Het toenemend aantal woninginbraken |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Woninginbraak rijst de pan uit»1 en kent u de AD Misdaadmeter2?
Ja.
Is het waar dat het aantal woninginbraken het afgelopen jaar met bijna 7% is gestegen? Zo ja, hoe komt dit en is dit een versnelling van de eerder waargenomen stijging? Zo nee, waarom niet en over welke cijfers beschikt u dan wel?
Het aantal woninginbraken is het afgelopen jaar met bijna 7% gestegen ten opzichte van vorig jaar. De groei is afgenomen van bijna 9% vorig jaar naar 7% dit jaar. Daarnaast is ook de pakkans van woninginbraak in 2011 en begin 2012 verder gestegen. Dit is conform de afspraken die met de politie gemaakt zijn in het kader van de landelijke prioriteiten voor de politie 2011–2014. Een van deze afspraken is dat de pakkans op high impact crimes (o.a. woninginbraken) tussen 2011 en 2014 met 25% zal stijgen.
Is het waar dat woninginbraken al sinds februari 2011 onderdeel uitmaken van de landelijke prioriteiten van de politie? Zo ja, waarom wordt dan nu pas, bij de publicatie van deze schokkende cijfers, een groot offensief tegen inbrekers aangekondigd? Wat voor nieuwe aanpak zal dit offensief gaan bevatten?
Het klopt dat woninginbraken uitmaken van de landelijke prioriteiten 2011 tot 2014. Sinds 2011 is er een samenstelling van diverse maatregelen opgesteld door de politie. Deze maatregelen worden op dit moment geïmplementeerd. Dit behelst een landelijke aanpak die zich zowel richt op preventie, toezicht en handhaving, opsporing en repressie als innovatie. De aanpak draagt tevens bij aan de doelstellingen die gesteld zijn, namelijk het vergroten van de heterdaadkracht en het vergroten van de pakkans.
Kan uit het feit dat er bij woninginbraken tot nu toe blijkbaar niet altijd sprake was van uitvoerig onderzoek, worden afgeleid dat dit gebrek aan onderzoek ten minste mede de oorzaak is voor het gestegen aantal woninginbraken? Zo nee, waarom niet?
Deze causale veronderstelling is niet vast te stellen. Er zijn meer woninginbraken gepleegd, maar de pakkans van de dader is ook toegenomen. Het voorliggende plan van aanpak met de bijbehorende maatregelen om woninginbraak tegen te gaan zet in op zowel preventie, toezicht en handhaving, opsporing en repressie als innovatie en poogt hiermee zowel woninginbraken tegen te gaan aan de voorkant als daders op te sporen aan de achterkant.
Hoe staat het met de uitvoering van de in juni 2011 aangekondigde pilot om in zes politieregio’s verbeteringen in de forensische opsporing door te voeren3? Tot welke wijzigingen in de opsporing heeft dit geleid en wat zijn de effecten? Zal deze pilot landelijk uitgerold worden?
Deze pilot is door de politie opgezet in eerste instantie om de relatie tussen forensische opsporing en intelligence te versterken. De pilot loop nog. Zodra de pilot is afgerond kan er inzicht worden verschaft in de resultaten en het mogelijk uitrollen op landelijke niveau.
Is het gelukt om eind 2011 de toegezegde 500 extra forensisch assistenten aan het werk te hebben bij de politie? Welke resultaten levert hun werk op en hoe verhoudt dit zich tot de stijging van het aantal inbraken?
Er zijn eind 2011 407 forensisch assistenten aangesteld. Momenteel wordt er een WODC onderzoek gestart waarin wordt bekeken hoeveel of dit aantal voldoende is en of alle standaard plaatsen delict worden bezocht. Hierin worden ook de werkzaamheden van de forensisch assistenten bekeken en de kwaliteit van het forensisch onderzoek.
Hoeveel woningen beschikken er in Nederland wel en hoeveel niet over het Politiekeurmerk Veilig Wonen? Met hoeveel procent neemt de kans op een inbraak af indien een woning over dit keurmerk beschikt ten opzichte van een woning zonder dit keurmerk?
In Nederland hebben 645 000 woningen het keurmerk. De kans op een geslaagde inbraak neemt met circa 50% af in een woning voorzien van het keurmerk en met het bijbehorende gedrag van bewoners zoals het afsluiten van de woning.
Deelt u de mening dat naarmate er meer woningen met voornoemd keurmerk komen, het aantal woninginbraken zal afnemen? Zo ja, wat gaat u doen om te stimuleren dat alle gemeenten deelnemen aan dit programma en meer woningen gaan voldoen aan het keurmerk? Zo nee, waarom niet?
Preventieve maatregelen dragen voor een groot gedeelte bij aan het voorkomen van inbraken. Het Politiekeurmerk Veilig Wonen is een bewezen effectief instrument tegen het voorkomen van woninginbraken. Vanuit het ministerie wordt het verder gebruik maken van PKVW gestimuleerd. Het CCV beheert het keurmerk, gemeenten kunnen bij het CCV terecht voor informatie, goede voorbeelden, effectmetingen van het instrument, bijeenkomsten en congressen. Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de gemeenten zelf om te beslissen over deelname aan het keurmerk.
Wanneer zal de in september 2011 aangekondigde website beschikbaar komen, waarop het ministerie van Veiligheid en Justitie informatie geeft over de manier waarop burgers hun huis beter kunnen beveiligen?
De website van het Politiekeurmerk biedt al veel informatie. Alle brochures zijn gratis te downloaden en ook is de site voorzien van diverse promotiefilmpjes die gratis bekeken kunnen worden. Daarnaast biedt de website een overzicht van aangesloten PKVW beveiligingsbedrijven die op postcodegebied te selecteren zijn. Deze bedrijven komen bij mensen langs voor een woningadvies aangezien het toch altijd om maatwerk gaat.
Kan een financiële stimulans, anders dan een lagere premie voor een inboedelverzekering, burgers helpen bij het aanschaffen van deugdelijk inbraakwerend hang- en sluitwerk? Zo ja, hoe gaat u daar voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
In gemeenten waar een subsidie geboden wordt zoals in Utrecht en Almere nemen de aanvragen tot beveiligingsadvies en de uitvoering daarvan toe. Het gaat dan om subsidies van 30% tot 50% van de beveiligingsfactuur met een maximum bedrag van rond de 400,00 euro. Randvoorwaarden zijn dat de subsidies langer lopen, er geen hoeveelheid papierwerk voor bewoners aan verbonden is en dat er een projectleider aangewezen wordt die de woninginbraken goed op de lokale agenda weet te houden. Er zijn voorbeelden van een aantal jaren geleden dat gemeenten ook corporaties een financiële prikkel boden wanneer zij niet alleen de woningen, maar ook het gehele wooncomplex op keurmerkniveau brachten. In Den Haag heeft dit veel keurmerkwoningen opgeleverd. Het blijft aan de gemeenten zelf om hierover te beslissen.
Het artikel ‘27 Weken zwangere toeriste niet welkom’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «27 weken zwangere toeriste niet welkom»?1
Ja.
Is het waar dat een 27 weken zwangere Nederlandse vrouw de toegang tot Curaçao werd geweigerd omdat een eventuele bevalling wel eens ten koste had kunnen gaan van de Curaçaose overheid?
Door een fout van een individuele immigratiefunctionaris op Hato Airport heeft een Nederlandse vrouw niet direct toegang gekregen tot Curaçao, terwijl zij wel in bezit was van een geldig paspoort. Toen de fout aan het licht kwam is de toeriste meteen toegelaten.
Kunt u aangeven of er vaker Nederlanders met een geldig paspoort de toegang tot Curaçao wordt geweigerd? Zo ja, wat zijn hiervoor de redenen? Zo nee, waarom niet?
Het toegangsbeleid is een landsaangelegenheid. Ik beschik niet over informatie waaruit blijkt dat Nederlanders vaker de toegang tot Curaçao geweigerd wordt.
Deelt u de mening dat inwoners van Nederland met een geldig paspoort te allen tijden toegang moeten krijgen tot Curaçao? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt is dat met een geldig Nederlands paspoort gereisd kan worden binnen het Koninkrijk. Inwoners van Nederland zouden met een geldig Nederlands paspoort toegang moeten krijgen tot Curaçao.
Deelt u de mening dat wanneer Nederlanders de toegang tot Curaçao wordt geweigerd wanneer zij zwanger zijn, de verantwoordelijke minister van Curaçao moet worden aangesproken? Bent u van plan dit te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Aangezien de betrokken toeriste alsnog is toegelaten, beschouw ik dit voorval als een betreurenswaardig incident. Ik zie geen aanleiding om, op basis van een incident, de verantwoordelijk minister van Curaçao aan te spreken.
Kunt u aangeven hoeveel mensen van Curaçao jaarlijks, op kosten van de Nederlandse belastingbetaler, onverzekerd gebruik maken van Nederlandse zorgfaciliteiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en waar wordt dit geld verhaald?
Nee, ik beschik niet over deze gegevens.
Een nieuwe, levensgevaarlijke drug |
|
André Elissen (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Man eet gezicht zwerver op onder invloed nieuwe drug»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van drugsexperts die stellen dat het hier vermoedelijk gaat om een drug met de straatnaam «badzout», die onder andere de werkzame stoffen, veelal synthetische cathinonen (verwant aan amfetaminen), JWH-250, mephedrone, methylone en methylenedioxypyrovalerone (MDPV) kan bevatten? Zijn deze stoffen in Nederland al strafbaar gesteld of bent u voornemens deze strafbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het incident vond plaats in de Amerikaanse stad Miami en het betreft in de pers gemelde veronderstellingen van drugsexperts. Welke stoffen daadwerkelijk een rol hebben gespeeld is alleen door toxicologisch onderzoek vast te stellen.
Hoe beoordeelt u de tendens dat wetgeving op het gebied van synthetische drugs bij lange na geen gelijke tred houdt met de wereldwijde productie hiervan, zoals onder meer aangegeven door de United Nations Office on Drugs and Crime?2
De essentie van de productie van synthetische drugs is dat producenten steeds op zoek gaan naar nieuwe moleculaire verbindingen, waarbij middelen worden gebruikt die nog niet als Opiumwetmiddel zijn aangewezen.
Deelt u de mening dat met een generieke strafbaarstelling van drugs ook deze keer voorkomen zou zijn dat er weer met spoed drugs aan één van beide lijsten moeten worden toegevoegd? Zo nee, waarom niet? Kunt u in dat licht ook aangeven op welke wijze er momenteel invulling wordt gegeven aan de motie-Elissen c.s.3, waarin de regering verzocht wordt hier onderzoek naar te doen?
Deze mening deel ik niet. Op grond van incidenten in het buitenland, waarvan wordt verondersteld dat ze te maken hebben met synthetische drugs, worden in Nederland geen middelen toegevoegd aan een van de lijsten van de Opiumwet. Dat gebeurt pas als is voldaan aan de vereisten als genoemd in artikel 3a van de Opiumwet, zijnde dat het moet gaan om middelen die het bewustzijn van mensen beïnvloeden en bij gebruik door de mens kunnen leiden tot schade aan zijn gezondheid en schade voor de samenleving. Het RIVM is gevraagd navolging te geven aan de motie Elissen c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 24 077, nr. 282) en de voor- en nadelen van generieke strafbaarstelling in kaart te brengen. Over de uitkomsten zal ik u binnenkort informeren. Overigens vindt binnen de EU een evaluatie plaats over de vraag hoe het beste met generieke wetgeving ten aanzien van nieuwe psychotrope stoffen kan worden omgegaan.
Het bericht dat artsen vinden dat ernstig zieke patiënten te lang worden doorbehandeld |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Artsen: ernstig zieke patiënten worden te lang doorbehandeld»?1
Ik vind het erg belangrijk dat er aandacht is voor de vraag welke behandeldoelen nagestreefd worden. De aandacht daarvoor van professionals is overigens niet gestart met de enquête in Medisch Contact2 waaraan door1 gerefereerd wordt. Deze vraag wordt professioneel al veel langer gesteld. Ik heb er zelf op veel spreekbeurten met artsen over gesproken, veel artsen agenderen dit onderwerp al langere tijd. Dat is heel belangrijk, omdat hier sprake is van een reëel probleem.
Wat vindt u van de mening van een groot aantal artsen dat ernstig zieke patiënten die in hun laatste levensfase verkeren te lang worden doorbehandeld?
De artsen verwoorden daarmee dat de keuze die zij vooraf professioneel zouden moeten maken, niet overeenkomt met het uiteindelijk in overleg met de patiënt ingestelde behandelbeleid. Die discrepantie kan twee oorzaken hebben: ofwel de patiënt heeft heel andere preferenties dan de arts, ofwel artsen houden er collectief andere opvattingen op na dan zij individueel in de praktijk brengen. Beiden zijn relevant, zie ook mijn antwoord op de vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat artsen bij het doorbehandelen van patiënten die in hun laatste levensfase verkeren de kwaliteit van leven centraal moeten stellen?
Ja. Maar met de kanttekening dat sommige intensieve (door)behandelingen juist met het oog op kwaliteit van levenwinst worden toegepast en daarmee dus niet uit in beeld verdwijnen.
Deelt u de mening dat artsen meer ondersteuning kunnen gebruiken bij het voeren van gesprekken over doorbehandelen van patiënten die in hun laatste levensfase verkeren? Zo ja, hoe wilt u daarin voorzien? Zo nee, waarom niet?
