De nieuwe Wajong |
|
Sjoerd Potters (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat werken moet lonen, juist ook bij de nieuwe Wajong?
Ja.
Bent u bekend met klachten over het functioneren van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bij de overstap van de oude naar de nieuwe Wajong per 1 januari 2013?
Het is mij bekend dat een belanghebbende via de sociale media zich geuit heeft over de werkwijze van het UWV.
Bent u op de hoogte van het feit dat het UWV vanaf 9 januari jl. op zijn website publiceert dat het UWV pas uiterlijk 14 weken na aanvraag beschikt over het overstappen naar de nieuwe Wajong? Is deze informatie niet erg laat gepubliceerd als de nieuwe Wajong per 1 januari is ingegaan? Is de termijn van beoordeling door het UWV niet erg lang?
Ja, het is mij bekend dat de uiterlijke beslistermijn 14 weken is. Het betreft een wettelijke termijn. Deze is ingegeven door de werkzaamheden die naar aanleiding van een aanvraag moeten worden verricht: het uitvoeren van de beoordeling (medisch, arbeidskundig), het opstellen en afstemmen van het individuele participatieplan en het treffen van een beschikking. Om die reden is in de nieuwe Wajong voorzien dat een eventueel recht op grond van de nieuwe Wajong 16 weken na de aanvraag ontstaat en de aanvraag binnen 14 weken wordt afgehandeld. De termijn van 14 weken is een maximale beslistermijn. Het UWV beslist in alle gevallen, en dus ook bij potentiële overstappers, zo snel mogelijk, waarbij het UWV te allen tijde de zorgvuldigheid in acht neemt. De wet schrijft voor dat het UWV op basis van de actuele situatie moet toetsen of betrokkene arbeidsmogelijkheden heeft en in overleg met de jongere een participatieplan moet opstellen, gericht op werk.
Wanneer alle feiten en omstandigheden eerder vast staan, kan het UWV ook eerder een beslissing nemen. In het algemeen zal de beslistermijn bij overstappers waarschijnlijk korter kunnen zijn dan bij «nieuwe» personen die een aanvraag indienen voor de nieuwe Wajong, omdat meer gegevens bekend zijn. Omdat dit van geval tot geval verschilt, kan niet worden gesteld dat dit voor de hele groep overstappers het geval zal zijn. De regeling is sinds 1 januari jongstleden van kracht. Het is nu nog te vroeg om hierover een beeld te kunnen hebben.
Op basis van de mij ter beschikking staande gegevens zijn de feiten ten aanzien van de overstapmogelijkheid van de oude naar de nieuwe Wajong als volgt.
Bij brief van 2 november 2012 heeft mijn ambtsvoorganger, mede op verzoek van de Kamer, de Kamer geïnformeerd over het openstellen van de vrijwillige keuzemogelijkheid voor mensen uit de oude Wajong om over te stappen naar de nieuwe Wajong (Kamerstukken 33 161, nr. 106). Het besluit is op de gebruikelijke wijze gepubliceerd (Stb. 562). Ik benadruk hierbij dat jongeren uit de oude Wajong de vrijwillige keuzemogelijkheid hebben om over te stappen naar de nieuwe Wajong (nWajong). Zij zijn daartoe niet verplicht.
Volgens informatie van het UWV heeft het UWV op 24 december 2012 informatie over de overstapmogelijkheid gepubliceerd op de website (www.uwv.nl), dus nog voor 1 januari 2013. De informatie is naar mijn oordeel zorgvuldig en adequaat.
In deze informatie worden de gevolgen van een overstap naar de nieuwe Wajong uitgebreid aangegeven. Zo wordt aangegeven dat het overstappen voor de jonggehandicapten voordelen kan hebben, maar ook nadelig kan uitwerken. Dit is mede afhankelijk van de individuele situatie en de verschillen tussen de oude en nieuwe Wajong.1
Het is dus belangrijk dat de jongere die een overstap overweegt zich goed laat voorlichten door het UWV. Hierin wordt voorzien door een gesprek met een arbeidsdeskundige. In deze informatie is onder meer aangegeven dat het UWV uiterlijk binnen 14 weken een beslissing neemt op de aanvraag.
Daarnaast heeft het UWV in december 2012 een bijeenkomst belegd met de stakeholders (o.a. de Landelijke Cliëntenraad) waarin zij uitvoerig zijn geïnformeerd over de overstapregeling. Het UWV legt aan de oWajonger die zich heeft aangemeld voor een overstap naar de nWajong in een persoonlijk gesprek goed uit wat de gevolgen van een dergelijke overstap zijn. Verder geldt dat het UWV verzoeken om over te stappen naar de nWajong in beginsel positief beoordeelt. Alleen in de situatie dat de betreffende oWajonger geen arbeidsmogelijkheden heeft, zal een verzoek tot overstappen naar de nWajong worden afgewezen.
Deelt u de mening dat een lange periode van 14 weken voor de beschikking belemmert dat jonggehandicapten die meer (meer) willen werken, (meer) gaan werken, omdat onder de oude regeling (meer) werken niet loont?
Nee. Sinds 1 januari geldt de mogelijkheid om over te stappen. Die mogelijkheid was er voorheen niet. Het is goed dat die mogelijkheid er nu wel is. Zoals in eerdere antwoorden beschreven, dient de keuze om over te stappen weloverwogen te worden gemaakt door betrokkene. Tevens dient de uitvoerder, UWV, zorgvuldig te werk te gaan bij beoordeling, participatieplan en beschikking.
Wat zijn de criteria op basis waarvan de afweging wordt gemaakt door het UWV of een jonggehandicapte kan overstappen naar de nieuwe Wajong?
Het UWV voert de wet uit. Dit betekent dat de jongere een verzoek moet indienen en dat het UWV moet beoordelen of betrokkene arbeidsmogelijkheden heeft. Voorts moet het UWV in overleg met de jongere een participatieplan opstellen. Een goede beoordeling is van belang omdat bij een overstap de rechten en plichten van de nieuwe Wajong gaan gelden en terugkeer naar de oude Wajong later niet mogelijk is.
Hoe gaat u de communicatie met jonggehandicapten en efficiëntie in de uitvoering van de nieuwe Wajong verbeteren?
Ik zie hiervoor geen aanleiding. Zie ook antwoord 3.
Gaat u de termijn van 14 weken terugbrengen en zo ja naar welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven is de regeling sinds 1 januari jongstleden van kracht. Het is nu nog te vroeg om hierover een beeld te kunnen hebben. Ik wil mij op basis van de ervaringen van de eerste drie maanden en overleg met het UWV hierover een beeld vormen en de Kamer aansluitend informeren.
De verdeling van topsportgelden door NOC*NSF |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Toptienambitie maakt meer stuk dan de sport lief is»? Kloppen de feiten, zoals beschreven in deze reconstructie over de herverdeling van topsportgelden door NOC*NSF?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
De feiten als het gaat over welke takken van sport wel of geen geld krijgen kloppen.
Wat vindt u er van dat diverse takken van sport de klos zijn, met als gevolg dat in deze «minder kansrijke» sporten minder mogelijkheden zijn voor talenten zich te ontwikkelen en dat topsportprogramma’s worden beëindigd? Is het eigenlijk wel realistisch om nu al voor 2016 en 2020 in te schatten of in een bepaalde sport wel of geen Olympische medailles behaald zouden kunnen worden? Zijn deze sporten eigenlijk wel «minder kansrijk»?
De sportbonden hebben op de Algemene Ledenvergadering van NOC*NSF van januari 2012 met grote meerderheid ingestemd met de Sportagenda 2013–2016, waarin deze keuze voor de top-10 ambitie en focusgedachte is vastgelegd. Ik beschouw dit als een verantwoordelijkheid van de sport, die door mij wordt ondersteund.
Met de focus top 10 wordt geïnvesteerd in kansrijke sporten voor nu en in de toekomst. Vanwege de toenemende internationale concurrentie is het maken van keuzes de enige kans om de top 10 ambitie te realiseren.
Van NOC*NSF begrijp ik dat het realistisch is om de kansrijkheid voor 2016 en 2020 nu al in te schatten. De weg naar het podium duurt voor sporters gemiddeld acht jaar en er bestaat in de sportwereld nu al een beeld in welke sporten mogelijk succes behaald kan worden en welke sporters daarin kunnen gaan presteren in 2016 en 2020.
Welke gevolgen heeft deze herverdeling voor de in het artikel genoemde sporten, zoals badminton, waterpolo, ijshockey, wielrennen, atletiek, volleybal, cricket, synchroonzwemmen en schoonspringen?
Een aantal van de genoemde sporten zal na een afbouwregeling geen middelen meer ontvangen voor de financiering van hun topsportprogramma’s. Dit geldt voor badminton, waterpolo heren, ijshockey, atletiek (deels), cricket, synchroonzwemmen en schoonspringen. Waterpolo dames, atletiek (sprint en meerkamp) en 5 wielrendisciplines behoren wel tot de focussporten.
De sporten die buiten de focus vallen, ontvangen van NOC*NSF zijde een afbouwregeling gebaseerd op de LOTTO-basisfinanciering. Verder komt een aantal topsportonderdelen in aanmerking voor een afbouwsubsidie van VWS. Vanaf 2015 ontvangen de programma’s buiten de focus geen topsportmiddelen meer.
Wat vindt u er van dat bij veel sportbonden het beeld bestaat dat het medailleklassement heilig is verklaard, en dat scoren in 2016 en 2020 belangrijker is dan het in stand houden van programma’s waarin jarenlang is geïnvesteerd met het oog op de toekomst? Wat is uw visie hierop?
Zoals gezegd hebben de sportbonden zelf met grote meerderheid ingestemd met de top-10 ambitie en de focusgedachte.
Naar ik begrijp van NOC*NSF is het proces van herverdeling van de topsportmiddelen op basis van de uitgangspunten in de sportagenda op een transparante en objectieve manier verlopen.
Wat is uw mening over dit specifieke besluitvormingsproces, waarop ook vanuit diverse sportbonden stevige kritiek klinkt?
De kritiek van individuele sportbonden is met name het gevolg van teleurstelling over de consequenties van de focus voor hun eigen programma’s. En dat is ook logisch, aangezien het besluit voor de topsportprogramma’s van de betreffende bond ingrijpend kan zijn.
