Het bericht dat de VS nog meer mogelijkheden heeft om in clouddata graaien |
|
Gerard Schouw (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «US free to grab EU data on American clouds»?1
Ja.
Bent u bekend met de genoemde Foreign Intelligence Amendments Act (FISAA) op basis waarvan de Amerikaanse overheid data kan opvragen van bijvoorbeeld Nederlanders die zij in de cloud hebben opgeslagen, zoals bijvoorbeeld Dropbox of Google?
Ik ben bekend met de desbetreffende wet. Deze wet, die door President Obama op 30 december 2012 is ondertekend, verleent geen nieuwe bevoegdheden, maar verlengt de termijn waarbinnen bestaande bevoegdheden op grond van de Foreign Intelligence and Surveillance Amendment Act van 2008 kunnen worden uitgeoefend. Indien gegevens van om het even welke persoon zich bevinden in de Verenigde Staten kunnen de Amerikaanse autoriteiten met toepassing van hun bevoegdheden die gegevens vorderen.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Amerikaanse autoriteiten zich met beroep op de FISAA toegang verschaffen tot persoonsgegevens opgeslagen in de Europese Unie (EU) door bedrijven met hoofdzetel in de Verenigde Staten?
In algemene zin is het zo dat het Amerikaanse recht diverse mogelijkheden biedt tot het vorderen van gegevens die zich buiten het grondgebied van de Verenigde Staten bevinden en waarbij sprake is van een zodanig aanknopingspunt met het Amerikaanse rechtsstelsel dat een vordering tot het verstrekken van die gegevens naar Amerikaans recht rechtmatig is. Er zijn mij evenwel geen concrete gevallen bekend van vorderingen van de Amerikaanse autoriteiten gebaseerd op de in antwoord 2 genoemde wetgeving waarin de desbetreffende gegevens zich in de Europese Unie bevinden. De Amerikaanse autoriteiten hebben mij desgevraagd laten weten dat het opvragen van gegevens bij dergelijke banken en providers altijd middels een rechtshulpverzoek geschiedt.
Bent u van mening dat op deze wijze feitelijk de EU-wetgeving betreffende bescherming persoonsgegevens wordt uitgeschakeld door extraterritoriale werking van de wetgeving van een derde land?
Het gehoor geven aan een vordering als bedoeld in antwoord 3 door in de Europese Unie gevestigde belanghebbenden moet plaatsvinden in overeenstemming met het geldende recht, de EU-privacyrichtlijn en het desbetreffende nationale recht. Dat recht biedt daarvoor enige grondslagen. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval welke grondslag daarvoor kan worden ingeroepen.
Wat zijn volgens u de exacte consequenties voor clouddiensten? Bent u bereid hierover met aanbieders van clouddiensten in gesprek te gaan?
Aanbieders van clouddiensten die gevestigd zijn in de Verenigde Staten hebben in feite weinig andere keuze dan gehoor geven aan vorderingen tot het verstrekken van gegevens, wanneer deze vorderingen rechtmatig worden gedaan. Ik verwacht niet dat het recht in de Verenigde Staten in dit opzicht zal veranderen en verwacht daarom geen concrete resultaten van het organiseren van gesprekken daarover. Ik merk nog op dat het College bescherming persoonsgegevens in zijn zienswijze over cloudcomputing van 10 september 2012 het uitgangspunt hanteert dat Nederlandse bedrijven of organisaties die clouddiensten afnemen bij een Amerikaanse aanbieder, zelf eindverantwoordelijk zijn voor de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Welke stappen gaat u verder ondernemen om deze situatie te corrigeren en om juridische duidelijkheid te scheppen voor bedrijven en burgers over de bescherming van persoonsgegevens opgeslagen binnen de EU?
Er wordt in Brussel onderhandeld over een Algemene verordening gegevensbescherming. Die verordening zal een nieuw kader bevatten voor grensoverschrijdende doorgifte van persoonsgegevens. Daarbij wordt ook aandacht geschonken aan doorgiftes op grond van eenzijdige verplichtingen op grond van buitenlands recht van derde staten. De Europese Commissie gaat ervan uit dat een redelijk evenwicht is te bieden tussen de dilemma's waarin bedrijven zich soms kunnen bevinden en de bescherming van persoonsgegevens.
Selectie aan de poort bij steeds meer universitaire studies |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Verdubbeling selectie bij studies»?1 Wat vindt u van de in het artikel beschreven trend? Zijn er meer voorbeelden bij u bekend van selectie aan de poort naast die in het artikel beschreven worden?
Ja, ik ken het artikel. Het artikel geeft correct weer dat het aantal opleidingen dat wil gaan selecteren, is toegenomen. De opleidingen hebben hun opleidingscapaciteit voor het komend collegejaar beperkt en willen de plaatsen met decentrale selectie verdelen.
Dat meer selectie plaatsvindt bij opleidingen met een tekort aan plaatsten is ook de bedoeling. Het is ook in lijn met mijn wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid» (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 519), dat de Tweede Kamer onlangs heeft ontvangen. Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat bij opleidingen met een capaciteitstekort, plaatsen alleen nog maar via selectie worden toegewezen. Loting als toewijzingsmiddel verdwijnt.
Het artikel suggereert dat opleidingen zelf zullen bepalen welke studenten zij toelaten, nadat ze een maximum aantal studenten hebben vastgesteld. Het is echter nog maar de vraag of deze situatie zich echt zal voordoen. Het is namelijk nog lang niet zeker dat de betrokken opleidingen straks echt meer aanmeldingen krijgen dan het aantal beschikbare plaatsen. Als dat niet gebeurt, hoeft en mag er niet geselecteerd worden en worden alle studenten automatisch geplaatst.
De kans dat er niet geselecteerd wordt is groot, want eigenlijk hebben alleen de bekende numerusfixusopleidingen (m.n. geneeskunde, diergeneeskunde, tandheelkunde, mondzorgkunde, fysiotherapie) doorgaans veel meer aanmeldingen dan plaatsen. Dit blijkt uit het Jaarverslag numerus fixi van DUO. De meeste andere studies hebben genoeg plaatsen en daarvoor mag dus uiteindelijk niet geselecteerd worden.
Wat betreft de vraag naar andere voorbeelden van selectie aan de poort het volgende. Selectie aan de poort is mogelijk bij opleidingen met een numerus fixus, en daarnaast bij:
In het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid» (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 519) heb ik aangegeven dat ik de mogelijkheden voor aanvullende eisen verder ga uitwerken zodat in de toekomst ook bijvoorbeeld een bijzonder onderwijsconcept, zoals een international classroom, een reden voor het instellen van aanvullende eisen kan zijn.
Deelt u de analyse in het stuk dat er sprake is van een sluiproute naar selectie aan de poort?
Nee. Mijn indruk is dat instellingen capaciteitsbeperking niet gebruiken als sluiproute om de beste studenten te mogen selecteren.
Ik merk wel dat sommige opleidingen de capaciteitsbeperking hanteren om onderlinge afspraken over capaciteitsregulering na te komen of omdat ze bang zijn dat ze anders overspoeld worden door studenten die elders niet terechtkunnen.
Het moet nog maar blijken of in de praktijk selectie nodig is, met andere woorden: of er dus meer aanmeldingen zijn dan plaatsen (zie antwoord op vraag 1.)
Ook merk ik dat sommige opleidingen willen selecteren vanwege een bijzonder onderwijsconcept, zoals een international classroom. In het regeerakkoord staat dat deze vorm van selectie blijft toegestaan, zoals bijvoorbeeld voor opleidingen in de kunsten. Er moet wel een objectieve aanleiding zijn voor de selectie. Ik kom met criteria om die aanleiding te kunnen beoordelen, zoals ik heb aangekondigd in het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid.
Deelt u de mening dat dit een ongewenste weg is naar het halen van de prestatieafspraken? Moet het halen van de prestatieafspraken niet vooral gaan om verhoging van de kwaliteit van het onderwijs en niet de verhoging van de kwaliteit van de instroom?
Ja, ik deel uw mening op dit punt. De prestatieafspraken zijn primair bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te verhogen. Daarom maken we die afspraken over onderwijskwaliteit en studiesucces, differentiatie van het onderwijs en profilering/zwaartepuntvorming. Verhoging van de kwaliteit van de instroom door selectie aan de poort is niet het middel om de onderwijskwaliteit te verhogen. Het gaat vooral om betere matching, intensiever onderwijs, hoger opgeleide docenten en meer differentiatie in het onderwijs, zodat de verschillende groepen en ook de excellente studenten, op hen toegesneden onderwijs krijgen.
Ziet u mogelijkheden om oneigenlijk gebruik in de toekomst te voorkomen? Hoe gaat u dit monitoren?
Gebruik van de sluiproute zal ik scherp in de gaten houden door de VSNU, de HBO-raad en zonodig individuele instellingen aan te spreken op het hanteren van een capaciteitsbeperkingen als de kwaliteit niet onder druk staat.
Kunt u stappen zetten om selectie aan de poort mogelijk te maken op voor het beroep relevante dimensies, bijvoorbeeld op de pabo2?
Op basis van de huidige wet is het al mogelijk aanvullende eisen te stellen indien de uitoefening van het beroep waarop een opleiding voorbereidt, specifieke eisen stelt aan kennis of vaardigheden. Zo zijn er aanvullende eisen voor opleidingen op het gebied van de kunst. Dit is geregeld in de «Regeling aanvullende eisen hoger onderwijs en kunstonderwijs 2007».
Daarnaast is onlangs in het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 519) de mogelijkheid opgenomen voor het stellen van bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de instroom in de pabo. Deze eisen gaan over het vereiste kennisniveau van aspirant-studenten op een aantal vakken die in het basisonderwijs onderwezen worden.
Reclame voor kansspelen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1
Ja.
Kan uit een deel van uw antwoord op vraag 7 van bovengenoemde vragen, namelijk dat «het Ontwerpbesluit Werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen» nog niet in werking is getreden, worden opgemaakt dat dat ontwerpbesluit van belang is voor de handhaving van de Wet op de Kansspelen op punt van reclame-uitingen zoals bedoeld in artikel 4a van die wet? Zo ja, waarom is dat van belang en betekent dat dat de Kansspelautoriteit niet voldoende in staat is om op dit moment de wet op dit punt te handhaven? Zo nee, wat is dan wel de relevantie van het noemen van het ontwerpbesluit?
Ja, inwerkingtreding van het Besluit is van belang omdat het de Kansspelautoriteit (Ksa) concrete handvatten biedt om toezicht te houden op de naleving van de algemene eisen die de wet stelt.
Kent u concrete reclame-uitingen, waarin voldaan wordt aan het derde lid van artikel 4a van de Wet op de kansspelen dat bepaalt dat de statistische kans op het winnen van een prijs wordt vermeld? Zo ja, kunt u daar enkele concrete voorbeelden van noemen?
Sinds 1 april 2012 is de Ksa verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Wet op de kansspelen, waaronder de regels ten aanzien van werving en reclame. De Ksa laat mij desgevraagd weten dat zij enkele reclame-uitingen onderzoekt.
Bestaan er concrete reclame-uitingen waarin niet voldaan wordt aan het derde lid van artikel 4a van de Wet op de kansspelen dat bepaalt dat de statistische kans op het winnen van een prijs wordt vermeld? Zo ja, hoe komt het dat die reclame-uitingen nog bestaan? Zo nee, hoe weet u dat?
De Ksa laat mij desgevraagd weten dat zij enkele reclame-uitingen onderzoekt. Zoals in antwoord op de bovengenoemde eerdere vragen aangegeven, zal de Ksa in haar gesprek met de vergunninghouders tevens vanuit haar toezichthoudende taak nadrukkelijk wijzen op de toepassing van artikel 4a van de Wet op de kansspelen. De wijze waarop de statistische kans op het winnen van een prijs wordt vermeld en de wijze waarop gewezen moet worden op de risico’s van onmatige deelneming wordt nader uitgewerkt in het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie en de Ministeriële regeling werving, reclame en verslavingspreventie.
Kent u concrete reclame-uitingen waarin voldaan wordt aan het derde lid van artikel 4a van de Wet op de kansspelen dat bepaalt dat er gewezen moet worden op de risico’s van onmatige deelneming aan kansspelen? Zo ja, kunt u daar enkele concrete voorbeelden van noemen?
Zie antwoord vraag 3.
Bestaan er concrete reclame-uitingen waarin niet voldaan wordt aan het derde lid van artikel 4a van de Wet op de kansspelen dat bepaalt dat er gewezen moet worden op de risico’s van onmatige deelneming aan kansspelen? Zo ja, hoe komt het dat die reclame-uitingen nog bestaan? Zo nee, hoe weet u dat?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft de Kansspelautoriteit al openbare sanctiebesluiten genomen op grond van overtreding van artikel 4a van de Wet op de Kansspelen? Zo ja, wat is de aard en het aantal van die besluiten? Zo nee, betekent dat dan dat de wet op dit punt niet wordt overtreden?
Nee, de Ksa laat mij weten dat geen openbare sanctiebesluiten zijn genomen en dat op dit moment een onderzoek loopt naar een mogelijke overtreding van artikel 4a van de Wok. Dat onderzoek kan leiden tot het nemen van een sanctiebesluit.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Nee, gezien de nauwe samenhang van de vragen 3, 4, 5 en 6 bleek beantwoording in samenhang meer opportuun.
