Het bericht ‘Veel Zuid-Europeanen naar Nederland’ |
|
Sietse Fritsma (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Veel Zuid-Europeanen naar Nederland»?1
Ja. Het aantal van 25.000 Zuid-Europeanen uit dit bericht komt overigens niet overeen met de gegevens die het CBS hierover publiceert2. Volgens het CBS stonden op 1 januari 2012 bijna 20.000 meer inwoners met de Griekse, Italiaanse, Portugese en Spaanse nationaliteit ingeschreven in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) dan op 1 januari 2000. De totale omvang van deze groep was op 1 januari 2012 bijna 70.0003. Het CBS gaat uit van het aantal ingeschreven EU-burgers dat niet beschikt over de Nederlandse nationaliteit.
Wat is volgens u de reden van deze groei van meer dan 50% aan Portugezen, Grieken, Spanjaarden en Italianen, die hun heil kennelijk massaal in Nederland zoeken?
Uit cijfers van het CBS blijkt dat het gaat om een stijging van 40% in twaalf jaar tijd. De huidige economische situatie in de zuidelijke lidstaten zorgt voor een extra prikkel voor mensen om elders in de Europese Unie te gaan werken. Op grond van de Richtlijn Vrij Verkeer van Personen (2004/38/EG) hebben burgers van lidstaten van de Europese Unie4 het recht om zich in een andere lidstaat te vestigen als werknemer, zelfstandige, student of als economisch niet-actieve. Aangezien de in het artikel genoemde landen lid zijn van de Europese Unie, kunnen burgers uit deze landen gebruik maken van het vrij verkeer van personen.
Acht u het wenselijk dat een groeiend aantal Zuid-Europeanen naar Nederland vertrekt, bijna 25.000 meer sinds 2002?
Volgens het CBS stonden begin 2012 in Nederland ruim 16.700 Zuid-Europeanen meer ingeschreven dan begin 2002. Zolang burgers uit een andere lidstaat voldoen aan de voorwaarden die gesteld worden aan het vrij verkeer van personen en daarmee dus geen onredelijke belasting vormen voor sociale voorzieningen in ons land, zien wij geen reden om afwijzend te staan tegen hun komst naar Nederland en deelname aan de Nederlandse samenleving. Tegelijkertijd heeft het kabinet wel oog voor maatschappelijk onwenselijke situaties die gepaard kunnen gaan met arbeidsmigratie zoals uitbuiting, fraude, oneerlijke concurrentie, malafide uitzendbureaus en overbewoning en de toename van de omvang hiervan5. Om deze situaties tegen te gaan heeft het vorige kabinet verschillende initiatieven in gang gezet, die worden voortgezet.
Hoe wordt bij al deze EU-onderdanen gecontroleerd of voldaan wordt aan het voor hen geldende inkomensvereiste en garandeert u een spoedig vertrek van degenen die hier niet aan voldoen?
Zoals in antwoorden op vragen van de leden Fritsma en Van Vliet d.d. 26 februari jl. over het bericht dat België Europese bijstandsfraudeurs uitzet al werd gememoreerd, is in 2012 gestart met een aangescherpt beleid ten aanzien van EU-burgers die niet voldoende middelen van bestaan hebben om te voorkomen dat zij een beroep doen op het sociale bijstandsstelsel. Het gaat hierbij zowel om overlastgevende EU-burgers als om EU-burgers die een onredelijk beroep op de bijstand doen.
Deelt u de mening dat Nederland niet op deze immigratie zit te wachten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen om deze toestroom van Zuid-Europese gelukszoekers te stoppen?
Zolang EU-burgers uit andere lidstaten aan de voorwaarden uit de richtlijn voldoen zijn zij welkom om een bijdrage te leveren aan de Nederlandse samenleving, net als Nederlanders welkom zijn in een andere lidstaat om er te wonen, studeren en werken. Deze arbeidsmobiliteit is een verworvenheid van de Europese Unie en draagt bij aan een positieve economische ontwikkeling. Dit laat echter onverlet dat wij onze ogen niet sluiten wanneer ten gevolge van een toename van het aantal arbeidsmigranten maatschappelijk onwenselijke situaties ontstaan. Daarom zet het kabinet met kracht het ingezette beleid voort in het kader van het project EU-arbeidsmigratie, de aanpak van malafide uitzendbureaus en schijnconstructies.
Het opzeggen door Mongolië van het belastingverdrag met Nederland |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Mongolië neemt unieke stap en verscheurt het verdrag»?1
Ja.
In het artikel is sprake van een adviesrapport van het IMF aan Mongolië waarin het belastingverdrag met Nederland als «problematisch» wordt gekwalificeerd; klopt deze lezing van de feiten in het artikel? Zo ja, bent u dan bereid het desbetreffende rapport op te zoeken en aan de Tweede Kamer te sturen?
Het IMF heeft in juni 2012 een rapport opgesteld over technische bijstand voor Mongolië. Het rapport, opgesteld op verzoek van Mongolië en voorbereid door adviseur belastingrecht van het IMF dr. Michielse, is getiteld «Safeguarding Domestic Revenue–A Mongolian DTA Model». Het rapport is gepubliceerd op de website van het IMF (www.imf.org) in november 2012 (zie bijlage)1.
In het rapport wordt onder meer een overzicht gegeven van de verdragen van Mongolië met de bronheffingen op dividenden, interest, royalty’s en vergoedingen voor technische diensten (blz. 12). Daarbij wordt voor de genoemde categorieën in een noot aangetekend dat de verdragen van Mongolië met Koeweit, Luxemburg, de VAE en Nederland als problematisch worden beschouwd, maar enkel voor zover het gaat om één of sommige van de genoemde categorieën in de vier verdragen. Voor Nederland wordt alleen het verdragstarief van 0% voor deelnemingsdividen-den als problematisch ervaren, niet de andere verdragstarieven (blz. 12).
In de noot bij het overzicht wordt ter zake van het nultarief toegevoegd dat bescherming van de Mongoolse belastinggrondslag onmiddellijke actie vereist. Uit de aanbevelingen in het rapport valt evenwel op te maken dat daaronder niet zonder meer opzegging van verdragen lijkt te worden verstaan.
De opmerking in het artikel van de NRC dat het IMF-rapport het verdrag met Nederland (in zijn algemeenheid) als «problematisch» voor Mongolië kwalificeert, behoeft dus, gezien het vorenstaande, de nodige nuancering. Bovendien mag de bronheffingskwestie niet los worden gezien van andere heffingen door Mongolië over de opbrengst van natuurlijke rijkdommen, zoals ik hierna toelicht.
In aanvulling op het rapport en het NRC-artikel wijs ik er met nadruk op dat door Mongolië, conform internationaal gebruik, de winsten van bedrijven (inclusief mijnbouwbedrijf Oyu Tolgoi) worden belast (Vbp-tarieven zijn 10% en 25%) en dat de staat Mongolië, ingevolge de investeringsovereenkomst in 2009 gesloten tussen de regering van Mongolië en Oyu Tolgoi in samenhang met de Mineralenwet, een belang van 34% heeft in het mijnbedrijf (66% is in handen van Oyu Tolgoi)(zie www.ot.mn). Gezien de te verwachten winst zal het grootste deel worden belast tegen 25% (vóór uitkering van dividend). Het belang van 34% betekent dat de staat Mongolië in beginsel 34% van de dividenden zal kunnen ontvangen.
Heffing van bronbelasting over de dividenden naast vennootschapsbelasting over de winst leidt tot economisch dubbele belasting, wat internationaal in beginsel als «problematisch» wordt gezien.
Heffing van 5% bronbelasting door Mongolië zal dus economisch dubbele belasting tot gevolg hebben, ongeacht of deze dividenden via Nederland dan wel direct naar andere landen toestromen.
Verder ontvangt Mongolië op grond van zijn Mineralenwet royalty’s (5%) over de bruto verkoopwaarde van de mineralen.
Gezien een en ander kan uit het IMF-rapport van 2012 en het artikel geen volledig beeld van de Mongoolse belastingheffing worden verkregen, aangezien beide zich beperken tot de invloed van het Verdrag op heffing over met name passieve inkomsten. Zie verder het antwoord op vraag 1 van het lid Klaver (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1676).
Op welke gronden heeft Mongolië besloten het belastingverdrag met Nederland op te zeggen? Heeft de Mongoolse regering hierbij ook aangegeven waaruit het financiële nadeel bestaat bij continuering van het huidige belastingverdrag met Nederland en om welke concrete fiscale regelingen het hier ging?
De toelichting op het wetsvoorstel voor opzegging van de vier genoemde verdragen vermeldt dat Mongolië zijn fiscale beleid en het volledige verdrags-netwerk heeft heroverwogen, en wel omdat men te veel heffingsrechten zou kwijtraken. Het parlement was van oordeel dat de genoemde verdragen bepalingen bevatten, die conflicteren met het belang van de Mongoolse staat en niet meer in lijn zijn met latere verdragen, en dat Mongolië belastinginkomsten zou missen als gevolg van houdsterstructuren in Nederland.
Mongolië heeft aanvankelijk overwogen om al zijn belastingverdragen te beëindigen en een nieuw verdragennetwerk op te zetten, gebaseerd op handels-omvang en wederkerigheid in economische relaties. Uiteindelijk heeft Mongolië daarvan afgezien en alleen de vier genoemde verdragen opgezegd, omdat deze volgens Mongolië het meeste financiële nadeel zouden opleveren.
Dit financiële nadeel had voor Nederland met name betrekking op het nultarief voor deelnemingsdividenden. Dit tarief spoorde niet meer met het tarief van 5%, dat Mongolië thans als verdragsbeleid hanteert. Volgens een voorbeeldberekening van het Mongoolse Ministerie van Financiën zou Mongolië voor 2014 als gevolg van de vier genoemde verdragen een belastingverlies van ca. 45 miljoen euro in totaal lijden op dividend, interest, royalty’s en vergoedingen voor technische diensten betaald door Oyu Tolgoi, maar daarbij lijkt wel te zijn uitgegaan van een maximale verliespositie, namelijk het verlies uitgaande van de nationale tarieven (in alle gevallen 20%) afgezet tegen de verdragstarieven, hetgeen geen realistische voorstelling van zaken is, omdat in het algemeen onder verdragen nationale tarieven worden verlaagd. Hoe de berekening precies tot stand is gekomen, is evenwel niet te achterhalen.
De fiscale regelingen waar het hier om gaat, zien dus op de verdragstarieven voor bronheffing, die afwijken van de nationale Mongoolse tarieven.
Is er tussen Mongolië en Nederland overleg geweest over een mogelijke aanpassing van het belastingverdrag alvorens deze drastische stap is genomen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor paragraaf «Verloop tot de opzegging van het Verdrag» in deze brief.
Klopt het dat Oyu Tolgoi Netherlands B.V. gevestigd te Amsterdam geen medewerkers in dienst heeft en zodoende geen loon of sociale premies heeft afgedragen over het afgelopen belastingjaar? Zo ja, wat waren de redenen waarom kennelijk wel werd voldaan aan de in Nederland geldende substance eisen voor buitenlandse bedrijven die gebruik maken van het Nederlandse verdragennetwerk? Is de casus Mongolië voor u reden om aanvullende substance eisen te stellen aan hier gevestigde bedrijven? Welke concrete voorstellen wilt u daarvoor doen?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op concrete gevallen. In het algemeen kan echter niet verdedigd worden dat een voorwaarde om gebruik te mogen maken van (de voordelen in) een belastingverdrag bestaat uit het in dienst hebben van medewerkers en het afdragen van loonbelasting of sociale premies.
Het feit dat Mongolië het Verdrag heeft opgezegd, is voor mij geen aanleiding voorstellen te doen om Nederlandse wet- of regelgeving aan te passen. Bij verschillende gelegenheden heb ik duidelijk gemaakt dat ik mij ervan bewust ben dat vragen worden gesteld bij de mogelijkheden voor in Nederland gevestigde vennootschappen om gebruik te maken van verdragen. Ik heb daarbij ook duidelijk gemaakt dat dit in eerste instantie een zaak is van onze verdragspartner, die op grond van het Verdrag terugtreedt bij de uitoefening van zijn heffingsrechten. Daarnaast heb ik duidelijk gemaakt dat Nederland altijd bereid is gerichte en proportionele antimisbruikbepalingen in verdragen op te nemen. In de brief van juni 2011 is daarom Mongolië aangeboden om in het Verdrag een antimisbruik-bepaling op te nemen.