In het verlengde van de nieuwe Sportagenda 2013–2016 hebben de sportbonden tijdens de Algemene Ledenvergadering van NOC*NSF ingestemd met de optimalisatie van de governance rondom de verdeling van de collectieve middelen. Het beoordelings- en besluitvormingsproces over de verdeling van de Top 10-middelen is door NOC*NSF vooraf naar alle bonden gecommuniceerd. Alle door de sportbonden ingediende plannen zijn besproken en beoordeeld. Daarnaast is er een inhoudelijke toets uitgevoerd door een onafhankelijk Expertpanel. Verder is dit procesmatig getoetst door een Auditcommissie. Op een transparante manier is op deze wijze inzicht gegeven in de beheersstructuur en checks and balances.
Wat vindt u van de steeds breder klinkende kritiek dat NOC*NSF te ver is doorgeschoten in het streven om olympische medailles te halen? Wat is uw standpunt over de gekozen verdeling, waarbij het gevolg van investeringen in een select aantal sporten er toe leidt dat een aantal andere sporten (nagenoeg) niets meer krijgt?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 4.
Erkent u dat er ook talentvolle (toekomstige) topsporters kunnen opbloeien in een bond die niet (altijd) de medaillekandidaten levert? Zo ja, wat vindt u ervan dat die (toekomstige) topsporters niet kunnen rekenen op onze nationale sportkoepel? Zo neen, waarom niet?
Zoals ik heb aangeven bij mijn antwoord op vraag 2, is er binnen de top 10 ambitie nadrukkelijk aandacht voor talentontwikkeling. Binnen de focus is er aandacht voor talentprogramma’s. Toekomstige topsporters die deze programma’s volgen presteren nu nog niet op voldoende niveau, maar de verwachting bestaat dat deze talenten van nu in de toekomst (2020 en verder) medailles kunnen halen.
Er is bovendien ruimte voor maatwerk: talenten die zelf goed presteren, maar waarvan de topsportprogramma’s van de bonden niet meer worden gefinancierd, kunnen nog steeds ondersteund worden. Daarnaast blijven in een aantal programma’s, die buiten de focus vallen, wel de talent statussen van toepassing en blijft een talent in aanmerking komen voor sommige faciliteiten en voorzieningen. Ook zullen de investeringen in de Centra voor Topsport en Onderwijs (CTO’s) op niveau blijven.
Hoe verhoudt de politieke wens tot het komen tot een Olympisch niveau en klimaat zich tot de keuze van NOC*NSF om juist minder bonden aan te merken als potentieel Olympisch?
Bij de top-10 ambitie wordt geïnvesteerd in kansrijke sporten, zowel Olympisch, niet Olympisch (zoals korfbal, baseball, bridge en dammen) en Paralympisch.
De focus binnen de topsport past mijns inziens goed binnen de ambitie van het Kabinet om de Nederlandse Sport op Olympisch niveau te brengen. Hierbij zijn onze topsporters belangrijke rolmodellen voor de maatschappij en kunnen ze jong en oud inspireren en stimuleren om te gaan sporten en bewegen. Zoals Epke Zonderland die veel kinderen inspireert om aan de rekstok te hangen en Marlou van Rhijn die kinderen met en zonder handicap aanzet om lid te worden van de atletiekvereniging.
Het is toch waar dat het realiseren van het stipendium juist tot doel had om jonge talenten in staat te stellen om – niet financieel belemmerd – tot de top te klimmen? Wat vindt u ervan dat het ene talent anders wordt behandeld dan het andere talent, enkel en alleen vanwege de sportkeuze?
Doel van de stipendiumregeling is het creëren van een inkomensvoorziening voor fulltime topsporters met een minimaal internationaal prestatieniveau in een door NOC*NSF erkende topsportdiscipline.
Het stipendium wordt vanaf 2013 gekoppeld aan de focusgedachte. Dit betekent inderdaad dat er topsportdisciplines zijn, die niet binnen deze nieuwe focus vallen. Dat kan voor sommige stipendium sporters betekenen, dat zij (na een afbouwperiode van een half jaar) geen stipendium meer krijgen, indien ook de prestaties achterwege blijven. Voor die sporters en talenten die wel goed presteren in de betreffende disciplines is er ruimte voor individueel maatwerk zodat ook zij in aanmerking kunnen komen voor een stipendium.
Welke rol ziet u voor zichzelf, als minister die verantwoordelijk is voor Sport, in de discussie over het verdelen van geld bestemd voor topsport, mede in het licht van de mogelijkheden voor talentontwikkeling en stimulering van de breedtesport?
De herverdeling van de topsportmiddelen staat los van de middelen die geïnvesteerd worden in de breedtesport onder meer via het programma Sport en Bewegen in de Buurt en via de middelen die de bonden voor sportparticipatie ontvangen vanuit LOTTO-middelen.
Vanaf 2013 ondersteun ik de top-10 ambitie in financiële zin door een belangrijk deel van de topsportmiddelen van VWS (met uitzondering van de middelen voor doping, evenementen en stipendium) in één subsidie aan NOC*NSF beschikbaar te stellen. Hierdoor leg ik de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het topsportbeleid bij de sport, de partij die hier primair over gaat. Ik stuur op hoofdlijnen en door de gebundelde aanpak worden de administratieve lasten voor zowel VWS als de bonden flink verminderd.
Bij het verlenen van de subsidie maak ik wel een aantal afspraken met NOC*NSF, over o.a. monitoring en evaluatie en het ontsluiten van kennis richting breedtesport.
Bent u bereid in gesprek te gaan met NOC*NSF en de mogelijkheden te bespreken of een andere herverdeling, waardoor weer meer sporten aanspraak zouden maken op toekenning van topsportgeld, mogelijk en wenselijk is? Zo niet, waarom niet?
Nee. Zie mijn antwoorden bij de voorgaande vragen.
Het bericht dat België Europese bijstandsfraudeurs uitzet |
|
Roland van Vliet (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «België zet bijstandsfraudeurs uit»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Kunt u naar aanleiding van dit bericht aangeven hoeveel EU-onderdanen gedurende de afgelopen vijf jaar uit Nederland zijn verwijderd wegens geconstateerde bijstandsfraude en/of het niet voldoen aan het inkomensvereiste? Zo nee, waarom niet?
In 2012 is gestart met een aangescherpt beleid ten aanzien van EU-burgers die niet voldoende middelen hebben om te voorkomen dat zij een beroep doen op het sociale bijstandsstelsel. Het gaat hierbij zowel om overlastgevende EU-burgers als om EU-burgers die een onredelijk beroep op de bijstand doen. De IND heeft in 2012 tot en met oktober in totaal 70 keer het verblijfsrecht van EU burgers op deze gronden beëindigd. Indien het verblijf wordt beëindigd, dient de EU-burger Nederland te verlaten. Ten aanzien van EU-burgers die niet vrijwillig terugkeren en de vertrektermijn is verlopen en geen rechtelijke procedures (meer) lopen, is gedwongen terugkeer aan de orde. In 2012 is dit tot en met oktober in 10 gevallen gebeurd.2
Kunt u tevens aangeven welke nationaliteiten de betreffende uitgezette EU-onderdanen hebben? Zo nee, waarom niet?
Het betrof EU-burgers met de Griekse, Italiaanse, Poolse, Roemeense en Tsjechische nationaliteit.
Hoeveel EU- onderdanen ontvangen momenteel in Nederland een bijstandsuitkering? Hoe is dit te rijmen met het inkomensvereiste en daardoor geen beroep mogen doen op de openbare kas?
Volgens informatie van het CBS ontvingen ultimo 31 december 2011 in totaal 4260 personen jonger dan 65 jaar, die een andere EU-nationaliteit hebben dan de Nederlandse, een bijstandsuitkering.
Bij personen ouder dan 65 jaar met een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) betreft het een aantal van 1150.3
Ten aanzien van de vraag hoe dit te rijmen is met het inkomensvereiste en het daardoor geen beroep mogen doen op de openbare kas geldt het volgende. EU-burgers die rechtmatig in Nederland wonen behoren tot de kring van rechthebbenden van de Wet werk en bijstand (WWB). Het enkel beschikken over een rechtmatig verblijfsrecht alhier is niet voldoende, men moet ook ingezetene van Nederland zijn. Tevens geldt dat gedurende de eerste drie maanden van verblijf (de zogenaamde vrije termijn) een EU-burger géén recht op bijstand heeft. EU-burgers die als werkzoekenden naar Nederland zijn gekomen, hebben geen recht op bijstand zolang zij niet in Nederland hebben gewerkt. Ook niet wanneer zij langer dan drie maanden in Nederland verblijven.
Indien EU-burgers langer dan drie maanden rechtmatig in Nederland willen verblijven, dienen zij te voldoen aan de voorwaarden van artikel 7 van de richtlijn 2004/38. Hierbij geldt onder meer dat zij moeten voldoen aan het middelenvereiste. Dit betekent dat zij dienen te beschikken over voldoende middelen van bestaan om te voorkomen dat zij een beroep doen op het sociale bijstandsstelsel. Op grond van artikel 14, derde lid, van deze richtlijn leidt een beroep op de bijstand, indien de EU-burger hier langer verblijft dan drie maanden, echter niet automatisch tot verblijfsbeëindiging.
Of na een beroep op bijstand door een EU-burger tot verblijfsbeëindiging kan worden overgegaan, hangt af van een individuele belangenafweging. Indien de gemeente twijfelt of het ontvangen van de bijstand gevolgen heeft voor het verblijfsrecht en dit voorlegt aan de IND, dan toetst de IND het verblijfsrecht. De IND hanteert hierbij een glijdende schaal, waarbij geldt dat hoe korter de EU-burger hier rechtmatig verblijf heeft gehad en naarmate het beroep op de bijstand voortduurt, hoe groter de kans dat het verblijfsrecht kan worden beëindigd.
Indien het beroep op de bijstand leidt tot verblijfsbeëindiging, dient de EU-burger Nederland te verlaten. Bij voorkeur zelfstandig, desnoods gedwongen.