Kinderen en jongeren in de maatschappelijke- en vrouwenopvang |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer kinderen in de noodopvang wonen?1
Iedere jongere in de opvang is er één te veel. Het artikel «Steeds meer kinderen wonen in noodopvang» suggereert dat er sprake is van (absolute) toename van het aantal jeugdigen in de opvang. Dit blijkt echter niet uit de cijfers van de Federatie Opvang. Sterker nog, van 2010 op 2011 is er sprake van een afname (aantal onder de 23 jaar: van 15.362 in 2010 tot 14.141 in 2011).
Een deel van de jongeren/kinderen komt met hun moeder mee naar de vrouwenopvang. Dat is helaas soms onvermijdelijk, wanneer een moeder met haar kind(eren) tijdelijk in de vrouwenopvang moet schuilen in verband met huiselijk geweld.
Daarnaast zijn er soms jongeren die zich zelfstandig aanmelden bij de maatschappelijke opvang (ook wel zwerfjongeren genoemd). Voorts zijn er gezinnen met kinderen die in de maatschappelijke opvang worden opgevangen. Zij worden op een zeer diverse manier opgevangen. Hoe dit is georganiseerd, verschilt per gemeente. Soms is er een uitgebreid aanbod, zoals gezinskamers in de 24-uursopvang, begeleid wonen en semiambulante opvang, waarbij gezinnen tijdelijk in een woning in een wijk verblijven. Ik wil het beeld wegnemen dat die kinderen op een slaapzaal verblijven tussen de verslaafden en mensen met een psychiatrische aandoening.
Het gaat in de cijfers om de cliënten met wie de leden van de Federatie Opvang in contact zijn gekomen. De Federatie Opvang presenteert zich als de «branchevereniging voor maatschappelijke opvang, vrouwenopvang, beschermd & begeleid wonen». De cijfers hebben dus ook betrekking op deze verschillende vormen van ondersteuning. Aangezien opvanginstellingen ook ambulante begeleiding bieden gaat het in deze cijfers dus ook om kinderen die gewoon met hun ouders nog of weer in een eigen huis wonen, maar ondersteund worden door een ambulante hulpverlener van een opvanginstelling.
Wat zijn de andere redenen, naast de financiële, crisis en echtscheidingen zoals door het kabinet is aangegeven in antwoord op eerdere vragen, dat er het afgelopen jaar 7133 kinderen in de maatschappelijke en vrouwenopvang zijn beland?2
De redenen waarom jongeren in de maatschappelijke opvang belanden kunnen verschillen. De meerderheid van de jongeren meldt zichzelf. Als het gaat om de inhoudelijke redenen waarom minderjarigen en jongvolwassenen in de maatschappelijke opvang belanden, zijn er weinig verschillen. Een deel van de jongeren ontvlucht het ouderlijk huis wegens ruzie of huiselijk geweld of wordt door de (stief)ouders het huis uitgezet, een deel is afkomstig uit de jeugdzorg en mist aansluiting met de volwassenenzorg en een deel blijkt (nog) niet zelfstandig te kunnen wonen en raakt daardoor kamer of woning kwijt. Federatie Opvang meldt dat het voorkomt dat de jeugdzorg, bij gebrek aan capaciteit voor crisisopvang, noodplaatsen inkoopt bij instellingen voor maatschappelijke of vrouwenopvang. De plaatsing van de minderjarige gebeurt dan door de jeugdzorg.
Het hulpaanbod in de maatschappelijke opvang voor deze groepen is wisselend. In enkele steden zijn aparte voorzieningen voor nachtopvang voor jongeren. Ook is er aanbod voor beschermd en begeleid wonen van jongeren. De capaciteit daarvan is in 2010 door Bureau HHM in opdracht van VWS geïnventariseerd. Het rapport is ook aan de Tweede Kamer gezonden.
Uiteraard zal de hulpverlening zo veel mogelijk gericht zijn op de leeftijd van de jongere. Een jongere van 19 zal eerder in een begeleid wonen project worden opgenomen en een kind dat met zijn ouders meekomt, zal eerder bij de ouders worden geplaatst.
De reden dat kinderen in de vrouwenopvang belanden is meestal gelegen in het feit dat zij met hun ouder een veilige plek zoeken vanwege (de dreiging van) huiselijk geweld.
Zijn er verschillen tussen de redenen van jeugdigen onder de 18 jaar en van jongvolwassenen tussen de 18 en 23 jaar waarom zij in de maatschappelijke opvang belanden? Zo ja, op welke manier is het hulpaanbod en de opvang toegespitst op deze verschillende leeftijdsgroepen?3
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier(en) hebben wachtlijsten in de jeugdzorg betrekking op de aantallen jeugdigen in de maatschappelijke of vrouwenopvang, omdat er bijna 3000 jongeren op zorg wachten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De provincies dragen zorg voor een adequaat zorgaanbod jeugdzorg. De wachtlijsten in de jeugdzorg stabiliseren. Er is geen zicht op in hoeverre er sprake is van een relatie tussen de wachtlijst in de jeugdzorg en capaciteitsbenutting in de maatschappelijke of vrouwenopvang.
Hoe heeft de budgettaire korting in de jeugdzorg van 2,65% gevolgen gehad voor de wachtlijsten in de jeugdzorg? Heeft die budgettaire korting gevolgen gehad voor het aantal kinderen in de maatschappelijke en vrouwenopvang? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze budgettaire korting in de jeugdzorg ongedaan wordt gemaakt?
De budgettaire korting in de jeugdzorg is pas per 1 januari 2013 ingegaan; over de eventuele invloed op wachtlijsten in de jeugdzorg dan wel het aantal kinderen in de maatschappelijke en vrouwenopvang kan dan ook nog niets gezegd worden.
De budgettaire korting in de jeugdzorg wordt niet ongedaan gemaakt.
Hoe komt het dat 71% van de jongeren onder de 23 jaar in de maatschappelijke en 41% in de vrouwenopvang zichzelf aanmeldt? Op welke wijze wordt of is jeugdzorg hier al dan niet bij betrokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een deel van de jongeren heeft meerdere problemen en valt onder de categorie «zwerfjongeren»; zij kunnen zich melden bij de maatschappelijke opvang. Vaak kunnen zij in aparte voorzieningen voor zwerfjongeren worden geholpen.
Jongeren die zich melden in de maatschappelijke opvang hebben meerdere problemen (multi-problematiek). Over het algemeen manifesteert deze problematiek zich al voor het achttiende jaar. Velen hebben daarom een verleden in de jeugdzorg. Wanneer het een minderjarige betreft die zich aanmeldt, wordt over het algemeen jeugdzorg ingeschakeld. Vanaf het 18e jaar is verlengde jeugdzorg mogelijk wanneer de jongere daarmee instemt. Als de jongere niet instemt, zijn er vanuit de jeugdzorg geen mogelijkheden voor hulpverlening meer. De jongeren komen dan bijvoorbeeld bij de maatschappelijke opvang terecht.
Bij situaties waarop een beroep wordt gedaan op vrouwenopvang hoeft niet altijd sprake te zijn (geweest) van problematiek waarbij jeugdzorg is betrokken (geweest).
Hoe is het mogelijk dat, ondanks uw woorden «kinderen horen niet in opvang», het aantal kinderen en jongvolwassenen de afgelopen jaren niet of nauwelijks is gedaald? Welke maatregelen gaat u treffen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een vermindering van het aantal kinderen in de opvang is niet eenvoudig. Om dat te bereiken is preventie noodzakelijk. Dat is een zaak van lange adem. Vanuit mijn rol kan ik eraan bijdragen dat de juiste randvoorwaarden worden gecreëerd. De voorgenomen decentralisaties bieden gemeenten bij uitstek voor deze groep de kans om hulp en begeleiding (voor zowel volwassenen als kinderen) geïntegreerd vorm te geven en hun regie te versterken. Ik zal de gemeenten via de transitiebureaus wijzen op het belang van het maken van goede afspraken over de ondersteuning van kinderen in de opvang en te zijner tijd goede voorbeelden verspreiden. Daarmee zijn de voorwaarden aanwezig om de kans te verkleinen dat in de toekomst kinderen in de opvang belanden. Toch is het helaas niet altijd te voorkomen dat kinderen in de opvang terechtkomen. Als dat dan toch gebeurt, is het van belang dat zij de juiste begeleiding krijgen. Ik heb dan ook een subsidie verleend voor de ontwikkeling van een methodiek («Veerkracht»), die erop is gericht dat opvangmedewerkers oog hebben voor kinderen die in de opvang zitten, zodat zij de aandacht krijgen die zij verdienen. Het uiteindelijke doel achter deze methodiek is dat de cirkel wordt doorbroken, zodat problemen niet van generatie naar generatie overgaan. Deze methodiek, die is ontwikkeld voor de vrouwenopvang, wordt ook geschikt gemaakt voor de maatschappelijke opvang.
Kunt u garanderen dat zowel de capaciteit als het hulpaanbod van de maatschappelijke en vrouwenopvang voldoende toegerust is op de steeds complexer wordende multi-problematiek van mensen die in de opvang belanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om zo nodig te voorzien in opvang. Het is ook aan hen om voor voldoende capaciteit te zorgen en toe te zien op de kwaliteit van het aanbod. Van opvanginstellingen mag verwacht worden dat zij professioneel handelen en het aanbod leveren dat nodig is. Voor mijzelf zie ik een rol om aan te jagen waar dat nodig is, zodat de sector goed wordt toegerust. Zo wordt vanuit mijn ministerie in de afgelopen jaren geïnvesteerd in de ontwikkeling van methodieken (bijvoorbeeld in het kader van het verbeterplan vrouwenopvang en de eerder genoemde methodiek «Veerkracht»).
Is de methode «Veerkracht» inmiddels in alle vrouwenopvangcentra geïmplementeerd? Wanneer zal dit ook het geval zijn voor alle maatschappelijke opvanghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De methode Veerkracht wordt momenteel geïmplementeerd in de vrouwenopvang. De verwachting is dat per 1 september 2013 alle kinderen die in de vrouwenopvang verblijven met Veerkracht begeleid kunnen worden. De doorontwikkeling van Veerkracht naar de maatschappelijke opvang vindt de komende periode plaats.
Wat zijn de uitkomsten van uw overleg met gemeenten om te voorkomen dat kinderen en gezinnen in de maatschappelijke en vrouwenopvang terecht komen, zoals u schreef in antwoord op eerdere vragen?4
Zoals ik in de beantwoording van eerder gestelde vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nummer 1252) hierover al heb gemeld, zal ik u voor de zomer informeren over de voortgang van het beleid, mede naar aanleiding van de Monitor Stedelijk Kompas 2012. In de tussentijd is er vanuit mijn ministerie ook veelvuldig contact (geweest) met gemeenten hierover waarbij ook wordt gewezen op het belang van goede afspraken met woningcorporaties.
Deelt u de mening dat alle gemeenten gestimuleerd moeten worden om afspraken te maken met woningcorporaties over het inschakelen van hulpverlening bij de eerste signalen van een huurachterstand, om een uithuisplaatsing te voorkomen? Hoeveel gemeenten, en op welke manieren, heeft u op deze mogelijkheid geattendeerd, of hoe gaat u dit zoveel mogelijk stimuleren?
Zie antwoord vraag 10.
Hoeveel gemeenten werken met «Housing First»? Wanneer zal er een landelijke dekking zijn?
Op dit moment inventariseert het Onderzoekscentrum Maatschappelijke Zorg van UMC St Radboud het aanbod aan Housing First projecten. Housing First is een werkwijze waarbij een dakloze persoon zo snel als mogelijk in een woning wordt geplaatst en met intensieve begeleiding een stabiel leefpatroon opbouwt. Het zijn niet zozeer alleen gemeenten die met Housing First werken, als ook opvanginstellingen, woningcorporaties, zorgfinanciers en gemeenten gezamenlijk. Er is geen afspraak gemaakt over een landelijke dekking van deze werkwijze tussen gemeenten, instellingen en corporaties.
Hoeveel gemeenten werken met woonvormen als «Take Off»? Wanneer zal er een landelijke dekking zijn van dergelijke kleinschalige woonvormen?
Op dit moment zijn Take Off projecten in acht gemeenten bekend. Er zijn ook andere kleinschalige woonvormen voor jongeren, zoals bijvoorbeeld «Kamers met Kansen» dat in 45 gemeenten te vinden is. Er is geen afspraak over een landelijke dekking van deze woonvormen gemaakt.
Hoeveel gemeenten hebben vroegsignaleringsprojecten als «Sesam»? Wanneer zullen alle gemeenten vroegsignaleringsprojecten hanteren?
Een compleet overzicht daarvan is mij niet bekend, maar duidelijk is wel dat diverse vergelijkbare projecten bestaan. Ik kan evenmin zeggen wanneer er een landelijke dekking is van dergelijke projecten. Ik ben echter wel enthousiast over projecten in het kader van vroegsignalering en zie het als mijn rol dergelijke voorbeelden te verspreiden onder gemeenten. Ter illustratie merk ik op dat afgelopen najaar tijdens de Dag van de Maatschappelijke Opvang, die ik samen met de VNG organiseer voor gemeenteambtenaren maatschappelijke opvang, een workshop «Er op af» (over het voorkomen van huisuitzettingen) is aangeboden.
Hoe verhouden de forse bezuinigingen in het zorg-, welzijns- en woondomein uit het regeerakkoord van dit kabinet zich tot uw uitlatingen over het belang van preventie en het vroegsignaleren van problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorgenomen decentralisaties bieden gemeenten de kans om hun regie te versterken en meer ontschot te werk te gaan. Aangezien gemeenten ook verantwoordelijk worden voor een groter deel van de ondersteuning en voor de jeugdzorg wordt bovendien het gemeentelijk belang vergroot om problemen te voorkómen. Tijdig ingrijpen tegen relatief lage kosten kan gemeenten op termijn immers relatief hoge kosten besparen. Daarmee zie ik geen tegenstelling tussen het belang van preventie en de hervormingen die dit kabinet doorvoert. Dat laat onverlet dat ik mij realiseer dat alle betrokken partijen de komende jaren voor een majeure opgave staan.