Bij de beoordeling van de vraag of het verstandig is aanvullende substance-eisen te stellen, wil ik de conclusies betrekken die zullen blijken uit het onderzoek dat SEO doet naar de betekenis van de non-bank financial sector voor de Nederlandse economie. Het opzeggen van het Verdrag door Mongolië geeft mij geen aanleiding daar nu op vooruit te gaan lopen.
Het sluiten van cellen in gevangenissen in het Noorden |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat er nu reeds cellen worden gesloten in de penitentiaire inrichtingen in Hoogeveen en Ter Apel?1
Hoeveel cellen worden er precies in welke inrichtingen gesloten? Hoeveel contracten met medewerkers worden er beëindigd?
Wat is de reden van deze sluitingen en ontslagen in het Noorden van het land?
Wordt hiermee vooruitgelopen op de plannen over definitieve sluitingen en ontslagen, ter invulling van de meer dan 100 miljoen euro aan bezuinigingen in het gevangeniswezen?
Wanneer kan de Kamer deze plannen verwachten? Bent u bereid geen onomkeerbare stappen te zetten tot er met de Kamer over deze plannen gesproken is?
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vóór 14 maart 2013, te beantwoorden in verband met het algemeen overleg over het gevangeniswezen?
De toetredingsvoorwaarden van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen |
|
Jan de Wit (SP), Sadet Karabulut |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Waarom is in artikel 288 van de Faillissementswet ervoor gekozen om toetreding tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) af te wijzen indien deze persoon in de afgelopen tien jaar in de schuldsanering heeft gezeten?
De omstandigheid dat een persoon al eerder gebruik heeft gemaakt van de kans op een schone lei die de schuldsaneringsprocedure biedt, is van meet af aan een wettelijke afwijzingsgrond geweest. Voor 1 januari 2008 ging het hier om een facultatieve afwijzingsgrond, die de rechter in staat stelde om van geval tot geval af te wegen of men bij schuldenrecidive wederom toegang zou mogen krijgen tot de schuldsaneringsprocedure. Met de wetswijziging van 1 januari 2008 is dit een imperatieve weigeringsgrond geworden, teneinde meer rechtsgelijkheid te scheppen en de rechter in de vele schuldsaneringszaken minder te belasten met het invullen van «open normen».
Een categorisch beletsel vormt een eerdere schuldsanering echter niet. De afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet (Fw) is niet van toepassing als de eerdere schuldsanering op een positieve wijze is geëindigd, namelijk als alle schulden betaald konden worden of als de schuldenaar de betaling van zijn schulden gaandeweg weer kon hervatten. Een tweede schuldsanering binnen tien jaar is evenmin een beletsel voor de toegang als die eerdere schuldsanering tussentijds werd beëindigd doordat er bovenmatige nieuwe schulden ontstonden wegens niet-toerekenbare redenen.
Hoe vaak wordt tot dusver gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 288, tweede, onder d, Faillissementswet, te weten de uitzondering dat de schuldenaar bovenmatige schulden doet of laat ontstaan om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen?
Het is niet mogelijk een exact aantal te geven. Dit heeft onder andere te maken met het feit dat in de administratie van Bureau Wsnp niet tot in detail de feiten en omstandigheden van iedere zaak worden geregistreerd. Soms ontbreekt een Burgerservicenummer of worden bij verhuizing zaken overgeheveld naar een andere rechtbank, hetgeen een exacte telling bemoeilijkt.
Uit de administratie van Bureau Wsnp blijkt wel dat na 1 januari 2008 minstens 237 personen die de Wsnp doorlopen hebben, binnen 10 jaar na beëindiging van de Wsnp opnieuw zijn toegelaten. Ik concludeer hieruit dat ondanks de tienjaarsregel toch geregeld gebruik gemaakt wordt van de uitzonderingsmogelijkheden die artikel 288, tweede lid, onder d, Faillissementswet nu biedt.
Deelt u de observatie dat, mede vanwege de economische crisis met hoge werkloosheid tot gevolg, steeds meer mensen in financiële problemen komen waarvoor de schuldsanering een oplossing zou kunnen zijn?
Door de recessie groeit de economie al enkele jaren niet of nauwelijks. Daardoor staat de koopkracht onder druk. Het is essentieel dat mensen hun uitgaven aanpassen aan hun inkomsten om zichzelf te behoeden voor problemen. Ik deel de verwachting dat de recessie ertoe zal leiden dat meer mensen in financiële problemen komen. Schuldsanering kan een oplossing zijn, maar moet gezien worden als een ultimum remedium. In eerste instantie wordt bij problematische schulden hulp geboden door de instanties die actief zijn in het minnelijke traject van schuldhulp, dat veelal in de gemeentelijke sfeer wordt verzorgd. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening die per 1 juli 2012 in werking is getreden versterkt deze eerstelijnshulp.
Schuldpreventie en schuldhulpverlening acht ik van groot belang om grote financiële problematiek bij individuen te voorkomen of tijdig in te grijpen. Zij kunnen voorkomen dat het aantal mensen dat daadwerkelijk een beroep moet doen op de schuldsanering al te sterk stijgt.
Wat vindt u van het voorbeeld van de heer D., die in december 2007 een «schone-lei-verklaring» heeft gekregen maar door ontslag in 2011 weer in de problemen is gekomen, als gevolg van deze regels pas in januari 2018 toegelaten kan worden tot de WSNP?1
Het is niet aan mij te beoordelen of het voorbeeld van de heer D. een geval is dat onder de uitzonderingsmogelijkheid valt van artikel 288, twee lid, onder d, Faillissementswet. Deze beoordeling is overgelaten aan de rechter die het schuldsaneringsverzoekschrift onder ogen krijgt.
Bent u bekend met het feit dat in de jurisprudentie pogingen zijn gedaan om de strikte toelatingseisen en de nauwe uitzonderingsgronden op te rekken,2 3 maar dat de Hoge Raad hier niet in mee gaat?4 Wat is uw analyse van deze gerechtelijke uitspraken gezamenlijk? Wat zijn nu precies de grenzen?
Ja. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 februari 2013 (LJN: BY0964) de wettelijke bepaling van artikel 288 lid 2 onderdeel d Fw toegepast zoals de wetgever dat voor ogen stond bij de wetswijziging van 1 januari 2008. Die wetswijziging is juist doorgevoerd om de begrenzingen van een herhaald beroep op de schuldsaneringsregeling duidelijker te trekken dan voorheen het geval was.
Dit betekent niet dat er bij schuldenrecidive geen hulp meer bestaat. Het feit dat men binnen tien jaar voorafgaand aan hernieuwde problematische schulden een schuldsaneringsregeling geheel of gedeeltelijk heeft doorlopen, staat niet in de weg aan een minnelijk schuldhulptraject of aan een beschermingsbewind. De introductie van het schuldenbewind via het wetsvoorstel wijziging bepalingen curatele, beschermingsbewind en mentorschap5 zal er naar verwachting toe leiden dat dit laatste alternatief verder wordt versterkt.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad dat de Hoge Raad geen ruimte heeft voor het doorbreken van de tienjaarstermijn indien de WSNP met een schone lei is geëindigd en er bij de betrokken schuldenaar te goeder trouw weer schulden zijn ontstaan, dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat men slechts één keer in de tien jaar de kans heeft de WSNP te doorlopen, dat er ook geen ruimte is om te concluderen tot toepassing naar analogie van de hardheidsclausule en dat de rechter deze keuze van de wetgever dient te respecteren?5
De Hoge Raad constateert op zichzelf terecht dat artikel 288 lid 2 sub d Fw niet de ruimte biedt om in alle gevallen personen een tweede maal binnen tien jaar een kans op een schone lei te bieden. Dit zou ook niet stroken met het in beginsel unieke en bijzondere karakter van de schone lei, waarbij schuldeisers eens in de tien jaar bij hun schuldenaar geconfronteerd kunnen worden met de oninbaarheid van hun vorderingen. In beginsel is het per tien jaar derhalve een eenmalige kans op een schuldenvrije toekomst, die volgens de jaarlijkse Monitor Wsnp verreweg de meeste schuldenaren ook weten te benutten (circa 72%).
De wetgever heeft – om deze regel te verzachten – uitzonderingen mogelijk gemaakt, zoals hiervoor in antwoord op vraag 1 uiteengezet. Dit is een duidelijke keuze van de wetgever geweest, zoals de advocaat-generaal in zijn conclusie opmerkt. De hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw biedt ruimte voor toelating tot de schuldsaneringsregeling in gevallen waarin de schuldenaar – ondanks twijfels aan de goede trouw – toch weet aan te tonen dat de oorzaak van de schulden al enige tijd onder controle is gebracht. In het licht van de ruimte die de reeds bestaande uitzonderingen op de tienjaarstermijn bieden zie ik onvoldoende aanleiding om die termijn te bekorten of de hardheidsclausule te veralgemeniseren.
Hoe beoordeelt u de slotopmerkingen van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad in zijn conclusie, waarin feitelijk de suggestie besloten ligt dat de wetgever een algemene hardheidsclausule zou kunnen introduceren dan wel zou kunnen kiezen voor het verkorten van de tienjaarstermijn om de knellende werking van artikel 288, tweede lid, onder d, Faillissementswet voor schrijnende gevallen te verminderen?6
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid met voorstellen te komen om de tienjaarstermijn generiek te verkorten dan wel een algemene hardheidsclausule te introduceren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht "Europese Commissie houdt Nederland buiten transactietax" |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Europese Commissie houdt Nederland buiten transactietax»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling van de Europese Commissie dat de verliespost voor pensioenen volgens lobbyorganisatie De Pensioenfederatie «schromelijk overdreven» zou zijn en de uitspraak van de Commissie «We zijn daar nog eens goed in gedoken en we komen echt op veel lagere bedragen uit: minder dan een half miljard»?
Zoals ook aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 februari jl.2 en mijn reactie op de vragen van de leden Nijboer en Vermeij die u ook bijgevoegd vindt in deze brief, zal Nederland zich enkel kunnen aansluiten bij de nauwere samenwerking met het oog op een mogelijke heffing op de financiële sector wanneer de Nederlandse pensioenfondsen hiervan gevrijwaard blijven, er geen disproportionele samenloop is met de huidige bankenbelasting en de inkomsten ervan terugvloeien naar de lidstaten.
Het huidige voorstel voldoet niet aan deze voorwaarden van het regeerakkoord. Zo worden pensioenfondsen belast door de financiële transactietaks (hierna: FTT). Nederland zal daarom op dit moment niet toetreden tot de nauwere samenwerking. Op basis van het nieuwe Commissievoorstel zal verder worden onderhandeld. Nederland zal zich er actief voor blijven inzetten om de Nederlandse wensen onder de aandacht te brengen bij de Commissie en de overige lidstaten.
Zoals ook eerder gesteld in mijn reactie op de vragen van de leden Nijboer en Vermeij is de impact van een FTT zoals voorgesteld door de Commissie zeer moeilijk te voorspellen, omdat deze afhangt van vele factoren. Zo brengt een FTT naast directe kosten ook indirecte kosten voor financiële instellingen met zich mee. De kosten zorgen ervoor dat financiële instellingen uit efficiëntie-overwegingen minder financiële transacties afsluiten, deze transacties naar tegenpartijen buiten de FTT-zone verplaatsen, of zoeken naar onbelaste substituten. De grootte en werking van deze effecten verschillen per financieel instrument.