Wat doet u om er zorg voor te dragen dat EU-onderdanen en andere vreemdelingen die aan een inkomensvereiste moeten voldoen nimmer een bijstandsuitkering kunnen ontvangen?
Zoals in antwoord op vraag vier is aangegeven, is het beëindigen van het verblijfrecht als gevolg van een beroep op bijstand geen automatisme, maar vergt het een individuele belangenafweging, waarbij aan de bepalingen van de richtlijn zoals verwerkt in het Vreemdelingenbesluit wordt getoetst. Indien daartoe aanleiding bestaat wordt aan artikel 8 EVRM getoetst. Het is belangrijk dat zo snel en effectief mogelijk de eventuele gevolgen van het beroep op bijstand voor het verblijfsrecht door de IND kunnen worden vastgesteld. De IND heeft vorig jaar bij wijze van experiment samen met de gemeente Vaals afspraken gemaakt met betrekking tot versnellen van informatie-uitwisseling. Inmiddels is de IND ook met de gemeente Rotterdam in contact om het proces van bijstandsverlening en de gevolgen daarvan voor het verblijfsrecht verder te stroomlijnen. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in het Algemeen Overleg Arbeidsmigratie van 17 januari 2013 toegezegd om de Kamer voor de zomer te informeren over de resultaten van de experimenten. Deze aanpak past binnen het kabinetsbeleid om een aanzuigende werking van ons sociale zekerheidsstelsel te voorkomen.
Ministers die meer verdienen dan het ministersalaris |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat ministers niet meer kunnen verdienen dan een ministersalaris?
In de heden aan de Kamer gezonden brief (Kamerstuk II 30 111, nr. 58) heeft het kabinet de inkomensoverzichten over 2011 en 2012 openbaar gemaakt.
Waarom gaat u ervan uit dat ministers «fictief» allemaal aan de norm van grootverdieners voldoen?1
Zie antwoord vraag 1.
Waarom staan ministers die meer krijgen dan de norm niet op de lijst van grootverdieners in de (semi-)publieke sector?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom maakt u onderscheid tussen ministers en Commissarissen van de Koningin, die nagenoeg dezelfde arbeidsvoorwaarden hebben, maar bij overschrijding van de norm wel op de lijst van grootverdieners komen?
Sommige Commissarissen van de Koningin hebben in hun provincie afgesproken de dienstauto (deels) privé te gebruiken. In die gevallen rapporteert de Wopt-lijst de fiscale bijtelling hiervoor. Die is in de 2011 Wopt-rapportage correct vermeld.
Bent u bereid de totale inkomens, vergoedingen en inkomensregelingen van de verschillende ministers alsnog openbaar te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de Belgische Clinica Aesthetica via Groupon reclame maakt voor cosmetische chrirurgie |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Belgische Clinica Aesthetica reclame maakt voor cosmetische chirurgie via Groupon?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het bericht dat een Belgische kliniek in Nederland reclame maakt voor cosmetische ingrepen?
Sinds 2011 is het in België verboden om reclame te maken voor cosmetische chirurgie. Het maken van reclame voor cosmetische ingrepen is in Nederland niet bij wet verboden. De sector heeft zelf normen gesteld met betrekking tot publiciteit. Deze staan in de door de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) opgestelde «Leidraad plastische chirurgie en esthetische behandelingen in particuliere klinieken» (hierna «Leidraad»)). Hierin staat onder andere dat publiciteit op welke wijze dan ook juridisch duidelijk, eerlijk, waarheidsgetrouw en maatschappelijk verantwoord moet zijn. De IGZ hanteert deze Leidraad als veldnorm in het kader van haar toezicht op naleving van de Wet BIG en de Kwaliteitswet Zorginstellingen.
De cosmetische ingrepen zullen bij de kliniek in België plaatsvinden. Hierop is dan ook de Belgische wet- en regelgeving wat betreft de kwaliteit van de geleverde zorg van toepassing. Dit geldt ook voor cosmetische ingrepen die in België worden uitgevoerd op Nederlandse klanten. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de Belgische wet- en regelgeving onvoldoende waarborgen biedt.
Deelt u de mening dat een cosmetische ingreep een onomkeerbare medische handeling is en dus nooit een impulsaankoop mag worden? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de begrotingsbehandeling heb ik aangekondigd dat ik de risico’s in de cosmetische sector beter in kaart wil brengen. In de cosmetische sector gaat het om veel soorten ingrepen, zoals borstimplantaten, fillers en laseren. Ik maak mij zorgen om de vlucht die de cosmetische sector neemt in relatie tot de wettelijke waarborgen en de informatievoorziening. In het voorjaar zal ik de Kamer informeren over mijn voorstellen voor maatregelen om de risico’s in de cosmetische sector tegen te gaan. Naast de informatieplicht die artsen in ieder geval hebben, overweeg ik hierbij ook de nodige acties om de bewustwording bij het publiek te vergroten bij de keuze voor een cosmetische ingrepen.
Een cosmetische ingreep is een ingrijpende behandeling met de nodige risico’s. Iedereen die een cosmetische ingreep wil ondergaan moet zich dus goed kunnen informeren, zodat duidelijk is waar de behandeling uit bestaat en welke risico’s eraan verbonden zijn. De Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) stelt eisen aan het juist en volledig informeren van cliënten. De hierboven genoemde Leidraad stelt ook eisen aan de voorlichting van cliënten, bijvoorbeeld over de bedenktijd. Uiteindelijk heeft een cliënt bij het besluit voor een behandeling een eigen verantwoordelijkheid voor het afwegen van deze risico’s.
Deelt u de mening dat dergelijke kortingsacties voor cosmetische ingrepen zoals op Groupon het gevaar met zich meebrengen dat cosmetische chirurgie een impulsaankoop wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is de beperkte geldigheid van dergelijke kortingsacties volgens u een probleem? Hebben mensen naar uw oordeel in zo’n geval voldoende tijd om een weloverwogen besluit te nemen over een cosmetische ingreep? Kunt u uw antwoorden toelichten?
De beperkte geldigheid van een bij een kortingsactie verkregen kortingsbon staat los van de eisen die aan klinieken worden gesteld in de Leidraad en op basis van de WGBO met betrekking tot goed informeren van cliënten, de «cooling off» periode en bedenktijd voor de cliënt.
Overigens gelden in het geval van verkoop op afstand, zoals verkoop via het internet, de bepalingen uit Boek 7 titel 9a van het Burgerlijk Wetboek. Hierin is onder meer geregeld dat consumenten een bedenktermijn van zeven werkdagen hebben wanneer zij een overeenkomst op afstand sluiten, zoals de koop van deze kortingsbon. De consument kan binnen deze termijn zonder opgaaf van reden de overeenkomst opzeggen. De handelaar, in dit geval Groupon, dient het door hem ontvangen bedrag dan terug te storten.
Vormen mensen met een lager inkomen naar uw oordeel een risicogroep omdat zij wellicht meer gevoelig zijn voor kortingsacties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Iedereen moet op basis van goede informatie over de risico’s een afweging kunnen maken voor een cosmetische ingreep. Hierbij maakt het wat mij betreft niet uit of de groep gevoelig is voor kortingsacties. In Nederland is de kliniek verplicht op basis van de Leidraad en de WGBO iedereen voor een ingreep goed te informeren.
Vormen jongeren tussen de 16 en 18 jaar naar uw oordeel een risicogroep omdat zij wellicht meer gevoelig zijn voor kortingsacties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik ook in antwoord op vragen van het lid Arib (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 223) van 5 oktober 2012 heb aangegeven, is in de eerder genoemde Leidraad nadrukkelijk vastgelegd dat er geen cosmetische ingrepen uitgevoerd mogen worden bij patiënten jonger dan 18 jaar, met uitzondering van flapoorcorrecties. De IGZ hanteert deze Leidraad als veldnorm in het kader van haar toezicht op naleving van de Wet BIG en de Kwaliteitswet Zorginstellingen.
Ik onderzoek momenteel de cosmetische sector om eventueel maatregelen te kunnen nemen tegen risico’s die aan cosmetische ingrepen zijn verbonden. Ik betrek de leeftijdsgrens hierbij.
Blijft u ook na dit bericht van mening dat jongeren tussen de 16 en 18 jaar zelfstandig mogen beslissen over een cosmetische ingreep? Zo ja, waarom? Zo nee, wanneer kan een ophoging van die leeftijdsgrens worden verwacht?2
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat er een reclameverbod voor cosmetische en plastische chirurgie zou moeten worden ingevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan een dergelijk verbod worden verwacht?
Voor volwassenen is het in principe een eigen keuze of zij ingaan op een dergelijke kortingsactie. Zij hebben zelf een grote eigen verantwoordelijkheid om op basis van goede informatie het risico van een cosmetische ingreep af te wegen. In het lopende onderzoek naar de cosmetische sector zal ik de vraag meenemen of het verbieden van dit soort acties kan bijdragen aan het maken van de juiste afweging.
Het bericht Komt de JSF er en gaat de 'koningin?’ |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Komt de JSF er en gaat de koningin»?1 Waarin de doorgaans goed geïnformeerde journalist Paul Jansen op basis van signalen uit zijn netwerk in de Haagse politiek vooruit blikt op het jaar 2013?
Ja.
Is de suggestie in het artikel waar dat het kabinet overweegt om de Europese 3%-eis los te laten? Hoe verhoudt dit voornemen zich tot uitspraken van vice-premier Asscher die op 29 december 2012 in de Telegraaf nog hamerde op het belang van strikte begrotingsdiscipline? Kunt u concreet aangeven of het kabinet een overschrijding van de 3%-grens voor 2013 en/of 2014 aanvaardbaar vindt?
In het Regeerakkoord en de begrotingsregels is afgesproken dat de Europese begrotingsafspraken leidend zijn. Het kabinet houdt zich aan de afspraken van het Stabiliteits- en Groeipact.
Is de bewering in het artikel juist dat er tijdens de formatie reeds afspraken zijn gemaakt over mogelijke aanvullende maatregelen in het kader van tekortreductie, in het bijzonder een nullijn in de zorg en het niet-indexeren van belastingschijven?
De bewering in het artikel is onjuist, dergelijke afspraken zijn niet gemaakt tijdens de formatie.