Het voeren van gesprekken over het naderende levenseinde is een kerncompetentie van artsen en ik zie daarin geen tekortkomingen die een uitgebreider curriculum kan corrigeren. De enquête geeft wel aan dat de insteek die de professional kiest bij dat gesprek wellicht een andere kan zijn. De lessen van de enquête beperken zich uitsluitend tot de insteek van de professional. Niet zelden kiezen patiënten en familie zelf niet voor kwaliteit van leven, maar voor doorbehandelen totdat alle behandelopties, inclusief de laatste strohalmen, uitgeput zijn. Het vergt dus ook een cultuuromslag aan de kant van de patiënt en zijn familie om de keuze die arts en patiënt samen maken een andere te doen zijn.
Ook moeten we onderkennen dat de moeilijke laatste fase in het leven van mensen afwegingen met zich mee kan brengen die niet louter rationeel te duiden zijn. Daarom is het zo belangrijk dat juist in de beroepsgroepen en ook in de samenleving wordt gesproken over «moet alles wat kan». Ik juich initiatieven daartoe dan ook toe en agendeer dit thema ook regelmatig zelf.
Bent u bereid te onderzoeken of er in het curriculum van de opleiding geneeskunde meer aandacht kan worden besteed aan het voeren van gesprekken met ernstig zieke patiënten over doorbehandelen in de laatste levensfase? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De (on)veiligheid op en rond het water |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Veiligheid op water onder druk»? Hoeveel mensen overlijden er jaarlijks ten gevolge van verdrinking in openbare wateren? Kunt u een overzicht geven van de cijfers over de afgelopen vijf jaren?1
Ja. Ter voorbereiding op de nieuwe Zwemwaterwet heeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu een analyse2 laten uitvoeren naar de risico’s van zwemmen. De meest actuele gegevens die uit deze analyse naar boven zijn gekomen geven een beeld van de periode 2000 tot 2008. Gemiddeld ligt het aantal verdrinkingen in badinrichtingen in Nederland tussen de vier en zeven gevallen per jaar. Uit deze risicoanalyse is tevens gebleken dat er per jaar gemiddeld circa vijf mensen verdrinken in zee, in grote rivieren of in stilstaande wateren. Uit recent onderzoek naar verdrinking in grote rivieren dat door de Erasmus Universiteit3 is uitgevoerd, is gebleken dat de afgelopen zeven jaren in totaal 44 mensen zijn verdronken.
Is het waar dat er in westelijk rivierengebied van Gelderland bijna nergens toezicht door reddingsbrigades is, en dat ook op andere plaatsen de reddingsbrigades minder actief zijn? Zo ja, hoe komt dit en welke gevolgen verwacht u van dit gebrek aan toezicht? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het gestelde?
Er is geen preventief toezicht in het westelijk rivierengebied van Gelderland, behalve bij diverse waterevenementen. Uit informatie van Reddingsbrigade Nederland blijkt dat ook elders in Nederland de reddingsbrigades minder worden ingezet. Het al of niet houden van toezicht is een afweging die op lokaal niveau wordt genomen. Om de risico´s bij verminderd toezicht te beperken hebben de gemeenten de mogelijkheid ook andere preventieve maatregelen te nemen, zoals het plaatsen van borden met waarschuwingsteksten.
Is er sprake van minder subsidies voor reddingsbrigades? Zo ja, hoe komt dit en wat zijn de gevolgen voor de dienstverlening door reddingsbrigades?
De overeenkomst tussen het ministerie van Veiligheid en Justitie en Reddingsbrigade Nederland, die in 2011 is afgesloten en een looptijd heeft van vijf jaar, heeft als doel de implementatie van de Regionale Voorziening Reddingbrigades (RVR) te stimuleren. De RVR is een samenwerkingsverband van reddingsbrigades op de schaal van de veiligheidsregio’s. Op deze wijze is de RVR in nauwe samenwerking met de veiligheidsregio’s een belangrijke partner in de rampenbestrijding. De aan deze overeenkomst verbonden bijdrage bedroeg in 2011 € 500 000,=. Het ministerie van Veiligheid en Justitie verstrekt geen bijdragen aan lokale reddingsbrigades. Dit is een lokale aangelegenheid.
Deelt u de mening dat de aanwezigheid van goed toezicht en gekwalificeerd reddingspersoneel noodzakelijk is voor het redden van levens, ook omdat de gebieden op en rond het water vaak lastig of niet tijdig te bereiken zijn door ambulancediensten?
Uit eerder genoemde analyse naar de risico´s van zwemmen blijkt dat de aanwezigheid van toezicht het risico op verdrinking verlaagt. Er zijn echter ook andere maatregelen om het risico te verkleinen.
De vigerende wetgeving legt voor een zeer beperkt aantal zwemlocaties op dat er voldoende toezicht moet zijn. In de praktijk hebben provincies hiervoor vaak ontheffing verleend, omdat deze eis vaak niet uitvoerbaar is. In het in voorbereiding zijnde voorstel voor een nieuwe Zwemwaterwet zullen vooralsnog geen regels ten aanzien van toezicht op voorkoming van verdrinking worden opgenomen. In geval van beheerde zwemlocaties is dat een afweging van de beheerder. Daarbij kan ook de bereikbaarheid voor ambulancediensten in beschouwing worden genomen. Naast toezicht zijn ook andere maatregelen mogelijk. Bijvoorbeeld het limiteren van het aantal bezoekers, het niet toelaten van jeugdige bezoekers zonder begeleiding door volwassenen, of het plaatsen of aanbrengen van diepteaanduidingen, ballenlijnen en waarschuwingsborden. Daarnaast draagt ook de zwemmer zelf een verantwoordelijkheid door zich er vooraf van te vergewissen dat er op een locatie veilig gezwommen kan worden en zich niet willens en wetens in een gevaarlijke situatie te begeven.
Hoe beoordeelt u de stelling van de beheerder RCV dat het ondoenlijk is om overal toezicht te houden? Deelt u de mening dat er naast een eigen verantwoordelijkheid van de ouders voor de veiligheid van hun kinderen ook een verantwoordelijkheid ligt bij de beheerder en de (lokale) overheid? Zo ja, hoe ziet u deze verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Naast de verantwoordelijkheid van ouders voor de veiligheid van hun kinderen, ligt er ook een verantwoordelijkheid bij de beheerder/exploitant. Ik heb in mijn antwoord op vraag 4 al geschetst hoe de beheerder/exploitant aan die verantwoordelijkheid invulling kan geven.
Wie bepaalt waar en wanneer er reddingsbrigades aanwezig moeten zijn en op grond van welke criteria? Bent u van mening dat huidige afspraken toereikend zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Dit is een afweging die op lokaal niveau, afhankelijk van de specifieke omstandigheden, moet worden gemaakt. Zoals in het antwoord op vraag 3 is weergegeven is, om de mogelijkheid van de inzet van reddingsbrigades te bevorderen en de samenwerking met de veiligheidsregio’s te versterken, met de Reddingsbrigade Nederland een overeenkomst afgesloten.
Deelt u de mening dat het terugdringen van het aantal gevallen van verdrinkingsdood een prioriteit van de overheid dient te zijn? Zo ja, hoe komt dit tot uiting? Welke overheden spelen een rol bij het terugdringen van het aantal doden door verdrinking?
Het beperken van het aantal gevallen van verdrinkingsdood maakt deel uit van de gemeentelijke taken op het gebied van openbare orde en veiligheid en is daarmee een lokale verantwoordelijkheid. Daarnaast draagt ook de zwemmer zelf een verantwoordelijkheid door zich er vooraf van te vergewissen dat er op niet beheerde locaties veilig gezwommen kan worden en zich niet willens en wetens in een gevaarlijke situatie te begeven.
Zullen er in het in voorbereiding zijnde voorstel voor een nieuwe Zwemwaterwet voorwaarden staan die worden gesteld aan de aanwezigheid van gekwalificeerde en goed opgeleide reddingsbrigades?
In het wetsvoorstel voor de nieuwe Zwemwaterwet, dat door mij wordt voorbereid, zijn vooralsnog geen voorwaarden gesteld aan de aanwezigheid van gekwalificeerde en goed opgeleide reddingsbrigades. Regulering door de rijksoverheid moet proportioneel zijn aan de maatschappelijke risico’s en kosten om die risico’s te beperken. Daarom kunnen afwegingen ter beperking van de risico’s van verdrinking, het beste op lokaal niveau gemaakt worden.
De Nederlandse toestemming voor het massaal doden van ganzen met behulp van CO2, terwijl dit in Europa is verboden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u het bedrijf Duke Faunabeheer vrijstelling heeft verleend van het verbod op het gebruik van CO2 voor het vergassen van ganzen rondom Schiphol?1
Ja.
Hoe verantwoordt u uw besluit om toestemming te verlenen voor het vergassen van ganzen rondom Schiphol met CO2, terwijl de Europese biocidenrichtlijn2, waar de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden uitvoering aan geeft, dit verbiedt?
Ik verwijs naar de toelichting bij de vrijstelling (Nr. IenMbsk-201269716) van 10 mei 2012 welke op 15 mei 2012 in de Staatscourant gepubliceerd is.
De Kamer heeft bij motie van 22 december (32 372 nr. 77) gevraagd om een integrale aanpak van de ganzenproblematiek met een breed draagvlak.
Het bedwelmen en doden van ganzen rondom Schiphol met CO2 is één van de vier sporen in het convenant Reduceren risico vogelaanvaringen Schiphol van 16 april 2012 dat invulling geeft aan die motie. De andere sporen zijn het voorkomen van nieuwe vogelaantrekkende bestemmingen in de omgeving Schiphol, het beperken van foerageermogelijkheden in de omgeving Schiphol en het ontwikkelen van vogeldetectie apparatuur. Alle partijen die het convenant hebben getekend zijn het erover eens dat je geen van de vier sporen kunt missen.
Hoe kan het dat het kabinet alles in het werk stelt om financiële Europese afspraken koste wat kost na te komen, maar dat – zodra het regelgeving betreft op het gebied van natuur en dieren – deze regelgeving gewoon aan de kant geschoven wordt omdat het dit kabinet niet uitkomt hieraan te voldoen?
De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden biedt de mogelijkheid van het afgeven van een vrijstelling. Er is dus geen sprake van «aan de kant schuiven». Daarnaast is begin dit jaar het traject in gang gezet voor een aanvraag in Europa en een toelating in Nederland van de stof koolstofdioxide als avicide.
Kent u de specifieke voorwaarde voor het afwijken van de Europese biocidenrichtlijn conform artikel 15, die stelt dat een lidstaat alleen tijdelijk verboden biociden mag inzetten indien dit noodzakelijk blijkt wegens een onvoorzien, niet op andere wijze te bestrijden gevaar? Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe deze voorwaarde zich verhoudt tot de te voorziene situatie rondom Schiphol, gezien er al jaren signalen zijn dat de populatie ganzen toeneemt in de omgeving van Schiphol en algemeen bekend is dat de inrichting van het landschap rondom Schiphol aantrekkelijk is voor vogels en dit een vergrote kans op vogelaanvaringen met relatief zware vogels oplevert? Hoe kunt u in dit licht spreken van een onvoorzien gevaar, dat niet op andere wijze te bestrijden is? Op basis waarvan negeert u de Europese voorschriften?
Ja. De verwachting was dat de genomen maatregelen afdoende zouden helpen om de risico’s op aanvaringen tussen ganzen en vliegtuigen tot een minimum terug te brengen. Dat het risico toch zo sterk is toegenomen, ondanks de genomen maatregelen, was niet te voorzien.
Heeft u de Europese Commissie geïnformeerd over uw beslissing om hun besluit omtrent toelating van CO2 als biocide niet af te wachten? Zo ja, kunt u uiteenzetten of u de Commissie heeft laten weten dat het hier om een «onvoorzien, niet op andere wijze te bestrijden gevaar» gaat en hoe precies uw onderbouwing hiervoor luidde? Zo nee, waarom heeft u de Europese Commissie niet ingelicht?
Ja. De Europese Commissie is geïnformeerd over het besluit en de onderliggende redenen om dit besluit te nemen.
Kunt u bevestigen dat de Europese biocidenrichtlijn vereist dat middelen getoetst moeten worden op het niet veroorzaken van onnodig pijn en lijden, waarbij zal moeten worden onderzocht binnen hoeveel tijd de dood van het dier intreedt en onder welke omstandigheden dat gebeurt? Zo ja, op basis van welke wetenschappelijke onderzoeken omtrent de effecten van biociden op dieren meent u de vereiste toets door de Europese Commissie niet te hoeven afwachten? Vindt u dat ganzen niet onnodig lijden als zij pas na minstens één minuut het bewustzijn verliezen nadat zij snakkend naar adem proberen te vluchten waarbij ze door de stress steeds verder buiten adem raken? Waarom ontbreekt de argumentatie over de dierenwelzijneffecten in uw besluit?
De Europese biocidenrichtlijn geeft in artikel 5 aan dat biociden slechts toegelaten mogen worden als getoetst is of dergelijke middelen geen onaanvaardbare effecten hebben op de doelorganismen, zoals onaanvaardbare resistentie of kruisresistentie of onnodig lijden en pijn voor gewervelde dieren. De toelating van biociden gebeurt door lidstaten na toetsing door die lidstaten, niet door de Europese Commissie. Voor de dierenwelzijneffecten verwijs ik naar het rapport «Het doden van wilde ganzen met CO2 en argon» van de Wageningen Universiteit (nr. 338a). Daarop is mijn besluit gebaseerd. Uit deze studie blijkt dat de methode van doden met oplopende CO2-concentraties (van 0 tot 80% in 1 minuut) als acceptabel wordt bevonden. Mogelijkheden tot verminderen van de dierenwelzijnrisico’s bij het doden van wilde ganzen worden niet gevonden in de toepassing van andere dodingmethoden.