Welke financiële consequenties verbindt u aan het belang van preventie? Hoeveel geld investeert u daarin de komende jaren als het gaat om de maatschappelijke en vrouwenopvang? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind preventie zowel in de maatschappelijke en vrouwenopvang belangrijk.
In het plan van aanpak maatschappelijke opvang tweede fase ligt een grotere nadruk op preventie dan in het eerdere plan van aanpak. Ook in de regiovisies voor geweld in huiselijke kring zal expliciet aandacht worden besteed aan de preventie. Ik constateer ook dat gemeenten de beweging naar meer preventie aan het maken zijn. De wijze waarop (centrum)gemeenten de middelen die beschikbaar zijn voor de maatschappelijke en vrouwenopvang (decentralisatie-uitkeringen maatschappelijke opvang en vrouwenopvang) inzetten is aan hen. De budgettaire situatie laat het niet toe aanvullend te investeren.
Kunt u garanderen dat de bezuinigingen in het zorg-, welzijns- en woondomein uit het regeerakkoord van dit kabinet niet zullen leiden tot een grotere instroom bij maatschappelijke en vrouwenopvang of tot meer zwerfjongeren? Zo nee, waarom niet?
Samen met gemeenten zet ik mij er voor in dat negatieve ontwikkelingen, zoals grotere instroom in de opvang, worden voorkomen.
Op welke resultaten op het gebied van de maatschappelijke en vrouwenopvang wilt u aan het eind van deze kabinetsperiode afgerekend kunnen worden? Hoe betrekt u daar de doelgroep en experts bij? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor mijn visie en beleid ten aanzien van maatschappelijke opvang verwijs ik naar de voortgangsbrief maatschappelijke opvang en zwerfjongeren (Kamerstukken II, 2012–2013, 29 325, nr. 61). De beleidsvoornemens ten aanzien van de vrouwenopvang (of breder: geweld in huiselijke kring) zijn verwoord in de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 400-XVI, nr. 14
Opmerkingen van de VN Special Rapporteur voor de zgn “Palestinian Authority Territories” |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitlatingen van de VN Speciale Rapporteur Richard Falk, waarin hij de terreurdaden van Hamas vergoelijkt door deze te vergelijken met verzetsdaden in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog?1
Ik heb kennis genomen van de uitlatingen van de heer Falk.
Deelt u de mening dat het raketbombardement door Hamas op Israël zich richt op het maken van zo veel mogelijk Israëlische burgerslachtoffers en geen enkel militair resultaat beoogt, terwijl verzetsdaden in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog exclusief waren gericht op het saboteren van een militaire bezetting?
De aangehaalde vergelijkingen zijn ongepast en onacceptabel. De uitlatingen van de heer Falk komen voor zijn rekening. Over de legitimiteit van de staat Israël bestaat geen enkele twijfel.
Onderschrijft u ook dat het bestaan van de Staat Israël legitiem is en Hamas zich er op richt die staat te vernietigen, terwijl de Duitse bezetting van Nederland illegitiem was en het Nederlands verzet zich er op richtte die onwettige Duitse bezetting te beëindigen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze vergelijking door de VN Speciale Rapporteur te walgelijk is voor woorden en getuigt van een volledig gebrek aan inzicht?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat deze VN Speciale Rapporteur eerder bij herhaling heeft opgeroepen tot boycots tegen de Staat Israël en tegen anderen die met die staat zaken doen?2
Ja.
Onderschrijft u het oordeel van de Amerikaanse ambassadeur bij de VN, Susan Rice, dat die uitlatingen van Falk «onverantwoordelijk en onaanvaardbaar» waren en het klimaat voor een vreedzame oplossing alleen maar bedierven en dat zijn aanblijven als VN Speciale Rapporteur de geloofwaardigheid van de VN beschadigde?
Nederland is van mening dat Speciaal Rapporteurs onafhankelijk moeten kunnen opereren, en verwacht dat deze rapporteurs, waaronder de heer Falk, op een professionele, integere, onpartijdige en verantwoordelijke manier invulling geven aan hun mandaat.
Deelt u de mening dat het nu de hoogste tijd is dat deze Richard Falk op staande voet wordt ontslagen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dat te bevorderen?
Een Speciaal Rapporteur wordt aangesteld door de Mensenrechtenraad. De recente uitlatingen van de heer Falk geven Nederland aanleiding om in EU-verband bovenstaande uitgangspunten ten aanzien van de uitoefening van het mandaat van Speciaal Rapporteurs met de heer Falk aan de orde te stellen.
Wilt u aan de VN kenbaar maken dat Nederland intussen ieder contact met Richard Falk wenst te mijden? Zo nee, waarom niet?
Nederland acht het van belang, waar nodig ook in een kritische dialoog, om goed contact te houden met alle Speciaal Rapporteurs en andere Speciale Procedures van de Mensenrechtenraad, onder meer om goed zicht te houden op de mensenrechtensituatie in het land of gebied waarvoor hij of zij is aangesteld.
Het bericht: ‘EU-controleur in Den Haag’ |
|
Barry Madlener (PVV), Geert Wilders (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «EU-controleur in Den Haag»?1
Ja.
Bent u van plan deze EU-spion met pek en veren terug naar Wallonië te sturen? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet hecht groot belang aan het Europees Semester. Dit is een belangrijk instrument dat we in de Europese Unie hebben om elkaar de maat te nemen over gezonde overheidsbegrotingen en het voeren van een verstandig economisch beleid. De crisis heeft aangetoond dat Europese lidstaten, zeker die in de eurozone, nauw met elkaar verweven zijn. Slecht economisch en budgettair beleid in het ene land kan de andere lidstaten in problemen brengen en op kosten jagen.
Als onafhankelijke toezichthouder speelt de Commissie een belangrijke rol in het Europees Semester. De Commissie doet aanbevelingen aan elke lidstaat afzonderlijk, die door de lidstaten in de Raad moeten worden bekrachtigd. Gezien het bovenstaande is het in het Nederlands belang dat de Commissie scherp toezicht houdt op het naleven van de Europese regels in de lidstaten.
Het kabinet vindt het begrijpelijk en verstandig dat de Commissie in alle lidstaten liaisons benoemt, de «European Semester Officers», om de informatie-uitwisseling met de lidstaten te kunnen vergemakkelijken. Het is immers van belang dat de Commissie bij het voorstellen van landenspecifieke aanbevelingen goed rekening houdt met specifieke nationale omstandigheden. Het aanstellen van deze functionaris verandert niets aan de bevoegdheden die de Commissie heeft op basis van de bestaande EU-regelgeving.
Deelt u de mening dat dit weer een voorbeeld is van steeds verdergaande Brusselse bemoeienis, waar Nederland niet op zit te wachten? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een vaste Nederlandse controleur in Brussel te stationeren die kan toezien op juiste besteding van het Nederlandse belastinggeld? Zo neen, waarom niet?
De Europese Rekenkamer is de Europese instelling die de controle van de EU-financiën verricht.
Misstanden bij EU-uitgaven zijn meestal het gevolg van foutieve uitvoering door lidstaten. 80% van de EU-begroting valt onder het beheer van de lidstaten zelf, en daar worden de meeste fouten gesignaleerd. Nederland maakt zich al lang sterk voor verbetering van de verantwoording door de lidstaten (lidstaatverklaring). Nederland zou graag zien dat lidstaten die veel fouten maken daarop nadrukkelijker worden aangesproken.
Wilt u deze vragen voor dinsdag 5 februari 12.00 uur beantwoorden?
De vragen zijn beantwoord binnen de in de aanbiedingsbrief gestelde termijn van drie weken, overeenkomstig het Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Het bericht “Cito-toets 2013 te koop via Marktplaats” |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Cito-toets 2013 te koop via Marktplaats»?1
Klopt het dat de vragen van de Cito-toets van dit jaar zijn uitgelekt?
Hoe is het mogelijk dat de vragen zijn uitgelekt?
Welke stappen gaat u nu nemen? Wordt de Cito-toets teruggehaald?
Wat betekent het uitlekken van de vragen voor de kinderen die nu in de startblokken staan om de Cito-toets te maken?
Welke stappen neemt u om de beveiliging rondom de Cito-toets te verbeteren?
Het bericht 'zonder gewasbeschermingsplan drie procent minder subsidie' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Zonder gewasbeschermingsplan drie procent minder subsidie»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat er geenszins sprake van kan zijn dat boeren gekort worden op hun inkomenssteun als zij bij een controle van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geen gewasbeschermingsplan kunnen laten zien, aangezien uw ambtsvoorganger heeft toegezegd komend jaar het gebruik van het gewasbeschermingsplan te willen onderzoeken in samenwerking met de sector? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw opvattingen onder 2 en 3 niet. Het beschikken over een gewasbeschermingsplan is sinds de wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in 2007 verplicht (artikel 26, lid 1 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden). In Richtlijn 2009/128/EG inzake duurzame gewasbescherming dienen lidstaten «de noodzakelijke voorwaarden te scheppen, of steun daartoe verlenen, om geïntegreerde gewasbescherming in de praktijk te brengen». Het gewasbeschermingsplan is bedoeld als borging van deze Europese verplichting.
Naar aanleiding van een audit door de Europese Commissie (EC) over crosscompliance heeft de EC aangegeven dat de afwezigheid van een gewasbeschermingsplan op het bedrijf niet beschouwd kan worden als een kleine overtreding. Dat betekent dat het niet meer mogelijk is het niet beschikken over een gewasbeschermingsplan te herstellen. Als er geen gewasbeschermingsplan is, zal dus een korting op de inkomenssteun volgen. Deze wijziging is ingegaan op 1 januari 2013.
Over de gevolgen van bovenstaande beleidswijziging is overleg gepleegd met de sector.
Mijn ambtsvoorganger heeft een toezegging gedaan in het Algemeen overleg van 10 oktober 2012 om onderzoek te doen naar een alternatief voor het gewasbeschermingsplan. Hiermee is al gestart. Daarvan heb ik u onlangs per brief van 12 februari jl. op de hoogte gesteld Het alternatief is echter nog niet beschikbaar. Ondertussen blijft de huidige verplichting bestaan. Deze verplichting bestaat reeds geruime tijd en is bij telers goed bekend. Bovendien is het maken van een gewasbeschermingsplan relatief eenvoudig en betekent dus slechts een kleine administratieve last, waarbij adviseurs en handelaren in gewasbeschermingsmiddelen ondersteuning kunnen bieden.
Deelt u de opvatting dat ook dit jaar het niet hebben van een gewasbeschermingsplan gezien moet worden als een «herstelbare overtreding», zolang er nog overleg tussen het ministerie van Economische Zaken (EZ) en de sector gaande is over het aanpassen van het gewasbeschermingsplan? Zo ja, bent u bereid om uw besluit terug te draaien? Zo nee, wat is voor u de reden om uw besluit te handhaven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de NVWA haar prioriteiten beter elders kan leggen aangezien het ministerie van EZ samen met de sector nog bezig is een nieuwe opzet van het gewasbeschermingsplan te maken? Zo nee, waarom niet?
De NVWA is gehouden controle uit voeren op de cross compliance voorwaarden. Eén daarvan is dat de teler beschikt over een gewasbeschermingsplan.
Deelt u de opvatting dat het opstellen van een gewasbeschermingsplan in de winterperiode onlogisch is aangezien de inzet en de hoeveelheid van gewasbeschermingsmiddelen pas daadwerkelijk door de teler bepaald worden in het groeiseizoen, mede afhankelijk van het weersinvloeden en andere factoren? Zo ja, bent u bereid om dit aspect mee te nemen in uw overleg met de sector over de herziening van het gewasbeschermingsplan?
In het overleg met de sector over een alternatief zal het seizoensaspect zeker meegenomen worden.
Deelt u de mening dat het schrappen van het gewasbeschermingsplan voor telers kan bijdragen aan de afspraken uit het regeerakkoord om minder meetbare, maar zeer merkbare lastendruk voor de agri & foodsector aan te pakken? Zo ja, bent u bereid om dit in overweging te nemen als blijkt dat uit het overleg tussen het ministerie van EZ en de sector uitkomt dat het gewasbeschermingsplan niets bijdraagt aan duurzame gewasbescherming zoals het Planbureau voor de Leefomgeving al eerder concludeerde? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat voor geïntegreerde gewasbescherming zoals dat in eerdergenoemde richtlijn is opgenomen. Het gewasbeschermingsplan is het instrument om die beleidsinzet te borgen. In overleg met de sector wordt gezocht naar een alternatief voor het gewasbeschermingsplan dat die borging beter kan bewerkstelligen. Binnen die context is mijn inzet om de administratieve last voor het bedrijfsleven zo minimaal mogelijk te laten zijn.
Het uitlekken van opgaven uit de Citotoets |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat opgaven van de Cito-toets van dit jaar te koop zijn aangeboden op Marktplaats?1
Wat voor maatregelen, waarop het Cito zich in het genoemde artikel zegt te beramen, zou Cito kunnen overwegen? Wat voor maatregelen bent u van plan te nemen? Hoe vindt u dat scholen met dit gegeven om moeten gaan?
Bent u het eens met de woordvoerder van Cito dat leerlingen er niets aan hebben om de vragen van tevoren te bekijken?
