prijzen, aantrekkelijke cadeaus en kortingen het meeste succes oplevert voor zorgverzekeraars en dat dit doelgroepgericht beleid in de toekomst verder zal toenemen? Hoe voorkomt u dat de zorgverzekeraars zich vooral gaan inspannen om commercieel aantrekkelijke doelgroepen te lokken, terwijl ouderen, chronisch zieken en andere minder winstgevende verzekerden er bekaaid vanaf komen? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Voorop staat dat de zorgverzekeraar een acceptatieplicht heeft, dus ook polissen die speciaal ontwikkeld worden voor doelgroepen als jonge verzekerden, zijn toegankelijk voor oudere verzekerden, tenzij er sprake is van een collectiviteit. Verder ligt het buiten mijn verantwoordelijkheid welke doelgroepen verzekeraars aan zich proberen te binden. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, 2 en 3 is de marktpositioneringsstrategie de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars zelf.
Ik vind het wel van groot belang dat verzekeraars hun doelgroepenbeleid niet laten afhangen van de eventuele winst of verlies die op bepaalde groepen valt te behalen. De commissie Don onderzoekt of er door onvoldoende compenserende werking van het risicovereveningssysteem prikkels zijn voor verzekeraars om doelgroepenbeleid te voeren. In voorkomende gevallen verwacht ik dat de commissie Don suggesties heeft om verkapte vormen van risicoselectie tegen te gaan. De commissie Don komt in juni met haar eindrapport.
Deelt u de mening dat 58 miljoen euro zorggeld beter kan worden besteed aan het verzekerd houden van noodzakelijke zorg, zoals dieetadvisering en tandzorg dan aan de promotie van zorgverzekeraars? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw opvatting over de 7 miljard euro aan reserves die de zorgverzekeraars hebben opgepot? Deelt u de mening dat hiervan zo’n 2 miljard euro niet verklaard kan worden door de vereiste solvabiliteit? Zo nee, op welke cijfers en/of rapporten baseert u uw opvatting? Zo ja, wat gaat u doen om het oppotten van miljarden tegen te gaan en te bewerkstelligen dat dit geld daadwerkelijk wordt besteed aan noodzakelijke zorg?
De Nederlandsche Bank (DNB) eist van de zorgverzekeraars dat zij een solvabiliteitsreserve aanhouden. De DNB baseert zich hierbij op Europese regelgeving. De solvabiliteitseisen hebben tot doel om de verzekerden de zekerheid te geven dat de zorgverzekeraars hun financiële verplichtingen kunnen nakomen.
Ik herken de genoemde cijfers over de vermogensopbouw door zorgverzekeraars. Volgens DNB zouden de zorgverzekeraars, gezien de in 2011 geldende solvabiliteitseisen voor de basisverzekering en de aanvullende verzekering, een minimale solvabiliteitsreserve van € 3,5 miljard moeten aanhouden. Vanuit prudentieoverweging streven veel zorgverzekeraars naar het aanhouden van een extra solvabiliteitsbuffer van ongeveer 50 procent. Het eigen vermogen van de zorgverzekeraars bedroeg ultimo boekjaar 2011 € 6,8 miljard. Het eigen vermogen was dus € 1,6 miljard hoger dan de vereiste solvabiliteitsreserve vermeerderd met de prudentiebuffer. Het staat de verzekeraars vrij om vermogens op te bouwen die boven de minimaal vereiste solvabiliteit uitgaan, deze minimaal vereiste solvabiliteit zorgt er voor dat de kans dat de verzekeraar failliet gaat en de verzekerde daardoor geen zorg geleverd krijgt, een stuk kleiner wordt.
Een EU-pilot voor een Europees elektronisch patiëntendossier en de uitspraken van Zorgverzekeraars Nederland inzake het verplicht stellen van aansluiting bij het Landelijk Schakelpunt voor contractering door zorgverzekeraars |
|
Arjan El Fassed (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht inzake de zorgen met betrekking tot waarborgen van privacy bij een EU-breed elektronisch patiëntendossier?1
Ja.
Bent u van deze pilot op de hoogte? Wat is de status van de pilot en is Nederland betrokken bij deze pilot?
Ja ik ben op de hoogte van deze pilot. Nederland is betrokken bij het project European Patiënt Smart Open Services (EPSOS) waaronder deze pilot plaatsvindt. Op dit moment vindt een pilot plaats tussen Tsjechië en Frankrijk. In Nederland worden geen pilots uitgevoerd.