Kunt u uiteenzetten wat de kosten bedragen van de grootschalige vergassing die u wilt toestaan en wie deze kosten betaalt? Zo nee, waarom niet?
Deze bedragen € 4 000 per vangdag inclusief vervoer naar een poelier. De kosten worden door het ministerie van Infrastructuur en Milieu betaald. Er zijn in de eerste fase van 8 dagen ongeveer 5 000 grauwe ganzen gevangen.
Onderschrijft u dat de grote toename in het aantal ganzen in Nederland voornamelijk wordt veroorzaakt door het steeds groter wordende aanbod van zeer eiwitrijk grasland, dat ontstaat door het grootschalig mestgebruik in de landbouw? Zo ja, deelt u de mening dat het niet gerechtvaardigd is om nu grootschalig ganzen te vergassen terwijl uw beleid zelf bijdraagt aan groei van de populatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kent het convenant Reduceren risico vogelaanvaringen Schiphol een vier sporenaanpak. Eén van de sporen is het beperken van de foerageermogelijkheden voor risicovolle vogelsoorten in de omgeving van Schiphol. Ook erkennen zeven maatschappelijk organisaties met hun ganzenakkoord dat ingrijpen in de zomerpopulaties ganzen noodzakelijk is en dat daartoe het streven is om de schade terug te brengen naar het niveau van 2005. De urgentie van het risico op vogelaanvaringen maakt dat ik deze maatregel moet nemen.
Wat vindt u er van dat diverse onderzoeken uitwijzen dat de waterpartijen en landbouwgewassen die nog steeds worden geteeld in de directe omgeving van de luchthaven, de omgeving erg aantrekkelijk maken voor vogelsoorten die het luchtverkeer in gevaar kunnen brengen, terwijl internationale voorschriften3 voorschrijven dat vogelaantrekkende bronnen op en in de omgeving van een luchthaven dienen te worden voorkomen?
Binnen 6 kilometer van het banenstelsel van Schiphol wordt al jaren getoetst op vogelaantrekkende bronnen. Mede daardoor zijn er geen grote waterpartijen aangelegd sinds de aanbevelingen van de Internationale burgerluchtvaartorganisatie in relatie tot het vogelbeperkingsgebied voor het eerst werden gepubliceerd (1991).
In het convenant Reduceren risico vogelaanvaringen Schiphol is afgesproken dat onderzocht moet worden of de vogelbeperkingszone rondom Schiphol uitgebreid moet worden tot 10 of 13 km en met welke criteria deze zone het beste uitgebreid kan worden.
Daarnaast wordt in het convenant ook ingezet op het beperken van foerageermogelijkheden in de directe nabijheid van de start- en landingsbanen rondom Schiphol.
Waarom heeft u niet in een vroeger stadium internationale voorschriften en adviesrapporten in acht genomen en daaruit voortvloeiend preventieve maatregelen getroffen om de ganzen in de omgeving van Schiphol op een diervriendelijke wijze te weren, terwijl er wel degelijk al jaren signalen zijn dat de omgeving een aantrekkende werking op vogels had en de ganzenaantallen toenamen?
Zonder veranderingen in de omgeving heeft in vijf jaar tijd een vertienvoudiging van de populatie grauwe ganzen in de 20 km zone rondom Schiphol plaatsgevonden. Dit vergt dat ik nu met betrokken partijen deze maatregelen moet nemen.
Kenniscentrum E-Quality en de afscheidsreceptie van zijn directeur |
|
Joram van Klaveren (PVV), Johan Driessen (PVV) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hoeveel subsidie heeft kenniscentrum E-Quality sinds zijn bestaan ontvangen? Welke ministeries hebben subsidie verstrekt en waarom?
E-Quality heeft in de afgelopen jaren van OCW ontvangen:
2007
2008
2009
2010
2011
2012
E-Quality
1 864 466
1 909 213
2 064 998
1 858 498
1 858 498
1 393 874
De loon- en prijsbijstelling, waarvoor E-Quality tot en met 2009 een vergoeding voor ontving, zorgt voor de oplopende reeks van 2007 tot en met 2009. De aflopende reeks vanaf 2010 wordt veroorzaakt door een efficiencykorting van 10% in dat jaar en een bezuiniging van 25% in 2012.
Het ministerie van OCW heeft subsidie verstrekt aan E-Quality om de emancipatie van vrouwen en meisjes in de samenleving te bevorderen. E-Quality geeft beleidsadvies en verzorgt beleidsimplementatie voor en onderzoek naar emancipatie. E-Quality informeert overheden, politici en maatschappelijke organisaties. E-Quality is inmiddels, i.c. per 1 mei jl., gefuseerd met Aletta tot één nieuw kennisinstituut.
Wat zijn de kosten van de afscheidsreceptie van de directeur van E-Quality, mw. J. Ferrier?1
E-Quality organiseert jaarlijks een voorjaarsbijeenkomst in de vorm van een symposium. Volgens gebruik wordt het symposium afgesloten met een borrel. Het symposium voor 2012 heeft donderdagmiddag 31 mei jl. plaatsgevonden. Deze keer is de borrel benut om professionele relaties en netwerkrelaties de gelegenheid te bieden afscheid te nemen van de vertrekkend directeur.
De kosten van de bijeenkomst zijn op dit moment niet bekend; welke kosten hiermee gemoeid waren zal blijken bij de verantwoording.
Wilt u er zorg voor dragen dat er in toekomst geen subsidie meer verstrekt wordt aan kenniscentrum E-Quality of zijn rechtsopvolger? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie hiertoe geen aanleiding, de subsidieregeling Emancipatie voorziet in de mogelijkheid een subsidie te verstrekken aan organisaties die zich inzetten voor vrouwenemancipatie. Afhankelijk van de kabinetsdoelstellingen wordt bezien of een instelling of organisatie in aanmerking komt voor een subsidie. OCW controleert altijd of de taken en plannen voldoen aan de in de emancipatieregeling genoemde voorwaarden én aan de kabinetsdoelstellingen. Subsidies worden verleend voor een periode van één tot twee jaar.
Honderden opgepakte Tibetanen |
|
Harry van Bommel |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Hundreds detained in Lhasa»?1
Ja.
Is het waar dat honderden mensen in en rond de Tibetaanse stad Lhasa de laatste paar dagen zijn opgepakt en dat anderen van buiten de Tibetaanse regio deze regio zijn uitgezet? Indien neen, wat zijn dan de feiten? Kunt u aangeven hoeveel mensen zijn opgepakt en hoeveel er de Tibetaanse regio zijn uitgezet?
Open bronnen maken melding van grote aantallen Tibetaanse pelgrims die na de zelfverbrandingen zouden zijn opgepakt. Het is onmogelijk uit eerste hand betrouwbare informatie te verkrijgen, omdat verschillende Tibetaanse gebieden niet vrij toegankelijk zijn voor buitenlandse journalisten en diplomaten. De EU heeft meermaals, met actieve steun van Nederland, de Chinese autoriteiten opgeroepen EU vertegenwoordigers toegang te geven tot de Tibetaanse gebieden in China. Daarnaast stelt de EU de situatie in Tibet aan de orde bij Chinese autoriteiten, laatstelijk tijdens de EU-China mensenrechtendialoog op 29 mei jl. Er zijn mij geen Nederlanders bekend die de Tibetaanse gebieden hebben moeten verlaten.
Is het verder waar dat tientallen personen zijn opgepakt omdat zij met hun camera’s en fototoestellen de demonstratie vastlegden waarbij twee monikken in Lhasa zichzelf in brand staken? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat toeristen die bij de protesten aanwezig waren door de Chinese autoriteiten zijn opgedragen de Tibetaanse regio te verlaten? Zaten hier Nederlandse toeristen bij?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de Chinese autoriteiten de twee mannen in Lhasa of de vrouw in Dzamthang, die zichzelf uit protest in brand hebben gestoken, aangemerkt als terroristen?
In verschillende media worden woordvoerders van het Chinese ministerie van Buitenlandse Zaken geciteerd die de zelfverbrandingen als terroristische daad aanmerkten.
Bent u bereid rechtstreeks bij de Chinese autoriteiten te informeren naar het lot van de arrestanten en een rechtsstatelijke behandeling te bepleiten met inbegrip van vrijlating voor geweldloze activisten?
Nederland volgt deze zaak nauwgezet en spreekt de Chinese autoriteiten aan op hun internationale en nationale verplichtingen op het gebied van het eerbiedigen van mensenrechten, zowel in EU-verband als bilateraal.
De onbegrijpelijke vrijspraak van Marokkaans scootertuig |
|
Lilian Helder (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vrijspraak voor fatale scooterrit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de daders, door met hoge snelheid door de drukke binnenstad te vluchten voor de politie, een rood licht te negeren, tegen het verkeer in te rijden en roekeloos een kruising over te steken, het risico hebben aanvaard dat er dodelijke slachtoffers zouden vallen? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie (OM) kan zich niet verenigen met de vrijspraak en de daarbij gegeven motivering, en legt de zaak voor aan de Hoge Raad. Volgens het OM legt het Hof een te zware maatstaf aan voor medeplegen, waar het overweegt dat sprake moet zijn van een volstrekte inwisselbaarheid van de rollen van beide verdachten. Daarnaast wordt volgens het OM in het arrest onvoldoende gemotiveerd waarom in dit specifieke geval geen sprake is van medeplegen. Verder meent het OM dat het Hof in het arrest niet heeft betrokken wat aan de fatale scooterrit is voorafgegaan, namelijk de voorbereiding van een overval en het daarvoor gebruiken van een gestolen scooter. Nu in deze zaak nog geen finaal rechterlijk oordeel is geveld kan ik hierop verder ingaan.
Deelt u de visie dat het onbegrijpelijk is dat deze criminelen desondanks zijn vrijgesproken, omdat de rechters hebben geoordeeld dat desondanks geen sprake is van doodslag of van dood door schuld of van gevaarzetting op de weg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre deelt u de mening dat door deze vrijspraak het zwijgen van deze criminelen beloond is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de nabestaanden van het slachtoffer wel levenslang hebben, terwijl de criminelen die het ongeval veroorzaakt hebben, vrijuit gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij goed voorstellen dat het verlies van een dierbare onder omstandigheden zoals in deze zaak een zware wissel trekt op de nabestaanden.
Wat de vrijspraak van de verdachten door het Hof betreft is het nu aan de cassatierechter om de zienswijze van het OM met betrekking tot de deelnemingsvorm te toetsen.
De aanhoudende problemen met de postvoorziening op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba |
|
Wassila Hachchi (D66), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Is het waar dat de postvoorziening op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba nog altijd niet naar behoren functioneert?
Ja.
Is het u bekend dat burgers aanmaningen krijgen van rekeningen die ze niet of te laat hebben ontvangen of anderzijds niet aan verplichtingen kunnen doen en daarbij boetes riskeren? Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is om burgers aansprakelijk te stellen voor dergelijke boetes en andere schades als gevolg van de problemen bij de postvoorziening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen zodat burgers hiervan niet langer de dupe zullen zijn?
Er kunnen verschillende redenen zijn dat burgers rekeningen niet of te laat betalen. Een reden zou kunnen zijn dat de post niet of te laat op de juiste bestemming wordt bezorgd. Van geval tot geval zal dan bepaald moeten worden wat de ware toedracht is als burgers hun betalingsverplichtingen niet nakomen. De bewijslast zal evenwel lastig zijn. De Wet Post BES, die rechtstreeks is gebaseerd op de destijds voor de Nederlandse Antillen geldende Postlandsverordening 1998, kent in artikel 7 een regeling met betrekking tot de aansprakelijkheid van de concessiehouder. Hierbij is geregeld dat schadeclaims als gevolg van verlies, beschadiging of vertraagde aflevering van poststukken slechts kunnen worden ingediend door degene die de post heeft verzonden, de afzender. Ondervinden anderen dan de afzender schade, dan is de afzender bevoegd ten behoeve van die ander een schadeclaim in te dienen. Uiteindelijk beslist de rechter in een concreet geval of er sprake is van aansprakelijkheid. Ook het antwoord op de vraag of degene die een rekening of aanmaning verzendt, wetende dat de postbezorging niet altijd goed verloopt, redelijkerwijs extra kosten mag berekenen of boetes mag opleggen, is uiteindelijk aan de rechter. Organisaties kunnen hun klanten overigens ook andere mogelijkheden bieden om hun rekeningen te voldoen, zoals betaling via automatische incasso. Bekend is voorts dat er op Caribisch Nederland organisaties zijn die betalingsverzoeken per eigen koerier of per email versturen.
Kunt u in detail aangeven welke problemen zich nog altijd bij de postvoorziening voordoen? Deelt u de mening dat het instellen van postcodes voor de openbare lichamen een groot deel van de problemen zou verhelpen? Zo ja, wanneer worden de postcodes ingevoerd? Zo nee, waarom niet? In hoeverre zijn de problemen met de postvoorziening te wijten aan de doorvoer van de post via Curaçao? In hoeverre zijn de problemen te wijten aan het feit dat internationale postbedrijven nog altijd onvoldoende op de hoogte zijn van de staatsrechtelijke wijzigingen van 10-10-2010? Heeft de Universal Postal Union (UPU) inmiddels uw verzoek overgenomen om »Caribisch Nederland» dan wel »Dutch Caribbean» toe te voegen aan het codesysteem?