Wat betekent het uitlekken van de opgaven voor de toegevoegde waarde en de kwaliteit van de Cito-toets van dit jaar?
Welke verantwoordelijkheid heeft het ministerie van OCW voor de waarde van de Cito-toets en het voorkomen van het lekken van opgaven uit de Cito-toets? Hoe verandert deze verantwoordelijkheid op het moment dat de Cito-toets wettelijk verplicht wordt? Wordt de minister of staatssecretaris van OCW in dat geval eindverantwoordelijk voor de inhoud, kwaliteit en beveiliging van de Cito-toets?
Kunt u toelichten of het lekken van gegevens uit de Cito-toets strafbaar is?
Kunt u deze vragen nog deze week beantwoorden, aangezien de Cito-toets volgende week afgenomen zal worden?
De opening van een babyhuis met vondelingenkamer te Dordrecht |
|
Brigitte van der Burg (VVD), Ockje Tellegen (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de uitzending «Altijd Wat» van 29 januari 2013, waarin melding wordt gemaakt van de opening van een babyhuis met vondelingenkamer te Dordrecht?
Ja.
Wat zijn op dit moment de wettelijke mogelijkheden om een kind (anoniem) af te staan? Op welke schaal wordt hiervan gebruik gemaakt?
Wettelijk zijn er momenteel geen mogelijkheden om anoniem een kind af te staan. Wel is het mogelijk om te bevallen en af te staan onder geheimhouding. Dat betekent dat de moeder voor de buitenwereld anoniem kan bevallen. Op deze wijze kan aan de moeder noodzakelijke hulpverlening worden geboden en blijft voor het kind altijd toegang mogelijk tot zijn of haar afstammingsgegevens. De organisaties die zich daar voor inzetten (Raad voor de Kinderbescherming, FIOM, SIRIZ en Bureau Jeugdzorg) zijn hiertoe een inspanningsverplichting aangegaan.
Jaarlijks komt het 40 tot 50 maal voor dat een moeder aangeeft dat ze afstand wenst te doen van haar baby. Ongeveer 20 keer komt het daadwerkelijk zo ver, waarbij vier á vijf maal per jaar door een moeder wordt verzocht om een bevalling en afstand onder geheimhouding.
Is het te vondeling leggen van een pasgeboren kind ook strafbaar als dit kind te vondeling wordt gelegd in een vondelingenkamer (een zogenaamd vondelingenluik)?
Ook het in een vondelingenkamer leggen van een pasgeboren baby is volgens artikel 256 Sr strafbaar. Ook in dit geval gaat het om het verlaten met het oogmerk zich van het kind te ontdoen.
Tevens is het van belang hierbij artikel 236 Sr te betrekken, waarin het onzeker maken van iemand anders» afstamming strafbaar is gesteld.
In hoeverre is bij het geven van de mogelijkheid om een kind te vondeling te leggen in een vondelingenkamer sprake van uitlokking van een strafbaar feit (het te vondeling leggen van een pasgeboren kind)? Aan welke mogelijk reeds bestaande wettelijk criteria zou dan door de initiatiefnemer tot de vondelingenkamer moeten zijn voldaan om niet vervolgd te worden dan wel om een succesvol beroep te kunnen doen op een strafuitsluitingsgrond?
Zoals eerder aangegeven is conform artikel 256 Sr het te vondeling leggen van een kind strafbaar. De wet sluit een vervolging wegens uitlokking tot overtreding van artikel 256 Sr niet uit.
In artikel 47 Sr wordt gesteld dat als daders van een strafbaar feit worden gestraft: zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen, maar ook zij die door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het feit opzettelijk uitlokken. Het beschikbaar stellen van een babyluikje dan wel vondelingenkamer kan geïnterpreteerd worden als het verschaffen van gelegenheid en opzettelijk uitlokken van een strafbaar feit.
De initiatiefneemster van de vondelingenkamer zou, om niet strafbaar te zijn, de moeders met het kind samen moeten opnemen en hulp bieden binnen de bestaande mogelijkheden, zoals ook beschreven bij het antwoord op vraag 2.
Aan welke kwaliteitscriteria zou een dergelijk babyhuis moeten voldoen en op welke wijze zou het toezicht georganiseerd moeten worden?
Het initiatief om een dergelijk babyhuis met een vondelingenkamer in te richten staat op gespannen voet met diverse bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Beantwoording van de vraag naar kwaliteitscriteria en toezicht voor een dergelijk babyhuis is daarom niet aan de orde. Zie ook het antwoord op vraag 6 over relevante internationale verdragen.
Kan een babyhuis een aanvulling zijn op bestaande mogelijkheden om afstand te doen van een kind? Wat zijn de voor- en nadelen van een dergelijk babyhuis vanuit het oogpunt van het kind, de ouder en de maatschappij?
De intentie van de oprichter van het babyhuis is dat moeders hun kind in de vondelingenkamer kunnen leggen. Dat kan dus pas ná de bevalling. Dit kan leiden tot een toename van het aantal bevallingen zonder begeleiding. Dat is medisch gezien riskant voor zowel de moeder als het kind.
Voor het kind betekent het anoniem achtergelaten worden in een babykamer bovendien dat zijn of haar achtergrond nooit bekend kan worden. Volgens artikel 7 van het Kinderrechtenverdrag (IVRK) heeft een kind het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd.
In een recente VN-resolutie1 is bepaald dat de aangesloten Staten effectieve maatregelen moeten invoeren om het in de steek laten of afstand doen van een kind te voorkomen. Ook is daarin opgenomen dat Staten ervoor moeten zorgen dat geen enkel kind onder de drie jaar in een kindertehuis of tehuisachtige omgeving mag worden opgevangen.
Volgens artikel 18 van het IVRK verleent de staat passende bijstand aan ouders bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen.
Gelet op het kinderrechtenverdrag en de genoemde VN resolutie kan een babyhuis dus geen aanvulling zijn op de bestaande voorzieningen. De bestaande voorzieningen bieden immers de mogelijkheid om met geheimhouding te bevallen waarbij de identiteit van de afstandsmoeder (en waar mogelijk vader) voor het kind bekend kan worden gemaakt. Bovendien kan binnen de huidige voorzieningen aan de moeder hulp worden geboden. Uit de ervaringen van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat ongeveer de helft van de vrouwen die bij de Raad bekend worden met het voornemen om afstand van hun baby te doen daar uiteindelijk toch van afziet.
Wat zijn de consequenties van dit initiatief voor de reguliere procedures inzake pleegouderzorg en adoptie?
Er zijn geen consequenties voor de reguliere procedures. Deze blijven ongewijzigd. Als het babyhuis volgens de regels wil werken, zal het zich aan de bestaande procedures moeten verbinden.
Onnodige afstand van een baby, bijvoorbeeld omdat de aanstaande moeder geen begeleiding heeft gehad tijdens de zwangerschap en daardoor niet weloverwogen een beslissing heeft kunnen nemen, dient te worden voorkomen. Dat kan door de moeder goede voorlichting, begeleiding en concrete hulp te bieden.
Bij de reguliere afstandsprocedures is voorzien in opvang van het kind in een tijdelijk pleeggezin waardoor de moeder in de gelegenheid is om haar beslissing nog te overdenken en heeft ze de gelegenheid om op haar beslissing te kunnen terugkomen. Pleegzorg Nederland geeft aan pleegouders te hebben voor het opvangen van baby’s.
Heeft het babyhuis de verplichting om met bepaalde overheidsinstanties samen te werken? Zo ja, om welke instanties gaat het en op welke wijze moeten ze samenwerken?
Ja.
Bij het aantreffen van een vondeling zal altijd contact moeten worden opgenomen met de Raad voor de Kinderbescherming, omdat er in het gezag over de baby moet worden voorzien en er een pleeggezin moet worden gezocht.
Bent u in contact met de lokale autoriteiten over het babyhuis? Zo ja, waar heeft dat overleg toe geleid?
Op locaal niveau heeft de Raad voor de Kinderbescherming contact met de ketenpartners in Dordrecht. Het is aan het OM om te beslissen of er tot vervolging wordt overgegaan.
Wat zijn in Nederland de mogelijkheden om tijdelijk afstand te doen van een kind? Is het wenselijk dat ouders in zeer ingrijpende situaties (na verkrachting, incest, eerkwesties) de wettelijke mogelijkheid hebben om hun kind tijdelijk over te dragen aan verzorgers?
Als een vrouw in Nederland afstand wil doen van haar kind kan zij daarin worden bijgestaan door de Raad voor de Kinderbescherming, de FIOM, SIRIZ en Bureau Jeugdzorg. Deze organisaties hebben ervaring met hulpverlening bij zwangerschap door seksueel geweld. De ouder krijgt hulp aangeboden en heeft na de bevalling nog drie maanden de tijd om na te denken over de gevolgen van afstand doen van de baby. Voor die bedenkperiode vraagt de Raad aan de kinderrechter een voorlopige voogdijmaatregel voor het kind. Met deze maatregel wordt het gezag van de ouder over het kind overgedragen aan een instelling voor voogdij. De baby gaat in die periode naar een pleeggezin.
Wanneer de bevalling en verzorging voor een moeder te zwaar zijn kan ook ondersteuning worden geboden bij de verzorging en opvoeding, zo nodig met een tijdelijke uithuisplaatsing van de baby of met opname van moeder en kind samen. Dat laatste kan in een pleeggezin of bijvoorbeeld een opvanghuis voor jonge moeders en hun kind(eren).
Hoe oordeelt u over het Duitse stelsel om in geval van het te vondeling leggen van een pasgeboren kind de ouder(s) niet te vervolgen, indien dit kind te vondeling wordt gelegd in een vondelingenluik? Wat zijn de ervaringen hiermee en hoe vaak komt het voor?
Wanneer ouders een kind te vondeling leggen is het meestal niet mogelijk om de identiteit van diegene te achterhalen. Vervolgen is daarom heel lastig.
In Duitsland vinden zelfs de organisaties die de babyluiken beheren deze controversieel2.
In welke andere Europese landen is het mogelijk om een kind te vondeling te leggen in een vondelingenkamer of -luik? Hoe wordt in deze landen gedacht over de consequenties voor het kind, ouders en maatschappij? Hoe wordt in deze landen omgegaan met het recht van het kind op informatie over zijn afstamming (artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en artikelen 7 en 8 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind)?
Uit informatie van International Social Service (ISS) is bekend dat in België en Duitsland ondanks instelling van het babyluikje nog steeds kinderen buiten die luikjes te vondeling worden gelegd, ook in de steden waar die vondelingenluikjes zijn. De instelling van die luikjes blijkt volgens onderzoek geen of nauwelijks effect te hebben op het aantal vondelingen daarbuiten.
In Frankrijk is het mogelijk om anoniem te bevallen. Deze mogelijkheid staat nu ter discussie.
Twee jaar geleden speelde het vraagstuk in Tsjechië en Oostenrijk, bij visitatie over het naleven van het IVRK. Het VN-Comité voor de Rechten van het Kind heeft er bij de regeringen van die landen sterk op aangedrongen om de babyluikjes te sluiten.
Een mogelijk tekort aan HCG ten behoeve van vruchtbaarheidsbehandelingen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van berichten dat er een tekort bestaat aan een geneesmiddel (onder de naam Pregnyl of andere namen) dat HCG bevat voor vrouwen die het medisch voorgeschreven krijgen en nodig hebben om zwanger te worden?1
Ja.
Is er sprake van een tekort? Zo ja, in welke mate?
Pregnyl is niet het enige maar wel het belangrijkste product dat van HCG wordt gemaakt. HCG wordt ook als grondstof gebruikt voor een aantal andere geneesmiddelen ten behoeve van vruchtbaarheidsbehandelingen. De fabrikant van Pregnyl (MSD) heeft laten weten dat uit de urine van Moeders voor Moeders alleen geneesmiddelen voor de behandeling van vruchtbaarheidsstoornissen voor humaan gebruik worden geproduceerd. Volgens MSD is op dit moment één van de twee doseringen van Pregnyl tijdelijk niet leverbaar door een tekort aan de grondstof. Het gaat in dit geval om Pregnyl 1500. De andere dosering, Pregnyl 5000 is het meest gebruikte product en is wel beschikbaar. Omdat de vraag naar Pregnyl 5000 groter is dan de vraag naar Pregnyl 1500 wordt bij de productie daaraan prioriteit gegeven door MSD. MSD heeft aangegeven dat het op dit moment niet duidelijk is wanneer Pregnyl 1500 weer beschikbaar zal zijn.
Als er sprake is van een tekort, ontstaat dit tekort dan omdat urine van Moeders voor Moeders ook wordt gebruikt voor andere doeleinden dan de productie van geneesmiddelen voor humaan gebruik, of wordt de urine van Moeders voor Moeders wel gebruikt voor geneesmiddelen voor humaan gebruik maar ook gebruikt voor andere doeleinden dan de behandeling van vruchtbaarheidsstoornissen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft het mogelijke tekort iets te maken met het feit dat de middelen die HCG bevatten ook voor andere doeleinden, zoals afslanken en bodybuilding, worden gebruikt? Zo ja, welke? Wat is er waar van het gerucht dat HCG wordt verkocht en gebruikt ten behoeve van de paardenfokkerij? Welk deel van de HCG-productie wordt voor andere doeleinden gebruikt?
Ik beschik niet over gegevens wat betreft de mate van gebruik van HCG als afslankmiddel of het gebruik bij bodybuilding. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet wel na haar gerichte aanpak sinds het voorjaar van 2011 een heel concrete afname van aanbieders van HCG-afslankkuren (zie ook mijn antwoord op vraag 6) en blijft zich inzetten waar noodzakelijk.