Is er tijdens de formatie een reservelijst opgesteld van lastenverzwaringen en bezuinigingen die doorgevoerd worden als het kabinet besluit tot extra maatregelen om het begrotingstekort terug te dringen? Zo ja, waarom is het bestaan van een dergelijke afspraak tot op heden steeds ontkend? Bent u bereid om deze lijst openbaar te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er bij de formatie nog andere afspraken gemaakt die niet in het regeerakkoord staan vermeld, maar die wel in een side-letter of op een andere manier zijn vastgelegd? Zo ja, bent u bereid om deze afspraken openbaar te maken?
Er zijn geen aanvullende afspraken gemaakt.
Kent u het bericht dat de Palestijnse Autoriteit overweegt om Israël aan te klagen bij het Internationaal Strafhof voor de detentie van kinderen?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre u het reëel acht dat deze zaak daadwerkelijk in behandeling zal worden genomen?
Het is aan de aanklager en de rechters van het Internationaal Strafhof te oordelen over behandeling van een zaak. Er zijn op dit moment geen indicaties dat van Palestijnse zijde concrete stappen worden gezet om Israël hierover aan te klagen.
Klopt de aanname in het artikel dat het aantal Palestijnse kinderen in detentie is toegenomen? Kloppen de genoemde cijfers? Zo ja, wat zijn de oorzaken van deze toename? Zo nee, kunt u dan de juiste cijfer geven?
Volgens het rapport dat in het artikel wordt aangehaald is het aantal arrestaties van Palestijnse kinderen gestegen van 700 in 2011 naar 900 in 2012. De Internationale NGO Defence for Children spreekt over een aantal van 600 arrestaties van Palestijnse kinderen door de Israëlische autoriteiten in 2012.
Het precieze cijfer is niet te achterhalen, aangezien de Israel Prison Service en de Israel Defense Force (IDF) geen gegevens openbaar maken van het aantal kinderen dat is gearresteerd, ondervraagd en vervolgens niet in hechtenis is genomen.
Wel zijn er cijfers bekend van het aantal gedetineerde Palestijnse kinderen in Israëlische gevangenissen. Uit data van de Israel Prison Service blijkt dat na een geleidelijke afname in de periode 2008–2011 het aantal Palestijnse kinderen in hechtenis in 2012 weer is toegenomen. In 2011 zaten 113 kinderen tussen de 16–18 jaar en 19 kinderen onder de 16 jaar in detentie. In 2012 zaten er 170 kinderen tussen de 16–18 jaar en 23 kinderen onder de 16 jaar in detentie. In totaal 132 Palestijnse kinderen in 2011 en 193 Palestijnse kinderen in 2012.
Het is onduidelijk wat de oorzaken zijn van de recente toename van het aantal Palestijnse kinderen in detentie.
Kent u het Britse rapport over de behandeling van Palestijnse kinderen, waarover The Guardian juni 2012 berichtte?2 Hoe beoordeelt u de conclusies uit dit rapport?
De Conventies van Genève en het VN Verdrag voor de Rechten van het Kind zijn leidend voor een beoordeling van de bevindingen in het Britse rapport. Israël is als verdragspartij bij mensenrechtenverdragen, waaronder het VN verdrag inzake de Rechten van het Kind, en de Conventies van Genève gehouden de verplichtingen uit deze verdragen na te komen.
Kunt u aangeven of de conclusies uit dit rapport hebben geleid tot wijzigingen in het beleid van Israël ten aanzien van de behandeling van Palestijnse kinderen in detentie?
Naar aanleiding van een verzoek aan het Israëlische Hooggerechtshof is op 28 november 2012 een wetswijziging aangekondigd die de tijd dat minderjarige Palestijnen in voorarrest mogen worden gehouden reduceert. De wijziging treedt op 2 april 2013 in werking en bepaalt dat minderjarigen onder de 14 jaar maximaal 24 uur in voorarrest mogen worden gehouden en minderjarigen tussen de 14 en 18 jaar maximaal 48 uur. Het aantal uren mag worden verdubbeld als dit nodig is voor ondervragingen. Of deze beleidswijziging valt terug te brengen op dit rapport, valt niet vast te stellen.
Deelt u de conclusie dat Palestijnse kinderen niet altijd volgens internationaal recht worden behandeld? Zo nee, waar zitten dan de juridische fouten in het rapport?
Ja. Zie antwoord op vraag 4.
Zo ja, deelt u de mening dat de internationale gemeenschap het bestaan van een dergelijke situatie niet mag accepteren? Welke stappen zet Nederland bilateraal en internationaal ten aanzien van Israël om deze situatie te veranderen?
De behandeling van Palestijnse kinderen door Israël is een bron van zorg. De Nederlandse regering hecht aan de strikte naleving van de toepasselijke internationaalrechtelijke bepalingen. Dat wordt in multilaterale fora en in contacten met Israël uitgedragen. Wel toont de bovengenoemde wetswijziging aan dat Israël het probleem onderkent en tracht de praktijk meer in lijn te brengen met genoemde verdragen.
Deelt u de mening dat hier ook een verantwoordelijkheid bij de Palestijnse Autoriteit ligt, om te voorkomen dat kinderen onderdeel worden van het conflict met Israël? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier zet u zich in om dit te voorkomen?
Iedere overheid heeft de verantwoordelijkheid te voorkomen dat kinderen deel worden van conflict, zo ook de Palestijnse Autoriteit.
Het in het rapport geschetste probleem is een van de vele neveneffecten van het Palestijns-Israëlisch conflict. Dat is ook precies de reden dat ik zoveel belang hecht aan spoedige hervatting van het vredesproces.
Het te laat uitbetalen van Werkloosheidswetuitkering ((WW)-uitkeringen) in december 2012 |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is het waar dat een deel van de WW-uitkeringen van december 2012 pas in januari 2013 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) is uitgekeerd? Zo ja, hoeveel uitkeringsgerechtigden hebben hun WW-uitkering te laat ontvangen?1
Het is juist dat een deel van de WW-uitkeringen van december 2012 begin januari 2013 is uitbetaald. Het gaat hierbij om de WW-uitkeringen over de periode van 3 tot en met 30 december 2012. Het betreft bijna 59.000 WW-uitkeringen. Het is echter niet zo dat uitbetaling te laat heeft plaatsgevonden.2
De WW is een uitkering die per vier weken wordt betaald. Aan het einde van elke week eindigt voor een deel van de totale populatie van mensen met een WW-uitkering een vierwekelijkse periode. Wettelijk is vastgelegd dat de betaling achteraf plaatsvindt (art. 33, eerste lid, WW). UWV betaalt de WW-uitkering op de eerst mogelijke gelegenheid na afloop van een vierwekelijkse periode. Zo zijn de WW-uitkeringen over de vierwekelijkse periode die eindigt op zondag 23 december 2012 betaalbaar gesteld op maandag 24 december 2012.
Gedurende de laatste dagen van elk jaar zijn, zoals gebruikelijk bij organisaties die financiële administraties voeren, alle bij UWV-systemen gesloten. UWV benut deze periode om de systemen aan te passen aan het voor het nieuwe jaar geldende regime. Het gaat daarbij om het doorvoeren van wijzigingen in wettelijke bepalingen en aanpassingen in de sfeer van inhoudingen, zoals belastingen en premies. Hoewel UWV deze sluitingsperiode zo kort mogelijk houdt, de laatste WW-betalingen hebben immers nog op 24 december 2012 plaatsgehad, betekent dit echter dat op de laatste dagen van het jaar geen betalingen kunnen plaatsvinden.
De WW-uitkeringen over de vierwekelijkse periode van 3 tot en met 30 december 2012 zouden aanvankelijk worden uitbetaald op 2 januari 2013, het eerstmogelijke betaalmoment. Door omstandigheden (zie antwoord op vraag 2) is de uitbetaling één dag vertraagd. Uitbetaling heeft uiteindelijk op 3 januari 2013 plaatsgevonden, zodat de klanten op 4 januari 2013 hun geld hebben ontvangen.
Wat is de reden voor het te laat uitbetalen van deze uitkeringen?
Per 1 januari 2013 zijn veel wijzigingen doorgevoerd in het WW-systeem. Het gaat om ondersteuning voor wetswijzigingen, maar ook om aanpassingen in de inhoudingensfeer. De combinatie van de invoering van nieuwe wetgeving en mutaties in het belastingregime heeft ertoe geleid dat in een aantal hele specifieke gevallen de uitkering niet kon worden vastgesteld. Deze verstoring had tot gevolg dat geen enkele WW-betaling gedaan kon worden. Zodra dit aan het licht kwam, heeft UWV hierover een bericht op hun website geplaatst om zo WW-gerechtigden erop te wijzen dat het geld later op de rekening zou staan. Na aanpassingen in de programmatuur zijn de uitkeringen op 3 januari 2013 door UWV betaald. De klant ontving het geld hiermee op 4 januari.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat het te laat uitbetalen van WW-uitkeringen in de toekomst niet meer gebeurt?
In het aanpassingsproces van uitkeringssystemen is ruim voorzien in garanties dat de uitkeringsvaststelling niet in gevaar komt. Aanpassingen worden grondig getest op functionaliteit en op mogelijke situaties die zich voor kunnen doen. Hierbij blijft altijd de mogelijkheid bestaan, dat een bepaalde uitzonderlijke situatie niet wordt voorzien in de test. Helaas was daarvan in dit geval sprake. Naar aanleiding van deze situatie heeft UWV het testprotocol aangepast. Door deze aanpassing wordt voorkomen dat systeemaanpassingen worden gereleased en dat de bewuste fout pas in productie blijkt.
Is het waar dat de nieuwe tarieven van de inkomstenbelasting worden gerekend over deze te laat uitbetaalde uitkeringen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb gemeld, is het niet zo dat de betreffende WW-uitkeringen te laat zijn uitbetaald. Compensatie is daarom niet aan de orde.
Welk regime op een betaling van toepassing is, wordt bepaald door het (fiscale) genietingsmoment van de uitkering (art 13a Wet op de Loonbelasting). Een uitkering wordt genoten op het moment dat deze betaalbaar, verrekend, rentedragend of vorderbaar en inbaar wordt. Dit is in dit geval het betaalmoment van de WW-uitkering. Vindt het betaalmoment in 2013 plaats, dan is wettelijk het regime van 2013 van toepassing. Dit geldt dus ook voor een in 2013 betaalbaar gestelde WW-uitkering waarin een aantal weken van 2012 is opgenomen.