Naar aanleiding van het eerdere voorstel van de Commissie voor een FTT van september 2011 hebben het CPB, DNB en AFM een inschatting gemaakt wat de gevolgen zullen zijn van een FTT in het geval Nederland hieraan zou deelnemen. Dit is op 20 maart 2012 naar de Tweede Kamer gestuurd.3 Uit de ramingen van DNB blijkt dat deelname aan de FTT de Nederlandse banken, pensioenfondsen en verzekeraars jaarlijks ongeveer € 4 miljard zou kosten wanneer Nederland zou deelnemen aan de FTT. Hiervan komt ongeveer € 2,0 miljard van de banken, € 1,7 miljard van pensioenfondsen en € 0,3 miljard van verzekeraars. Hierbij moet als kanttekening gesteld worden dat het «sneeuwbaleffect» van de FTT (het effectieve FTT-bedrag van een transactie wordt groter omdat bij een transactie vaak meer partijen betrokken zijn) slechts ten dele is meegenomen. Aannemelijk is dat pensioenfondsen – die net als andere eindbeleggers afhankelijk zijn van financiële tussenpartijen voor het aangaan en afwikkelen van transacties – zullen worden geconfronteerd met dienstverleners die de lasten die voor hen volgen uit een FTT zullen doorberekenen. Dit kan de gepresenteerde kosten van de FTT voor pensioenfondsen en andere eindbeleggers verder verhogen. Bovenstaande schattingen zijn hoe dan ook significant anders dan de inschatting van de Commissie.
Het recente voorstel voor een richtlijn ter implementatie van nauwere samenwerking op het gebied van een financiële transactiebelasting komt grotendeels overeen met het originele voorstel uit 2011. Nederland neemt, zoals gesteld, niet deel aan de nauwere samenwerking die tot stand is gekomen voor het huidige FTT-voorstel zolang niet voldaan is aan de voorwaarden in het regeerakkoord. Toch zullen ook Nederlandse bedrijven en de financiële sector, die veel activa in de landen van de FTT-zone bezitten en veel zaken doen met financiële instellingen in die zone, geraakt worden als de belasting conform het voorstel van de Commissie in de nieuwe «FTT-zone» wordt geïmplementeerd. De belangrijkste oorzaak hiervan is de uitgebreide grondslag van het FTT-voorstel op basis van het vestigingsplaatsprincipe en het uitgifteprincipe.
DNB heeft in een grove schatting becijferd dat in het geval Nederland niet deel zal nemen aan de FTT, de Nederlandse financiële sector minimaal zo’n € 500 miljoen (op handel van aandelen en obligaties) aan FTT zou moeten afdragen.4 Hiervan wordt iets minder dan de helft afgedragen door pensioenfondsen.5 Hierbij is het belangrijk te stellen dat het hier om een grove (conservatieve) schatting gaat. DNB heeft enkel gekeken naar de aandelen- en obligatie handel, en heeft het «sneeuwbaleffect» van de FTT slechts ten dele meegenomen. Deze schatting van DNB kan dan ook gezien worden als een minimum bedrag waarbij het waarschijnlijk is dat nadere berekeningen over het af te dragen bedrag aan FTT hoger zal uitvallen.
Voor Nederland is het essentieel dat pensioenfondsen niet geraakt worden. Volgens schattingen beheren Nederlandse pensioenfondsen namelijk circa € 850 miljard van de € 1.500 miljard aan opgebouwd pensioenvermogen in de Eurozone. Dit voorstel heeft daar een significante impact op.
Wat is uw inschatting van de financiële gevolgen van de Financial Transaction Tax (FTT) voor pensioenfondsen? Is hiernaar onderzoek verricht door uw ministerie en/of het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, bent u bereid de uitkomsten van dit onderzoek met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u met het oog op het standpunt van de Nederlandse regering uw reactie/oordeel geven over de notitie «No exemption – The Financial Transaction Tax and Pension Funds» van het Network for Sustainable Financial Markets?
Ik ben bekend met het paper van het Network for Sustainable Financial Markets. Hoewel ik het eens ben met de stelling van de auteurs dat pensioenfondsen zoveel mogelijk op de lange termijn gerichte investeringen moeten doen, vraag ik mij af of daartoe het toepassen van een FTT op pensioenfondsen geëigend is. Uit recent onderzoek van Eumedion6 blijkt dat pensioenfondsen meer dan 80 procent van hun Nederlandse aandelen vijf jaar of langer aanhouden. Bij dergelijke looptijden kan lastig worden gesproken over speculatieve, korte termijn transacties. Bovendien ben ik het niet eens met de stelling van de auteurs dat een FTT zal aanmoedigen tot een investeringsbeleid met langere looptijden en een buy and hold strategie. Taak van pensioenfondsen is niet alleen om adequate rendementen te genereren voor deelnemers en pensioengerechtigden, maar ook om risico’s te beheersen die in de tijd veranderen en om kasstromen te accommoderen. Financiële instrumenten (derivaten, deposito’s en geldmarktinstrumenten) die worden gebruikt voor dit risico- en cashmanagement kunnen (noodzakelijkerwijs) een kortere looptijd hebben. De mogelijkheden om het volume van dergelijke transacties terug te brengen zijn beperkt en brengen het gevaar met zich dat risico’s open worden gelaten. Deelnemers en pensioengerechtigden zouden zo met een grotere volatiliteit in pensioenuitkomsten worden geconfronteerd. De alternatieve keuze, namelijk het continueren van deze transacties om de risico’s af te dekken, leidt onder een FTT tot hogere kosten. Die komen ten laste van het rendement en uiteindelijk de pensioenuitkomsten van de deelnemers.
Ik verwacht dus, in tegenstelling tot de auteurs van het paper, dat een FTT geen grote effecten zal hebben op de termijn waarop door fondsen geïnvesteerd wordt in de reële economie, terwijl de taks wel significante gevolgen zal hebben voor de risico’s die fondsen nemen en de hoogte van de pensioenuitkering aan Nederlandse burgers.
Bent u bekend met de al langere tijd bestaande en hoogoplopende onenigheid tussen lokale en provinciale overheden en het Rijk over de uittreedsom die het Rijk voorstelt te betalen bij uittreding uit het Recreatieschap Midden-Delfland, welke volgens het recreatieschap veel te laag is om ervoor zorg te dragen dat het recreatieschap de contractuele en wettelijke verplichten in de toekomst kan nakomen?
Ik ben ermee bekend dat het Rijk en het recreatieschap het niet eens zijn over de door het recreatieschap aan het Rijk gestelde voorwaarden voor uittreding.
Bent u bekend met de beslissing d.d. 12 februari jl. van de Midden-Delflandraad van de gemeenschappelijke regeling voor het Recreatieschap Midden-Delfland over de uittreedvoorwaarden voor het Rijk uit het recreatieschap, die per brief d.d. 12 februari jl. aan u kenbaar is gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met een beslissing van de Midden-Delflandraad d.d. 12 februari jongstleden waarin het bezwaar van het Rijk tegen de door de Raad bij besluit van 29 juni 2012 gestelde uittreedvoorwaarden goeddeels wordt afgewezen.
Heeft u de intentie om beroep in te stellen bij de rechtbank tegen de beslissing d.d. 12 februari jl. van de Midden-Delflandraad van het recreatieschap? Zo ja, waarom heeft u die intentie?
Ik ga in beroep tegen de beslissing van de Midden-Delflandraad. De uittreedsom van € 51 miljoen die het recreatieschap eist, is onredelijk en disproportioneel. De inhoudelijke en financiële onderbouwing van deze beslissing is daarbij op veel punten onjuist. De door het recreatieschap zelf ingestelde onafhankelijke bezwaaradviescommissie adviseerde in haar advies van 12 december 2012 aan de Midden-Delflandraad dan ook om de bezwaren van de Staat gegrond te verklaren en het besluit waarbij de uittreedsom op € 51 miljoen is gesteld te herroepen. De Midden-Delflandraad legt dit onafhankelijke advies naast zich neer. Beroep bij de bestuursrechter is noodzakelijk om te voorkomen dat de hoogte van het bedrag in rechte komt vast te staan.
Bent u bereid om, alvorens beroep in te stellen tegen het besluit van de Midden-Delflandraad van het Recreatieschap Midden-Delfland d.d. 12 februari jl., nogmaals te proberen om op minnelijke wijze met het recreatieschap tot overeenstemming te komen over de uittreedvoorwaarden en de uittreedsom waaronder het Rijk zich terugtrekt uit de gemeenschappelijke regeling voor het Recreatieschap Midden-Delfland? Zo nee, waarom niet?
Overleg om op minnelijke wijze tot overeenstemming te komen heeft mijn voorkeur boven een gerechtelijke procedure. Het advies van voornoemde onafhankelijke bezwaaradviescommissie biedt hiertoe bruikbare handvatten. Op dit moment ligt er echter een beslissing van de raad, waar ik het niet mee eens ben, maar waar ik wel aan gehouden ben, als ik niet tijdig beroep in stel. Dit maakt overleg in mijn ogen alleen mogelijk wanneer de Midden-Delflandraad zijn beslissing op bezwaar van 12 februari 2013 alsmede zijn primaire besluit van 29 juni 2012 intrekt.
Wijkt de situatie van het Recreatieschap Midden-Delfland af van andere recreatieschappen (bijvoorbeeld recreatieschap de Grevelingen) waar het Rijk zich recent uit heeft teruggetrokken? Zo ja, op welke punten wijkt de situatie van het Recreatieschap Midden-Delfland af van andere recreatieschappen? Zo nee, bestaan er significante verschillen tussen de uittreedsom die het Rijk voorstelt te voldoen bij het Recreatieschap Midden-Delfland en de uittreedsom die het Rijk heeft voldaan bij andere recreatieschappen?
Het Rijk heeft in het verleden slechts aan twee gemeenschappelijke regelingen van recreatieschappen deelgenomen: het Natuur- en recreatieschap De Grevelingen en het Recreatieschap Midden-Delfland. De situatie van het Natuur- en recreatieschap de Grevelingen ten tijde van de uittreding van het Rijk in 2005 week in belangrijke mate af van de situatie van het Recreatieschap Midden-Delfland nu.
Het gebied De Grevelingen is een Vogel- en Habitatrichtlijngebied en een wetland als bedoeld in de conventie van Ramsar. Dit brengt verplichtingen voor het Rijk met zich tot instandhouding van de aanwezige natuurwaarden. Anders dan bij de uittreding uit het Recreatieschap Midden-Delfland, moest het Rijk ten aanzien van De Grevelingen na uittreding verzekeren dat het aan zijn verplichtingen tot instandhouding van de natuurwaarden van het gebied en de daaraan gekoppelde beleidsdoelen zou blijven voldoen. Voor het Rijk lag het dan ook voor de hand om bij uittreding een langjarige bijdrage in de kosten van beheer en onderhoud van het gebied te leveren. Aan de besteding van de uittreedsom heeft het Rijk voorwaarden verbonden. Het Natuur- en recreatieschap De Grevelingen dient over de besteding van de uittreedsom gedurende 30 jaar jaarlijks verantwoording af te leggen aan het Rijk. Met betrekking tot het Recreatieschap Midden-Delfland is van dergelijke beleidsdoelen van het Rijk geen sprake. De uittreding is juist mede ingegeven door de gedachte dat het beleid met betrekking tot het Recreatieschap Midden-Delfland geheel door de resterende deelnemers in de gemeenschappelijke regeling dient te worden bepaald en dat hier – zoals afgesproken tussen het Rijk en de provincies in het Bestuursakkoord Natuur – geen rijkstaak meer ligt. Aan dit punt wordt door de Midden-Delflandraad voorbij gegaan. Ook zijn er belangrijke financiële verschillen tussen beide schappen. Het Natuur- en recreatieschap De Grevelingen kende destijds jaarlijks een aanzienlijk exploitatietekort, terwijl het Recreatieschap Midden-Delfland financieel goed voorzien is. Het Recreatieschap Midden-Delfland heeft grote financiële reserves die voor meer dan de helft zijn opgebouwd uit de rijksbijdrage die sinds de jaren tachtig jaarlijks werd verstrekt.
Sinds de uittreding uit het Natuur- en recreatieschap De Grevelingen is bovendien de toestand van ‘s Rijks financiën aanmerkelijk verslechterd. Dat betekent dat op tal van uitgaven wordt bezuinigd en dat er dus ook geen ruimte is om voor de uittreding uit het recreatieschap en hogere uittreedsom te vergoeden dan waartoe het Rijk strikt genomen gehouden is.