Het is bekend dat HCG ook wordt gebruikt ten behoeve van onder andere de paardenfokkerij. Zo is het diergeneesmiddel Chorulon van MSD Animal Health Nederland geregistreerd dat het werkzame bestanddeel HCG bevat. Dit diergeneesmiddel mag uitsluitend door dierenartsen worden gebruikt. MSD heeft laten weten dat het HCG in Chorulon niet afkomstig is uit de urine van Moeders voor Moeders maar wordt verkregen via een inzamelingsproces dat in het buitenland plaatsvindt.
Als er sprake is van gebruik van HCG voor andere doeleinden, zijn vrouwen die de eerste weken van de zwangerschap urine inleveren op de hoogte van het feit dat die urine niet alleen gebruikt wordt voor medicatie voor vrouwen met vruchtbaarheidsproblemen?
MSD heeft aangegeven dat uit de urine van Moeders voor Moeders alleen geneesmiddelen voor de behandeling van vruchtbaarheidsstoornissen voor humaan gebruik worden geproduceerd. Dat Pregnyl ook off-label door artsen wordt voorgeschreven voor doeleinden zoals afslanken is geheel tegen het advies van MSD. Op de website van Moeders voor Moeders laat MSD in een statement weten afstand te nemen van het off-label gebruik van Pregnyl.
Welke resultaten heeft het strenger optreden van de Inspectie voor de Gezondheidszorg gehad, tegen het aanbieden, toepassen of aanprijzen van het zwangerschapshormoon HCG als afslankmiddel door klinieken, artsen, apothekers en via websites? Hoe vaak is daadwerkelijk opgetreden? Hoeveel bestuurlijke boetes zijn opgelegd? Hoeveel tuchtklachten zijn ingediend? Hoeveel Inspectiebezoeken zijn aan klinieken gebracht?
Op 6 januari 2011 kondigde de Inspectie voor de Gezondheidszorg aan strenger op te treden. Er zijn 25 meldingen onderzocht. Alle aanbieders hebben een waarschuwing gekregen en na herinspectie bleek het grootste deel gestopt met het aanbod van HCG voor afslankkuren. Eén kliniek is na herinspectie een bestuurlijke boete opgelegd op grond van de reclameregels in de Geneesmiddelenwet. Er zijn in het kader van vervolgonderzoek inspectiebezoeken gebracht aan twee klinieken. Eén daarvan heeft na inspectie zijn werkzaamheden volledig beëindigd. Rondom een landelijk opererende kliniek is de stroom Pregnyl vanaf de fabrikant via groothandel en apotheek naar de kliniek in kaart gebracht. De inspectie heeft voor diverse overtredingen van de Geneesmiddelenwet bestuurlijke boetes opgelegd aan de kliniek, een apotheek en twee groothandels. Het aanbod van HCG bij deze kliniek is gestopt. Op 8 maart 2011 is een gepensioneerd huisarts op basis van onderzoek van de inspectie door de rechtbank in Assen veroordeeld tot een taakstraf en een boete voor het voorschrijven van HCG bij afslankkuren.
Welke stappen kunt en gaat u nemen om er voor te zorgen dat urine die wordt verzameld via Moeders voor Moeders alleen wordt gebruikt voor de productie van geneesmiddelen voor humaan gebruik, en ook alleen wordt voorgeschreven en gebruikt voor de behandeling van vruchtbaarheidsstoornissen?
Op de vraag over de productie ben ik al ingegaan in mijn antwoord op vraag 5. Over het voorschrijven kan ik het volgende opmerken. Het voorschrijven van een geneesmiddel buiten de geregistreerde indicatie (off label voorschrijven) is niet verboden, maar is op grond van artikel 68 van de Geneesmiddelenwet wel onderworpen aan een aantal voorwaarden. In het geval van Pregnyl wordt overduidelijk niet voldaan aan die voorwaarden. Een arts die Pregnyl voorschrijft voor andere doeleinden dan vruchtbaarheidsbehandelingen loopt daarmee niet alleen een groot risico van het niet leveren van verantwoorde zorg maar ook van handelen in strijd met de Geneesmiddelenwet. Het is overigens niet aan mij om overtredingen op dit gebied vast te stellen. Voor apothekers geldt dat zij receptgeneesmiddelen alleen aan en op naam van een patiënt mogen afleveren of op naam van een arts voor de uitoefening van zijn praktijk (de zogenaamde artsentas). Apothekers moeten zich er hierbij van vergewissen dat zij verantwoorde zorg leveren. In het geval van het leveren aan een arts betekent dit dat wel sprake moet zijn van het leveren van redelijke aantallen geneesmiddelen en niet exorbitant veel. Aan anderen dan patiënten of artsen op naam mogen apothekers niet leveren. Er mag dus zeker geen partij geneesmiddelen worden geleverd aan bijvoorbeeld een schoonheidskliniek.
Wat in de toekomst kan gaan bijdragen aan het terugdringen van het off-label gebruik van Pregnyl is mijn voornemen om Pregnyl over te hevelen van de extramurale aanspraak («farmaceutische zorg») naar de ziekenhuisaanspraak («geneeskundige zorg»). Als Pregnyl exclusief onder de ziekenhuisaanspraak is gebracht, zullen de patiënten die een vruchtbaarheidsbehandeling ondergaan Pregnyl krijgen via het ziekenhuis en wordt het ziekenhuis verantwoordelijk voor de uitgifte. MSD heeft aangegeven welwillend te staan tegenover het principe om Pregnyl in dat geval alleen nog maar aan te bieden aan apotheken van ziekenhuizen die vruchtbaarheidsbehandelingen uitvoeren. Op deze manier hoop ik dat het voor aanbieders van Pregnyl voor andere doeleinden dan vruchtbaarheidsbehandelingen, moeilijker zal worden om via het reguliere circuit aan het middel te komen.
Het bericht dat de winstgevendheid van warmtekrachtkoppelingsinstallaties (WKK) in de glastuinbouw sterk is gedaald |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Tuinder was jarenlang ook energieboer, maar stort zich nu weer op zijn gewassen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de analyse dat de toename van het aantal kolencentrales in Nederland er voor zorgt dat stroomproductie via WKK in de tuinbouw onrendabel wordt? Acht u het wenselijk dat de elektriciteitsproductie door conventionele centrales toeneemt ten koste van de efficiëntere elektriciteitsopwekking via WKK’s?
Zie mijn antwoord op vraag 3
Wat vindt u van het feit dat glastuinbouwers grote investeringen hebben gedaan in WKK, maar hun investering nu in de rook van kolencentrales zien opgaan?
De elektriciteitsmarkt is een sterk met de omliggende landen geïntegreerde markt; het is een Europese interne markt. De markt voor opwekking van elektriciteit is daarnaast geliberaliseerd. Marktpartijen zijn dus vrij om te investeren in productiecapaciteit. In Nederland is de laatste jaren veel geïnvesteerd in productiecapaciteit waaronder kolencentrales, maar ook gascentrales en duurzame energieproductieinstallaties. In bijvoorbeeld Duitsland is met name veel geïnvesteerd in duurzame energie en is besloten om kernenergie uit te faseren. Alle investeringen, maar ook des-investeringen hebben effect op de partijen die actief zijn op de elektriciteitsmarkt, waaronder de WKK-producenten in de glastuinbouwsector. Het artikel in het Financieel Dagblad haalt ook andere factoren aan die er de oorzaak van zijn dat gascentrales en ook WKK installaties het op dit moment moeilijk hebben. Andere factoren voor de verslechterde concurrentiepositie zijn: de teruggelopen vraag naar elektriciteit door de economische situatie, hetgeen zorgt voor overcapaciteit. Producenten laten in dit verband duurdere opwekkingseenheden vaak tijdelijk niet produceren. Tevens zorgen bijvoorbeeld de hoge gasprijs, de relatief lage kolen- en CO2-prijzen voor een verslechtering van de concurrentiepositie van gasgestookte elektriciteitsproductie. Welke centrales elektriciteit produceren is een marktuitkomst op de geliberaliseerde markt. Indien investeringen (tijdelijk) niet kunnen worden terugverdient, dan is dit in beginsel een ondernemersrisico waarmee investeerders dienen rekening te houden.
Welke gevolgen heeft de afname van WKK-stroom ten opzichte van kolenstroom voor de reductie van CO2-uitstoot? Welk effect heeft het niet functioneren van het emissiehandelsysteem (ETS) op het rendement van WKK in de tuinbouw?
WKK in de glastuinbouw heeft minder CO2-emissie per kWh dan kolenstroom, echter WKK in de glastuinbouw valt meestal niet onder ETS. Het gevolg van een verplaatsing van elektriciteitsproductie van WKK-tuinbouw naar grote kolencentrales zal ertoe leiden dat meer elektriciteitsproductie plaatsvindt onder het ETS-regime. Dit heeft tot gevolg dat er per sado minder CO2-emissie plaatsvindt omdat er enerzijds minder CO2-emissie plaatsvindt in de niet-ETS-sectoren en anderzijds een gelijke hoeveelheid CO2-emissie binnen ETS, aangezien het ETS een absoluut plafond kent.
Bent u van mening dat de elektriciteitsmarkt flexibel vermogen ter aanvulling op windenergie en zon-PV op juiste wijze waardeert? Zo niet, welke verbeteringen zijn nodig om de elektriciteitsmarkt gereed te maken voor de elektriciteitsvoorziening van de toekomst?
Flexibiliteit wordt steeds belangrijker in een energievoorziening die steeds meer gebruikmaakt van wind- en zonne-energie. Om in de balanshandhaving te kunnen blijven voorzien zullen in dat licht flexibele centrales die snel op en af kunnen schakelen een steeds waardevollere positie krijgen voor allereerst programmaverantwoordelijke partijen en, indien relevant, ook de beheerder van het landelijk transportnet voor de balanshandhaving. Het marktmodel is in ontwikkeling om tegemoet te komen aan de behoeften nu en in de toekomst, daarbij wordt nadrukkelijk gestreefd naar de ontwikkeling van de (ook grensoverschrijdende) binnen-de-dag-markten en balanceringsmarkten om flexibiliteit, waaronder ook vraagrespons, de juiste waarde te kunnen laten geven door marktpartijen.
Bent u op de hoogte van het onderzoek in het Verenigd Koninkrijk naar mogelijke manipulatie van de gasprijs voor Noordwest-Europa? Bent u het eens met de signalen dat de gasprijs in relatie tot de kolenprijs een belangrijke oorzaak is van het stilvallen van gascentrales en WKK’s? Deelt u de opvatting dat een eerlijke marktprijs van aardgas juist nu cruciaal is en daarom de werking van de gasmarkt de grootst mogelijke aandacht verdient? Zo ja, welke actie onderneemt u?
Ik heb kennisgenomen van berichten in de media en het onderzoek in het Verenigd Koninkrijk naar mogelijke manipulatie van gasprijzen. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 en 3 heb aangegeven is het huidige verschil tussen de gasprijs en de kolenprijs, in combinatie met de CO2-prijs, een factor die zorgt voor een verslechtering van de concurrentiepositie van gascentrales en WKK’s. Een eerlijke marktprijs en transparantie en integriteit op de energiemarkten is inderdaad van groot belang. In dat licht is voortvarende uitvoering van de verordening betreffende de integriteit en transparantie van de groothandelsmarkt (REMIT) wenselijk, het wetsvoorstel daarvoor is reeds ingediend bij uw Kamer.
Wat is het effect van het wegvallen van de EIA-regeling (Energie-investeringsaftrek) voor WKK in de glastuinbouw op de verslechterde marktpositie?
De Energie-investeringsaftrek is een regeling voor investeringen. In die zin heeft deze regeling geen invloed op bestaande WKK en de marktpositie daarvan.
Bent u bereid oplossingen aan te dragen voor het verbeteren van de marktpositie van WKK, bijvoorbeeld door het zwaarder belasten van kolenstroom?
Het energie- en klimaatbeleid is gericht op generieke stimulering van schone en efficiënte productie, waarbij zoveel mogelijk de technologiekeuze bij marktpartijen wordt gelaten. Daarin past niet dat de overheid kiest voor WKK en daarvan de marktpositie gaat verbeteren ten opzichte van andere technologieën.
Het bericht 'neonicotinoide is niet het probleem' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Imker: neonicotinoide is niet het probleem»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van de beroepsimker dat als neonicotinoïden volgens de gebruiksvoorschriften worden ingezet er in Nederland geen problemen met bijen zijn? Zo nee, waarom niet?
De huidige Nederlandse toelatingen voor het toepassen van deze middelen zijn beoordeeld volgens het op dat moment geldende toetsingskader. Volgens deze beoordelingen voldeden de middelen aan de norm voor bijen bij juist gebruik volgens de bijbehorende wettelijke gebruiksvoorschriften.
Daar waar het gebruik van neonicotinoïden de risiconormen voor bijen overschrijden, worden passende maatregelen genomen. In Nederland zijn in dit kader de gebruiksvoorschriften van de toegelaten middelen in 2010 en in 2011 aangescherpt in verband met de toen bekende effecten van neonicotinoïden op bijen. In januari 2013 heeft EFSA nu haar herbeoordeling van de effecten van neonicotinoïden op bijen gepubliceerd waarbij enkele nieuwe acute risico's voor bijen zijn geïdentificeerd en daarnaast veel ontbrekende gegevens (data gaps). Daarover is uw Kamer 22 januari 2013 geïnformeerd per brief. De herbeoordeling van EFSA is gebaseerd op een «voorlopig» nieuw toetsingskader waarin nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn verwerkt. Een compleet nieuw toetsingskader zal eind mei 2013 beschikbaar komen.