Overigens gaan mensen er als gevolg van de wijzigingen in het fiscale regime in 2013 niet per definitie op achteruitgaan.
Bent u bereid deze groep uitkeringsgerechtigden te compenseren zodat zij, als gevolg van een fout van het UWV, niet minder te besteden hebben deze maand?
Zie antwoord vraag 4.
eHealth diensten en btw-heffing |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat zorginstelling Ksyos een naheffing van 600.000 euro over de afgelopen zes jaar heeft gekregen van de belastingdienst omdat de belastingdienst van mening is dat Ksyos btw-plichtig is? 1
De vragen betreffen een individuele aangelegenheid. Daarover kunnen in verband met de fiscale geheimhoudingsplicht geen mededelingen worden gedaan. In het antwoord op vraag 4 ga ik echter nader in op het toepassen van de btw-wetgeving ten aanzien van eHealth in het algemeen en de zogenoemde teledermatologie in het bijzonder.
Is het waar dat Ksyos diensten levert die voldoen aan de definitie van eHealth in de engere zin van NEN 8 028 en het College voor Zorgverzekeringen (CVZ)? Zo nee, waarom niet?
Het is mij bekend dat Ksyos formeel voldoet aan alle eisen die de norm NEN 8028 (Kwaliteitseisen telemedicine) voorschrijft. Voor wat betreft het CVZ is de zorg die in dit voorbeeld geleverd wordt een andere aanbiedingsvorm van te verzekeren zorg. Daarbij gaat het CVZ ervan uit dat de zorg blijft voldoen aan gestelde voorwaarden.
Kunt u toelichten op grond waarvan de activiteiten van Ksyos als btw-plichtig worden aangemerkt? Wat zijn de criteria op grond waarvan dat besluit is genomen?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen dat: «btw-heffing achterwege kan blijven met betrekking tot leveringen en diensten ter zake waarvan in de btw-wetgeving een vrijstelling is opgenomen. Zo is de gezondheidskundige verzorging van de mens door artsen vrijgesteld van btw-heffing.»? Deelt u de mening dat de diensten die Ksyos levert onder de definitie «gezondheidskundige zorg van mens door artsen is» vallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is Ksyos dan toch btw-plichtig?2
Zoals is aangegeven in de antwoorden, genoemd in deze vraag (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011/2012, nr. 105), kent de btw-wetgeving als uitgangspunt dat prestaties van ondernemers belast zijn met btw. Daarbij moeten de prestaties van iedere te onderscheiden ondernemer afzonderlijk in aanmerking worden genomen. Btw-heffing kan achterwege blijven met betrekking tot leveringen en diensten ter zake waarvan in de btw-wetgeving een vrijstelling is opgenomen. Zo is onder meer vrijgesteld van btw-heffing de gezondheidskundige verzorging van de mens door artsen, het verzorgen en verplegen van personen opgenomen in ziekenhuizen e.d. en andere diensten van ziekenhuizen.
Bij eHealth, ook wel genoemd telegeneeskunde of telemedicine, is er sprake van gebruik van informatie- en communicatietechnologieën om gezondheid en gezondheidszorg te ondersteunen of verbeteren3. eHealth is een containerbegrip dat veel verschillende vormen van toepassing kent. De gebruikte techniek, de betrokken personen of organisaties en het betreffende zorgdomein kunnen per toepassing verschillen4. De informatie- en communicatietechnologie wordt op verschillende medische terreinen toegepast, waaronder de dermatologie (teledermatologie). Die technologie stelt de huisarts in staat langs elektronische weg advies in te winnen van een dermatoloog. Daarbij ontvangt de dermatoloog via elektronische weg de patiënteninformatie en de foto’s van de huisarts. De patiënt hoeft dan niet zelf het ziekenhuis te bezoeken. De dermatoloog bekijkt de elektronische informatie en verstuurt – eveneens langs elektronische weg – zijn bevindingen, conclusies en adviezen vervolgens naar de betrokken huisarts. Die kan op zijn beurt de patiënt zelf behandelen of alsnog verwijzen naar een specialist.
Uit deze beknopte beschrijving van een bepaalde vorm van eHealth, de teledermatologie, blijkt dat daarbij verschillende ondernemers zijn betrokken. In de eerste plaats zijn dat de huisartsen en specialisten. Daarnaast is er vaak sprake van een afzonderlijk te onderkennen ondernemer die zorg draagt voor de informatie- en communicatietechnologie. Vanuit btw-perspectief gezien, zal met betrekking tot elk van die ondernemers afzonderlijk moeten worden vastgesteld wat de btw-consequenties zijn van ieders eigen prestatie(s).
In de hiervoor beschreven situatie zijn de diensten van de huisarts en de specialist vrijgesteld van btw-heffing. Het gaat hier om prestaties die zijn te kwalificeren als de gezondheidskundige verzorging van de mens en worden verricht door beoefenaren van een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. (Zie in dit verband ook onderdeel 3 van het besluit van 28 december 2012, nr. BLKB/2012/1868M, Stcrt. 28 december 2012, nr. 26812).
Het zorg dragen voor de informatie- en communicatietechnologie, zoals software, hardware, cursussen om huisartsen en medisch specialisten te leren omgaan met deze technologie, assistentie bij problemen met die technologie enz., is een handeling die niet is aan te merken als de gezondheidskundige verzorging van de mens. Het feit dat er tussen die handelingen en de gezondheidskundige verzorging van de mens door huisartsen en specialisten een bepaalde relatie bestaat, brengt niet mee dat het zorg dragen voor deze informatie- en communicatietechnologie als zodanig kan worden aangemerkt als gezondheidskundige verzorging van de mens.
Het is mij bekend dat de ondernemers die de diensten op het gebied van informatie- en communicatietechnologie verlenen overeenkomsten sluiten met zorgverzekeraars, medisch specialisten en huisartsen en daarbij overeenkomen tevens de honoraria van de betrokken specialisten en/of huisartsen bij de zorgverzekeraar te zullen declareren en door te betalen aan de betrokken medici. Of in die gevallen de medische handelingen van die medici kunnen worden toegerekend aan de ondernemer die zorg draagt voor de informatie- en communicatietechnologie wordt op dit moment nog onderzocht door de ministeries van VWS en Financiën. Ik zal u over de uitkomsten van dat onderzoek te zijner tijd nader informeren.
Zijn er meer projecten die zorgen voor betere zorg die worden belemmerd door btw-heffing? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op de vraag of er (meer) projecten voor betere zorg zijn die een belemmering ondervinden als gevolg van de toepassing van de btw-wetgeving moet ik het antwoord schuldig blijven. Daarover zijn geen nadere gegevens bekend. Wel kan in algemene zin worden opgemerkt dat btw-heffing in de zorgsector aan de orde kan komen als in een zorgketen differentiatie van werkzaamheden plaatsvindt en niet elk van de daarbij te onderscheiden partijen een handeling verricht die op zichzelf beoordeeld is aan te merken als een medische prestatie.
Welke actie gaat u ondernemen in dit geval, en in andere vergelijkbare situaties?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “Meer gedwongen opnames” |
|
Pia Dijkstra (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht «Meer gedwongen opnames»?1
Het signaal dat het aantal onvrijwillige opnemingen in de periode 2002 tot 2009 is toegenomen en dat diverse factoren hierbij een rol spelen, is mij bekend. Ik ben mij ervan bewust dat een gedwongen opname erg ingrijpend is voor patiënten en een diepe impact heeft.
Is het waar dat in de periode 2002 t/m 2009 het aantal verplichte opnames in de geestelijke gezondheidszorg met een kwart is toegenomen, van 64 naar 80 op 100.000 inwoners? Kunt u aangeven hoe de stand van zaken is vanaf 2009? Is er sprake van een verdere stijging?
De betreffende gegevens worden geregistreerd door rechtbanken en gemeenten. Dwangopnames vloeien voort uit3 rechterlijke machtigingen,4 justitiemaatregelen5 inbewaringstellingen.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ontvangt een afschrift van bovengenoemde registratie. Uit navraag bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) blijkt dat in de periode 2002 t/m 2009 het aantal gedwongen opnames (Rechterlijke Machtigingen (RM) en Inbewaringstellingen (IBS)) in de geestelijke gezondheidszorg is toegenomen. Het betreft een stijging van 64% voor het aantal RM’en en een stijging van 20% voor het aantal IBS’en.
Het aantal gedwongen opnames blijft in de jaren 2010, 2011 en 2012 min of meer gelijk aan het aantal gedwongen opnames in 2009. Zowel wat betreft de IBS’en als wat betreft het aantal RM-beschikkingen is er in 2012 sprake van een daling van ongeveer 1 procent ten opzichte van 2009.
Als vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, hoe verklaart u dat dan en welke maatregelen bent u van plan te nemen om het aantal verplichte opnames te voorkomen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 is aangegeven is er in 2012 geen sprake van een stijging van het aantal gedwongen opnames. Desalniettemin heeft het voorkomen van dwangopnamen mijn aandacht en is onderdeel van het ingezette ggz beleid met betrekking tot het terugdringen van dwangtoepassingen in de GGZ conform de afspraken uit het Bestuurlijk Akkoord GGZ 2013–2014. Met de komst van de nieuwe Wet verplichte ggz krijgen de ggz-instellingen de mogelijkheid om vooraf aan het behandeltraject te beoordelen of een patiënt wel gedwongen opgenomen moet worden. Het voorkomen van verplichte zorg staat voorop, verplichte zorg is alleen ultimum remedium. Ook wordt het mogelijk gemaakt verplichte zorg ambulant te verlenen.
Kunt u aangeven of er regionale verschillen zijn en wat hiervoor de verklaring is?
Op grond van de gegevens zoals bekend bij de IGZ, blijkt het absolute aantal verplichte opnames in het (rand)stedelijke gebied hoger dan het absolute aantal verplichte opnames in de andere gebieden (noordoost en zuidoost Nederland). Voor een mogelijke verklaring voor deze regionale verschillen verwijs ik naar de verklaringen zoals weergegeven in het overzichtsartikel van Mulder en collegae (2013) waar de Spits zich op baseert: opname capaciteit GGZ, preventieve hulpverlening en/of de samenstelling van de bevolking.