Het bericht “TNO reikt reddingsboei aan om worstelende topinstituten voor omvallen te behouden” |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het nieuwsbericht «TNO reikt reddingsboei aan om worstelende topinstituten voor omvallen te behouden»?1
Hoe beoordeelt u de uitspraak van bestuursvoorzitter Jan Mengelers die stelt dat TNO de Technologische Topinstituten (TTI’s) over zou kunnen nemen, mits bedrijven zich committeren aan nauwere samenwerking met zijn instituut, mede in het licht van de klachten van het bedrijfsleven en private kennisinstellingen rond «gedwongen winkelnering» en concurrentievervalsing door TNO? Vindt u deze uitspraak gepast?
Hoe beoordeelt u de opmerking van de bestuursvoorzitter dat hij rekent op meer medewerking van de overheid en zijn verzoek voor € 40 miljoen voor een «matching fund»? Als dit geld er al zou zijn, is het dan niet logischer dit te benutten voor de continuering van de goed functionerende TTI’s?
Bent u bereid nog eens kritisch te kijken naar de rol van TNO binnen het topsectorenbeleid en naar de mate waarin de wettelijke taken van TNO nog steeds als pre-competitief te duiden zijn en hierover de Kamer te informeren?
Het bericht dat het onderzoek naar schaliegas niet onafhankelijk genoeg wordt uitgevoerd |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Te weinig tegengas»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat er zoveel kritiek vanuit de klankbordgroep op de opstelling van het onderzoek is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat aan deze kritiek tegemoet gekomen wordt?
Zoals u weet, heb ik de klankbordgroep ingesteld waardoor geborgd is dat alle betrokken en belanghebbende instanties bij het onderzoek betrokken blijven. Via de bijeenkomsten van klankbordgroep wordt de mogelijkheid geboden om met de uitvoerders van het onderzoek te spreken over de opzet en voortgang van het onderzoek. Ook kan er feedback gegeven worden. In feite is dat wat er nu is gebeurd. Leden van de klankbordgroep hebben aangegeven op welke punten zij denken dat het onderzoeksplan verbeterd kan worden.
Woensdag 20 maart is de tweede versie van het concept onderzoeksplan met de klankbordgroep besproken. De bespreking verliep in een constructieve sfeer. Tijdens de bespreking zijn nog op een aantal punten opmerkingen en verbeterpunten geplaatst. Voor zover deze punten onder de scope van het onderzoek vallen, worden deze meegenomen en verwerkt.
Na afloop heeft de klankbordgroep van de bijeenkomst een gezamenlijk bericht opgesteld. Deze is op de site van de Rijksoverheid geplaatst2.
Deelt u de mening dat het cruciaal is voor het draagvlak dat het onderzoek zo transparant mogelijk wordt uitgevoerd waarbij in ieder geval een aantal zo onafhankelijk mogelijke deskundigen betrokken dient te zijn? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard ben ik het ermee eens dat het onderzoek zo transparant mogelijk uitgevoerd dient te worden. Het gehele proces – vanaf het opstellen van de onderzoeksvragen, de Europese aanbesteding en de klankbordgroep – is hierop ingericht.
Zoals ik eerder heb aangegeven, wordt het onderzoek ook nog aan de commissie voor de milieueffectrapportage voorgelegd. Deze stap heb ik extra ingebouwd, om er zeker van te zijn dat het onderzoek op een gedegen en onafhankelijke wijze is uitgevoerd.
Daarnaast heb ik veel informatie op internet geplaatst3. Zo zijn de verslagen van de consultatierondes, welke de basis zijn geweest voor de formulering van de vastgestelde onderzoeksvragen en de verslagen van de klankbordgroep op deze site te vinden.
Bent u bereid om gehoor te geven aan de suggestie vanuit de klankbordgroep om het ministerie van Infrastructuur en Milieu een (grotere) rol te geven bij de uitvoering van het onderzoek? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin is er goed regulier contact en vindt er informatie-uitwisseling plaats over onderwerpen die beide ministeries raken om goed gebruik te kunnen maken van elkaars kennis en kunde.
Zo is het ministerie van Infrastructuur en Milieu ook bij het schaliegasdossier en bij het onderzoek betrokken. Zoals is aangekondigd in de brief van 19 december 20114, werkt mijn departement samen met het ministerie van Infrastructuur en Milieu aan de Structuurvisie Ondergrond. In deze structuurvisie is de diepe ondergrond een van de hoofdthema’s.
De mijnbouw, en dus ook schaliegas, maakt hier een belangrijk onderdeel van uit. De uitkomsten van het onderhavige onderzoek zullen dan ook een plek krijgen in die Structuurvisie.
De Nader Onderzoek DoodsOorzaak (NODO) meldplicht |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het onderzoek naar de NODO-meldplicht en het aantal meldingen aan gemeentelijke lijkschouwers in geval van overlijden van een minderjarige? Wat is uw reactie op de bevindingen van de onderzoekers?1
Ik heb kennis genomen van het artikel in Medisch Contact van 14 februari 2013 over dit onderzoek. Het percentage uit 2010 van 51,4%, met betrekking tot de overlegplicht uit artikel 10a lid 1 van de Wet op de lijkbezorging is laag. Contact met het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) levert op dat dit percentage juist is. Uit het onderzoek blijkt niet of de lage meldingsgraad blijvend is. De invoering van de zogenoemde meldplicht is gepaard gegaan met gezamenlijke voorlichting vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Veiligheid en Justitie richting de betreffende beroepsgroepen2.
Wat is uw verklaring voor het verschil tussen het aantal daadwerkelijke sterfgevallen van minderjarigen en het aantal meldingen bij de gemeentelijke lijkschouwers?
De oorzaak van dit lage meldingspercentage in 2010 was volgens het FMG gelegen in de onbekendheid van de behandelend arts met deze wettelijke meldplicht en een gebrek aan bereidheid van artsen om minderjarige overlijdensgevallen te melden, omdat de NODO-procedure nog niet was ingevoerd.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat de meldplicht niet goed nageleefd wordt, waardoor gemiddeld een meldingspercentage van 51,4% wordt gehaald?
Uit het onderzoek blijkt niet of de lage meldingsgraad blijvend is. Het meldingspercentage van 51,4% heeft alleen betrekking op 2010; het eerste jaar na inwerkingtreding van artikel 10a lid 1 van de Wet op de lijkbezorging.
Contact met het FMG levert op dat de naleving van de meldingsplicht beter wordt, maar dat nog niet alle minderjarige overlijdensgevallen worden gemeld.
Het aantal meldingen wordt niet centraal bijgehouden.
Verschillende regio’s houden het aantal meldingen zelf bij. Door invoering van de per 1 januari 2013 gewijzigde A-verklaring wordt gestreefd meer inzicht te krijgen in het aantal meldingen.
Wat is volgens u de oorzaak van het niet naleven van de wettelijke meldplicht?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het meldingspercentage aanzienlijk gaat stijgen, liefst naar 100%, zodat de NODO-regeling in de toekomst goed wordt toegepast?
In overleg met beroepsverenigingen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) zal de bekendheid van de meldplicht worden vergroot. In overleg met de VNG wordt ook extra communicatie richting ambtenaren van de Burgerlijke Stand ingezet om de aandacht te vestigen op de gewijzigde A-verklaring. Hierbij wordt aangegeven dat, zonder deze gewijzigde verklaring van overlijden, geen toestemming mag worden gegeven voor het begraven dan wel cremeren van een overleden minderjarige.
De toetreding van Kroatië |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot uw voornemen om vrij werknemersverkeer met Kroatië uit te stellen?1
Ik heb de Tweede Kamer op 15 maart jl. geïnformeerd over het kabinetsbesluit om het vrij verkeer van werknemers met Kroatië uit te stellen.
Hoe verhoudt dit zich tot de volgende uitspraak van de minister van Buitenlandse Zaken op 29 februari 2013 in de Kamer ten aanzien van het overgangsregime voor Kroatië: «Wij wachten op een rapport daarover van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, want wij willen dat wel zorgvuldig en secuur doen»? Gaat uw beslissing om niet te wachten op het door de minister van Buitenlandse Zaken genoemde rapport inderdaad ten koste van een zorgvuldig en secuur besluit?
De minister van Buitenlandse Zaken heeft bedoeld aan te geven dat het binnen het kabinet aan de minister van SZW is om een kabinetsbesluit over vrij werknemersverkeer met Kroatië voor te bereiden en vervolgens naar de Tweede Kamer te sturen. Dit besluit is zorgvuldig en secuur. In Nederland is sprake van een oplopende werkloosheid. Het kabinet wil zoveel mogelijk het binnenlands onbenut arbeidspotentieel activeren. Daarnaast is er een toenemend aanbod aan arbeidskrachten uit EU-lidstaten waarvoor het vrij verkeer van werknemers geldt. Het ligt dan niet voor de hand om het potentiële arbeidsaanbod verder te vergroten. Ook zijn we nog bezig om de huidige, nog steeds toenemende, arbeidsmigratie vanuit de EU in goede banen te leiden. De Tweede Kamer heeft de regering via een breed gesteunde motie opgeroepen om gebruik te maken van het overgangsregime met betrekking tot werknemers uit Kroatië.
Heeft u in verband met het verbod op vrij werknemersverkeer met Kroatië onderzoek gedaan naar de kwalificaties van de beroepsbevolking aldaar? Heeft u onderzocht in hoeverre die kwalificaties de Nederlandse arbeidsmarkt kunnen versterken?
Aangezien het besluit over het vrij werknemersverkeer met Kroatië is ingegeven door de situatie in Nederland, heb ik geen onderzoek gedaan naar de kwalificaties van de beroepsbevolking in Kroatië.
Hoeveel Kroaten zijn er bijvoorbeeld met een technische studie? Hoe groot is de behoefte aan mensen met een technische achtergrond in Nederland?
Dit voorjaar sluit het kabinet met de onderwijsinstellingen en sociale partners het Techniekpact 2020 om de schaarste aan technici en vakkrachten tegen te gaan. In dit Techniekpact komen onder andere afspraken te staan over het beschikbaar stellen van voldoende stageplaatsen en leerwerkplekken, transparantie over loopbaanperspectieven, het verder terugdringen van schooluitval in het technisch onderwijs en het bevorderen van intersectorale mobiliteit. Het Techniekpact bouwt daarmee voor een belangrijk deel voort op de al lopende acties uit de kabinetsreactie op het Masterplan Bèta en Techniek.
Dit laat onverlet dat Kroatische werknemers als kennismigrant naar Nederland kunnen komen. Daarnaast biedt de Wet arbeid vreemdelingen de mogelijkheid om buitenlandse werknemers naar Nederland te halen. Dit kan alleen als er geen arbeidsaanbod beschikbaar is voor de betreffende functie in zowel Nederland als de lidstaten waarvoor vrij verkeer van werknemers geldt. Het is mij niet bekend hoeveel Kroaten een technische studie hebben gevolgd.
Heeft u onderzocht of landen die vooraan lopen met het toestaan van vrij werknemersverkeer een ander type arbeidsmigranten aantrekken? Is het bijvoorbeeld zo dat de meest innovatieve en best gekwalificeerde arbeidsmigranten als eerste komen?
Bij mij is dergelijk onderzoek niet bekend.
Klopt het dat – net als bij Roemenië en Bulgarije – detacheringsconstructies tijdens de overgangsperiode wel zijn toegestaan?
Met Kroatië geldt met ingang van de datum van toetreding (naar verwachting 1 juli 2013) vrij verkeer van diensten. Dit betekent dat dienstverleners die in Kroatië zijn gevestigd, vrij zijn om in Nederland hun diensten aan te bieden. Dit geldt voor zelfstandigen zonder personeel en voor dienstverleners met eigen personeel. Voor deze werknemers geldt geen tewerkstellingsvergunningplicht, maar een notificatieplicht.
Kunt u voor de jaren 2007 tot en met 2012 inzicht geven in het aantal Roemenen en Bulgaren dat in Nederland werkzaam was via een tewerkstellingsvergunning?
In onderstaande tabel (bron: UWV) is het aantal tewerkstellingsvergunningen van 2007 tot en met 2012 opgenomen dat voor Bulgaarse en Roemeense werknemers is verleend.