Ondanks dat het «voorlopige» nieuwe toetsingskader nog niet compleet is en veel onzekerheden (data gaps) bevat, mogen de signalen van de EFSA herbeoordeling op het punt van hoge risico’s voor de gezondheid van bijen niet worden genegeerd. Daarom heb ik de Europese Commissie voorgesteld om op communautair niveau actie te ondernemen.
De Europese Commissie heeft intussen conceptvoorstellen met de lidstaten besproken en zal eind februari komen met definitieve voorstellen voor acties op communautair niveau. Daarover stemmen de lidstaten vervolgens. Ik heb uw Kamer over deze conceptvoorstellen en de Nederlandse reactie daarop per brief van 12 februari 2013 geïnformeerd. Communautaire actie vertaald zich vervolgens door op nationaal niveau voor Nederlandse toepassingen.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek dat de beroepsimker heeft laten uitvoeren door een Duits instituut nadat een van zijn volken afwijkingen toonde die duidden op een insecticide dat invloed had op het zenuwgestel? Zo ja, deelt u de conclusies van het onderzoek dat in de aangetaste bijen andere middelen werden gevonden die jaren geleden in de kas gebruikt waren en die inmiddels al lang verboden zijn, in plaats van het gebruik van neonicotinoïden?
Ja. Uit de uitkomsten van de analyse van het bedoelde onderzoek blijkt dat in negen van de tien monsters geen neonicotinoïden werden aangetroffen. In een monster werd thiacloprid, een neonicotinoïde, gevonden in een gehalte onder een voor bijen schadelijk niveau. Verder werden residuen van stoffen aangetroffen die voorheen een toelating hadden of nooit een toelating hebben gehad als gewasbeschermingsmiddel in Nederland. Niet bekend is of er in dit geval een relatie is tussen de aangetroffen stoffen en de hier waargenomen bijensterfte. Op grond van deze monsteruitslagen is de suggestie in de gestelde vraag dat er geen directe relatie zou zijn tussen bijensterfte en neonicitinoïden niet te bevestigen noch te ontkennen.
Deelt u de bevindingen van de bijenhouder dat bijen fruitbomen en planten die met neonicotinoïden behandeld zijn, mijden in plaats van zich te laven aan de behandelde planten? Zo nee, waarom niet?
In de praktijk (hommelproductiebedrijven, bestuivingsimkers, vooral in kassen) wordt waargenomen, dat bijen en hommels die moeten foerageren op met neonicotinoïden behandelde gewassen stoppen met foerageren of uitwijken naar andere planten. Deze waarnemingen zijn niet kwantitatief. In de wetenschappelijke literatuur wordt over «repellency» van deze middelen gesproken.
Dat betekent dat foeragerende bestuivers met middel behandelde planten afwijzen. Maar ook hier is weinig kwantitatief onderzoek gedaan in het veld. Vaak weigeren bijen in een laboratoriumonderzoek een suikerbron met een toegevoegde pesticide pas bij hogere concentraties dan die in het veld voorkomen.
Kunt u zich vinden in de verklaring van de bijenhouder dat Varroa-mijt de oorzaak is voor de hoge wintersterfte onder bijenvolken? Zo ja, hoe kan Varroa-mijt het best bestreden worden en hoe wilt u zich hiervoor gaan inzetten?
De UNEP (United Nations Environment Programme) heeft geconstateerd dat bijensterfte een multifactorieel probleem is; één factor is de parasiet Varroa destructor.
Sinds de jaren »90 van de vorige eeuw financiert het ministerie het honingprogramma, dat voor 50% vanuit EU-gelden wordt gecofinancierd.
Dit programma richten we in Nederland specifiek op de varroa-mijt en de bestrijding daarvan. Uw kamer is hierover geïnformeerd op 29 mei 2009 (TK 31 700 XIV nr. 154), op 21 juni 2011 (TK 32 372 nr. 53) en 15 juni 2012 (TK 32 372 nr. 94).
Bent u bereid deze elementen mee te laten nemen in het onderzoek van de European Food Safety Authority (Efsa) en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) naar de effecten van neonicotinoïden voor bijen? Zo nee, waarom niet?
De EFSA herbeoordeling betreft enkel de effecten van neonicotinoiden op de gezondheid van bijen. De EFSA herbeoordeling is dan ook geen onderzoek naar de oorzaak van de verhoogde bijensterfte van de afgelopen jaren.
Kunt u aangeven wat uw inspanningen hebben opgeleverd in de Landbouwraad op 28 januari jl., waar u de neonicotinoïdenproblematiek zou aankaarten?
U bent hierover separaat geïnformeerd voor het Algemeen Overleg over de Landbouw- en Visserijraad op 13 februari 2013.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad op 13 februari aanstaande?
Dit is helaas niet gelukt.
De kwetsbare positie van jongeren op de werkvloer |
|
John Kerstens (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Jongeren kwetsbaar op de werkvloer»?1
Ja.
Herkent u de daarin getrokken conclusie dat jongeren vaker het slachtoffer zijn van ongevallen op de werkvloer dan oudere werknemers? Beschikt u daaromtrent over aanvullende gegevens?
De conclusie uit het artikel is gebaseerd op cijfers uit het zogenaamde Letsel Informatie Systeem. Hierin worden gegevens verzameld over ongevallen van werknemers die behandeld zijn op de spoedeisende hulp.
Ik kom niet tot dezelfde conclusie. Er zijn andere bronnen over arbeidsongevallen die een completer beeld geven van de stand van zaken in Nederland. Uit de TNO Monitor Arbeidsongevallen, die betrekking heeft op alle arbeidsongevallen – ernstige en minder ernstige – blijkt niet dat jongere werknemers vaker het slachtoffer zijn van ongevallen dan oudere werknemers. Zo hadden in 2011 jonge werknemers van 15 tot 25 jaar een kans op een arbeidsongeval van 2,5%, terwijl bij werknemers ouder dan 25 jaar de kans 3,0% was.
Deze monitor wordt door het ministerie gebruikt om periodiek te rapporteren over het aantal arbeidsongevallen in Nederland.
Is de blijkbaar kwetsbaardere positie van jongeren op de werkvloer aanleiding voor u en/of de Inspectiedienst SZW aanleiding daar extra aandacht aan te besteden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Mijn beleid voor gezond en veilig werken heeft mede als uitgangspunt dat jongeren een kwetsbare positie op de werkvloer hebben. Zo zijn werkgevers op grond van de Arbowet verplicht aanvullende maatregelen voor jonge werknemers te nemen, onder meer op het gebied van voorlichting en toezicht, het soort werkzaamheden en de werktijden.
De Inspectie SZW besteedt in het kader van haar zogenaamde sectoraanpak aandacht aan jongeren in die sectoren waar zij als bijzondere risicogroep zijn geïdentificeerd.
In aanvulling daarop zijn er maatregelen genomen in het kader van het Actieplan Arbeidsveiligheid (2010–2013). Dit plan is gericht op ongevalsreductie door het versterken van het veiligheidsbewustzijn en de veiligheidscultuur. In dit plan waren zgn. «nieuwkomers» – jonge werknemers, flexwerkers en werknemers met een niet-Nederlandse afkomst – als expliciete risicogroepen benoemd.
Met ondersteuning van SZW hebben onder meer de volgende activiteiten plaatsgevonden: een veiligheidscampagne gericht op jonge werknemers van CNV Jongeren; workshops gericht op nieuwkomers in de sector Transport en Logistiek; een integrale aanpak voor nieuwkomers in de sector Metaal; en een veiligheidscampagne van VeiligheidNL, waarin jonge werknemers aan oudere werknemers worden gekoppeld (buddy-systeem). Kern van deze activiteiten is het op gang brengen van gedragsverandering.
Vanwege de risico’s die deze groep kan lopen, blijft er bijzondere aandacht binnen het beleid voor gezond en veilig werken voor jonge werknemers.
Bent u bereid te (laten) onderzoeken of het gegeven dat jongeren vaker dan oudere werknemers «flexkracht» zijn (en ten aanzien van flexkrachten over het algemeen minder aandacht wordt besteed aan veilig werken) een van de redenen zou kunnen zijn dat jongeren vaker slachtoffer zijn van ongevallen op de werkvloer? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Beschikt u over gegevens omtrent een mogelijk verband tussen flexwerk in het algemeen en de kans op ongevallen op de werkvloer? Zo ja, wilt u deze aan de Kamer beschikbaar stellen?
Op basis van de hiervoor al genoemde TNO Monitor Arbeidsongevallen bestaat er in het algemeen geen duidelijk verband tussen de aard van het dienstverband en de arbeidsongevallen. In 2011 hadden werknemers met een flexibel arbeidscontract een kans van 2,6% op een arbeidsongeval, terwijl die kans bij werknemers met een vast contract 3,0% was. Echter, deze verschillen zijn statistisch niet significant.
Voorts blijkt uit de cijfers dat jonge werknemers met een flexibel arbeidscontract minder vaak het slachtoffer zijn van een arbeidsongeval dan jonge werknemers met een vast contract. Zo hadden in 2011 jonge werknemers van 15 tot 25 jaar met een flexibel arbeidscontract een kans van 1,9% op een arbeidsongeval. Jongeren met een vast dienstverband in dezelfde leeftijdscategorie hadden een kans van 3,5% op een arbeidsongeval.
Er is in deze cijfers geen rekening gehouden met de omvang van de contracten en de aard van het werk.
Regels die een snelle publicatie van beelden mishandeling belemmeren |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht: «Regels belemmeren snelle publicatie van beelden mishandeling»?1
Ja.
Klopt het dat afspraken, wachttijden en regels politie en justitie belemmeren in het snel naar buiten brengen van camerabeelden van zware misdrijven, zoals de straatmishandelingen in Eindhoven en Nijmegen?
Voor het antwoord op deze Kamervraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vragen van de leden De Wit en Kooiman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1528).
Bent u bereid eindelijk een beetje met de tijd mee te gaan en per direct deze afspraken, wachttijden en regels te veranderen om de betreffende beelden zo spoedig mogelijk aan de samenleving te tonen, zodat de daders gepakt en bestraft kunnen worden, nieuwe misdrijven door deze daders worden voorkomen en de samenleving weer iets veiliger wordt? Zo nee, waarom niet?
Of en wanneer opsporingsberichtgeving wordt ingezet hangt af van de concrete zaak en de andere opsporingshandelingen die daarin zijn of worden ondernomen. Zo kan het noodzakelijk zijn om eerst minder ingrijpende opsporingsmiddelen toe te passen alvorens over te gaan tot opsporingsberichtgeving. Het te snel of ongericht inzetten van opsporingsberichtgeving kan een onderzoek schaden.
Omdat het bij opsporingsberichtgeving om een opsporingsmiddel gaat, dient de regie bij het OM en de politie te liggen en is het nodig dat vooraf afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld de werkwijze, omgang met vertrouwelijke informatie en verwijdering van gegevens. Dat maakt ook dat van geval tot geval moet worden bekeken van welke media gebruik wordt gemaakt. Als snelle inzet van het middel geboden is, bestaan hiertoe voldoende mogelijkheden, ook bij media waarmee geen vaste samenwerking bestaat.
Gaat u uit de aanwijzing opsporingsberichtgeving de eis verwijderen dat het van belang is dat het Openbaar Ministerie (OM) nadrukkelijk rekening houdt met het grote (en steeds grotere) bereik van verschillende mediavormen, zoals ook een hoofdofficier van justitie in feite bepleit? Zo nee, waarom niet?
Voor ieder opsporingsmiddel geldt dat de inzet ervan een effectieve bijdrage moet kunnen leveren aan het desbetreffende opsporingsonderzoek en dat de inzet moet voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechter zal wanneer de zaak aan hem wordt voorgelegd toetsen of daaraan in het specifieke geval is voldaan en wat de consequentie moet zijn indien de inzet niet aan die eisen voldoet. De keuze van de mediavorm die is ingezet maakt onderdeel uit van deze toetsing.
Het gebruik van camerabeelden is reeds in voldoende mate mogelijk. Opname in het Wetboek van Strafvordering als bijzondere opsporingsbevoegdheid is hiervoor niet nodig.
Deelt u de mening dat het te bizar voor woorden is dat beelden pas laat openbaar worden gemaakt omdat er een wachtlijst is bij het programma opsporing verzocht? Per wanneer gaat u het mogelijk maken dat politie en OM met camerabeelden deze ook bij andere media mogen tonen indien het daar wel direct gepubliceerd kan worden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat daders hun privacy zelf op het spel zetten door een misdrijf te begaan en dat rechters dus geen lagere straffen mogen opleggen aan daders die op camerabeelden aan de samenleving zijn getoond omdat zij al publiekelijk aan de schandpaal zijn genageld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer gaat u het gebruik van camerabeelden etc. in het kader van de opsporing als bijzondere opsporingsbevoegdheid opnemen in het Wetboek van Strafvordering, zodat er een wettelijke grondslag is voor politie en OM om snel zonder al teveel rompslomp beelden openbaar te kunnen maken en rechters geen lage straffen meer kunnen opleggen wegens zogenaamde privacyschending van een dader?
Zie antwoord vraag 4.
Het uitlekken en te koop aanbieden van de Cito-opgaven |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat Cito-opgaven zijn uitgelekt en te koop zijn aangeboden via Martkplaats?1
Hoe kan het dat een origineel exemplaar van de Cito-toets is uitgelekt?