Wat betekent de stijging van de verplichte opnames voor de extramuralisering van ZZP3 en ZZP4 (Zorgzwaartepakketten) voor deze groep? Wat betekent de stijging voor de toename van de kosten?
Ik wil bij het uitwerken van het extramuraliseren van ZZP’s niet zozeer kijken naar de ZZP-nummers, maar naar cliënten en hun beperkingen en naar hun mogelijkheden om meer zelfstandig te wonen. Uitgangspunt is zorg op maat. Als er toch sprake is van een gedwongen opname in een instelling, omdat dat voor de cliënt of zijn omgeving onvermijdelijk is, dan is het in een dergelijk geval niet juist om te spreken over extramuralisering en moet opname in een instelling mogelijk blijven. De gedwongen opnames maken onderdeel uit van de zorg die via de Zvw en AWBZ wordt bekostigd.
Kunt u een toelichting geven over de eigenschappen van deze groep (opleiding, leeftijd, etc.)?
Op grond van de gegevens zoals bekend bij de IGZ, blijken de meeste verplichte opnames in de leeftijdsgroep 19–65 jaar voor te komen. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Wat betekent deze stijging voor het streven van het kabinet om meer ambulante zorg te bieden, in plaats van verplichte opnames, en kosten te besparen?
Door goede ambulante zorg kunnen naar verwachting gedwongen opnames voorkomen worden, omdat ambulante teams de cliënt in hun thuissituatie volgen en daardoor eerder kunnen signaleren indien de situatie van de cliënt verslechtert. In dat geval kan binnen het team worden opgeschaald in zorg, zo nodig wordt een cliënt meerdere malen per dag thuis bezocht. Door deze intensieve zorg en begeleiding proberen de teams zoveel mogelijk te voorkomen dat een cliënt opgenomen moet worden, alleen als het echt niet anders kan. Indien toch (gedwongen) opname nodig is, dan zo kort mogelijk.
Het bericht "Achterhoek is spoorproblemen spuugzat" |
|
Duco Hoogland (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Achterhoek is spoorproblemen spuugzat»?1
Ja.
In hoeverre is er in uw ogen sprake van problemen in de samenloop van vervoerders op de lijn Arnhem-Winterswijk?
Samenloop van verschillende treindiensten op het spoorwegnet komt op een beperkt aantal plaatsen in Nederland voor. Op basis van de informatie die ik tot op heden heb ontvangen van de verantwoordelijke decentrale overheden, de vervoerders en ProRail over de recente problemen heb ik niet de indruk gekregen dat de problemen die zich na 9 december 2012 hebben voorgedaan veroorzaakt zijn door de samenloop tussen de vervoerders op het gedeelte Arnhem–Doetinchem. De oorzaak van de problemen in de Achterhoek was met name gelegen in gewenningsproblemen met het nieuwe materieel en de omstandigheid dat op een enkelsporig baanvak een verstoring in de exploitatie of een storing aan de infrastructuur meer gevolgen heeft dan op een dubbelsporig baanvak.
Kunt u in procenten aangeven welke punctualiteit de treinen van de verschillende vervoerders op het traject de afgelopen maand behaald hebben?
In de periode van 20 december 2012 tot en met 20 januari 2013 was de punctualiteit (3-minutennorm) van de treindienst
Bent u bereid in gesprek te gaan met de provincie en gemeenten in de regio om de problemen te bespreken en indien mogelijk op te lossen?
De verantwoordelijkheid voor de exploitatie van de treindiensten in de Achterhoek is al in 1999 gedecentraliseerd. De verantwoordelijkheid van het ministerie van
Infrastructuur en Milieu betreft in principe alleen de spoorweginfrastructuur.
De direct bij de exploitatie van deze lijn betrokken partijen (vervoerders, regionale overheden en ProRail) zijn met elkaar in gesprek en werken samen aan maatregelen om tot een goed product voor de reiziger te komen. Zij monitoren daarbij ook de punctualiteit van deze lijn en onderzoeken de noodzaak en mogelijkheden om met enkele gerichte maatregelen de robuustheid van het baanvak te verbeteren.
Indien de verantwoordelijke overheden of de vervoerders behoefte hebben aan een overleg over de spoorweginfrastructuur, ben ik uiteraard bereid om met hen te overleggen over de problemen die zij ervaren.
VN-pleidooi voor internationaal onderzoek naar mensenrechtenschendingen in Noord-Korea |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de oproep van VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten, Navi Pillay, om te komen tot een internationaal onderzoek naar mensenrechtenschendingen in Noord-Korea? Hoe beoordeelt u dit pleidooi?1
Ja. Het merendeel van de VN-lidstaten en de organisatie zelf roepen de Noord-Koreaanse autoriteiten al vele jaren op tot meer en substantiële samenwerking op het vlak van mensenrechten. De oproep van VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten, Navi Pillay, is een reactie op de onverminderd ernstige mensenrechtensituatie in Noord-Korea en het uitblijven van samenwerking van Noord-Korea via VN-mechanismen.
Hoe waardeert u de stelling van de Hoge Commissaris dat de mensenrechtensituatie in Noord-Korea «een van de ergste, maar minst begrepen en gerapporteerde mensenrechtensituaties in de wereld is»? Wat is hiervoor volgens u de verklaring?
De Nederlandse regering is bezorgd over de systematiek en ernst van de mensenrechtenschendingen van het Noord-Koreaanse regime. De burgerlijk-politieke rechten van de Noord-Koreanen worden op geen enkele wijze gerespecteerd en ook de economische, sociale en culturele rechten worden geschonden. Samenwerking van Noord-Korea via VN-mechanismen, zoals de Speciaal Rapporteur (SR), blijft uit en de mensenrechtenproblematiek en het bestaan van strafkampen wordt ontkend door het Noord-Koreaanse regime. Dit maakt het aangaan van een betekenisvolle dialoog en het doen van onderzoek naar de mensenrechtenschendingen en de omvang hiervan in Noord-Korea uiterst lastig.
Hoe kan deze mensenrechtensituatie in uw ogen hogere prioriteit op de agenda van de internationale gemeenschap krijgen? Wilt u zich daarvoor sterk maken?
Nederland zal in relevante internationale fora aandacht blijven vragen voor de mensenrechtensituatie in Noord-Korea en VN-resoluties blijven indienen in EU-verband samen met Japan. De 67e Algemene Vergadering van de VN heeft in december 2012 wederom een landenresolutie over de mensenrechtensituatie in Noord-Korea aangenomen. Het is bijzonder dat deze resolutie bij consensus werd aangenomen.
In 2014 zal Nederland zich weer actief inzetten voor de doorlichting van de binnenlandse prestaties op het gebied van de mensenrechten in Noord-Korea tijdens de Universal Periodic Review (UPR), hetgeen bijdraagt aan de permanente aandacht voor het respect voor de rechten van de mens in Noord-Korea. Om meer informatie te krijgen over de mensenrechtensituatie in Noord-Korea zal Nederland tevens het pleidooi voor een internationaal onderzoek naar mensenrechtenschendingen in Noord-Korea in de relevante internationale gremia steunen zoals de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en de VN-mensenrechtenraad.
Is de inschatting van de Hoge Commissaris juist dat er meer dan 200.000 politieke gevangenen in kampen worden vastgehouden, waar marteling, verkrachting en executies aan de orde van de dag zijn?
Het aantal van meer dan 200.000 politieke gevangenen is een realistische schatting die gebaseerd is op gedetailleerde getuigenverklaringen van voormalige gevangenen en kampbewakers.
Welke status heeft de oproep van deze VN-Hoge Commissaris? Welk besluitvormingstraject is hieraan verbonden en welke termijnen?
De Hoge Commissaris doet dit soort oproepen op eigen gezag. Hieraan zijn geen besluitvormingstrajecten of termijnen verbonden.
Bent u bereid om dit pleidooi voor een internationaal onderzoek naar mensenrechtenschendingen in Noord-Korea actief te ondersteunen in de relevante gremia? Op welke wijze wilt u dit doen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Bent u tevens bereid om te bevorderen dat bij dit onderzoek de precaire positie van religieuze minderheden in Noord-Korea – waaronder veel christenen – wordt betrokken (geloofsvrijheid), alsmede hun specifieke positie in de kampen?
De mensenrechtensituatie in Noord-Korea is dusdanig slecht dat een dergelijk onderzoek volgens Nederland aandacht zou moeten besteden aan de volle breedte van mensenrechtenschendingen. Het ontbreken van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging maakt daarvan onderdeel uit. Nederland onderzoekt op dit moment in het kader van de pilot godsdienstvrijheid, op welke wijze, binnen de zeer beperkte mogelijkheden die de Noord-Koreaanse context biedt, aandacht kan worden besteed aan de situatie in het land ten aanzien van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging.
Het bericht dat de Nederlandse regering bezwaar heeft aangetekend tegen de herintreding van Bolivia in het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen uit 1961? |
|
Harry van Bommel (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat de Nederlandse regering bezwaar heeft aangetekend tegen de herintreding van Bolivia in het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen uit 1961?1
Nee, de Nederlandse regering heeft geen bezwaar aangetekend tegen de hernieuwde toetreding van Bolivia tot het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen, 1961, zoals gewijzigd door het protocol van 1972, zoals ook uitdrukkelijk in de tekst van het bezwaar is aangegeven. Het bezwaar heeft dan ook geen gevolgen voor de werking van het VN Drugsverdrag tussen Nederland en Bolivia.
Indien ja, wat beoogt de regering met dit bezwaar? Wil de Nederlandse regering dat Bolivia geen deel gaat uitmaken van het belangrijkste verdrag inzake verdovende middelen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is het te verklaren dat de Nederlandse regering geen bezwaar heeft aangetekend tegen het door Bolivia ingediende amendement op artikel 49 van genoemd Verdrag, waarmee hetzelfde doel werd beoogd als de herintreding met een voorbehoud? Is het juridisch onder alle omstandigheden onaanvaardbaar dat een lidstaat een verdrag opzegt en herintreedt met een voorbehoud? Zijn er voorbeelden waar deze procedure door andere lidstaten is gevolgd? Zo ja, welke landen hebben dit eerder gedaan?