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Bulgaren
996
1.080
922
866
562
539
Roemenen
2.658
2.993
3.286
2.734
1.433
522
Kunt u voor de jaren 2007 tot en met 2012 inzicht geven in het aantal Roemenen en Bulgaren dat in Nederland werkzaam was via een detacheringsconstructie?
In onderstaande tabel (bron: UWV) is het aantal notificaties opgenomen ten aanzien van Bulgaren en Roemenen die tijdelijk in Nederland hebben gewerkt op grond van het vrij verkeer van diensten. De tabel bevat gegevens vanaf 2010: over eerdere jaren zijn wel totaalaantallen beschikbaar, maar niet uitgesplitst naar nationaliteit.
2010
2011
2012
Bulgaren
1.114
1.695
424
Roemenen
5.411
7.114
861
NB: UWV heeft in 2012 een nieuw systeem in gebruik genomen. Sindsdien kunnen werknemers wel meerdere keren worden genotificeerd, maar ze worden in de rapportage maar één keer geteld.
Deelt u de mening dat een verbod op vrij werknemersverkeer met Kroatië de detacheringsconstructies in de hand werkt? Erkent u dat het verbod het risico op schijnconstructies vergroot met alle negatieve gevolgen van dien voor de arbeidsmigranten zelf en de Nederlandse samenleving?
Het is denkbaar dat werkgevers zoeken naar mogelijkheden om toch Kroatische werknemers in Nederland te laten werken door oneigenlijk gebruik te maken van de mogelijkheden van het vrij verkeer van diensten. Dit weegt echter niet op tegen het belang van het beschermen van ons aanbod van binnenlandse werkzoekenden in deze periode van oplopende werkloosheid. Overigens is in de land- en tuinbouwsector gebleken dat een daling van het aantal verleende tewerkstellingsvergunningen voor Bulgaarse en Roemeense werknemers niet heeft geleid tot een evenredige toename van het aantal notificaties.2 Ook is het gebruik van schijnconstructies niet beperkt tot de groep werknemers voor wie nog geen vrij verkeer van werknemers geldt. Schijnconstructies komen ook voor met werknemers die zonder tewerkstellingsvergunning in Nederland mogen werken. Zoals eerder aangekondigd ontvangt uw Kamer in april een actieplan om schijnconstructies aan te pakken.
Het opgeklopte bericht dat de plofkip verdwijnt uit de Nederlandse schappen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Voor supermarkt gefokte kip krijgt extra ruimte vanaf 2015» en het bericht «Plofkip in flauwekulsaus»?1
Ik ben verheugd met het initiatief van de supermarkten en de pluimveevleesketen om een nieuw marktsegment voor vers pluimveevlees te gaan produceren voor de Nederlandse supermarkten. Het is van groot belang dat alle betrokken partijen in de volle breedte afspraken hebben gemaakt over dierenwelzijn, milieu, het verder beperken van het gebruik van antibiotica en over de afzet van het pluimveevlees van producent tot de Nederlandse supermarkt. Het past in de aanpak van de Commissie Van Doorn in het kader van het Verbond van Den Bosch en in mijn beleid dat markt- en ketenpartijen samen met maatschappelijke organisaties vraaggestuurd werken aan de verdere verduurzaming van de productie en consumptie van onder andere pluimveevlees.
De gemaakte afspraken zijn een belangrijke eerste stap. Verduurzaming is een continu proces en gaat stap voor stap. Om te kunnen blijven voldoen aan de vragen vanuit de samenleving is het nodig dat er verdergaande stappen worden gezet voor met name dierenwelzijn.
Kunt u aangeven wat de precieze rol van supermarkten, slachterijen en pluimveehouders in dit proces is, hoe zij de taken verdelen en wat de gevolgen voor alle drie afzonderlijk zijn? Kunt u daarbij tevens aangeven welk deel van de sector niet betrokken is en welke gevolgen dit heeft?
De supermarkten stellen vanuit een oogpunt van maatschappelijk verantwoord ondernemen en verantwoord en betaalbaar voedsel de eisen vast waaraan duurzaam pluimveevlees moet voldoen. Hierbij is gezocht naar een balans tussen dier, mens en milieu en wat prijstechnisch voor de consument en maatschappelijk gezien volgens de supermarkten verantwoord is. Namens de supermarkten was een aantal individuele supermarkten betrokken. Daarnaast vertegenwoordigde het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) alle overige supermarkten.
De rol van de pluimveevleesketen (vertegenwoordigd door twee pluimveeslachterijen, de Nederlandse Pluimveevlees verwerkende industrie (Nepluvi), de Nederlandse Organisatie van Pluimveehouders (NOP) en de Nederlandse Vakbond Pluimveehouders (NVP)) was het nagaan van de kosten voor de ketenpartijen en de effecten op het milieu. Belangrijke aandachtspunten hierbij waren dat de Kip van Morgen prijstechnisch voor de consument en kostentechnisch voor de producent verantwoord moet zijn. De slachterijen hebben verder een spilfunctie als contractpartner voor de individuele supermarkten, waarbij een eerlijke doorberekening van de extra productiekosten in de consumentenprijs van groot belang is voor een economisch duurzaam marktconcept.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of de gemaakte afspraken ook daadwerkelijk worden nageleefd? Zijn er sancties verbonden aan het niet naleven van de afspraken?
Elke supermarktketen maakt leveringsafspraken over de Kip van Morgen met zijn leveranciers (slachterijen, vleesverwerkers en vleeskuikenhouders). De leveringsvoorwaarden en de inkoopspecificaties worden geborgd en gehandhaafd door de private kwaliteitsystemen waaronder IKB-KIP en GlobalGap. Onderdeel van deze kwaliteitsystemen is een pakket van sanctiemaatregelen waaronder in het uiterste geval schorsing of intrekking van het kwaliteitscertificaat van een bedrijf.
Wat zijn de te verwachten effecten van deze plannen voor de milieudruk?
De milieubelasting van de Kip van Morgen (broeikasgas emissies, energiegebruik, landgebruik, stikstofemissies en fosfaatproductie) is zonder aanvullende maatregelen minder gunstig dan bij de gangbare kip. De komende periode werken de supermarkten en de pluimveevleesketen samen met Stichting Natuur en Milieu de milieucriteria nader uit waarmee de milieubelasting van de Kip van Morgen kan worden verminderd.
Deelt u de mening dat de gepresenteerde plannen om de kippen extra ruimte ter grote van een luciferdoosje te geven en hun enkele dagen extra in leven te laten, niet significant en onvoldoende zijn, zeker wanneer dit vergeleken wordt met het leven van de kip die één ster krijgt van het Beter Leven keurmerk van de Dierenbescherming? Zo ja, welke inspanningen verwacht u wel? Zo nee, waarom niet?2
De betrokken partijen hebben gekozen voor een integrale aanpak waarbij niet alleen naar verbeteringen voor het dierenwelzijn is gezocht. Er is gekozen voor een balans tussen dierenwelzijn, milieu, dier- en volksgezondheid en economische haalbaarheid voor de consument. Ten aanzien van het dierenwelzijn is het overschakelen naar andere trager groeiende vleeskuikenrassen een substantiële stap. Onderdeel van de afspraken tussen de Nederlandse supermarkten en de pluimveevleesketen is verder dat de retail ook andere diervriendelijkere pluimveevleesproducten met het Beter Leven Kenmerk in de schappen blijft aanbieden zodat de consument verschillende keuzemogelijkheden heeft. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn deze afspraken een belangrijke eerste stap maar wat betreft dierenwelzijn geen eindstation.
Bent u van mening dat er voldoende invulling wordt gegeven aan het initiatief «Vlees Beter Initiatief: Ander Vlees in 2020»? Zo ja, waarom? Zo nee, ziet u aanleiding om aanvullende afspraken te maken met de sector?
Naast pluimveevlees werken de Nederlandse supermarkten samen met de varkensvleesketen en maatschappelijke organisaties aan inkoopspecificaties voor duurzamer varkensvlees. Deze besprekingen zijn nog niet afgerond. Het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) streeft ernaar hierover voor de zomer te communiceren. Ik zie geen aanleiding om hierover aanvullende afspraken te maken met de sector omdat dit belangrijke initiatief voortkomt uit de bij het Verbond van Den Bosch betrokken partijen.
Verwacht u dat in 2020 de Nederlandse schappen inderdaad «plofkipvrij» zijn? Zo ja, waar baseert u die verwachting op? Zo nee, bent u van plan aanvullende maatregelen te treffen?
Ik zie dit met vertrouwen tegemoet omdat alle supermarkten de Kip van Morgen hebben onderschreven en in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen deze stap willen zetten.
Is er zicht op de mogelijkheid om op termijn het dierenwelzijn via de Europese regels zichtbaar te maken op de verpakking van alle dierlijke producten, bijvoorbeeld door een Europees keurmerk of EU label voor dierenwelzijn, vergelijkbaar met de bestaande aanpak van biologische producten? Zo ja, kan het bestaande Nederlandse systeem met sterren (Beter leven keurmerk) daarbij als basis dienen en bent u bereid dit in Europees verband onder de aandacht te brengen?
Er bestaat reeds een aantal EU-regels met betrekking tot de etikettering van het welzijnsniveau van het houderijsysteem van bepaalde landbouwhuisdieren, zoals de code voor het houderijsysteem van leghennen, de facultatieve aanduiding van het houderijsysteem bij scharrelpluimveevlees en het systeem van de biologische productie. De Raad van Landbouwministers heeft vorig jaar geconcludeerd dat vrijwillige etiketteringsregelingen een manier kunnen zijn om hogere standaarden voor dierenwelzijn te bevorderen, wanneer deze vertrouwenwekkend, transparant en betrouwbaar zijn, de welzijnsboodschap goed overbrengen en verder gaan dan minimumeisen in de wetgeving. De Europese Commissie studeert momenteel op verbeteringsmogelijkheden van voorlichting en informatievoorziening over dierenwelzijn. Zij neemt hierbij de instelling van een Europese database met informatie voor consumenten en andere belanghebbenden in overweging.
Mijn voorganger heeft bij de Europese Commissie reeds bepleit dat een Europees benchmarkingsysteem en beoordelingskader voor diervriendelijk geproduceerde producten, samen met etikettering, een stimulerende rol kan spelen. De Europese Commissie is verzocht om hierbij rekening te houden met reeds ontwikkelde goede praktijken. Het Beter leven kenmerk is afgelopen jaar door Nederland als voorbeeld van een reeds ontwikkelde goede praktijk ingebracht in het raadswerkgroepcircuit over de EU-strategie dierenwelzijn. Ik zal het Nederlandse Beter Leven Kenmerk bij de Europese Commissie onder de aandacht blijven brengen als een mogelijke bijdrage aan het eerder genoemde Europese benchmarkingsysteem en de databank waar de Commissie zich thans over buigt.
Adopties uit Ethiopië en de handelswijze van de vergunninghouder |
|
Jan de Wit (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de uitzendingen van Argos1 en Brandpunt2 over onzorgvuldigheden en misstanden rondom adopties uit Ethiopië?
De onzorgvuldigheden in adoptieprocedures die hebben plaatsgevonden vanuit Ethiopië zijn bij mij bekend en dateren van 2009 en eerder. Nadat deze onzorgvuldigheden zijn geconstateerd zijn er maatregelen genomen om de procedures meer in lijn te brengen met het Haags Adoptieverdrag. Deze maatregelen zijn beschreven in mijn brief aan uw Kamer d.d. 16 februari 2010 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, 31 265, nr. 32)
Ziet u, naar aanleiding van deze onthullingen, reden om terug te komen op uw eerdere standpunt geuit in antwoorden op Kamervragen3 dat er aanvullende maatregelen zijn genomen om de zorgvuldigheid van de procedure te versterken, dat de Ethiopische autoriteiten sinds 2009 hard werken aan de versterking van hun adoptieprocedures en dat er geen aanleiding is om adopties uit Ethiopië stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen reden terug te komen op mijn eerdere standpunt. In de uitzendingen is met name aandacht besteed aan zaken die in het verleden hebben plaatsgevonden en waarover mijn voorganger in algemene zin uw Kamer heeft geïnformeerd. De aanvullende maatregelen zijn in het licht daarvan genomen. Sindsdien is er geen aanleiding geweest om te concluderen dat procedures niet zorgvuldig plaatsvinden.