De problematiek met de postvoorziening blijkt uit de overkomstduur, dat is het gemiddelde aantal dagen dat zit tussen de aanbieding van poststukken en de bezorging daarvan. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb aangegeven, waren er ook voor de transitiedatum van 10 oktober 2010 veel klachten over de overkomstduur en de kwaliteit van de postdienstverlening. Helaas is er sinds oktober 2010 nog onvoldoende verbetering opgetreden. Volgens de concessievoorwaarden dient post op een eilandgebied gemiddeld genomen twee dagen na aanbieding bezorgd te zijn. Post tussen de eilanden van Caribisch Nederland dient binnen gemiddeld vier dagen na aanbieding bezorgd te zijn.
In mijn antwoord op eerdere vragen uit uw Kamer (Kamerstukken 2010/11, aanhangsel 2263) heb ik aangegeven dat ik samen met de toezichthouder, het Agentschap Telecom, richting de huidige concessiehouder, Nieuwe Post Nederlandse Antillen (NPNA), een verbetertraject heb ingezet. Dit traject zou in de loop van 2011 moeten leiden tot verbeteringen in de postdienstverlening. Helaas bleek dat niet het geval. Daarom heb ik besloten NPNA te ondersteunen om tot een kwaliteitsslag in de interne organisatie te komen. In het najaar van 2011 heb ik het hele logistieke proces van NPNA door externe adviseurs laten doorlichten. Deze doorlichting heeft een aantal praktische en ook relatief eenvoudig te implementeren verbeterpunten opgeleverd in onder meer de aansturing en de inrichting van het logistieke proces van het postbedrijf. Op basis van deze doorlichting heb ik bovendien een plan van aanpak laten opstellen, waarmee een aantal van deze verbeteringen kan worden doorgevoerd. Ik kan echter niet op de stoel van de onderneming gaan zitten. Het is aan NPNA zelf om deze verbeteringen door te voeren. Ik kan het bedrijf slechts beoordelen op het nakomen van de concessievoorwaarden.
Eén van de aangedragen verbeterpunten betreft de invoering van een systeem van postcodes. De invoering van zo’n systeem zou inderdaad op langere termijn tot enige verbetering kunnen leiden, maar dit vergt wel de nodige (financiële) investeringen en bijvoorbeeld ook een uitgebreide voorlichtingscampagne om er voor te zorgen dat verzenders van post – ingezetenen en niet-ingezetenen van Caribisch Nederland – ook daadwerkelijk dit systeem van adressering gaan gebruiken. De Nederlandse ervaring laat zien dat dat vele jaren duurt. De vraag is daarnaast of een systeem van postcodes de meest logische en doelmatige oplossing is. Postcodes hebben vooral betekenis als er sprake is van een fijnmazig en uitgebreid netwerk van bezorgpunten. Dat is in Caribisch Nederland niet het geval. Om tot een betere overkomstduur te komen is meer te verwachten van het voornemen van de Bestuurscolleges van Bonaire, Sint Eustatius en Saba om straatnamen en huisnummers op bestuurlijk niveau vast te stellen, kenbaar te maken aan bewoners en eigenaren en deze zichtbaar te maken in de openbare ruimte. Ook van de beoogde doorvoering van de vastgestelde straatnamen en huisnummers van bewoonde panden in de bevolkingsadministratie «PIVA» valt effect te verwachten, aangezien de vastgestelde adressen dan ook zullen worden toegepast door de gebruikers van de persoonsgegevens uit PIVA.
De overkomstduur van internationale post is afhankelijk van het gehele logistieke proces van aanlevering van post. Naar schatting is ruim de helft van de inkomende post bestemd voor Caribisch Nederland afkomstig van Nederland en bijna een kwart komt uit de Verenigde Staten en Europese landen als Duitsland en Frankrijk. NPNA is verantwoordelijk voor het proces van afhandeling van internationale inkomende post vanaf het moment dat de post op Curaçao, Bonaire of Sint Maarten wordt aangeleverd. Dat kan afhankelijk van de routing en de keuzes van het aanbiedende postbedrijf (PostNL, US Postal, La Poste, e.d.) een aantal dagen duren. Om er voor te zorgen dat alle internationale postbedrijven op de hoogte zijn van de staatsrechtelijke wijzigingen en de status van Caribisch Nederland heb ik de Universal Postal Union (UPU) formeel verzocht om op de officiële lijst van aangesloten leden en lidstaten, de «ISO Country Code», de bestemmingen Bonaire, Sint Eustatius en Saba aan te duiden met «Caribisch Nederland» of »Dutch Caribbean».
De UPU heeft inmiddels deze aanduiding overgenomen als «Caribbean part of Netherlands (Bonaire, Saba and Sint Eustatius)» en heeft deze wijziging met de leden en lidstaten gecommuniceerd. Het is vervolgens aan de gebruikers, de wereldwijde verzenders van particuliere of zakelijke post, om vervolgens ook deze adressering te gebruiken. Doen zij dit niet, dan kan dit leiden tot miszendingen en derhalve tot vertraging.
Sinds de transitie heeft de toezichthouder meerdere metingen uitgevoerd met als uitkomst dat de overkomstduur nog steeds niet voldoet aan de concessievoorwaarden. De laatste meting vond in mei dit jaar plaats en betrof alleen Bonaire. Hoewel de uitkomst nog steeds onvoldoende is, laat deze meting wel een aanmerkelijke verbetering zien ten opzichte van de in februari dit jaar gehouden meting. In februari werd de helft van de brieven in de steekproef op Bonaire pas na meer dan vijf dagen na aanbieding bezorgd. In de steekproef van mei was dat percentage gedaald tot circa 15%. Binnenkort volgen nog metingen ten behoeve van Sint Eustatius en Saba en wordt nog een meting gehouden op Bonaire, waaruit zal moeten blijken of de verbetering zich doorzet.
Hoe verhoudt de aanhoudende problematiek zich met de toezegging van u dat de postvoorziening vanaf eind 2011 tot een acceptabel kwaliteitsniveau moet hebben geleid?1
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden deze problemen zich met het plan van aanpak met concrete verbeterplannen waarover u in februari 2012 sprak?2 Bent u bereid een overzicht te verschaffen van de belangrijkste verbeterplannen die zijn afgesproken? Is de Nieuwe Post N.V. in de optiek van u voortvarend aan de slag gegaan met deze verbeterplannen? Zo nee, welke maatregelen heeft u, in nauw overleg met de toezichthouder, ondernomen? Zo ja, op welke punten zijn er duidelijke verbeterslagen gemaakt?
Zie antwoord vraag 3.
Voldoet de Nieuwe Post N.V. , met inachtneming met de aanhoudende problematiek die nu al twee jaar voortsleept, aan haar wettelijke verplichtingen? Heeft de toezichthouder, het Agentschap Telecom, aanleiding gezien om een aanwijzing te geven? Zo ja, kunt u aangeven of er voldoende gevolg aan deze aanwijzing is gegeven? Zo nee, kunt u aangeven op basis waarvan er geen aanwijzing is gegeven?
Nee, NPNA voldoet sinds de transitie per 10 oktober 2010 niet aan haar wettelijke verplichtingen. Zoals in mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5 al is aangegeven, is de problematiek echter niet nieuw. Ook voor de transitie werd niet voldaan aan de concessievoorwaarden. Ondanks de inspanningen en handreikingen om tot een betere kwaliteit te komen en er recent dus verbetering is gemeten, zijn de resultaten nog onvoldoende. Zoals in antwoord op eerdere vragen van uw Kamer en in het op 30 januari jl. met uw Kamer gehouden algemeen overleg inzake BES aangelegenheden is aangegeven, kan handhavend worden opgetreden. Op grond van de Wet Post BES heeft de toezichthouder, het Agentschap Telecom, de mogelijkheid een aanwijzing te geven. Indien daar niet aan wordt voldaan, dan kan een administratieve boete worden opgelegd. Hiervan is echter nog geen gebruik gemaakt. De noodzaak en vorm van handhavend optreden worden bekeken aan de hand van de resultaten van de laatste metingen. In die afweging zal ook rekening worden gehouden met de omstandigheden, het effect, de proportionaliteit en de effectiviteit van zo’n maatregel.
Anders dan in Nederland is NPNA niet de wettelijk aangewezen postvervoerder. Dat kan ook niet. NPNA is sinds de transitie het postbedrijf van een ander land, namelijk van Curaçao. NPNA is houder van de postconcessie ten behoeve van Caribisch Nederland en betaalt daarvoor een vergoeding. Op basis van nog van NPNA te ontvangen financiële rapportage, waarin over het jaar 2011 een onderscheid is gemaakt in kosten en opbrengsten per eilandgebied, moet blijken in hoeverre er sprake is geweest van een kostendekkende postvoorziening op Caribisch Nederland. In dit verband hecht ik er ook aan de gewijzigde context te schetsen. Wereldwijd lopen de postvolumes als gevolg van elektronische alternatieven (e-mail, internet, e.d.) sterk terug. Ik heb uw Kamer daarover onlangs geïnformeerd (Kamerstukken 2011/12, 29 502, nr. 77). Om een voor iedereen bereikbaar en betaalbaar netwerk van postdienstverlening in stand te houden zijn schaal en volume van belang. Hoe groter schaal en volume en hoe eenduidiger het verzorgingsgebied, hoe lager de kosten per posteenheid zijn. Gegeven de teruglopende volumes en rekening houdend met de huidige (gelimiteerde) posttarieven is het voor iedere postvervoerder een serieuze uitdaging om op rendabele wijze aan de concessievoorwaarden te voldoen. De toezichthouder zal kortom met deze ontwikkeling en omstandigheden rekening moeten houden in de besluitvorming om handhavend op te treden.
Zoals ik ook reeds heb aangegeven in het eerder met uw Kamer gevoerde algemeen overleg inzake BES-aangelegenheden wil ik me een goed beeld vormen van mogelijke alternatieven voor de postdienstverlening op en ten behoeve van Caribisch Nederland. Daarbij gaat het niet alleen om een verkenning naar alternatieve postvervoerders, maar ik zal ook bezien of aanpassing van wetgeving of van de concessievoorwaarden kan bijdragen aan een verbeterde postdienstverlening. Van NPNA zijn reeds voorstellen tot aanpassing ontvangen, onder meer ten aanzien van de mogelijkheden van uitbesteding van (delen van) de postdienstverlening aan derden en het toestaan van gebundelde afleverpunten («community boxes»).
Ik heb inmiddels een extern bureau opdracht gegeven om een verkenning uit te voeren of, en zo ja onder welke voorwaarden partijen bereid zijn om (delen van) de postvoorziening ten behoeve van Caribisch Nederland op zich te nemen. De uitkomsten van deze verkenning, die in september dit jaar zal zijn afgerond, zal ik betrekken in de verdere besluitvorming over de verlenging van de postconcessie per 1 januari 2013. Uit eerdere, globale verkenningen is overigens gebleken dat het aantal serieuze alternatieven voor de postdienstverlening ten behoeve van Caribisch Nederland beperkt is. Een kwalitatief goede postvoorziening kost geld en zal – uitgaande van een systeem, waarin de kosten worden gedekt uit de opbrengsten – ook consequenties hebben voor de te hanteren tarieven.
Zijn de aanhoudende problemen aanleiding om per 1 januari 2013, wanneer de postconcessie van Nieuwe Post N.V. verloopt, een nieuwe postleverancier te overwegen? Zo ja, heeft u al een andere leverancier op het oog?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat asielzoekers bij de IND geen eerlijke kans krijgen |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Leers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «IND past Europese regels te weinig toe»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Ten aanzien van de scriptie met als onderwerp de samenwerkingsplicht stel ik voorop dat zowel ikzelf als de IND het toejuichen dat medewerkers zich actief opstellen en kritisch zijn ten opzichte van het werk dat ze uitvoeren. In dat kader heeft de IND zijn medewerking ook verleend.
De algehele conclusie van de auteur van de scriptie, dat Nederland niet voldoet aan de samenwerkingsplicht, volg ik niet. Mijn inziens voldoet Nederland aan het vereiste zoals gesteld in artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn (zowel de geldende richtlijn 2004/83/ EG, als de herziene, nog te implementeren richtlijn 2011/95 EU) en gaat Nederland op onderdelen verder dan deze norm.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van de voormalig IND-medewerker en afgestudeerd jurist, dat de bewijslast voor de onderbouwing van een asielaanvraag te vaak, nadrukkelijk bij de asielzoeker ligt? Hoe verhoudt deze bewijslastverdeling zich tot Europese regels? Deelt u de mening dat asielzoekers regelmatig in een moeilijke bewijspositie zitten, aangezien zij weinig middelen en mogelijkheden hebben om tegenwerpingen van de IND onderbouwd te weerleggen?
Allereerst merk ik op dat de schrijver van de scriptie niet een voormalig IND-medewerker is. Hij is op dit moment nog steeds voor de IND werkzaam is als senior hoor- en beslismedewerker. De betreffende medewerker heeft de scriptie geschreven in de hoedanigheid van rechtenstudent, een deeltijdstudie die hij naast zijn werk bij de IND heeft gevolgd.
De samenwerkingsplicht, die is neergelegd in artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn, is een verplichting die zowel op de asielzoeker als op de Nederlandse autoriteiten rust. Artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wet- en regelgeving, specifiek in artikel 3.35 van het Vreemdelingenvoorschrift en in deel C14 van de Vreemdelingencirculaire.