Hoe staat de pilot in verhouding tot de situatie in Nederland met betrekking tot het Elektronisch Patiëntendossier (EPD) en met name het Landelijk Schakelpunt (LSP)?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe is het beginsel van privacy by design in dit project gegarandeerd?
Bij EPSOS is permanente aandacht voor privacy en beveiliging. Dit richt zich zowel op juridische als technische aspecten.
Welk beschermingsniveau voor privacygegevens wordt er nagestreefd en is dat uiteindelijk in alle EU-lidstaten te garanderen?
Alle EU lidstaten zijn gebonden aan de Europese privacy richtlijn.
De specifieke eisen en specificaties van EPSOS richten zich met name op de informatie-uitwisseling tussen de koppelvlakken van de e-Health infrastructuren in de verschillende landen; de zogenaamde National Contact Points (NCPs). EPSOS stelt geen nadere eisen aan de nationale e-Health infrastructuren die achter een NCP liggen. Wel is het zo dat deze nationale e-Health infrastructuren moeten voldoen aan de geldende nationale privacy wet- en regelgeving, die moet voldoen aan de Europese privacy richtlijn. Daarin staat dat er een «passend beschermingsniveau» gekozen moet zijn.
Voor wat betreft het dataverkeer tussen de NCP's van de deelnemende epSOS landen geldt dat deze uitwisseling moet voldoen aan eisen die overeenkomen met de Nederlandse norm NEN-7512 voor informatiebeveiliging in de zorg.
Hoe wordt voorkomen dat het uiteindelijke systeem een grote database blijkt te worden, waarin iemands medische dossier volledig raadpleegbaar is?
Er is geen sprake van een centrale database, gegevens blijven bij de bron. Daarnaast gaat het bij EPSOS alleen om pilots met een beperkte set van gegevens en is expliciete toestemming van de patiënt noodzakelijk voordat er gegevens beschikbaar kunnen worden gesteld.
Klopt de veronderstelling van Balboni dat de beveiliging van patiëntengegevens nog lang niet op orde is? Deelt u de mening dat een dergelijk stelsel van gegevensuitwisseling pas kan starten als de beveiliging optimaal en operationeel is? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is dat uitwisseling van medische gegevens alleen plaats kan vinden indien de beveiliging op orde is. Dit uitgangspunt geldt voor uitwisseling binnen Nederland alsook voor uitwisseling tussen verschillende Europese landen zoals bij EPSOS aan de orde is.
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraars vanaf volgend jaar aansluiting op het LSP als minimale kwaliteitseis gaan hanteren?2
Zorgverzekeraars verwijzen bij het vaststellen van contracten naar de kwaliteitseisen van de beroepsgroep. Als de beroepsgroep (de zorgaanbieders) heeft aangeven dat uitwisseling via het LSP als kwaliteitseis wordt gezien dan kunnen zorgverzekeraars dit opnemen. Het is dus uiteindelijk de beroepsgroep zelf die beslist of aansluiting op het LSP als kwaliteitseis voor de beroepsgroep geldt.
Wat is uw reactie op de stelling van de directeur van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) dat hij geen boodschap heeft aan de motie3 waarmee de Kamer heeft uitgesproken tegen verplichte aansluiting op het LSP te zijn?
Zie het antwoord op vraag 8. Verder verwijs ik u voor een toelichting op het gebruik van kwaliteitsnormen door zorgverzekeraars naar mijn brief van 21 oktober 2011 (Kamerstuk 29 689, nr. 361).
Deelt u de mening dat deze aangenomen motie betekent dat zorgverzekeraars aansluiting op het LSP niet verplicht mogen stellen? Zo ja, wat kunt u en bent u bereid te ondernemen om te voorkomen dat verzekeraars deze verplichting wel gaan hanteren?
Op dit moment is er nog geen sprake van een eis tot aansluiting op het LSP. De beroepsgroep stelt zelf de kwaliteitseisen vast. Zorgverzekeraars kunnen in de contracten afspraken maken over veilige en gestandaardiseerde elektronische communicatie tussen zorgaanbieders onderling. De zorgverzekeraars hebben hierbij aangegeven de eis niet in de contracten op te nemen voordat deze is vastgesteld door de beroepsgroep.