Welke garanties en waarborgen zijn er nu dat adopties uit Ethiopië zuiver verlopen, dat de dossiers op orde zijn en dat de daarin gelegen informatie ook juist is? Wat is hierin de rol en de verantwoordelijkheid van de Nederlandse vergunninghouder? Hoe serieus neemt de Nederlandse vergunninghouder deze rol?
De Ethiopische autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de zorgvuldigheid en juistheid van de dossiers die in Ethiopië worden opgemaakt. Dit wordt ook door de Ethiopische rechtbank getoetst. De Nederlandse vergunninghouder en de Nederlandse Centrale autoriteit beoordelen eveneens de Ethiopische documenten. Als er onjuistheden in het dossier worden geconstateerd wordt er om opheldering gevraagd aan de Ethiopische autoriteiten. De extra waarborgen die Nederland heeft ingevoerd om de adoptieprocedures meer in lijn te krijgen met de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag staan beschreven in mijn brief aan de Tweede Kamer op 16 februari 2010. In de brief aan uw Kamer van 13 maart 2012 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 33 199, nr. 1) over de beleidsdoorlichting staat tevens vermeld welke maatregelen ik heb genomen om betere controle uit te voeren op de adoptieprocedures. Daarnaast draagt een aanpassing van het kwaliteitskader, de nauwe contacten met het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de informatie-uitwisseling tussen de Europese Centrale autoriteiten ertoe bij dat er meer en beter zicht is op de zorgvuldigheid en zuiverheid van de adoptieprocedures.
Hoe beoordeelt u de rol van de vergunninghouder, Wereldkinderen, bij de adoptie die in de uitzending van Brandpunt is uitgelicht?4 Hoe kan deze organisatie beweren dat het dankzij haar inspanningen is dat de biologische ouders in Ethiopië zijn gevonden, terwijl zij in werkelijkheid juist heeft geweigerd hieraan mee te werken? Zijn er aanwijzingen dat Wereldkinderen bewust feiten heeft achter gehouden dan wel bewust bepaalde zaken niet heeft onderzocht? Op welke wijze gaat u deze organisatie hierop aanspreken?
Wereldkinderen heeft niet geweigerd inspanningen te leveren bij het vinden van de biologische familie van de uitgelichte zaak in de uitzending van Brandpunt. Vereniging Wereldkinderen heeft op meerdere manieren en momenten gezocht naar de biologische ouders die hun kind hadden afgestaan voor interlandelijke adoptie. Helaas heeft dit niet in alle gevallen het gewenste resultaat opgeleverd. Er zijn geen aanwijzingen dat vereniging Wereldkinderen bewust informatie en feiten heeft achtergehouden of zaken bewust niet heeft onderzocht. Met vereniging Wereldkinderen is hierover al in 2009 uitgebreid gesproken.
Bent u bereid onderzoek in te laten stellen naar de rol van deze Nederlandse vergunninghouder?
Ik zie geen aanleiding onderzoek in te stellen naar de rol van vereniging Wereldkinderen. Vereniging Wereldkinderen heeft onderzoek ingesteld naar mogelijke misstanden en passende actie ondernomen.
Deelt u de mening dat adopties uit Ethiopië uit het verleden onderzocht moeten worden zodat duidelijk wordt of er vaker ten onrechte vermeld is dat de Ethiopische biologische ouders overleden waren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zal een dergelijk onderzoek plaats vinden en door wie zal dit verricht worden?
Ik heb mij beraden of er nog onderzoek moest worden verricht naar adoptiezaken die in het verleden hebben plaatsgevonden vanuit Ethiopië, maar heb besloten daar van af te zien. De kinderen zijn inmiddels geruime tijd in hun Nederlandse adoptiegezin, waarbij sprake is van family-life en in vrijwel alle procedures zal de adoptie naar Nederlands recht reeds zijn uitgesproken. Ik acht het niet in het belang van de reeds geplaatste kinderen en adoptiefouders om hier nader onderzoek naar te verrichten. Vanzelfsprekend vraag ik de vergunninghouders om betrokkenen te informeren zodra blijkt dat biologische ouders zich bij de Ethiopische autoriteiten hebben gemeld. De vergunninghouders hebben aangegeven uiteraard bereid te zijn de geadopteerde en de adoptiefouders hier verder in te ondersteunen. Inmiddels heeft Wereldkinderen alle adoptiefouders die betrokken waren bij het rapport Fruits of Ethiopia per brief benaderd. Daarin wordt aangegeven dat zij nogmaals in gesprek kunnen met Wereldkinderen.
Ongelijke beloning tussen mannen en vrouwen |
|
Keklik Yücel (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vrouwen in EU werken 59 dagen «gratis»»?1
Ja
Deelt u de mening dat ongelijke beloning van mannen en vrouwen voor hetzelfde (soort) werk onacceptabel is? Zo ja, welke maatregelen heeft u inmiddels genomen of gaat u nemen om deze ongelijkheid te voorkomen?
Indien er daadwerkelijk sprake is van beloningsdiscriminatie vind ik dit onacceptabel en dient dit met kracht te worden bestreden. Zoals in het Regeerakkoord is opgenomen, zet het kabinet zich actief in om nog bestaande loonverschillen tussen mannen en vrouwen voor gelijke arbeid weg te nemen.
Ik heb op 18 februari 2013 in een adviesaanvraag over discriminatie op de arbeidsmarkt aan de SER gevraagd welke aanvullende acties kunnen bijdragen aan het voorkómen en bestrijden van ongelijke beloning.
Hoeveel procent verdienen vrouwen gemiddeld per uur minder dan mannen in Nederland? Hoeveel dagen werken vrouwen in Nederland gratis? Hoe staat Nederland ervoor ten opzichte van EU-landen en andere landen?
De cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek over 2010 die in november 2012 zijn gepubliceerd in het rapport «Gelijk loon voor gelijk werk?», laten voor de overheid een ongecorrigeerd beloningsverschil tussen mannen en vrouwen zien van 13 procent en in het bedrijfsleven van 20 procent. Als rekening wordt gehouden met bepaalde achtergrondkenmerken (zoals leeftijd, arbeidsduur, opleidingsniveau) blijft een verschil over van 7 procent bij de overheid en 8 procent in het bedrijfsleven.
Een deel van de beloningsverschillen kunnen niet worden verklaard. Dit betekent niet per definitie dat er sprake is van beloningsdiscriminatie of dat vrouwen dagen gratis werken. Werknemers kunnen bijvoorbeeld bewust voor een lager salaris kiezen als daar betere secundaire arbeidsvoorwaarden (bijvoorbeeld flexibele werktijden) tegenover staan en ook verschillende onderhandelingsvaardigheden kunnen bijdragen aan het beloningsverschil. Het valt echter ook niet uit te sluiten dat er sprake is van beloningsdiscriminatie. Opvallend is echter dat uit het CBS-onderzoek over 2010 blijkt dat het beloningsverschil onder de jonge generatie (leeftijdscategorie 23–35 jaar) bij de overheid 0,7 procent in het voordeel van vrouwen uitvalt.
Volgens de laatste cijfers van Eurostat over het jaar 2011 bedraagt het (ongecorrigeerde) beloningsverschil in Nederland 17,9 procent, waarbij geen onderscheid wordt genoemd tussen overheid en bedrijfsleven. Het gemiddelde beloningsverschil van de EU-landen is 16,2 procent. Cijfers van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) geven eenzelfde beeld: 17 procent beloningsverschil (ongecorrigeerd) in Nederland ten opzichte van het OESO-gemiddelde van 16 procent.
Wat zijn de redenen voor deze ongelijke beloning tussen genders?
Zie antwoord vraag 3.
In welk(e) land(en) is er geen of weinig sprake van ongelijke beloning? Welke maatregelen hebben in deze landen bijgedragen aan het verkleinen van de ongelijke beloning tussen mannen en vrouwen?
Volgens de cijfers van Eurostat over het jaar 2011 kennen Slovenië en Polen het laagste beloningsverschil; respectievelijk 2,3 en 4,5 procent. Eurostat geeft geen verklaring voor het geringe beloningsverschil in deze landen.
Ik heb de SER ook gevraagd te kijken naar succesvolle maatregelen in het buitenland bij de bestrijding van arbeidsmarktdiscriminatie die toepasbaar zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt.
Het weigeren van blindengeleidehonden door taxichauffeurs |
|
Linda Voortman (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de reportage van PowNews waarin aangetoond wordt dat taxichauffeurs mensen met een blindengeleidehond weigeren?1
Ja, ik heb de uitzending gezien.
Bent u ook verbaasd dat het de betreffende vrouw niet lukt een taxi te krijgen vanwege haar blindengeleidehond?
Helaas ben ik niet verbaasd. Uit eerdere berichtgeving is mij gebleken dat het weigeren van blindengeleidehonden in taxi’s voorkomt. Ik vind dit ongewenst en ongepast.
Deelt u de mening dat mensen niet geweigerd mogen worden voor een taxirit op basis van de aanwezigheid van een blindengeleidehond? Welke maatregelen zijn er reeds genomen om de toegankelijkheid van taxivervoer voor mensen met een handicap, en mensen met een blindengeleidehond in het bijzonder, te waarborgen?
Ik deel deze mening. Voor het taxivervoer via standplaatsen (de «opstapmarkt») geeft de Taxiwet van oktober 2011 gemeenten de mogelijkheid kwaliteitseisen te stellen, in aanvulling op de algemene wettelijke eisen. Gemeenten kunnen dus ook eisen stellen aan de toegankelijkheid van taxivoertuigen en een vervoerplicht opleggen. Ik zal bij de gemeenten aandringen dit punt in hun locale taxiregelgeving op te nemen, zoals ik heb aangekondigd in de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel handelingen 1398).
Bij besteld taxivervoer (de «belmarkt») kan de klant tevoren aangeven dat hij een beperking heeft en eventueel een blindengeleidehond meevoert. De taxivervoerder kan zijn aanbod dan hierop afstemmen.
Reizigers met een fysieke of mentale handicap, en reizigers met een rolstoel kunnen ook gebruik maken van speciaal taxivervoer («contractvervoer»). Hieronder vallen onder meer het Wmo-vervoer, vervoer via Valys en het leerlingenvervoer. Dit taxivervoer wordt vaak met taxibusjes uitgevoerd die geschikt zijn voor het meenemen van reizigers in rolstoelen.
Bent u na het zien van deze uitzending van mening dat het taxivervoer voldoende toegankelijk is voor mensen met een handicap en mensen met een blindengeleidehond in het bijzonder? Zo nee, welke (wettelijke) maatregelen kunt en wilt u nemen om de toegankelijkheid van het taxivervoer voor deze mensen wel te waarborgen?
Gelet op mijn antwoord op vraag 3 ben ik van mening dat het goed zou zijn als gemeenten waar nodig de toegankelijkheid verder verbeteren door eisen aan het locale taxivervoer te stellen, in de zin dat zij een vervoerplicht eisen voor deze specifieke groep(en). In mijn antwoord op vraag 3 heb ik ook aangegeven dat ik de gemeenten zal aansporen van hun bevoegdheid gebruik te maken.
Deelt u de mening dat het toelaten van mensen met een blindengeleidehond tot de taxi onderdeel zou moeten zijn van de vergunningverlening voor taxivervoerders? Is bij u bekend hoeveel gemeenten deze eis expliciet in de vergunningverlening hebben opgenomen? Bent u tevreden over de wijze waarop door gemeenten wordt toegezien op naleving van deze toelatingseisen?
Als gemeenten een vervoerplicht opleggen impliceert dit dat blindengeleidehonden niet mogen worden geweigerd.
Mij is niet bekend hoeveel gemeenten sinds het van kracht worden van de Taxiwet in oktober 2011 een vervoerplicht hebben ingevoerd. Zoals bekend voert de gemeente Amsterdam per 8 mei 2013 de vervoerplicht in voor de opstapmarkt.
Over de naleving van toelatingseisen kan ik geen oordeel geven, omdat nog geen gemeentelijke taxiverordeningen van kracht zijn. Dit punt neem ik wel mee in de evaluatie van de Taxiwet in 2014.