Uit de wet- en regelgeving volgt dat van de asielzoeker verwacht mag worden dat hij uit zichzelf voor zover mogelijk de benodigde informatie zal verstrekken. In beginsel ligt de bewijslast bij de asielzoeker. Daarnaast is er voor de Nederlandse autoriteiten sprake van een verplichting, in die zin dat zij zich ervan bewust moeten zijn dat de asielzoeker moeilijkheden kan ondervinden in het vergaren van bewijsmateriaal betreffende zijn asielaanvraag. De Nederlandse autoriteiten zullen de asielzoeker dan tegemoet moeten komen in het vergaren van bewijsmateriaal. Er is derhalve sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid.
Om invulling te geven aan deze gedeelde verantwoordelijkheid, zijn in de Nederlandse asielprocedure diverse waarborgen ingebouwd die bijdragen aan de samenwerking tussen de IND en de asielzoeker in het kader van de beoordeling van de asielaanvraag, zoals een rust- en voorbereidingstermijn, de mogelijkheid tot het indienen van correcties en aanvullingen op het gehoor en een voornemenprocedure.
Indien uit de verklaringen van de asielzoeker en/of algemene informatie blijkt dat het ondersteunend bewijsmateriaal redelijkerwijs niet van hem gevergd kan worden, kunnen onder omstandigheden, conform de (Europese) jurisprudentie en regelgeving de verklaring toch geloofwaardig worden geacht en zal de IND de asielzoeker het voordeel van de twijfel geven.
Bij eventueel ontbrekende informatie voor het nemen van een zorgvuldig besluit kan de IND besluiten tot verlenging van de procedure voor aanvullend onderzoek om de asielzoeker verder tegemoet te komen in zijn bewijsgebrek.
Al met al concludeer ik dat Nederland in ruime mate voldoet aan de gemeenschappelijke norm van de samenwerkingsplicht die voortkomt uit artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn. Ook de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn dat de bewijslastverdeling die is neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000 op grond van artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn niet zou mogen worden verlangd (ABRvS 12 juli 2007, JV 2007/464. Zie ook ABRvS 12 juli 2007, JV 2007, 465 en ABRvS 25 maart 2008, JV 2008/195).
Deelt u de conclusie uit de afstudeerscriptie van de medewerker, dat de IND en de asielzoeker onvoldoende samenwerken om het asielrelaas te onderzoeken? Kunt u aangeven op welke wijze de IND de asielzoeker die geen documenten heeft en/of een (deels) tegenstrijdige verklaring heeft afgelegd tegemoet komt in de onderbouwing van zijn asielverzoek? In hoeverre is de IND daartoe volgens Europese regels of het beleid verplicht? Zit er verschil tussen deze regels en de uitvoering door de IND?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe groot schat u het risico in dat, als gevolg van deze werkwijze van de IND, asielzoekers, die bijvoorbeeld getraumatiseerd zijn, ten onrechte geen asielbescherming in Nederland krijgen?
Gelet op de zorgvuldigheid van de Nederlandse asielprocedure en alle waarborgen waarmee zij is omgeven, acht ik de kans dat asielzoekers ten onrechte geen bescherming krijgen in Nederland minimaal. Ik voeg daar aan toe dat de asielzoeker, indien hij het niet eens is met het besluit van de IND, daartegen in beroep kan gaan bij de rechtbank.
Bent u bereid om te bezien of het noodzakelijk is om de samenwerking tussen de IND en de asielzoeker te verbeteren, waarbij bijvoorbeeld de overheid een actievere rol krijgt in het achterhalen van de waarheid van het asielrelaas, om zo de asielzoeker bij zijn aanvraag, zo nodig, meer te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Werkgevers die particuliere recherchebureaus inschakelen |
|
Tofik Dibi (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat particuliere recherchebureaus na de vergunningverlening nauwelijks gecontroleerd worden op de naleving van de geldende regels? Zo ja, klopt dit bericht?1
Dit bericht is mij bekend. Na eerdere signalen dat het toezicht op de particuliere recherchebureaus aandacht behoeft is in samenwerking met de politie en de brancheorganisaties in de veiligheidszorg een traject gestart om het repressieve toezicht (de handhaving na de fase van vergunningverlening) te versterken (zie Kamerstukken II, vergaderjaar 2008–2009, 29 279, nr. 93). Dit traject heeft onder meer geresulteerd in het gebruik van een risicoanalyse-instrument door de politie ten behoeve van proactief toezicht in het kader van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
Specifiek voor het toezicht op de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is van belang dat het CBP het onderwerp «arbeid» tot een van zijn speerpunten heeft gemaakt. In samenspraak met politie en CBP onderzoek ik op welke wijze het toezicht op de naleving van de privacyregels door particuliere recherchebureaus kan worden versterkt.
Tot slot draagt ook de branche zelf bij aan het verbeteren van de naleving van de regels, ondermeer door invoering van het keurmerk voor particuliere recherchebureaus. De naleving van de eigen privacygedragscode, die een vertaling is van de Wbp, maakt een essentieel onderdeel uit van dit keurmerk.
Hoeveel vergunningen zijn er inmiddels afgegeven voor particuliere rechercheurs? Hoe vaak per jaar wordt de naleving van de aan deze vergunning verbonden voorschriften gecontroleerd?
Per juni 2012 zijn er 436 vergunningen aan particuliere recherchebureaus afgegeven. De frequentie waarmee particuliere recherchebureaus worden gecontroleerd door de politie is ondermeer afhankelijk van de uitkomsten van de door de politie uitgevoerde risicoanalyse (ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1).
Deelt u de mening dat de in dit bericht genoemde gevallen flagrante inbreuken inhouden op de persoonlijke levenssfeer van werknemers? Zo nee, waarom niet?
Het doen van onderzoek door derden naar gedragingen van werknemers op de werkvloer is niet per definitie onrechtmatig. Als een werknemer van mening is dat zijn werkgever of een door zijn werkgever ingeschakeld particulier recherchebureau zijn persoonlijke levenssfeer heeft geschonden, kan dit worden voorgelegd aan de rechter. Het is niet aan mij maar aan de rechter om in individuele gevallen te beoordelen of de persoonlijke levenssfeer is geschonden.
Vindt u dat de huidige garanties op de naleving van de voor deze branche geldende regels voldoende zijn om dergelijke misstanden te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat particuliere rechercheurs toegang willen tot overheidsdatabases, zoals de gemeentelijke basisadministratie en het kentekenregister?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft mij laten weten dat niet-overheidsorganisaties in het algemeen slechts onder strenge voorwaarden gegevens verstrekt krijgen uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Deze voorwaarden zijn opgenomen in de Wet GBA. Het is mij niet bekend dat particuliere rechercheurs recent een verzoek hebben ingediend om gegevens uit de GBA verstrekt te kunnen krijgen. Zo lang particuliere rechercheurs niet aan de in de wet genoemde voorwaarden voldoen, kan er in principe geen sprake van zijn dat zij gegevens verstrekt krijgen uit de GBA.
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft mij laten weten dat in de Wegenverkeerswet 1994 onderscheid wordt gemaakt tussen gevoelige en niet-gevoelige gegevens. Niet-gevoelige gegevens zijn voor iedereen beschikbaar. Gevoelige gegevens zijn beschikbaar voor overheidsdiensten en instanties die specifiek zijn aangewezen in de Regeling gegevensverstrekking kentekenregister 2008. Particuliere rechercheurs zijn in dat kader niet aangewezen en kunnen dus geen gevoelige gegevens ontvangen. Er is geen aanleiding om deze regeling te wijzigen.
Welke maatregelen neemt u zich voor om dit soort misstanden voortaan te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
De verduistering van Nederlands ontwikkelingsgeld in Oeganda. |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
Knapen (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlands ontwikkelingsgeld verduisterd»?1
Ja, zie mijn brief aan de Kamer gedateerd 1 juni 2012 met referentie DSO-188/12.
Bent u bereid een onderzoek in te stellen naar de besteding van Nederlandse ontwikkelingsgelden aan Makerere, de grootste universiteit van Oeganda? Stelt ook de Netherlands Universities» Foundation for International Cooperation (Nuffic), dat met belastinggeld hoger onderwijs in ontwikkelingslanden ondersteunt, een onderzoek in? Bent u bereid de Kamer zo snel mogelijk in kennis te stellen van de uitkomsten?
Er is al een onderzoek door de Oegandese Auditor General in gang gezet. De Nuffic is een diepgaand onderzoek gestart, zoals vermeld in mijn eerder genoemde brief aan de Tweede Kamer. Ik zal de Kamer zo snel mogelijk informeren over de uitkomsten van deze onderzoeken.
Is het waar dat universiteitsbestuurder Baryamureeba, naar wie een politieonderzoek loopt, persoonlijk geld ontving van Nuffic?
Nee, de Nuffic kent in het kader van NPT-projecten (Netherlands Programme for Institutional Strengthening of post-secondary Education and Training Capacity) geen fondsen toe aan individuen.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat alle hulp aan Makerere stopt indien blijkt dat er inderdaad Nederlands hulpgeld is verduisterd? Zo nee, waarom niet?
Indien uit onderzoek zou blijken dat Nederlandse fondsen zijn misbruikt, dan zal ik er op toezien dat de nodige (juridische) stappen ondernomen worden en gelden worden teruggevorderd. Afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek zijn ook verdere stappen denkbaar.
Mogelijke bezuinigingen op de luchtmacht |
|
Jasper van Dijk |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Krimp naar 42 F-16's; Leeuwarden dicht»?1
Het genoemde bericht berust kennelijk op het document «Opties budgettaire consolidatie» dat als technische basis diende voor de onderhandelingen in het Catshuis over een aanvullend begrotingsakkoord. Het document is niet vertrouwelijk, maar als bijlage gevoegd bij de brief van de minister-president van 23 april jl. (Kamerstuk 33 242, nr. 1). In dit document worden bezuinigingsopties opgesomd op uiteenlopende beleidsterreinen. Ten aanzien van Defensie wordt onder meer genoemd de mogelijkheid om het aantal F-16»s te verminderen tot 42 en een vliegbasis te sluiten.
Bij de brief van de minister-president van 23 april jl. is tevens als bijlage gevoegd het conceptakkoord waarover VVD, CDA en PVV uiteindelijk geen overeenstemming hebben bereikt. In tegenstelling tot het aangehaalde bericht bevat dit conceptakkoord geen maatregel waarbij het aantal F-16»s wordt verminderd of een vliegbasis wordt gesloten.
Met de beleidsbrief van april 2011 is besloten het aantal F-16»s te verminderen van 87 tot 68 en de huidige vliegbases Leeuwarden en Volkel te handhaven. Defensie heeft geen enkel voornemen voor een verdere vermindering van het aantal F-16»s of de sluiting van een van deze vliegbases. Ik betreur de onrust die in Friesland is ontstaan naar aanleiding van de berichtgeving.
Is het waar dat door het ministerie van Defensie in enigerlei vorm een studie of onderzoek is gedaan naar het inkrimpen van de F-16 vloot tot 42 toestellen? Zo ja, wanneer is opdracht gegeven hiervoor?
Met de beleidsbrief «Wereldwijd dienstbaar» van 18 september 2007 (Kamerstuk 31 243, nr. 1) is besloten het aantal F-16 jachtvliegtuigen te verminderen van 105 naar 87.
In het voorjaar van 2010 heeft de Kamer twee studies ontvangen naar mogelijkheden voor een herstructurering van de krijgsmacht. Op 29 maart 2010 heeft de minister van Defensie het eindrapport van het interdepartementale project Verkenningen, «Houvast voor de krijgsmacht van de toekomst», naar de Kamer gezonden (Kamerstuk 31 243, nr. 16). In dit rapport zijn vier beleidsopties uitgewerkt voor de inrichting van de krijgsmacht waarbij voor iedere optie tevens een «plus» en een «min»-variant zijn geformuleerd. De min-varianten zijn opgenomen in deelrapport 20 van het rapport Brede Heroverwegingen dat de minister-president op 1 april 2010 naar de Kamer heeft gezonden (Kamerstuk 32 359, nr. 1). In deze vier min-varianten werd steeds uitgegaan van 68 toestellen. Het rapport Brede Heroverwegingen bevatte daarnaast nog andere varianten met een lager aantal toestellen die niet uit de Verkenningen voortkwamen.
Bij de voorbereiding van de beleidsbrief Defensie na de kredietcrisis (Kamerstuk 32 733 nr. 1 van 8 april 2011) zijn allerlei varianten op uiteenlopende beleidsterreinen de revue gepasseerd. Besloten is tot een vermindering van het aantal F-16»s van 87 tot 68. In de besluitvorming is een vermindering tot een substantieel lager aantal nooit aan de orde geweest. De toestellen blijven gestationeerd op de vliegbases Leeuwarden en Volkel. Defensie heeft geen enkel voornemen voor een verdere vermindering van het aantal F-16»s of de sluiting van een vliegbasis.
Volgens het in vraag 1 aangehaalde bericht zou het voor Defensie al sinds 2005 duidelijk zijn dat niet alle 85 F-35»s konden worden aangeschaft. Hierbij geldt dat al sinds 2002 consequent het planningsaantal van 85 F-35 toestellen is gehanteerd. Omstreeks 2005 is ten behoeve van een aanschafbesluit de «batch-benadering» uitgewerkt waarbij de F-35 toestellen niet in één keer maar in batches zouden worden aangeschaft. De staatssecretaris van Defensie is hierop ingegaan tijdens de plenaire behandeling van de ontwerpbegroting 2006 op 17 november 2005. Zoals bekend is het in die periode door de val van het kabinet-Balkenende II in 2006 niet tot een aanschafbesluit gekomen.
Welke studies of onderzoeken zijn na 2005 exact verricht voor reducties van het aantal jachtvliegtuigen en om welke redenen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke garantie kunt u geven dat de luchtmachtbasis Leeuwarden in ieder geval tot 2018 open blijft zonder aanzienlijke reductie van het personeelsbestand?