In maart 2009 stelde Bolivia een wijziging van artikel 49 van het VN Drugsverdrag voor. Overeenkomstig de bepalingen van het verdrag treedt een dergelijk wijzigingsvoorstel voor alle verdragspartijen onmiddellijk in werking, indien het door geen van die verdragspartijen binnen een termijn van achttien maanden is verworpen. Het wijzigingsvoorstel is vervolgens ruim binnen die termijn door verschillende landen verworpen, waardoor het beoogde effect, onmiddellijke inwerkingtreding, niet meer kon worden bereikt. Vervolgens heeft Bolivia het Verdrag per 1 januari 2012 opgezegd en aansluitend aangekondigd opnieuw partij te worden met een voorbehoud met betrekking tot het traditioneel gebruik van cocabladeren. De depositaris van het verdrag heeft alle partijen bij het verdrag daarvan op de hoogte gesteld en daarbij aangegeven dat partijen, gelet op het feit dat Bolivia een voorbehoud maakt dat niet is voorzien in het verdrag, bezwaar kunnen maken (art. 50, lid 3). Deze mededeling heeft geleid tot bezwaren van de volgende EU lidstaten: het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk, Italië, Zweden, Finland, Portugal en Ierland. Daarnaast is nog bezwaar gemaakt door de Verenigde Staten, Canada, Japan, Israël, de Russische Federatie en Mexico.
Het door de Nederlandse regering aangetekende bezwaar is ingegeven door zorgen omtrent de integriteit van het verdrag en de juiste toepassing van het verdragenrecht in het algemeen.
Het Nederlandse bezwaar richt zich daarbij uitdrukkelijk tegen de door Bolivia gevolgde procedure van opzegging, gevolgd door hertoetreding maar dan met een voorbehoud. Die procedure is internationaalrechtelijk omstreden en onwenselijk, omdat hierdoor de bestaande internationale regels met betrekking tot binding aan verdragen en voorbehouden worden uitgehold en de stabiliteit van verdragsrelaties wordt ondermijnd. Nederland maakt in voorkomende gevallen steeds bezwaar tegen een dergelijke handelwijze.
Geen van de partijen bij het verdrag heeft eerder op een dergelijke wijze gehandeld. Iets soortgelijks heeft zich wel bij andere verdragen voorgedaan. Zo heeft bijvoorbeeld Guyana in 1999 het Facultatief Protocol behorend bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van de Verenigde Naties opgezegd om aansluitend opnieuw partij te worden met een voorbehoud ten aanzien van het klachtrecht van terdoodveroordeelden. Nederland heeft toen evenzo, net als de EU lidstaten Duitsland, Frankrijk, Finland, Polen, Spanje en Zweden, mede vanwege die handelwijze bezwaar gemaakt. In dat geval richtte het Nederlandse bezwaar zich uitdrukkelijk ook tegen de inhoud van het Guyaanse voorbehoud.
Erkent de regering het culturele belang van het cocablad in Bolivia en respecteert ze de status van het traditioneel gebruik van coca zoals in de Boliviaanse grondwet is vastgesteld? Zo ja, staat het aangetekende bezwaar niet haaks op deze stellingname? Zo niet, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het Nederlandse bezwaar spreekt geen oordeel uit over het traditionele gebruik van het cocablad in Bolivia en de status van dit gebruik onder nationaal recht.
Erkent de Nederlandse regering dat de verdragsverplichtingen wat betreft het cocablad en het uitbannen van het traditionele gebruik van het kauwen van coca achterhaald zijn en in tegenspraak zijn met de ook door Nederland ondertekende VN Verklaring over de rechten van inheemse volkeren van 2007? Welke andere optie stelt Nederland voor aan Bolivia om dit juridische conflict tussen de Boliviaanse grondwet en inheemse rechten enerzijds en het verbod op het kauwen van coca in het verdrag uit 1961 anderzijds op te lossen? Is de Nederlandse regering zich bewust van het feit dat het aangetekende bezwaar zich in wezen keert tegen de Nederlandse praktijk van voorbehouden in drugsverdragen als het verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psycho-trope stoffen van 1988?
Zie het antwoord op vraag 4.
De regering van Bolivia is verantwoordelijk voor de naleving van haar internationale verplichtingen.
Wat in de vragen de «Nederlandse praktijk van voorbehouden in drugsverdragen» wordt genoemd, houdt niet meer in dan één voorbehoud bij het VN-verdrag van 1988 dat bovendien geheel in overeenstemming met de regels van dat verdrag is gemaakt.
Is de regering zich ervan bewust dat het bezwaar tegen herintreding van Bolivia met een voorbehoud ook de juridische speelruimte zou kunnen inperken ten aanzien van het Nederlandse beleid inzake coffeeshops? Beoogt de regering met het bezwaar tegen de Boliviaanse herintreding, een juridische drempel op te werpen tegen mogelijk toekomstig gebruik van deze procedure door andere landen – inclusief Nederland zelf – om een legale regulering van de cannabismarkt mogelijk te maken?
Het standpunt van de regering op het gebied van de regulering van cannabis is genoegzaam bekend. Dit standpunt is onlangs nogmaals door de minister van VenJ eenduidig verwoord tijdens het Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor Justitie van 13 december 2012 en het daarop volgende VAO van 17 januari 2013.
Is de Nederlandse regering bereid het ingediende bezwaar tegen herintreding van Bolivia in te trekken? Indien neen, waarom niet?
Het in relatie tot Bolivia gemaakte bezwaar past binnen het verdragenrecht. Het bezwaar spreekt geen oordeel uit over het traditionele gebruik van het cocablad in Bolivia en de status van dit gebruik onder nationaal recht en heeft geen gevolgen voor de toetreding van Bolivia tot het verdrag. Gelet op de inhoud en strekking ervan is er geen aanleiding het gemaakte bezwaar in te trekken.
het bestrijden van recidive en het aan het werk zetten van ex-gedetineerden |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de artikelen «Na celstraf nauwelijks kans op een baan» en «Besmet met een strafblad»?1
Ik vind het belangrijk dat mensen zo snel mogelijk na hun detentie weer een betaalde baan hebben omdat het hebben van werk één van de belangrijke voorwaarden is, om niet te recidiveren. Bij re-integratie dient echter altijd het belang van de samenleving ook nadrukkelijk in acht te worden genomen.
Deelt u de mening dat het van belang is dat mensen die gedetineerd hebben gezeten na het uitzitten van hun straf zo snel mogelijk weer op een eerlijke manier hun geld gaan verdienen? Deelt u eveneens de mening dat het een slechte zaak is dat ex-gedetineerden zo moeilijk aan een baan kunnen komen, met name omdat het niet hebben van werk in de praktijk vaak leidt tot recidive waardoor de criminaliteit toeneemt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de moeilijkheden die deze specifieke doelgroep ondervindt bij het vinden van werk? Welke mogelijkheden ziet u om deze specifieke problemen te verminderen?
Ik ben bekend met moeilijkheden die (ex-)gedetineerden kunnen hebben met het vinden van een baan direct na detentie. Een gedetineerde is echter eerst zelf verantwoordelijk voor de invulling van zijn detentieperiode en de stappen die hij onderneemt om al tijdens detentie te werken aan zijn re-integratie. Om de gedetineerden beter voor te bereiden op de arbeidsmarkt wordt de arbeid tijdens detentie opnieuw ingericht. Belangrijke uitgangspunten zijn: normaliseren, verdienen en promoveren/degraderen. U bent hierover geïnformeerd in de brief over de Modernisering Penitentiaire Arbeid.2
Mijn inzet is er onder andere op gericht om gedetineerden al tijdens detentie betere mogelijkheden te bieden om te solliciteren en om scholing en arbeid tijdens detentie meer te laten aansluiten bij de vraag uit de arbeidsmarkt. Werken in detentie moet zo veel mogelijk lijken op het werken op de arbeidsmarkt. Ik ga daarbij ook onderscheid maken tussen gemotiveerde gedetineerden en gedetineerden die zich onvoldoende inzetten. Om gedetineerden sterker te motiveren voor arbeid tijdens detentie wil ik het maximale bedrag aan eigen geld dat van buiten komt beperken. Al deze maatregelen vergroten de kans op een kansrijke terugkeer in de samenleving.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van Reclassering Nederland die signaleert dat door het vereisen van de Verklaring Omtrent het Gedrag ex-delinquenten vrijwel nergens meer terecht kunnen, ook als er geen risico’s zijn?
De aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) wordt beoordeeld door de Dienst Justis van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Aan de hand van een vastgesteld beoordelingskader wordt per geval zorgvuldig het
belang afgewogen dat de aanvrager heeft bij afgifte van de VOG tegen het belang dat de samenleving heeft bij bescherming tegen de risico’s die zijn verbonden aan het vervullen van die specifieke functie. In geval van weigering van de VOG is de ernst van de gepleegde strafbare feiten zodanig dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van de aanvrager bij het verkrijgen van de beoogde baan. Om het vinden van een stage of baan te vergemakkelijken heb ik u tijdens de afgelopen begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie reeds toegezegd, de terugkijktermijn voor adolescenten te verkorten3. Deze gewijzigde terugkijktermijn geldt voor alle delicten met uitzondering van zedendelicten en zware geweldsdelicten. In eerdere berichtgeving aan uw Kamer heb ik al aangegeven dat jongeren in reactie op een voorgenomen afwijzing van de VOG alle omstandigheden kunnen aanvoeren die zij van belang vinden voor de beoordeling van hun aanvraag. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de leeftijd ten tijde van het plegen van het strafbare feit en de ontwikkeling die de jongere sindsdien heeft doorgemaakt. In dat kader kunnen bijvoorbeeld diploma’s, referenties van eerdere werkgevers, of een reclasseringsrapport worden meegestuurd4.
Daarbij betekent het weigeren van een VOG voor een bepaalde functie, niet dat een persoon geheel is uitgesloten van de arbeidsmarkt of geen uitzicht meer heeft op werk. Ex-gedetineerden kunnen werkzaam zijn in vele functies, waarvoor de geconstateerde strafbare feiten geen belemmering vormen of waarvoor een werkgever geen VOG verlangt.