Bent u van mening dat gemeenten voldoende toezicht kunnen houden op de toegankelijkheid van het taxivervoer voor mensen met een blindengeleidehond, zeker gezien het in deze reportage gaat om een gemeente waarvan u eerder stelde dat deze in de verordening heeft vastgelegd dat taxichauffeurs geen mensen met een blindengeleidehond mogen weigeren?2
Gemeenten kunnen voldoende toezicht houden op de toegankelijkheid van taxivervoer, als dit in hun taxiverordening is opgenomen. Gemeenten kunnen daartoe handhavingscapaciteit inzetten. De gemeente Amsterdam heeft aangekondigd vanaf 8 mei 2013 streng toe te zien op naleving van de taxiverordening door de TTO’s, de Toegelaten Taxi Organisaties.
Bent u nog steeds van mening dat landelijke wetgeving voor de toegankelijkheid van taxivervoer voor mensen met een handicap, en mensen met een blindengeleidehond in het bijzonder, niet noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4. Ik vind dat er voldoende mogelijkheden zijn om op locaal niveau maatregelen te nemen. Locaal maatwerk past mijns inziens het beste bij het aanpakken van het weigeren van blindengeleidehonden in straattaxi’s.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de ratificatie van het VN verdrag voor mensen met een handicap? Per wanneer denkt u dit verdrag te kunnen ratificeren?
Een wetsvoorstel tot goedkeuring van het VN-verdrag wordt met bijbehorend voorstel voor een invoeringswet dit jaar bij uw Kamer ingediend. Volgens planning zal het VN-verdrag medio 2015 geratificeerd zijn.
Het bericht ‘Klant nog geen koning met het provisieverbod’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Klant nog geen koning met provisieverbod»?1
Ik ken het bericht. In het genoemde artikel schetst de Consumentenbond haar bevindingen dat er dure service-abonnementen worden aangeboden waarvan de inhoud niet altijd even duidelijk is en dat banken en verzekeraars bij lijfrentes onduidelijke kosten in rekening brengen bij klanten.
Ik deel niet de conclusie dat consumenten nog weinig gewonnen hebben bij het provisieverbod. In de eerste plaats is door het provisieverbod de transparantie van de kosten van dienstverlening nu zodanig dat consumenten nadrukkelijker geconfronteerd worden met prijzen en tarieven. Onder het provisiesysteem betaalden klanten deze kosten (of meer) vaak ook al, alleen was dat niet altijd even inzichtelijk. Ten tweede is het provisieverbod nog niet zo lang van kracht. Marktpartijen zijn nog druk doende om hun bedrijfsvoering aan te passen aan de nieuwe regelgeving die zeer ingrijpend is. Ten derde is de transparantie over de aard en reikwijdte van de dienstverlening al wel uitgebreid, maar nog niet gestandaardiseerd. Ik verwacht dat met de introductie van het vernieuwde, gestandaardiseerde dienstverleningsdocument per 1 juli 2013 daar nog een belangrijke stap gezet zal worden. Dan verwacht ik dat de transparantie omtrent kosten en voorwaarden er nog meer toe zal bijdragen dat consumenten in staat zijn te kiezen tussen aanbiedingen en dienstverleners, waardoor marktdiscipline zal leiden tot redelijke prijzen en voorwaarden. Tenslotte is er ook nog een bepaling die de AFM in staat stelt op te treden tegen kennelijk onredelijke adviestarieven.
Deelt u de conclusie dat consumenten nog weinig gewonnen hebben bij het provisieverbod dat 1 januari 2013 van kracht werd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat hypotheekketens dure serviceabonnementen aanbieden waar ze weinig voor doen en banken en verzekeraars bij lijfrentes onduidelijke kosten rechtstreeks doorberekenen aan hun klanten? Indien ja, wat vindt u hiervan? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom moeten klanten vaak apart betalen voor een adviesgesprek of aanpassing van hun lening terwijl ze al een duur servicecontract hebben afgesloten?
In een servicecontract dient duidelijk te worden gemaakt waarvoor een klant betaalt en waarvoor niet. Klanten moeten daarmee in staat worden gesteld een goed geïnformeerde beslissing te nemen over het al dan niet afsluiten van een serviceabonnement. Het is ook in het belang van de dienstverlener de klant niet voor verrassingen te stellen. Dubbel in rekening brengen is uiteraard niet toegestaan. Daartegen kan de AFM optreden uit hoofde van het verbod op kennelijk onredelijke adviesvergoedingen.
Klopt het dat het provisieverbod op het gebied van lijfrentes nog niet heeft geleid tot een transparante verhouding tussen kosten en opbrengsten en dat banken en verzekeraars allerlei kostenposten benoemen, zoals afhandelingskosten en kosten per uitkering? Indien ja, wat kunt hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het provisieverbod zelf leidt tot grotere transparantie over de beloning van de adviseur/bemiddelaar, omdat die rechtstreeks door de klant betaald moet worden. Naast het provisieverbod is er een aantal maatregelen genomen ter bevordering van transparantie over kosten van een financieel product. Banken en verzekeraars dienen de totale productprijs zonder advies- en distributiekosten transparant te maken. Alle financieel dienstverleners, ook banken en verzekeraars, dienen aan de klant de aard en reikwijdte en kosten van hun dienstverlening bekend te maken in de oriëntatiefase, zodat klanten in staat worden gesteld een goed geïnformeerde keuze te maken omtrent de dienstverlening die ze wensen. Aanbieders dienen ook hun advies- en distributiekosten apart en rechtstreeks bij de klant in rekening te brengen. Ook daarmee is de transparantie toegenomen ten opzichte van de periode voor introductie van het provisieverbod.
Deelt u de opvatting dat de wijze waarop het provisieverbod nu wordt uitgevoerd door aanbieders en adviseurs niet bijdraagt aan het oorspronkelijke doel van het provisieverbod, namelijk het belang van de klant centraal stellen? Zo ja, bent u bereid om in samenwerking met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te monitoren of het provisieverbod op een juiste wijze wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvatting niet, maar ik begrijp de zorgen die er zijn. Daarom houd ik de ontwikkelingen nauwgezet in de gaten en monitort de AFM de uitvoering van het provisieverbod intensief.
Het bericht dat per 1 maart al banen verdwijnen bij gevangenissen in Ter Apel, Hoogeveen en Veenhuizen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat per 1 maart 2013 tientallen banen verdwijnen bij de gevangenissen in Ter Apel, Hoogeveen en Veenhuizen? Klopt dit bericht? Zo ja, hoeveel banen verdwijnen er exact? Zo nee, wat is er dan niet waar en hoe is de situatie dan wel?1
Ja, dit bericht is mij bekend. Het is niet juist dat er per 1 maart 2013 tientallen banen verdwijnen bij de genoemde penitentiaire inrichtingen (PI’s). Op dit moment is in een aantal vestigingen sprake van onderbezetting. Uit een oogpunt van efficiency is ervoor gekozen de leegstand te concentreren in een aantal PI’s. Het concentreren van leegstand is een gebruikelijke bedrijfsvoeringsmaatregel die vaker wordt toegepast om het DJI-personeel efficiënt in te zetten. Het concentreren van leegstand is een maatregel die los staat van het Masterplan DJI dat ik op 22 maart jl. aan uw kamer heb gestuurd.
Als het bericht waar is dat er tientallen banen verdwijnen, loopt u hiermee vooruit op uw plannen ten aanzien van de lokaties van gevangenissen dat u nog moet presenteren aan de Tweede Kamer (Masterplan Gevangeniswezen)? Zo ja, waarom heeft u niet gewacht tot de plannen zijn besproken in de Tweede Kamer? Als deze inkrimping van banen niet het gevolg is van het nog te presenteren Masterplan, waarom worden er dan wel banen geschrapt?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u overleg gehad met de minister voor Rijksdienst en Wonen? Is deze reorganisatie/inkrimping een onderdeel van het plan dat de minister voor Rijksdienst en Wonen gaat uitrollen over alle rijksdiensten? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om de herschikking van de gevangenen en het sluiten van gevangenissen onderdeel te laten zijn van het beleid van de minister voor Rijksdienst en Wonen, zodat sommige (krimp)regio's niet extra zwaar worden belast?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2 maakt de concentratie van leegstand geen deel uit van het Masterplan DJI. Over dit Masterplan heeft afstemming plaatsgevonden met de minister voor Rijksdienst en Wonen. In mijn brief van 27 november 20122 heb ik uw Kamer gemeld dat het onvermijdelijk is inrichtingen te sluiten. Een van de criteria bij de besluitvorming hierover is welke effecten de sluiting van een inrichting heeft op het DJI-personeel in relatie tot de regionale werkgelegenheidssituatie. Krimpregio’s hebben daarbij bijzondere aandacht.
Hoeveel cellen staan er leeg in de Grittenborg, Ter Apel en Veenhuizen?
Als gevolg van het besluit leegstand te concentreren zijn er in de PI Hoogeveen 50 celplaatsen buiten gebruik geplaatst en in de PI Ter Apel 32. In Veenhuizen zijn geen buiten gebruik geplaatst.
Is het waar dat gedetineerden worden overgeplaatst? Zo ja, hoeveel gedetineerden betreft dit en naar welke gevangenis(sen) worden zij overgebracht?
Vanuit de PI Hoogeveen zijn 21 gedetineerden overgeplaatst naar een huis van bewaring in hetzelfde arrondissement of in een aanpalend arrondissement. Vanuit de PI Ter Apel zijn geen gedetineerden overgeplaatst.
Bent u bereid om geen onomkeerbare stappen te nemen totdat het Masterplan gevangenissen in de Tweede Kamer is besproken? Zo nee, waarom niet?
Vooruitlopend op de bespreking van het Masterplan in uw Kamer zullen er geen onomkeerbare stappen worden gezet.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over het locatiebeleid politie, meldkamers, Openbaar ministerie en rechterlijke macht op 13 maart 2013?
In verband met het verzamelen van de door uw kamer verzochte gegevens is het niet gelukt deze vragen voor 13 maart 2013 te beantwoorden.
De komst van de winnaar van de verkiezingen op Curacao die Nederlanders bodybags in het vooruitzicht heeft gesteld |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Weet u dat de winnaar van de laatste verkiezingen op Curaçao, dhr. Wiels, heeft gezegd dat er bodybags klaarliggen voor Macamba’s (Nederlanders)?
De heer Wiels, en het mede door hem gesteunde takenkabinet Hodge, zijn actief bij het onderhouden van een goede relatie met Nederland en de andere landen in het Koninkrijk. Deze houding en inzet wordt gewaardeerd door het Nederlandse Kabinet.
Deelt u de mening dat iemand die Nederlanders dood wil hebben, en zo’n voor Nederlanders vijandige uitspraak heeft gedaan, niets in ons land heeft te zoeken? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om dhr. Wiels de toegang tot Nederland te ontzeggen omdat genoemde uitspraak een duidelijke oproep tot geweld is? Zo neen, waarom niet?
Neen. In het Koninkrijk bestaat geen mogelijkheid tot «ontzeggen van toegang» aan personen met een Nederlandse nationaliteit.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de aankomst in Nederland van de delegatie waar dhr. Wiels deel van uitmaakt? Zo neen, waarom niet?
Neen, de heer Wiels verblijft inmiddels al in Nederland.
De schandalen rond de herkomst van voedsel |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat er in Duitsland op grote schaal gefraudeerd wordt met de herkomst van eieren, waardoor consumenten die dachten biologische eieren te kopen in werkelijkheid gangbare eieren kochten?1
Ik heb kennis genomen van het instellen van een strafrechtelijk onderzoek door de Duitse autoriteiten naar fraude bij de classificatie van eieren. Mogelijk krijgen eieren onterecht de classificatie «biologisch» ei.
Deelt u de inschatting van British Lion Egg Processors, de organisatie achter het Britse keuringsmerk voor eieren, dat er sinds begin vorig jaar meer dan 12,5 miljard eieren op de markt zijn gekomen die afkomstig waren uit legbatterijen die sinds 1 januari 2012 verboden zijn?2 Zo nee, wat is uw inschatting van de hoeveelheid eieren die illegaal vanuit legbatterijen op de markt is gebracht?