Het kabinet heeft geen enkel voornemen voor de sluiting van de vliegbasis Leeuwarden.
Is het waar dat deze drastische bezuinigingen het gevolg zijn van de toenemende kosten van de JSF, waarvan volgens huidige berekeningen alleen 42 toestellen kunnen worden aangeschaft?2
Het is mij onbekend op welke drastische bezuinigingen op het gebied van jachtvliegtuigen wordt gedoeld. Ook is het mij niet bekend op welke berekening de stelling berust dat slechts 42 F-35 toestellen zouden kunnen worden aangeschaft. Het document «Opties budgettaire consolidatie» waarnaar in de voetnoot van vraag 5 wordt verwezen, noemt een optie voor een vermindering van het aantal F-16»s tot 42. Op een aantal aan te schaffen F-35 toestellen gaat het document niet in.
Defensie heeft voor de vervanging van de F-16 voor planningsdoeleinden vooralsnog een bedrag van € 4,5 miljard gereserveerd in het investeringsoverzicht. Dit bedrag komt geheel ten laste van de reguliere defensiebegroting. Besluiten over de vervanger van de F-16, een aantal toestellen en de daarvoor benodigde budgetten zullen worden genomen door een volgend kabinet. Defensie zal het bedrag van € 4,5 miljard niet aanpassen aan wijzigingen van het prijspeil, de dollarkoers of de stuksprijs van de F-35A, de beoogde opvolger van de F-16.
Deelt u de mening dat de mogelijkheden van de luchtmacht om op hetzelfde niveau als nu te opereren, door de aanschaf van de JSF ernstig worden aangetast? Zo nee, waarom niet?
Neen. Ten behoeve van de in 2008 uitgevoerde kandidatenevaluatie voor de vervanging van de F-16 zijn zes algemene missieprofielen opgesteld voor multi-rolejachtvliegtuigen. De F-35 bleek als enige toestel in staat te zijn al deze zes soorten missies uit te voeren (Kamerstuk 26 488, nr. 131, 18 december 2008). De F-35 belichaamt de modernisering van de Nederlandse luchtstrijdkrachten. Het is niet slechts een jachtvliegtuig met ongeëvenaarde eigenschappen, maar ook een platform met waarnemingscapaciteiten dat de situational awareness van de gehele krijgsmacht aanzienlijk zal verbeteren.
Is het op grond van de huidige berekeningen en beschikbare gegevens niet beter om af te zien van deelname aan het JSF project en de plannen voor aanschaf voor onbepaalde tijd op te schorten?
Neen. De F-16 jachtvliegtuigen moeten worden vervangen als gevolg van operationele en technische veroudering. De exploitatielasten van de F-16 zullen stijgen als gevolg van de veroudering van het toestel. De scheurvorming in de dragende delen en de vleugels neemt toe en inspecties en reparaties zijn vaker nodig. Hierdoor kan minder vaak met de toestellen worden gevlogen. Langdurig uitstel van de vervanging van de F-16 zou de operationele slagkracht van de luchtstrijdkrachten aantasten.
De F-35 is sinds 2002 de beoogde vervanger van de F-16. De kandidatenevaluatie van 2008 bevestigde dat de F-35 het beste toestel is. Het verloop van het testprogramma tot dusver komt overeen met de verwachting dat het toestel goed aan de eisen voldoet. Zoals uiteengezet in de jaarrapportage van het project Vervanging F-16 van 6 juni jl. (Kamerstuk 26 488, nr. 294) zit het F-35 programma, na de herstructurering ervan door de Amerikaanse overheid, op het goede spoor.
De gevolgen van een besluit om uit het F-35 programma te stappen zouden aanzienlijk zijn. Een dergelijk besluit zou de Nederlandse luchtvaartindustrie ernstig belemmeren bij het verkrijgen van F-35 productieopdrachten. Dit zou slecht zijn voor de werkgelegenheid in deze technologisch geavanceerde sector.
De onbetrouwbaarheid van de Hospital Standardized Mortality Ratio (HSMR) als indicator van kwaliteit van zorg |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u stelde dat de openbaarmaking van de Hospital Standardized Mortality Rate (HSMR) van ziekenhuizen zou leiden tot betere kwaliteit van zorg? Wat is in dit verband uw reactie op een recente wetenschappelijke publicatie, waaruit blijkt dat de HSMR zeer onbetrouwbaar is en derhalve niet gebruikt zou moeten worden voor vergelijking van de kwaliteit van zorg?1 2
Ik herinner mij dat ik in mijn antwoorden op eerdere vragen van de leden Leijten (SP) en Van Gerven (SP) vooral heb benadrukt dat variatie in HSMR door andere bronnen kan worden veroorzaakt dan door de kwaliteit van zorg. Voorts heb ik aangegeven dat de HSMR een signaalfunctie kan vervullen voor de instelling zelf en voor gesprekken met de zorgverzekeraar en de inspectie. Het openbaar maken van gegevens zoals de HSMR kan op die wijze een prikkel vormen om de registratie van kwaliteit verder te verbeteren en daaruit voortvloeiend ook de kwaliteit van zorg. Deze antwoorden heb ik op 4 november 2011 aan uw Kamer gestuurd.
In Publicatie2 wordt gesteld dat de huidige HSMR als zodanig niet bruikbaar is voor een rechtstreekse één op één vergelijking tussen ziekenhuizen. Deze conclusie sluit aan bij de visie van brancheorganisaties van ziekenhuizen, de NVZ ( Nederlandse vereniging van Ziekenhuizen) en de NFU ( Nederlandse Federatie van Universitair medische Centra).
Verder vind ik het goed dat in wetenschappelijke literatuur gerapporteerd wordt over het huidige HSMR model, over de beperkingen van het model en over de vraag hoe het model verder te verbeteren is door alle factoren die bijdragen aan de kwaliteit in de casemix correctie daarin te betrekken.
Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoorden, waarin u stelde dat de HSMR een signaalfunctie heeft die aanleiding kan geven tot een gesprek tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen over de vraag in welke mate een bijzonder hoge of lage HSMR wordt veroorzaakt door verschillen in kwaliteit van zorg of door andere oorzaken? Op grond waarvan kunt u staande houden dat openbaarmaking van HSMR de kwaliteit van zorg dient, terwijl dit instrument als zodanig helemaal niets zegt over de kwaliteit van zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ja, dat herinner ik mij. Ik wil benadrukken dat het de ziekenhuizen zelf zijn die de HSMR en andere gegevens over hun functioneren publiceren. De Nederlandse ziekenhuizen hebben op 20 december 2011 bij monde van de NVZ en de NFU de publicatie van de gestandaardiseerde sterftecijfers over 2010 voorzien van een uitgebreide toelichting. Zij geven daarin aan dat het berekenen van sterftecijfers een ontwikkeling is die past binnen het streven naar verbetering en zichtbaarheid van kwaliteit en dat ondanks de beperkingen van het model toch gekozen is voor publicatie. Veel ziekenhuizen lichten op hun eigen website het gepubliceerde sterftecijfer toe.
Wat is uw reactie op de bevinding dat het opnames van patiënten vanuit een ander ziekenhuis veelal opnames betreft in verband met complexe gespecialiseerde zorg met hogere overlijdenskans, terwijl de HSMR niet corrigeert voor een verblijf thuis door de patiënt tussen beide opnames? Vindt u het niet bizar dat in dit voorbeeld het doorverwijzende ziekenhuis punten scoort omdat de patiënt het ziekenhuis levend verlaat, terwijl het behandelende ziekenhuis strafpunten krijgt als de patiënt daar overlijdt? Wilt u uw antwoord toelichten?
Mijns inziens onderstreept dit voorbeeld het belang om door casemixcorrectie tot betere interpretatie van sterftecijfers te komen. Het principe van casemixcorrectie is een zeer gangbaar middel om te corrigeren voor reële verschillen tussen ziekenhuizen. Dat beperkt zich overigens niet tot sterftecijfers alleen maar kan ook voor interpretatie van andere uitkomsten van medische zorg bruikbaar zijn. Daarnaast pleit ik ervoor om niet alleen de HSMR, maar ook verschillende SMR’s te publiceren. SMR’s zijn sterftecijfers per ziekenhuis per diagnose. Door beide te optimaliseren krijgen de cijfers meer zeggenschap. Publicatie is echter niet mijn verantwoordelijkheid, maar die van de Nederlandse ziekenhuizen zelf.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het aanbieden van terminale zorg en de mogelijkheid om in het ziekenhuis te overlijden een stijgende HSMR tot gevolg heeft? Deelt u de mening dat een systeem waarin zorgverzekeraars ziekenhuizen publiekelijk afrekenen op hun HSMR kan leiden tot het weigeren van patiënten met een te hoog sterfterisico? Zo nee, op welke wijze voorkomt u dit?
Ik vind dat de discussie over (door)behandelen in terminale fase en de betere kennis en voorlichting over palliatieve zorgverlening voorop zou moeten staan. Ik kan me dan ook voorstellen dat niet alleen de sterfte in ziekenhuizen wordt meegenomen, maar ook de sterfte binnen 30 dagen na ontslag, zoals dat ook in het Verenigd Koninkrijk wordt gedaan.
Van verzekeraars verwacht ik dat zij bij de zorginkoop verantwoord om zullen gaan met de complexe werkelijkheid achter de cijfers en het belang van een goede onderbouwing van de kwaliteitseisen die zij hanteren. Verder ga ik er vanuit dat zij zorgvuldig zullen zijn in hun communicatie naar zowel hun verzekerden als de zorgaanbieders.
Hoe voorkomt u dat publicatie van oordelen over kwaliteit van zorg op basis van onbetrouwbare gegevens leidt tot beschadiging van patiënten, ziekenhuizen en het vertrouwen in de zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik ben, zoals gezegd, niet primair verantwoordelijk voor het publiceren van de HSMR en andere gegevens over het functioneren van ziekenhuizen. In mijn optiek ligt er een verantwoordelijkheid voor alle betrokken partijen, ziekenhuizen, zorgverzekeraars, overheid en patiëntenorganisaties, om op een verantwoorde manier met deze openbare gegevens om te gaan, om te voorkomen dat deze informatie zou kunnen leiden tot een afname van vertrouwen in de zorg. Ik beschik overigens niet over signalen die erop duiden dat van een dergelijke afname sprake is. Transparantie in de zorg is anderzijds belangrijk om te zien wat er gebeurt, wie wat levert en van welke kwaliteit. Er is bij de start van de publicatie van de HSMR heel helder gemaakt dat dit gezien moet worden als een eerste stap in een ontwikkeling. Op basis van de HSMR is een één-op-één vergelijking van ziekenhuizen niet mogelijk. Wel kan op basis van de HSMR beter worden benaderd wat er in ziekenhuizen gebeurt en kunnen ziekenhuizen leren van elkaars ervaringen.
Deelt u de mening dat de HSMR niet eerder gepubliceerd moet worden door zorgverzekeraars voordat de tekortkomingen door onvolledige data zijn opgelost, zoals case-mix, codeervariatie tussen ziekenhuizen, ziekte-ernst, doorverwijspatronen, palliatieve zorg en de plaats van overlijden?
De publicatie van de HSMR wordt door de ziekenhuizen zelf verzorgd. De HSMR is vooral voor het interne kwaliteitsbeleid van ziekenhuizen en ziekenhuisafdelingen van belang, naast de betekenis die derden eraan hechten. Wat betreft de codeerpraktijken en de kwaliteit en volledigheid van de gegevens zijn de instellingen zelf aan zet om op dat punt orde op zaken te stellen. Van ziekenhuizen mag ook verwacht worden dat zij in staat zijn om relevante gegevens op verantwoorde wijze te produceren die kunnen bijdragen aan landelijke kwaliteitsdata over zorgprocessen en zorguitkomsten.
Kan de Kamer een afschrift ontvangen van uw reactie op de brief die de schrijvers van het artikel in Medical Care aan u hebben gericht?3
Deze brief is mij niet bekend.
Hoe kunt u marktwerking en concurrentie tussen ziekenhuizen bepleiten, wanneer deze op basis van ondeugdelijke gegevens met elkaar worden vergeleken? Is het niet beter om met dit schadelijke beleid te stoppen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is wel degelijk mogelijk om ziekenhuizen betekenisvol met elkaar te vergelijken. De HSMR is slechts één van de vele parameters die beschikbaar zijn. Het beleid om betekenisvolle transparantie-informatie te genereren en (onder andere) te gebruiken bij selectieve zorginkoop en keuze informatie zal naar verwachting de komende tijd alleen maar versterkt gaan worden. Er is een lange weg te gaan. Te lang is er naar ziekenhuizen gekeken alsof overal dezelfde zorg wordt geleverd. Dat is onjuist. Het publiek, de patiënt mag dat ook weten. U moet deze ontwikkeling zien als een ontwikkeling die pas is begonnen.