Zijn er in het verleden Citotoetsen uitgelekt? Zo ja, hoe vaak is dit in het verleden gebeurd en
welke maatregelen zijn er in het verleden genomen om dit te voorkomen? Wat gaat u doen om eerlijke toetsing, die bepalend is voor de toekomst van basisschoolleerlingen, te waarborgen?
Wat gaat er gebeuren met de toets die dit jaar is uitgelekt?
Het artikel “DNB: blijf af van bankschuld. Korten obligaties treft financierbaarheid sector” |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «DNB: blijf af van bankschuld. Korten obligaties treft financierbaarheid sector»?1
Ja.
Bent u bekent met de speech van directeur Elderson van DNB van 28 januari 2012?2
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van dhr. Elderson in bovengenoemde speech dat de Interventiewet op een aantal punten verschilt van de Europese plannen, in het bijzonder voor wat betreft de bail-in proposals? Waar bestaat de «targeted approach» uit waarover hij spreekt (pag. 5)? Wat vindt u ervan dat volgens dhr. Elderson de Europese plannen zelfs zo ver gaan dat vreemd vermogen verschaffers volgens deze plannen niet eerlijk behandeld worden?
De uitspraak dat de Interventiewet op een aantal punten verschilt van de Europese plannen is correct. De Europese Commissie heeft in juni 2012 een voorstel gepresenteerd voor een herstel- en afwikkel-richtlijn voor banken (Bank Recovery and Resolution Directive, RRD).3 Deze voorziet in (i) preventieve maatregelen, (ii) vroegtijdig ingrijpen bij een bank en (iii) de ordelijke afwikkeling ervan als zij in onoverkomelijke problemen is geraakt. Voor deze laatste fase wordt een nieuw instrument gedefinieerd, de zogenoemde bail-in (zie hierna). De RRD heeft een veel bredere opzet dan de Interventiewet. Zo ontbreken in de Interventiewet de preventieve maatregelen, zoals het verplicht opstellen van plannen voor herstel (recovery) en afwikkeling (recovery) van de bank. Daarnaast creëert het bail-in instrument, zoals dat in de RRD zal worden opgenomen, een nieuwe mogelijkheid waarmee obligatiehouders en andere senior crediteuren van een bank meebetalen aan de kosten van resolutie. De Interventiewet, die op dit punt minder verfijnd is, kent kort gezegd de mogelijkheid obligatiehouders, net als andere houders van effecten, als groep in een keer te onteigenen.
Bail-in daarentegen houdt in dat – na de afboeking van het eigen vermogen – crediteuren gedwongen kunnen worden om mee te betalen aan de afwikkeling door afschrijving van hun vordering, dan wel door (gedeeltelijke) conversie ervan in aandelen. Hierin kunnen op hoofdlijnen twee varianten worden onderscheiden. De eerste is de volledige, («comprehensive») benadering, waarbij op basis van een wettelijke grondslag aan alle senior schuldhouders een verlies kan worden opgelegd. Belangrijk voordeel hiervan is dat alle private schuldeisers kunnen worden gedwongen mee te betalen ingeval van resolutie van een bank. Dit geeft de meeste zekerheid dat een overheidsbijdrage aan de resolutie van een bank kan worden voorkomen. Wel kan deze optie betekenen dat de financieringskosten van banken zouden kunnen stijgen.
Hiertegenover staat een contractuele benadering, ook wel de «targeted approach» genoemd. Deze houdt in dat banken verplicht zouden worden specifieke achtergestelde obligaties uit te geven die zo worden vormgegeven dat op voorhand contractueel is vastgelegd dat, en onder welke voorwaarden, zij in aanmerking komen voor bail-in. Dit biedt juridische zekerheid aan deze crediteuren, hetgeen kan helpen om financiers hiervoor aan te trekken. Ook wordt de inzet van het instrument gemakkelijker, omdat de crediteuren ervan op de hoogte zijn onder welke voorwaarden hun schuldtitels voor bail-in kunnen worden gebruikt. Grootste nadeel van deze benadering is dat, bij zeer ernstige problemen bij de bank, onduidelijk zal zijn of de extra laag contractuele obligaties toereikend zal zijn om de verliezen op te vangen.
In zijn speech heeft de heer Elderson zijn zorgen geuit over het Commissie-voorstel vanwege de verschillende behandeling van gelijke crediteuren op basis van de looptijd van de schuld. De achtergrond hiervan is dat de Commissie een variant op een «comprehensive approach» had voorgesteld, waarin in beginsel alle crediteuren in aanmerking komen voor bail-in, behalve gedekte crediteuren en houders van zeer korte schuld (korter dan een maand). Het onderscheid naar looptijd van schulden dat de Commissie voorstelde, zou betekenen dat een belangrijk principe in onder meer het insolventierecht, gelijke behandeling van crediteuren met een zelfde positie, bij voorbaat zou worden overtreden. Dat is hetgeen in de speech als «niet eerlijk» is bestempeld.
De Nederlandse regering zet zich, met steun van DNB, in de RRD-onderhandelingen in voor een combinatie van de beide benaderingen, waarbij banken een aparte laag achtergestelde obligaties moeten aantrekken, die als eerste wordt aangesproken ingeval van resolutie. Mocht dat ontoereikend zijn, dan dient alsnog een wettelijke bail-in van de overige crediteuren plaats te vinden. Overigens is inmiddels, in het meest recente voorstel voor de richtlijn, het onderscheid naar looptijd, waar de heer Elderson zich kritisch over uitliet, vervallen.
Hoe verhoudt de uitspraak van dhr. Elderson zich tot uw eigen uitspraken van vorige week dat obligatiehouders bij de redding van banken niet automatisch buiten schot zouden moeten blijven?
DNB en ik zijn het eens dat een Europees kader voor crisismanagement van groot belang is, met name dat ook vreemd-vermogenverschaffers, zoals obligatiehouders, in beginsel bijdragen aan de kosten van de afwikkeling van een bank (bail-in). Dit principe is een van de uitgangspunten voor de nieuwe richtlijn, hoewel de exacte, technische uitwerking ervan nog niet definitief is omdat de voorstellen voor de richtlijn nog variëren.
Wat zijn de precieze mogelijkheden die de huidige Interventiewet biedt om vreemd vermogen verschaffers aan financiële instellingen te korten om daarmee hun kapitaalpositie te verbeteren indien dat noodzakelijk mocht zijn? Hoe verhoudt zich dit tot de plannen zoals die op dit moment vanuit Europa worden ontwikkeld?
De Interventiewet is destijds vormgegeven als een wijziging van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) en de Faillissementswet. Op grond van de artikelen 6:2, eerste lid en 6:4, tweede lid, Wft kan de minister van Financiën, indien hij van oordeel is dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar komt door de situatie waarin een financiële onderneming zich bevindt, besluiten tot onteigening van vermogensbestanddelen van of effecten die zijn uitgegeven door die onderneming of haar moedermaatschappij.
Op grond van artikel 3:159c Wft kan DNB een overdrachtsplan voorbereiden indien zij van oordeel is dat er ten aanzien van een bank of verzekeraar tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de liquiditeit en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet volledig of niet tijdig ten goede zal keren. De overdracht kan betrekking hebben op door de probleeminstelling uitgegeven aandelen en activa en passiva. Met een overdracht kan de facto een korting van crediteuren worden gerealiseerd.
Ook de RRD kent een overdrachtsbevoegdheid voor de toezichthouder die goed vergelijkbaar is met het instrument van de Wft.
Zoals hiervoor opgemerkt, heeft de Europese Commissie de mogelijkheid voorgesteld om, behalve kapitaalinstrumenten af te schrijven, vorderingen met betrekking tot bepaalde activa te verlagen, al dan niet tot nul en eventueel te converteren in nieuw kapitaal. De huidige tekst van de RRD gaat niet in op onteigening door de Staat.
Het bericht dat zwangere vrouwen met een verhoogd risico op een kind met het syndroom van Down niet langer in een Nederlandse ziekenhuis terecht kunnen voor een bloedtest |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ziekenhuis moest stoppen met bloedtest Down»?1
Het bericht dat het LUMC is gestopt met het aanbieden van een bloedtest naar Down, is juist. Dit is voor de betrokken patiënten vervelend. Het ministerie van VWS heeft het LUMC echter gewaarschuwd omdat zij niet beschikte over de vergunning die in het kader van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO) nodig is. De WBO is bedoeld om burgers te beschermen tegen de risico’s van screening en bij onderzoek naar onbehandelbare aandoeningen is sprake van een vergunningplicht.
Is een medische instelling verplicht u te informeren als een pilot wordt gestart? Heeft het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) u van tevoren geïnformeerd over deze pilot?
Als er sprake is van screening naar een onbehandelbare aandoening (dan wel kanker of met behulp van straling, de vergunningplichtige categorieën van de WBO) moet elke instelling vooraf een vergunning aanvragen, Ook in een pilot moet, in het belang van de deelnemer, zorgvuldig worden gehandeld.
Er zijn eind 2011 door vertegenwoordigers van VWS en de Gezondheidsraad gesprekken gevoerd met het LUMC over onderzoek naar de test en de vergunningprocedure op grond van de WBO, maar er was nog geen aanvraag ingediend.
Wat is de reden dat u deze pilot heeft afgebroken?
Het LUMC heeft de pilot afgebroken na de waarschuwing dat er werd gehandeld in strijd met de WBO.
Klopt het dat het hier ging om niet-invasieve prenatale diagnostiek?
Er is hier sprake van een niet-invasieve prenatale test (NIPT) waarbij ook de uitslag van deze test geen honderd procent zekerheid geeft. Bij een positieve uitslag moet er alsnog invasieve diagnostiek plaatsvinden. Zij het relatief veel minder vaak dan na de combinatietest die nu wordt gebruikt, waardoor het risico op een miskraam door de vlokkentest of vruchtwaterpunctie in totaal afneemt.
Hoe beoordeelt u de recente ontwikkelingen op dit gebied, gezien de voordelen die deze nieuwe testen hebben boven oudere methoden als de vlokkentest of vruchtwaterpunctie?2
Ik beoordeel de ontwikkelingen op het gebied van de NIPT als veelbelovend. Ik begrijp ook heel goed dat zwangeren graag meer zekerheid willen hebben bij de screening en het risico van de invasieve diagnostiek zwaar laten wegen. Maar de NIPT is beperkt getest, voornamelijk in hoog-risico zwangerschappen. Er is verder onderzoek nodig om vast te stellen of de test echt zo goed is en of de test ook geschikt is voor screening in reguliere zwangerschappen. Dat zeggen de onderzoekers van het LUMC ook zelf3.
Wat is de reden dat Nederland in vergelijking met andere landen, zoals Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, Liechtenstein, de Verenigde Staten en China, achterloopt in de ontwikkeling en toepassing van deze testen?
De test wordt op dit moment in enkele landen aangeboden in privé klinieken. De test is nog nergens ingebed in een screeningsprogramma. Ik hecht waarde aan de inbedding in de screening, in verband met de waarborgen en zorgvuldigheid die wij in Nederland daarbij hanteren, zoals de geïnformeerde keuze. Er is nog onvoldoende wetenschappelijk bewijs beschikbaar zodat mensen zelf de voors en tegens van deze test kunnen afwegen.
Bent u van mening dat deze testen op het syndroom van Down toegestaan zouden moeten worden, gezien de genoemde gezondheidswinst die zij met zich meebrengen?
Het doel van de screening op syndroom van Down is het bieden van handelingsopties. Elke stap in de screening is erop gericht de zwangere te ondersteunen bij het maken van een geïnformeerde keuze. Iedere zwangere wil natuurlijk weten dat alles goed gaat met haar kindje, maar de gevolgen van slecht nieuws – zeker bij een onbehandelbare aandoening – zijn verstrekkend. Daarom hecht ik zo aan de waarborgen die wij nu in de screening hebben ingebouwd. Bij de zorgvuldige manier waarop wij in Nederland omgaan met screening hoort gedegen onderzoek naar de test.
Verwacht u op korte termijn een uitspraak van de Gezondheidsraad over de toepassing van deze testen?
Zoals ik bij vraag 2 al aangaf heeft het LUMC nog geen vergunningaanvraag ingediend. Als die binnen is vraag ik de Gezondheidsraad om advies en adviseert de Gezondheidsraad in de regel binnen vier maanden.
Hoe ziet u de ontwikkeling van next generation sequencing in de nabije toekomst? Welke stappen neemt u om deze ontwikkeling in goede banen te leiden, en wat zijn uw ankerpunten in de medisch-ethische afwegingen die deze nieuwe methoden met zich meebrengen?
Met next generation sequencing zullen we in de toekomst steeds sneller, steeds meer te weten komen over ons DNA en de gevolgen voor onze gezondheid. De mogelijkheid om foetaal DNA uit maternaal bloed te halen, brengt de discussie over de grenzen die aan dergelijke technieken moeten worden gesteld, heel dichtbij. Een belangrijk ankerpunt hierbij is de bescherming van de zwangere. Zij heeft naast het recht op weten ook het recht op niet-weten. Het maken van een geïnformeerde keuze over screening zal in de toekomst alleen maar complexer worden. Des te meer reden om zorgvuldig om te gaan met de besluitvorming rondom de test. Ik verwacht dan ook een signalement van de Gezondheidsraad, waarin wordt ingegaan op de NIPT, de context waarin de test wordt aangeboden en de medisch-ethische implicaties hiervan.