De gedane uitspraken zijn de verantwoordelijkheid van de British Lion Egg Processors. Uit het artikel waarnaar verwezen wordt kan ik niet opmaken waarop de British Lion Egg Processors haar inschatting baseert.
In Nederland is de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in 2012 een opsporingsonderzoek gestart omdat het vermoeden bestaat dat er structureel teveel legkippen in de stallen worden gehouden. In het belang van het opsporingsonderzoek kan ik hierover geen nadere mededelingen doen.
Kunt u aangeven wat u doet om Nederlandse consumenten zekerheid te verschaffen over de herkomst van dierlijke producten?
Het Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (COKZ) is de Nederlandse autoriteit op het gebied van de controle van zuivel en eieren. De controle van eieren voor wat betreft handelsnormen en correcte benamingen van eieren wordt uitgevoerd door de Nederlandse Controle Autoriteit Eieren (NCAE) van het COKZ. De NVWA houdt tweedelijns toezicht op de uitvoering door NCAE. Op andere terreinen in de pluimveesector, zoals dierenwelzijn en mestregelgeving, houdt de NVWA eerstelijns toezicht.
Voor andere dierlijke producten, zoals vlees, voert de NVWA zelf controles uit op de herkomst en correcte aanduiding daarvan. In het geval dat afwijkingen aangetroffen worden, neemt de NVWA passende actie om te voorkomen dat producten met een onjuiste herkomstaanduiding in omloop komen.
Bent u bereid opsporings- en handhavingscapaciteit drastisch uit te breiden nu het ene voedselschandaal het andere opvolgt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Ik ben van mening dat voedselfraude hard moet worden aangepakt. Tijdens het Algemeen Overleg van donderdag 14 maart jl. over voedselfraude heb ik, samen met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, uitgebreid met uw Kamer gesproken over onder andere de aanpak van voedselfraude. Het uitbreiden van de opsporings- en handhavingscapaciteit lost de problematiek van fraude niet op. Ik heb de taskforce voedselvertrouwen gevraagd om met concrete voorstellen te komen. Ik zal de Kamer voor de zomer hierover informeren.
Het bericht dat zeker honderd buurthuizen gesloten zijn en vele tientallen met sluiting worden bedreigd |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat honderden buurthuizen inmiddels zijn gesloten?1
Ik kan goed begrijpen dat het sluiten van een buurthuis voor de bezoekers, de vrijwilligers en de werknemers vervelend is. Het al dan niet sluiten van buurthuizen is een lokale verantwoordelijkheid. Op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) moeten gemeenten onder meer er voor zorgen dat mensen elkaar kunnen ontmoeten. Dit kan via een voorziening als een buurthuis maar dat kan ook op andere manieren. Ik ga ervan uit dat gemeenten een afgewogen afweging maken welke faciliteiten zij hiervoor beschikbaar stellen. Zij leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Hoeveel buurthuizen zijn de afgelopen 2 jaar gesloten, en in welke steden? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend hoeveel buurthuizen zijn gesloten. Een nader onderzoek vind ik niet zinvol omdat het weinig zegt over de inzet van gemeenten om ontmoeting en sociale contacten tussen inwoners te stimuleren.
Buurthuizen kunnen helpen om sociale contacten tussen mensen te bevorderen. Het sluiten van een buurthuis is echter niet bij voorbaat positief of negatief te duiden. Het kan zijn dat bijvoorbeeld te weinig mensen van een buurthuis gebruik maken. In het land zijn diverse vernieuwende initiatieven om sociale contacten tussen mensen te bevorderen. Een voorbeeld is het samengaan van een buurthuis en een kerkelijk ontmoetingscentrum om daarmee één ontmoetingsplek in een wijk te creëren of een sportkantine die ook buurtbewoners ruimte biedt om elkaar te ontmoeten. Daarnaast zijn er buurthuizen die – zonder of met beperkte overheidssubsidie – succesvol draaien op zelfbeheer door vrijwilligers.
Deelt u de mening dat juist buurthuizen de basis kunnen zijn voor het sociale netwerk van mensen? Zo ja, waarom staat u het toe dat deze buurthuizen verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe moeten mensen in de komende jaren gebruik maken van hun sociale netwerk, als gemeenten door bezuinigingen gedwongen worden buurthuizen te sluiten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het artikel waarin gesteld wordt dat mensen vereenzamen omdat ze geen koffie meer kunnen drinken in hun buurt? Welke maatregelen gaat u in samenspraak met gemeenten nemen om vereenzaming van mensen te voorkomen?
Ik vind eenzaamheid een groot maatschappelijke probleem waar vele partijen zoals gemeenten een rol spelen in de oplossing ervan. Het is een probleem dat niet afhankelijk is van het al dan niet aanwezig zijn van een buurthuis. Veel gemeenten zijn al actief met dit vraagstuk bezig. De brief over eenzaamheid die u in oktober 2012 heeft ontvangen, bevat de rijksmaatregelen op het bestrijden van eenzaamheid. Daarnaast vindt in het kader van de decentralisatie naar de Wmo intensief overleg plaats met de VNG en wordt gesproken met koepels van aanbieders en gebruikers. Hier wordt ook gesproken over de manier waarop doelen zoals participatie en zelfredzaamheid het best kunnen worden bereikt zonder daarbij vast te willen houden aan bestaande vormen.
Ik verspreid in dit kader ook voorbeelden hoe sociale contacten in wijken kunnen worden verbeterd. In de Wmo-werkplaatsen wordt ook gewerkt aan methodieken ter voorkoming van eenzaamheid.
Wat is uw reactie op het artikel waarin gesteld wordt dat critici waarschuwen dat het sociaal-cultureel werk, dat in decennia is opgebouwd, nu in korte tijd wordt afgebroken? Wat gaat u doen om deze afbraak tegen te gaan?
Op het ogenblik zitten we in een overgangsfase voor het welzijnswerk. Steeds meer komt de eigen kracht en de mogelijkheden van burgers centraal te staan. In deze overgangsfase zullen soms bestaande voorzieningen worden afgebouwd of omgebouwd en nieuwe concepten (juist ook geïnitieerd door mensen zelf) worden vorm gegeven. Ik ga ervan uit dat de decentralisatie van delen van de AWBZ naar gemeenten ook meer mogelijkheden zal bieden om inwoners op maat ondersteuning te bieden. In het TransitieBureau, waarin ik met de VNG samenwerk, worden deze ontwikkelingen gestimuleerd en goede voorbeelden hiervan verspreid.
Deelt u de mening dat behoud van het welzijnswerk, en dus ook het jongerenwerk, van groot belang is, gezien het feit dat straks de jeugdzorg overgaat naar de gemeenten, en het welzijnswerk een belangrijke preventieve functie heeft?
Ik verwacht dat de bij vraag 6 genoemde ontwikkelingen en de decentralisatie van de jeugdzorg nieuwe vormen van jongerenwerk zullen ontstaan, die aansluiten bij de behoeften en de mogelijkheden van jongeren.
Met welke redenen heeft u eerder niet ingegrepen bij gemeenten die buurthuizen inmiddels hebben gesloten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het besluit van gemeenten om bepaalde voorzieningen zoals buurthuizen te sluiten, is voor mij geen reden om in te grijpen. Gemeenten bepalen op grond van de lokale omstandigheden welke voorzieningen voor burgers de lokale beleidsdoelen – zoals het bevorderen van sociale contacten – het best realiseren. Zoals al eerder is aangegeven, leggen zij hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Welke afspraken gaat u met gemeenten maken om sluiting van buurthuizen en uitholling van het welzijnswerk te voorkomen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Er is de afgelopen jaren door VWS geïnvesteerd in de vernieuwing van het welzijnswerk bij gemeenten via onder meer de programma’s Welzijn Nieuwe Stijl, Beter in Meedoen en de Kanteling. In het kader van de decentralisatie naar de Wmo die gaat plaatsvinden, verspreid ik samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten via het TransitieBureau Begeleiding de ervaringen en voorbeelden die bij gemeenten, welzijnswerkers, zorgaanbieders en anderen zijn en worden opgehaald. Deze voorbeelden gaan ook over hoe sociale contacten in wijken kunnen worden verbeterd, bijvoorbeeld door het inzetten van steunpunten, het opzetten van wijknetwerken of het beter benutten van buurthuizen of andere accommodaties.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel gemeenten het afgelopen jaar hebben bezuinigd op het welzijnswerk? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om te bepalen hoe de doelen van de Wmo op efficiëntere wijze kunnen worden bereikt.
Een steakhouse dat al 63 jaar paard verkoopt als rund |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Piet de Leeuw biecht nu alles maar op: «We serveren paard sinds 1949»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Warenwet niet toestaat vlees als biefstuk te verkopen wanneer het niet afkomstig is van rund? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) opdracht te geven proces verbaal op te maken?
De Warenwet staat toe dat vlees verkocht kan worden als biefstuk terwijl het niet afkomstig is van rund. Er zijn geen specifieke regels waar de benaming «biefstuk» aan moet voldoen.
Wel moet getoetst worden aan artikel 16 van de Algemene Levensmiddelenwetgeving ((EG) 178/2002) en aan de artikelen 4, eerste lid en 29 van het Warenwetbesluit Etikettering van levensmiddelen: algemene vereisten voor de benaming van een levensmiddel en het algemene verbod om te misleiden.
In artikel 16 van de Algemene Levensmiddelenwetgeving is bepaald dat de etikettering van, de reclame voor en de aanbiedingsvorm van levensmiddelen, de wijze waarop zij worden gepresenteerd, de omgeving waarin zij zijn uitgestald en de informatie die erover wordt verstrekt via ongeacht welke kanalen, de consument niet mag misleiden.
Het is ook niet toegestaan om de consument foutief of onvolledig te informeren over de oorsprong van het vlees. In artikel 29 is namelijk bepaald dat het niet is toegestaan informatie over onder andere de aard, identiteit, hoedanigheden, samenstelling en de oorsprong of herkomst te verstrekken die een onjuiste indruk kan wekken en derhalve misleidend is voor de consument.
Of er sprake is van misleiding zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden.
Hoe verklaart u dat een restaurant haar klanten ruim 60 jaar bewust in verwarring kan laten over de herkomst van het geserveerde vlees, in strijd met de wettelijke bepalingen, en wat zegt dat voor u over de opsporingsinstanties?
Ik ben niet op de hoogte van het feit dat het restaurant haar klanten bewust in verwarring heeft gelaten over de herkomst van het vlees. Uit de berichtgeving blijkt dat het restaurant biefstuk op de kaart had staan en klanten dit ook zo bestelden.
Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 al heb aangegeven, dient van geval tot geval beoordeeld te worden of er sprake is van misleiding. Daarbij spelen naast de benaming ook andere factoren een rol, bijvoorbeeld de wijze van presentatie. De beoordeling of er in een specifieke situatie sprake is van misleiding is voorbehouden aan de NVWA.
Hoe beoordeelt u het feit dat het personeel van het betreffende restaurant door de eigenaar verplicht werd te zwijgen over de herkomst van het vlees?
Alleen uit de berichtgeving heb ik vernomen dat er onder het personeel sprake was van een soort geheimhoudingsplicht. Het enige dat voor mij daadwerkelijk van belang is het feit dat op grond van de Warenwet de klant niet misleid mag worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u bevestigen dat tegen het betreffende restaurant nog steeds geen proces verbaal is opgemaakt wegens misleiding en overtreding van de Warenwet en dat de NVWA heeft aangegeven daaraan geen prioriteit te geven? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en bent u bereid alsnog vervolging in te stellen? Zo nee, wanneer is proces verbaal opgemaakt en op basis van welke verdenking?
Er is tot op heden geen proces verbaal opgemaakt wegens misleiding en overtreding van de Warenwet. De handhaving van de NVWA is risicogebaseerd: hoe meer risico hoe meer prioriteit. Daarom heeft voedselveiligheid de hoogste prioriteit. Maar ook bij vormen van ernstige misleiding treedt de NVWA op. Zoals gemeld is het voorbehouden aan de NVWA om te beoordelen of er in een specifieke situatie sprake is van misleiding. Zo ook in deze casus. Ik heb de NVWA verzocht hieraan de vereiste aandacht te geven en mij te informeren over hoe zij deze specifieke casus beoordeelt.