Over welke sanctiemogelijkheden beschikt u voor zorgverzekeraars die ongefundeerd ziekenhuizen in een kwaad daglicht zetten en daarmee onrust en angst veroorzaken bij patiënten en burgers? Indien u niet over mogelijkheden beschikt, wordt het dan niet tijd om hier wel voor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ga ervan uit dat u doelt op de situatie waarbij zorgverzekeraars op basis van beschikbare gegevens (zoals HSMR) tot selectieve zorginkoop besluiten. Een dergelijke situatie heeft zich voorgedaan bij de selectieve inkoop van borstkankerzorg en is toen door betrokken partijen aan de rechter voorgelegd. Dat is een zaak tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars is waar ik buiten sta. Ik heb ook geen sanctiemogelijkheden. De opvatting dat in een dergelijke situatie sprake is van in een kwaad daglicht stellen en onrust en angst zaaien deel ik niet. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Het (niet) aankondigen van Inspectiebezoeken aan jeugdgevangenissen |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Worden inspectiebezoeken aan justitiële inrichtingen altijd aangekondigd? Is het al langer de praktijk dat medewerkers van justitiële jeugdinrichtingen worden geïnstrueerd wat zij wel en niet moeten zeggen en het advies krijgen te benadrukken wat goed gaat? Hoe lang gebeurt dat al?1
In het toezicht op de sanctietoepassing weegt de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ)2 per onderzoek af of een onaangekondigde inspectie op zijn plaats is. Het doorlichten van justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s) vindt steeds aangekondigd plaats. Een doorlichtingsonderzoek legt een aanzienlijk beslag op de JJI: de Inspectie is doorgaans drie volle dagen aanwezig in de JJI, spreekt met veel personen en observeert diverse situaties ter plaatse. Hiermee dient een inrichting rekening te kunnen houden, zodat onder meer de veiligheid (inzet van personeel) en de rechtspositie (bijvoorbeeld de doorgang van het dagprogramma) gewaarborgd blijven.
JJI’s bereiden zich goed voor op een inspectiebezoek. De sectordirectie JJI van DJI biedt hierbij ondersteuning aan de inrichtingen. In dit kader heeft de sector begin 2012 een protocol pre-inspectie opgesteld, gebaseerd op het toetsingskader voor JJI’s, zoals gepubliceerd op de website van de IVenJ.
De lijst met do’s en don’ts is in 2006 door één JJI opgesteld, omdat er onder de medewerkers behoefte bleek aan handvatten voor een gesprek met de inspecteurs. Begin 2012 is deze lijst als bijlage bij het genoemde protocol pre-inspectie gevoegd.
Wat vindt u ervan dat er een handreiking voor de medewerkers bij inspectiebezoek circuleert, waarop bijvoorbeeld staat dat persoonlijke meningen achterwege moeten blijven, dat mensen niet te eerlijk moeten zijn en dat niet verteld moet worden wat nog niet goed geregeld is, dat mensen vooral moeten vertellen wat er wel goed gaat en dat geadviseerd wordt inhoudelijk voorbereid te zijn op vragen over procedures en protocollen?
Ik heb afstand genomen van de lijst met do’s en don’ts die als bijlage bij het protocol pre-inspectie is gevoegd. Ik heb de sectordirectie opgedragen de lijst niet meer te verspreiden en te gebruiken bij de voorbereiding op toekomstige inspectiebezoeken en eveneens te verwijderen van Intranet.
Hoe zinvol zijn naar uw mening dergelijke inspecties als deze breed vooraf wordt aangekondigd en de medewerkers op deze gedetailleerde wijze inhoudelijk voorbereid en gestuurd worden in het te woord staan van de inspecteurs?
Voorbereiding op het inspectiebezoek is nodig en wenselijk. De IVenJ is ervan op de hoogte dat de sectordirectie de inrichtingen ondersteuning biedt bij de voorbereiding op het inspectiebezoek. De ondersteuning houdt niet in dat medewerkers vooraf gestuurd worden in hun antwoorden. Bovendien zijn de inspecteurs voldoende vaardig en deskundig om de antwoorden op hun waarde te beoordelen. De Inspectie bevraagt overigens niet alleen medewerkers uit de diverse geledingen, maar spreekt onder meer ook met leidinggevenden, justitiabelen en de commissie van toezicht. Tevens maakt zij voor het verzamelen van feiten gebruik van vragenlijsten, observaties en dossiers.
De onderzoeken en de rapporten van de Inspectie beschouw ik als waardevolle instrumenten voor het toetsen en verbeteren van de effectiviteit en kwaliteit van de sanctietoepassing. Voorbereidingen op een inspectiebezoek doen geen afbreuk aan de rapporten en de waarde hiervan.
In welke mate ontstaat er naar uw mening een waarheidsgetrouw beeld van de staat van de te inspecteren inrichting als bijvoorbeeld aan medewerkers gevraagd wordt de komende twee weken alles extra goed op te ruimen omdat de inspectie ook let op de hygiëne?
Het is van belang dat het inspectiebezoek bijdraagt aan de kwaliteit van de sanctietoepassing. Dat in de voorbereiding op een inspectiebezoek door een inrichting «de puntjes op de i worden gezet» doet daar niets aan af. De inspecteurs zijn voldoende vaardig en deskundig om een waarheidsgetrouw beeld van de inrichting te verkrijgen. Bovendien is het toetsingskader zodanig ingericht dat de inspecteurs de geldigheid van dit beeld toetsen op stabiliteit: hoe is de huidige situatie bereikt (beleid) en hoe wordt de huidige situatie vastgehouden of verbeterd (borging).
Vindt u dat het inspectiebezoek aan de justitiële jeugdinrichting Den Hey-Acker op 5, 6 en 7 juni 2012 eigenlijk wel door moet gaan, nu deze zo gedetailleerd is aangekondigd en medewerkers zijn gestuurd in de wenselijke antwoorden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De medewerkers van JJI Den Hey-Acker zijn niet geïnstrueerd om uitsluitend positieve antwoorden te verstrekken, maar om een zo objectief en realistisch mogelijk beeld te geven van de situatie.
De Inspectie was op de hoogte van de wijze van voorbereiden van JJI Den Hey-Acker op hun bezoek en zag daarin geen reden het inspectiebezoek te annuleren.
Nu u te kennen heeft gegeven dat deze instructie of handreiking aan het personeel niet meer gebruikt moet worden,1 hoe gaat u ervoor zorgen dat daarvoor in de plaats niet een informele mondelinge instructie komt of dat de inspectiediensten alleen die medewerkers te spreken krijgen die een positief verhaal vertellen over de inrichting? Met andere woorden, hoe gaat u ervoor zorgen dat de inspectiediensten een eerlijk en volledig beeld krijgt van de te bezoeken justitiële inrichting?
Ik vertrouw op de vaardigheid en deskundigheid van de inspecteurs om aan de hand van de verzamelde informatie (o.a. vragenlijsten, interviews, observaties en dossiers) een waarheidsgetrouw en volledig beeld van de inrichting te krijgen. Daarbij selecteert de Inspectie zelf de medewerkers met wie wordt gesproken.
Waarom zijn bezoeken van de inspectiediensten eigenlijk geen verrassing? Bent u bereid er voor te zorgen dat de inspectiediensten voortaan onaangekondigd op de stoep staat bij justitiële inrichtingen? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie zet onaangekondigde inspecties in als een aankondiging kan leiden tot een ongeldig inspectieresultaat. Het is onwenselijk om doorlichtingsonderzoeken altijd onaangekondigd te laten plaatsvinden. Een gedegen, integraal en waarheidsgetrouw beeld ontstaat juist als de inrichting in staat wordt gesteld om relevante informatie te verzamelen en alle vereiste gesprekken in te plannen.
De ontwikkeling van Lelystad |
|
Jan van Bochove (SGP), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de afspraken van de «Lelystadtafel»?
Ja. De Lelystadtafel is een vervolg op een rapport van de Interdepartementale Commissie Lelystad (ICL). De Lelystadtafel is in 1997 afgerond.
Deelt u de opvatting dat deze afspraken waren bedoeld om Lelystad de noodzakelijke groei en ontwikkelingsmogelijkheden te geven?
De aanbevelingen van de Lelystadtafel waren gericht op de verdere groei van de stad. Op basis van deze aanbevelingen heeft het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) toegezegd een drietal door de gemeente ontwikkelde plannen voor de drie meest cruciale geachte projecten (herinrichting centrum, ontwikkeling van de kust en herstructurering van het bedrijventerrein Noordersluis) ca. 34 mln euro beschikbaar te stellen. Deze middelen zijn toegevoegd aan het budget voor stedelijke vernieuwing voor de gemeente Lelystad en zijn in dat kader ook door de gemeente besteed en verantwoord.
Hoe ziet u de ontwikkeling van Lelystad sindsdien?
In het kader van de ICL is begin jaren negentig een extra bijdrage aan de gemeente ingesteld. Deze bijdrage, welke thans circa € 15 miljoen op jaarbasis bedraagt, is bedoeld om te voorzien in het achterblijven van de bewonersgroei bij de door het Rijk indertijd bedachte omvang en infrastructuur. Daarbij is afgesproken dat de evaluatie van de bijdrage niet vóór het bereiken van de 70 000 inwoners en uiterlijk 3 jaar voor het geplande bereiken van de 80 000 inwoners zou plaatsvinden. De verwachting is dat die grens in 2018 wordt gehaald. Overigens hebben ook de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de Lelystadtafel bijgedragen aan de ontwikkeling van de gemeente. De onevenwichtigheid in de ontwikkeling van de gemeente is overigens nog steeds een aandachtspunt.
Kent u de afspraken, die zijn gemaakt bij de sanering van de in 1997 als gevolg van een fusie ontstane woningcorporatie Centrada, over woningverkoop als bijdrage in die sanering?
In verband met de fusie tussen de Christelijke woningstichting De Opdracht en Woningbouwstichting Lelystad is op 25 augustus 1999 een steunbedrag van € 30,5 miljoen toegekend, waarin een taakstellende verkoop van € 27,9 miljoen is opgenomen. Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting heeft geen eisen aan de invulling van de taakstellende verkoop gesteld. Die invulling naar aantallen, wijken en complexen en dergelijke was de verantwoordelijkheid van de gefuseerde corporatie Centrada.
Deelt u de opvatting dat als gevolg van de noodzakelijke uitvoering van die gemaakte afspraken een versnipperd bezit is ontstaan en dat als gevolg daarvan beheer en onderhoud (waaronder gevelvernieuwing) een moeizaam proces is omdat particuliere eigenaren vaak niet het geld hebben om te participeren?
Ik deel de opvatting dat beheer en onderhoud van gesnipperd bezit een moeizaam proces kan zijn. Het in vraag 10 genoemde rapport «Evaluatierapport Afsprakenkader herstructurering Lelystad Noordoost» geeft de situatie in mijn ogen goed weer. In de situatie van Lelystad is pas gaandeweg de aanpak gebleken dat, onder andere vanwege het aangaan van te hoge hypothecaire verplichtingen, de financiële draagkracht van veel particuliere huishoudens in de Zuiderzeewijk en Atolwijk beperkt is. In het rapport is het volgende opgenomen: «Het is dan ook niet verwonderlijk dat wanneer we spreken over een breed scala van maatschappelijke vraagstukken er gedacht moet worden aan een geheel ander instrument. Een instrument dat meer (gemeentelijke) taken omvat zoals maatschappelijke dienstverlening, schuldsanering, re-integratie trajecten naar werk e.d. Pas daarna kan wellicht ook een element als particuliere woningverbetering een rol gaan spelen.»
Is de toezegging van (cumulatief) € 3,5 miljoen voor de jaren 2007 tot en met 2009 voor particuliere woningverbetering niet een erkenning van de problemen die zijn ontstaan door de gedwongen verkoop van woningen en het versnipperd bezit dat als gevolg daarvan is ontstaan?
De gemeente Lelystad heeft, net zoals andere gemeenten, een beroep gedaan op de subsidieregeling «impulsbudget stedelijke vernieuwing». In het kader van deze regeling was in totaal € 100 miljoen beschikbaar voor het oplossen van onvoorziene knelpunten of het versnellen van de stedelijke vernieuwing. De gemeente Lelystad heeft voor de aanpak van Atolwijk en Zuiderzeewijk in 2007 een bedrag van € 3,5 miljoen ontvangen.
Bent u zich bewust van het feit dat de herstructurering en ontwikkeling van meerdere wijken in Lelystad als gevolg van de hiervoor aangegeven problematiek ernstig wordt gefrustreerd?
De aanpak is inderdaad complex en vraagt om een specifieke aanpak op lokaal niveau. In het in vraag 10 genoemde rapport «Evaluatierapport Afsprakenkader Lelystad Noordoost» wordt gewezen op het belang van de samenhang tussen de fysieke kant van de particuliere woningverbetering en de aanwezige sociaal maatschappelijke vraagstukken en de geringe behoefte (urgentie) in de beleving van vrijwel alle eigenaren.
Deelt u de opvatting dat problemen, die mede zijn ontstaan als gevolg van afspraken die door verschillende partijen zijn gemaakt, onder verantwoordelijkheid van diezelfde partijen moeten worden opgelost?
Nee. Voor een omschrijving van de problematiek verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5. Volledigheidshalve wijs ik erop dat de verkoop van de huurwoningen heeft plaatsgevonden op basis van het Besluit Beheer Sociale Huursector. Voor de financiering van de woningen moest voldaan worden aan de indertijd gebruikelijke regels en inkomensnormen. De woningen zijn indertijd op basis van de marktwaarde verkocht, waarbij rekening is gehouden met de onderhoudstoestand van de woning. De eigenaar van de woning is verantwoordelijk voor het noodzakelijke onderhoud aan de woning en zorgt daarvoor de nodige middelen te reserveren.
Moet de meer dan noodzakelijke aanpak van de particuliere woningverbetering, in het licht van de enorme investeringen die de «armlastige» woningcorporatie doet, niet gelijk oplopen met de aanpak van de woningcorporatie omdat er anders toch sprake is van een feitelijke desinvestering?