Een app die bewoners attendeert op vergunningaanvragen in hun buurt |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «OmgevingsAlert wint Nationale App-prijs»?1
Ja. Om bezwaren en bedenkingen te kunnen uiten tegen een (voorgenomen) besluit, is bekendheid van het besluit vereist. Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt. De Algemene wet bestuursrecht regelt de bekendmaking (artikel 3:42 Awb.). De bekendmaking door decentrale overheden van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Ook kan de bekendmaking elektronisch geschieden, mits in een van overheidswege uitgegeven blad. Aan de tot de decentrale overheden behorende bestuursorganen wordt de ruimte gelaten om over te gaan op elektronische publicatie op een moment dat zij daartoe geëigend achten.2
De opkomst van de elektronische media, in het bijzonder internet, biedt mogelijkheden om burgers snel, goedkoop en volledig te informeren. Nu het merendeel van de huishoudens toegang heeft tot internet, groeit de vraag om digitaal toegankelijke informatie. De Wet elektronische bekendmaking biedt overheden de mogelijkheid tot elektronisch bekendmaken. Het gaat daarbij ook om bekendmakingen vergunningsbesluiten. Op termijn worden gemeenten en andere overheden verplicht om officiële bekendmakingen elektronisch beschikbaar te maken.
Deelt u de mening dat de wettelijke mogelijkheden om bezwaar te maken tegen vergunningen beter benut kunnen worden als de bewoners op de hoogte zijn van de vergunningen die worden aangevraagd? Zo ja, op welke wijze kunnen bewoners zich van vergunningaanvragen op de hoogte stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de indruk dat het aantal gemeenten dat via huis-aan-huisbladen vergunningaanvragen publiceert, afneemt?
Ja. Digitale bekendmaking heeft de toekomst.
Deelt u de mening dat het via digitale weg verspreiden van vergunningaanvragen een bijdrage kan leveren aan het beter bekend worden van vergunningaanvragen bij bewoners? Zo ja, wat kunt en gaat u doen om gemeenten aan te zetten deze digitale wegen (meer) te benutten? Zo nee, waarom niet?
Voor het formeel-juridisch kader voor bekendmaking en digitale bekendmaking wil ik verwijzen naar de antwoorden onder 1 en 2. De OmgevingsAlert biedt een faciliteit om in kennis te worden gesteld van vergunningsprocedures in de nabije omgeving. Het spreekt dat dit een bijdrage levert aan het bij omwoners beter bekend worden van vergunningaanvragen. De app laat zien welke vergunningaanvragen er in een bepaald gebied lopen, bijvoorbeeld op het gebied van slopen, bouwen, kappen of milieukwesties. Voor het verkrijgen van de informatie behoeft men dan niet het huis-aan-huis-blad of de gemeentelijke website te raadplegen. Gemeenten kunnen aansluiten en hun vergunninginformatie ter beschikking stellen. Van veel gemeenten is de informatie beschikbaar. Met een vooralsnog beperkt aantal gemeenten heeft OmgevingsAlert een vaste samenwerking.
Gemeenten kunnen zelf besluiten om bij het initiatief aan te sluiten. Ik beschouw de app als een goede ontwikkeling die ik dan ook toejuich. Volgens de jury is OmgevingsAlert de beste Nederlandse bestaande toepassing (app) waarbij gebruik gemaakt wordt van een databron van de overheid.3
Deelt u de mening dat de genoemde app bij uitstek geschikt kan zijn om bewoners die daar prijs op stellen gericht te informeren over vergunningaanvragen? Zo ja, gaat u dan ook gemeenten aansporen om zich aan te sluiten bij dit systeem en hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel “PvdA niet tevreden met regeling AOW-gat” |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van met het artikel «PvdA niet tevreden met regeling AOW-gat»?1
Ja.
Klopt de opmerking in het artikel «85% heeft hier niets aan»?
Het klopt dat het merendeel van de VUT- en prepensioengerechtigden niet voldoet aan de entreetoets voor de overbruggingsregeling. Zij hebben een inkomen en/of vermogen dat boven het daarin gestelde niveau ligt. Het kabinet verwacht daarom dat deze mensen de periode tussen het bereiken van de 65-jarige leeftijd en het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd zelf kunnen overbruggen.
Op basis van onderzoek van het CBS verwacht het kabinet dat een jaarlijks iets fluctuerend percentage van 80 tot 90% van het totaal aantal vutters en prepensioeners niet voor de Overbruggingsregeling in aanmerking komt.
Bron: CBS, Centrum voor Beleidsstatistiek, 12 december 2012; «Inkomens- en vermogenspositie en voornaamste inkomstenbron van hoofdkostwinners»
Bent u bereid om naast de nieuwe regeling ook de voorschotregeling te handhaven?
Het vorige kabinet heeft de AOW-leeftijd met ingang van 1 januari 2013 verhoogd en daarbij als overgangsmaatregel een voorschotregeling getroffen. Ondanks deze voorschotregeling kan zich een overbruggingsprobleem voordoen bij mensen met een laag inkomen die nu al een VUT- of prepensioenuitkering ontvangen die eindigt bij de leeftijd van 65 jaar en voor wie het AOW-pensioen het belangrijkste deel van het besteedbaar inkomen is. Om deze mensen tegemoet te komen is in het Regeerakkoord voorzien in een overbruggingsuitkering. De uitkering biedt compensatie voor inkomensverlies als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd. Mensen hoeven deze uitkering niet terug te betalen. Tegelijk met de aankondiging van de overbruggingsregeling in het Regeerakkoord is daarom ook aangegeven dat de voorschotregeling overbodig is geworden. Overigens lijkt de belangstelling voor de voorschotregeling tot nu toe beperkt te zijn. De SVB had eind januari 2013 886 aanvragen ontvangen (op meer dan 109.000 AOW-aanvragen).
Deelt u de mening dat de vormgeving van een inkomensregeling pas in de tweede helft van 2013 van kracht wordt en dan terugwerkt tot 1 januari heel ongelukkig kan zijn en onuitvoerbaar?
Bij de verhoging van de AOW-leeftijd is de regering zich ervan bewust geweest dat de verhoging tijdelijke overbruggingsproblemen kan veroorzaken voor mensen die weinig voorbereidingstijd hebben en weinig mogelijkheden om het verlies te compenseren. Daarom is de verhoging van de AOW-leeftijd geleidelijk ingevoerd. In 2013 betreft het een verhoging van één maand. In het Deelakkoord is besloten tot het instellen van een overbruggingsregeling voor mensen die op 1 januari 2013 deelnemen aan een VUT- of prepensioenregeling. Een zorgvuldige invoering van deze regeling vergt voorbereidingstijd over de eerste helft van 2013. Voor mensen die in 2013 weinig mogelijkheden hebben om het inkomensverlies door de AOW-leeftijd op te vangen, is er de mogelijkheid van een voorschot. De voorschotregeling wordt niet eerder afgeschaft dan dat de overbruggingsregeling in werking treedt. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) acht invoering van de overbruggingsregeling met terugwerkende kracht uitvoerbaar.
Acht u het uitvoerbaar om inkomenstoetsen, partnertoetsen, vermogenstoetsen, en inkomens- en vermogenstoetsen op partners met terugwerkende kracht uit te voeren?
In de overbruggingsregeling zal bij de aanvraag getoetst worden of het inkomen lager is dan 150% WML. Ook wordt het vermogen getoetst. Bij deze inkomens- en vermogenstoets worden het inkomen en vermogen van de rechthebbende en zijn partner meegenomen. De SVB kan daarbij gebruik maken van de inkomensgegevens in de polisadministratie en de eigen opgaaf van de aanvrager. Als er voor de ingangsdatum van de overbruggingsuitkering mutaties hebben plaatsgevonden in de leefvorm, bijvoorbeeld bij overlijden of echtscheiding, wordt hiermee rekening gehouden bij de toepassing van de inkomens- en vermogenstoets. De SVB heeft aangegeven deze toetsen ook met terugwerkende kracht te kunnen uitvoeren.
Hoe gaat de regeling vorm krijgen? Krijgt zij de vorm van een wet of een Algemene maatregel van bestuur (AMvB) zodat parlementaire betrokkenheid geborgd is?
De Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW die thans wordt opgesteld is een ministeriële regeling op basis van de Kaderwet SZW-subsidies. Deze kaderwet maakt het mogelijk om een spoedeisende, tijdelijke regeling als de onderhavige snel tot stand te brengen. De regeling moet immers zo spoedig mogelijk in werking treden omdat de eerste mensen al geconfronteerd worden met het inkomensverlies als gevolg van de hogere AOW-leeftijd.
Bij het vaststellen van een ministeriële regeling is er geen sprake van formele betrokkenheid van het parlement. Gelet echter op het belang van het onderwerp hecht ik er zeer aan om de Tweede Kamer nauw bij het tot stand komen van de regeling te betrekken. Daarom heb ik u ook 23 januari een zogenaamde contourenbrief gestuurd over de voorgenomen overbruggingsregeling (Kamerstukken II 2012/13, 32 163, nr. 22).
Is het juridisch mogelijk om een uitkering afhankelijk te maken van het feit of mensen een inkomen hadden in plaats van of zij een inkomen hebben?
Inderdaad is het juridisch mogelijk om een uitkering afhankelijk te maken van het feit dat mensen inkomen hadden in plaats van dat zij inkomen hebben. Uitgangspunt bij sociale zekerheidswetgeving (onder andere WW en WIA) is het salaris dat iemand verdient voorafgaand aan het intreden van het risico.
Wordt de overbruggingsregeling AOW in Europese rechtelijke zin – dat wil zeggen volgens de coördinatieverordening 883/2004 – gekwalificeerd als een bijstandsregeling, een bijzondere non-contributieve uitkering of als een echt pensioen? Welke gevolgen heeft dat voor mensen die niet in Nederland wonen en een Nederlandse uitkering hebben en voor mensen die wel in Nederland wonen en geen Nederlandse uitkering hebben.
De overbruggingsregeling zal in Europeesrechtelijke zin gekwalificeerd worden als ouderdomspensioen. Dit betekent dat als iemand aan de voorwaarden voldoet voor de overbruggingsregeling, dat hij de overbruggingsregeling mee mag nemen binnen de Europese Unie.
Ingezetenen en niet-ingezetenen die op het moment van de aanvraag van de overbruggingsregeling AOW-rechten hebben opgebouwd, komen in aanmerking voor de overbruggingsregeling. Voor al deze personen geldt dat zij in aanmerking komen voor de overbruggingsregeling als zij tot de doelgroep voor de overbruggingsuitkering behoren en de uitkering uit hun regeling al loopt op 1 januari 2013. Daarnaast gelden als voorwaarden een inkomens- en vermogenstoets en dat de regeling moet eindigen op of na 65 jaar, maar voor de AOW-gerechtigde leeftijd.
Het maakt hierbij niet uit of zij een Nederlandse of buitenlandse rechtgevende regeling in de zin van de overbruggingsregeling hebben.
Kunt u aangeven of de volgende mensen, mogelijk met terugwerkende kracht, recht hebben op de overbruggingsuitkering:
Klopt het dat iemand die een prepensioen/VUT ontvangt in bijvoobeeld Spanje, als verdragsgerechtigde, evenals iemand die een AOW-uitkering + pensioen ontvangt en dat deze beide groepen verzekerd zijn via het College voor Zorgverzekeringen (CVZ)?
Personen die uit Nederland een AOW-pensioen, een prepensioen of VUT-uitkering3 ontvangen en hun gezinsleden hebben op basis van Verordening (EG) nr. 883/2004 recht op zorg in het woonland. Nederland vergoedt het woonland voor de geleverde zorg. Het CVZ heft ingevolge artikel 69, tweede en vierde lid, van de Zvw een verdragsbijdrage. Het gaat hier om een zogeheten «verdragsrecht» op zorg. Deze personen zijn niet verzekerd ingevolge de AWBZ en de Zvw.
Klopt het dat iemand die alleen een pensioen ontvangt (bijvoorbeeld tussen 65 en 65+1 maand) niet verdragsgerechtigd is en zich dus voor die ene maand moet uitschrijven bij het CVZ en zich lokaal voor een zorgverzekering moet inschrijven? Deelt u de mening dat dat buitengewoon onwenselijk is? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dat niet hoeft te gaan gebeuren?
De stapsgewijze verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd heeft een onbedoeld neveneffect voor personen die voorafgaande aan het bereiken van die leeftijd met een VUT-uitkering of prepensioen wonen in een andere EU-lidstaat of een verdragsland. Deze personen en hun gezinsleden hebben op basis van die VUT-uitkering of prepensioen en daarna op basis van de AOW een verdragsrecht op zorg in het woonland. Zonder nadere maatregelen zouden deze verdragsgerechtigden met ingang van 1 januari 2013 in de periode gelegen tussen de beëindiging van het recht op de VUT-uitkering of prepensioen en de aanvang van de AOW-leeftijd worden geconfronteerd met een hiaat in hun verdragsrecht op zorg. De meeste betrokkenen zijn hierdoor in die periode niet gedekt tegen ziektekosten. Ik neem aan dat in vraag 11 op deze situatie wordt gedoeld.
Dit is inderdaad een onwenselijke situatie. Om dit te repareren wordt daarom een aanpassing van artikel 69 Zvw gerealiseerd. Hierdoor blijven de betrokken verdragsgerechtigden gedurende de periode gelegen tussen de beëindigingsdatum van de VUT-uitkering / het prepensioen en de ingangsdatum van de AOW gedekt tegen ziektekosten. De betreffende wijziging is opgenomen in het wetsvoorstel Veegwet VWS 20124 dat op 21 december 2012 bij uw Kamer is ingediend en werkt terug tot en met 1 januari 2013. Het CVZ is verzocht om in de uitvoering vooruit te lopen op deze wijziging. De betrokken verdragsgerechtigden hoeven zich dus niet uit te schrijven bij het CVZ.