Het is belangrijk dat bij versnipperd bezit de aanpak van de woningen van corporaties en particulieren wordt afgestemd. In het in vraag 10 genoemde rapport «Evaluatierapport Afsprakenkader» is een aantal specifieke aanbevelingen voor de case Lelystad gedaan die ook voor andere gemeenten relevant kunnen zijn. Ik zal samen met de gemeente Lelystad bezien hoe de concrete uitwerking van deze aanbevelingen een plaats kunnen krijgen in de kenniskring particuliere woningverbetering die door het kenniscentrum stedelijke vernieuwing (KEI) wordt gefaciliteerd.
Kent u het «Evaluatierapport Afsprakenkader, voor de jaren 2005–2010 voor de herstructurering Lelystad Noordoost» van Ecorys uit oktober van 2009?
Ja, ik heb het rapport van de gemeente ter kennisneming ontvangen.
Kunt in relatie tot de voorgaande vragen en het genoemde evaluatierapport uiteenzetten hoe u aankijkt tegen het ondernemen van een gezamenlijke poging de problematiek van woningverbetering van gemengd bezit van woningcorporaties en particulieren aan te pakken?
De gemeente heeft mijn ministerie uitgenodigd voor een overleg over mogelijke oplossingsrichtingen. Door het ministerie is het initiatief genomen om een rondetafelgesprek te organiseren met woningbouwcorporatie Centrada, het Centraal Fonds Volkshuisvesting en marktpartijen (waaronder banken en makelaars). Een dergelijke rondetafel biedt mijns inziens de kans om een aantal concrete vervolgafspraken te maken over de aanpak van de geschetste problematiek in Lelystad. Het genoemde evaluatierapport kan hierbij een goede rol vervullen.
Bent u bereid sturing te geven aan een proces waarbij in samenspraak met alle relevante partijen wordt gezocht naar mogelijkheden om dit probleem aan te pakken?
Zie antwoord vraag 11.
Is de (ernstig negatieve) ervaring die in Lelystad is en wordt opgedaan als gevolg van gedwongen verkoop van corporatiebezit, niet een belangrijk leermoment voor particulieren, woningcorporatie en gemeente bij voorstellen van het kabinet tot gedwongen verkoop van corporatiebezit aan huurders?
Zoals blijkt uit bovenstaande antwoorden kent de situatie in Lelystad specifieke oorzaken. De ervaringen in Lelystad zijn niet vergelijkbaar met de algemene ervaringen met de verkoop van corporatiewoningen aan zittende huurders. Bij het maken van het wetsvoorstel tot invoering van een kooprecht voor huurders van woningen van toegelaten instellingen is het voorkomen van problemen ten aanzien van onderhoud bij de verkoop van woningen overigens een belangrijk aandachtspunt.
Het bericht dat 1 op de 5 werknemer flexwerker is |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis kunnen nemen van het artikel «Bijna 1 op 5 werknemers is flexwerker»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de forse stijging van het aantal flexwerkers?
De arbeidsmarkt wordt in toenemende mate gekenmerkt door flexibilisering en differentiatie van arbeid en arbeidsverhoudingen. Het aandeel flexwerkers is de afgelopen jaren dan ook toegenomen. Uit de cijfers die het CBS onlangs heeft gepubliceerd blijkt dat in 2011 18% van de werknemers met een baan voor minimaal twaalf uur per week een flexibele arbeidsrelatie had, ten opzichte van 13% in 2001.2 Daarbij merk ik op dat de toename vooral komt door de stijging van het aandeel werknemers met een tijdelijk contract met uitzicht op een vast dienstverband, dat nu als een aparte categorie wordt onderscheiden: van circa 4% in 2001 tot circa 7% in 2011.
De stijging van het aantal flexwerkers is een logische reactie op de toegenomen behoefte aan flexibiliteit bij werkgevers, door onder meer globalisering, technologische ontwikkeling en een steeds grilliger conjunctuur.
Kunt u toelichten waarom volgens u het aantal flexwerkers de afgelopen jaren zo fors is gegroeid en kunt u inzichtelijk maken welke gevolgen dit heeft voor de betrokken werknemers als het gaat om bijvoorbeeld het opbouwen van pensioen of recht op zaken als scholing?
De groei van het aantal flexwerkers is mijns inziens te verklaren door een aantal factoren. Zoals hierboven aangegeven hebben werkgevers meer behoefte aan flexibiliteit door globalisering, technologische vooruitgang en conjuncturele schommelingen. Flexibele contracten maken het voor werkgevers mogelijk hun personeelsbestand aan te passen aan fluctuaties in de benodigde arbeid. Daarnaast worden flexibele contracten door werkgevers steeds vaker gebruikt om de capaciteiten van de werknemer te beoordelen voordat zij een vast contract aanbieden.3 Ook kunnen kosten een rol spelen bij de aantrekkelijkheid van het flexibele contract ten opzichte van het vaste contract, zoals ontslagkosten en de loondoorbetalingsplicht en re-integratieverplichtingen bij ziekte. Denkbaar is tot slot dat cao-voorschriften invloed kunnen hebben op de aantrekkelijkheid van een flexibel ten opzichte van een vast contract voor werkgevers. Overigens bieden flexibele contracten ook voor werknemers voordelen. Voor bepaalde groepen werknemers biedt een flexibel contract juist een kans om toe te treden tot de arbeidsmarkt. Daarnaast geeft een flexibel contract werknemers meer autonomie en mogelijkheden voor het kunnen combineren van werk en privé.
Voor het effect van een flexibel contract op pensioenopbouw en scholing is allereerst van belang het verbod op onderscheid in arbeidsvoorwaarden tussen werknemers die werkzaam zijn op basis van een vast of tijdelijk dienstverband, tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is (artikel 7:649 van het Burgerlijk Wetboek).
Wat betreft pensioenen geldt dat op grond van de Pensioenwet drempel- of wachttijden voor deelname niet langer dan twee maanden mogen zijn. Dit is onafhankelijk van de vraag of een werknemer werkzaam is op basis van een tijdelijk of vast contract. Drempel- of wachttijden kunnen bijvoorbeeld voorkomen dat een werknemer die tijdens zijn proeftijd wordt ontslagen binnen korte tijd aangemeld en weer afgemeld moet worden bij de pensioenuitvoerder. Voor nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidspensioen mogen geen drempel- of wachttijden gelden. Voor uitzendkrachten is de maximale drempel- of wachttijd in de Pensioenwet bepaald op 26 weken. Daarnaast bestaat specifiek voor uitzendkrachten de mogelijkheid om deel te nemen aan ofwel de pensioenregeling van de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (StiPP), het fonds waar sinds 1 januari 2004 alle uitzendondernemingen in Nederland verplicht bij zijn aangesloten, ofwel het pensioenfonds van de sector waar de uitzendwerkgever overwegend actief is.
Investeringen in scholing en training zijn voor de werkgever zinvol wanneer zij leiden tot een hogere productiviteit. Wanneer bedrijfsspecifieke scholing direct noodzakelijk is voor het uit te voeren werk, dan zal de werkgever hierin investeren onafhankelijk van de aard van het contract van de werknemer. Uit onderzoek blijkt wel dat werkgevers gemiddeld minder investeren in scholing van flexwerkers.4 De reden hiervoor lijkt gelegen in het feit dat werkgevers bij de scholingsinvesteringsbeslissing noodzakelijkerwijs rekening zullen houden met de terugverdientijd. Een werkgever zal alleen bereid zijn de cursussen en trainingen van zijn werknemers te financieren als de terugverdientijd voldoende lang is. Dit is bij kortlopende flexibele contracten in mindere mate het geval. Werkgevers zullen daarom in het algemeen meer investeren in werknemers die werkzaam zijn op basis van een vast contract of een ander contract met een voldoende lange looptijd. Gezien de terugverdientijd kan onderscheid qua scholingsinvesteringen tussen flexwerkers en vaste werknemers objectief gerechtvaardigd zijn vanuit het perspectief van de werkgever, die alleen rekening houdt met de gerealiseerde productiviteit gedurende het dienstverband. Maatschappelijk kan er hierdoor sprake zijn van een onderinvestering in scholing, omdat scholing ook relevant is voor de productiviteit en baankansen in de periode na het dienstverband.
Tot slot wil ik hier ingaan op flexibele arbeid in relatie tot hypotheekverstrekking. Bij het verstrekken van een hypotheek kijken banken naar de leencapaciteit van de hypotheekvrager. Die leencapaciteit wordt gebaseerd op de hoogte van het huidige vaste en bestendige inkomen. Dit is voorgeschreven in de gedragscode hypothecaire financiering. Bij tijdelijke contracten zijn er vaak ook mogelijkheden om een hypotheek af te sluiten, maar dit betreft wel maatwerk. Kredietverstrekkers zullen kijken naar de individuele situatie. Daarbij kan bijvoorbeeld het gemiddelde inkomen over de afgelopen jaren een rol spelen.
Deelt u de mening dat de wet- en regelgeving het vaste contract als norm hanteert en dat door de forse groei van het aantal flexwerker deze wet- en regelgeving steeds minder goed aansluit op de ontwikkelingen in de praktijk? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat Nederlandse wet- en regelgeving het vaste contract als norm hanteert, conform EU-richtlijn 99/70/EG. Dit komt met name tot uitdrukking in de ketenbepaling (artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek), die een grens stelt aan het aantal en de duur van het gebruik van tijdelijke contracten. Het vaste contract, of contract voor onbepaalde tijd, is ook nog steeds veruit de meest gebruikte contractsvorm; circa 70% van de werknemers werkt op basis van een vast contract. Bovendien is de gemiddelde duur van het verblijf in de «flexibele schil» beperkt5 en is in de afgelopen jaren met name de groep werknemers met een tijdelijk contract met uitzicht op een vast dienstverband gegroeid. Een vast contract is dus niet alleen in wet- en regelgeving maar ook in de praktijk voor veruit de meeste werknemers nog steeds de norm. Wel moet ervoor gewaakt worden dat het vaste contract aantrekkelijk genoeg blijft voor werkgevers. Het verschil in ontslagbescherming en ontslagvergoeding tussen vaste en flexibele contracten draagt daar niet aan bij. Dit verschil wordt verkleind door de maatregelen uit het Begrotingsakkoord voor aanpassing van het ontslagrecht en de WW. Deze maatregelen zorgen ervoor dat wet- en regelgeving beter aansluit op de ontwikkelingen in de praktijk.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk wet- en regelgeving af te stemmen op de ontwikkelingen in de praktijk en hierin bijvoorbeeld de evaluatie van de Wet flex en zekerheid mee te nemen? Zo nee, waarom niet?
De hoofdlijnennotitie Aanpassing ontslagrecht en WW die ik op 18 juni jl. aan uw Kamer heb gezonden6, bevat maatregelen voor hervorming van de arbeidsmarkt. Ze hebben tot doel de arbeidsmobiliteit en de investeringen in (om)scholing bij ontslag te verhogen. Met de maatregelen wordt het verschil tussen vaste en niet-vaste contracten verkleind. Daarnaast is het wetsvoorstel beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters7 aanhangig bij uw Kamer. Met dit wetsvoorstel wordt onder meer de financiële verantwoordelijkheid van de werkgever bij ziekte van een werknemer met een flexibel dienstverband meer in lijn gebracht met de financiële verantwoordelijkheid bij ziekte van een werknemer met een vast dienstverband. Gezien de demissionaire status van dit kabinet laat ik eventuele extra maatregelen over aan een volgend kabinet.
Het bericht “Opvang Roma-familie kostte Utrecht nog meer dan 29.000” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u, in navolging van het eerdere bericht van de Roma-familie in het AD van 15 mei 2012, kennisgenomen van het bericht «Opvang Roma-familie kostte Utrecht nog meer dan 29 000»?1
Ja.
Klopt het bericht? Waarom zijn deze kosten nog hoger zijn dan het eerder aangegeven bedrag van 29 000 euro? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoorden van 1 juni 2012 op de eerdere vragen van het lid Helder van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2698). Daarin heb ik onder andere aangegeven dat het een zaak is van het gemeentebestuur van Utrecht om verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad over de in dit geval gemaakte keuzes. Of deze verantwoording voldoende heeft plaatsgevonden, laat ik aan het oordeel van de Utrechtse gemeenteraad.
Deelt u de mening dat het te zot voor woorden is dat de gemeente om privacyredenen geen informatie wil geven over de enveloppen met 500 euro zakgeld voor deze familie?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de humanitaire redenen de enige redenen waarom deze mensen op kosten van de belastingbetaler verwend zijn terwijl ze het zelf verpest hebben bij de gemeente?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u ook niet dat de onderste steen boven moet komen in deze zaak?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid er alles op alles te zetten om de totale kosten van deze asociale familie, betaald van belastinggeld, per direct terug te vorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De benoeming van Mugabe tot ambassadeur van toerisme door de Wereld Toerisme Oranisatie (WTO) |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Mugabe VN-ambassadeur voor toerisme» van De Telegraaf en «Robert Mugabe asked to be UN «leader for tourism»» van de Guardian?1
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat Robert Mugabe door de World Tourism Organization van de VN is benoemd tot toerismeambassadeur?
Het bericht is onjuist. UNWTO weerspreekt een dergelijke benoeming.2
UNWTO heeft geen «Ambassadors Programme»
Zo ja, deelt de regering dan de mening dat Nederland de tweejaarlijkse assemblee van de World Tourism Organization dient te boycotten?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er door Nederland separaat contributie betaald aan de World Tourism Organization en bent u bereid deze stop te zetten als de berichtgeving juist is?
Nederland betaalt jaarlijks contributie aan UNWTO. In 2012 is dat Euro 234 437,–. De berichtgeving is niet juist. Stopzetten van de contributiebetaling is niet aan de orde.