De reclassering en het gevangeniswezen hebben de verantwoordelijkheid voor het opleidingstraject van de gedetineerde. Een gedetineerde dient alleen een opleiding te volgen als hij of zij hier ook daadwerkelijk mee aan het werk kan gaan.
Bent u bereid om te bezien of de eisen die aan de Verklaring Omtrent het Gedrag worden gesteld in de praktijk er niet toe leiden dat ex-gedetineerden vrijwel nergens meer aan de slag kunnen, waarmee het doel van de op zichzelf terechte Verklaring Omtrent het Gedrag voorbij wordt geschoten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke initiatieven neemt u om werkgevers aan te spreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid voor een geslaagde re-integratie van ex-gedetineerden en hen warm te maken voor het aannemen van mensen met een strafblad die hun leven gebeterd hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om gedetineerden reeds in detentie voor te bereiden op een werkzaam leven (arbeidsritme, vaardigheden en toeleiding naar specifiek werk), zodat zij aantrekkelijker worden voor toekomstige werkgevers? Deelt u de mening dat de concrete resultaten van de in het verleden in gang gezette proeven in het kader van «Arbeidstoeleiding in detentie» teleurstellend zijn en dat dergelijke initiatieven juist uitgebreid moeten worden? Welke maatregelen gaat u hiertoe nemen?
Om de gedetineerden beter voor te bereiden op de arbeidsmarkt wordt de arbeid tijdens detentie opnieuw ingericht. Zoals in mijn antwoord op vraag 3 worden belangrijke uitgangspunten bij arbeid tijdens detentie: normaliseren, verdienen en promoveren/degraderen. Door deze uitgangspunten wil ik de kans op een succesvolle terugkeer in de maatschappij en op de arbeidsmarkt vergroten.
over de beroepsbeperkende afspraken door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Op basis van welke wet of regeling kan en mag de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) beroepsbeperkende afspraken maken?
Sinds september 2010 geldt het beleid dat de IGZ geen privaatrechtelijke, beroepsbeperkende afspraken meer mag maken, maar gebruik maakt van haar wettelijke bevoegdheden om publiekrechtelijke maatregelen te treffen, indien zij beroepsbeperking nodig acht. Hierover heeft mijn voorganger u per brief op 21 september 20101 geïnformeerd.
Onder welke voorwaarden zijn beroepsbeperkende afspraken geldig en juridisch afdwingbaar door beide partijen? Is in de casus-Jansen Steur aan deze voorwaarden voldaan? Wie kan precies wat afdwingen op basis van gemaakte afspraken?
In het verleden heeft de IGZ volgens het toen geldende beleid privaatrechtelijke, beroepsbeperkende afspraken gemaakt. Met betrekking tot die bestaande afspraken, is de vraag of sprake is van een verklaring van de beroepsbeoefenaar of van een wederkerige overeenkomst c.q. afspraak. Dat laatste houdt in dat tegenover de verplichtingen/voorwaarden voor de beroepsbeoefenaar ook voorwaarden voor de IGZ staan (zoals het niet toepassen van handhavingsmaatregelen zolang de beroepsbeoefenaar zich aan zijn verplichtingen/ voorwaarden houdt). De heer Jansen Steur heeft zijn inschrijving in het BIG-register in oktober 2009 laten doorhalen en een bevestiging van de doorhaling aan de IGZ gestuurd. Een dergelijke bevestiging van doorhaling (uitschrijving) op eigen verzoek betrekt de IGZ bij de afweging of inzet van publiekrechtelijke handhavingsmaatregelen noodzakelijk is.
Indien beroepsbeperkende afspraken gemaakt zijn die inhouden dat de arts een tijd zijn beroep niet meer uitoefent, betekent dat dan dat een klacht van een patiënt, een nabestaande of een ziekenhuis tegen die arts niet meer in behandeling genomen wordt? Wordt de klagende partij dan op de hoogte gesteld van de genomen beperkende maatregel?
Wanneer een melding nieuwe feiten toevoegt kan dat voor de IGZ aanleiding zijn om verderstrekkende maatregelen te nemen, zoals het starten van een tuchtzaak. Wanneer bijvoorbeeld een disfunctionerende beroepsbeoefenaar van de IGZ een bevel heeft gekregen om te stoppen en de IGZ daarna, gedurende de looptijd van het bevel, meldingen ontvangt van patiënten, nabestaande een ziekenhuis of anderen, dan neemt de IGZ deze meldingen altijd in behandeling. Wanneer de meldingen naar oordeel van de IGZ mogelijk strafbare feiten bevatten, stelt zij het Openbaar Ministerie (OM) op de hoogte.
Melders krijgen na afronding van het inspectieonderzoek bericht over de conclusies en maatregelen. Beroepsbeperkende maatregelen, zoals aanwijzing en bevel, maakt de IGZ altijd openbaar via haar website.
Kunt u een gedetailleerd overzicht geven van alle beroepsbeperkende afspraken die sinds 2000 door de IGZ gemaakt zijn met Big-geregistreerden (Beroepen Individuele Gezondheidszorg)?
De in het verleden gemaakte beroepsbeperkende afspraken zijn niet centraal geregistreerd. Bevoegdheidsbeperkende maatregelen worden sinds juli 2012, met uitzondering van waarschuwingen opgelegd door het tuchtcollege, openbaar gemaakt op de website van het BIG-register. Maatregelen opgelegd door de IGZ, zoals een bevel of aanwijzing, maakt de IGZ openbaar op haar website (zie ook het antwoord op vraag 3).
Weet u zeker dat voorgaande lijst compleet is en of het mogelijk is dat er afspraken gemaakt zijn die niet goed geadministreerd zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of de IGZ weet waar alle personen die een beroepsbeperkende afspraak hebben (die afspraken zijn immers niet publiek) zich bevinden en of zij zich aan de afspraken houden?
De IGZ is niet op de hoogte van de verblijfplaats van in Nederland geregistreerde beroepsbeoefenaren en is voor informatie daarover afhankelijk van de beroepsbeoefenaar, werkgevers of melders.
Is het waar dat naar aanleiding van de zaak-Jansen Steur prof. Legemaate het rapport «Verantwoordelijkheid nemen voor kwaliteit» schreef, waarin op 12 mei 2009 geconcludeerd werd: «Op basis van het voorafgaande ligt het voor de hand twee categorieën beroepsbeperkende afspraken te onderscheiden: Aangenomen moet worden beroepsbeperkende afspraken uit de eerste categorie zich niet verdragen met de overwegingen die ten grondslag liggen aan de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad. Als de IGZ wil bereiken dat een beroepsbeoefenaar niet meer praktiseert, dient de koninklijke weg te worden gevolgd: een procedure bij het tuchtcollege of het College van Medisch Toezicht»?
Ja, dat klopt.
Hoe beoordeelt u het feit dat anderhalf jaar na dit rapport, na deze aanbeveling, die voortkomt uit de casus-Jansen Steur, de IGZ alsnog een beroepsbeperkende afspraak maakte met Jansen Steur, die in de eerste categorie viel, die dus niet verhoudt tot de correspondentie van de Hoge Raad en waar prof. Legemaate adviseert de koninklijke weg te volgen?
Ik verwijs u naar paragraaf 4 van de begeleidende brief.
Is het waar dat feiten voor de tuchtrechter na 10 jaar verjaard zijn en dat dus na de effectieve op non-actiefstelling van Jansen Steur in december 2003 alle zaken die betrekking hebben op zijn handelen in Nederland, voor de tuchtrechter op 1 januari 2014 verjaard zullen zijn?
De bevoegdheid tot indiening van een tuchtklacht vervalt door verjaring in tien jaren. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. Het is dus niet zo dat alle zaken die betrekking hebben op het handelen van de heer Jansen Steur in Nederland op 1 januari 2014 zullen verjaren. Tot 2009 was de heer Jansen Steur ingeschreven in het BIG register.
Indien Jansen Steur zich op 1 januari 2014 bij het Big-register meldt en zich wil laten inschrijven als bijvoorbeeld basisarts, kan hij dan geweigerd worden of kan hij zich dan gewoon opnieuw laten registreren en handelingen die voorbehouden zijn aan artsen rechtmatig in Nederland verrichten?
Zie mijn antwoord op vraag 9. Ik verwijs u voorts naar paragraaf 4 van de begeleidende brief.
Is het waar dat, indien nu een tuchtrechtelijke actie ondernomen wordt tegen Jansen Steur, een mogelijke straf voor feiten die hij begaan heeft tijdens zijn inschrijving in het Big-register een levenslang verbod op herinschrijving in het Big-register is (conform artikel 47 en 48 van de Wet Big)?
Dat klopt. Bij een niet meer BIG-geregistreerde, disfunctionerende beroepsbeoefenaar als de heer Jansen Steur zou de enige mogelijk zijn om bij de tuchtrechter ontzegging van het recht op herinschrijving in het BIG register te vorderen.
Wilt u eraan meewerken dat een klacht van een patiënt of nabestaande van Jansen Steur met spoed behandeld wordt in het tuchtrecht en deelt u de mening dat er alsnog een tuchtrechtelijke zaak zou moeten komen?
De IGZ kan de tuchtrechter verzoeken een tuchtzaak met spoed te behandelen indien de IGZ van oordeel is dat behandeling van de zaak door het tuchtcollege geen uitstel gedoogt zonder groot nadeel voor het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg. De IGZ kan een dergelijk verzoek ook doen als zij niet zelf de tuchtklacht heeft ingediend. Klagers die menen dat een spoedbehandeling noodzakelijk is, kunnen hun verzoek richten tot de IGZ.
Het is ondoenlijk om het beleid dat tot 2010 is gevoerd met terugwerkende kracht opnieuw te bezien voor alle desbetreffende beroepsbeoefenaren, op het eventueel aanspannen van een tuchtrechtzaak.
Bent u bereid in het wetsvoorstel tot wijziging van het tuchtrecht een artikel op te nemen onder welke voorwaarden «transacties» tot het afzien van tuchtrecht gesloten zouden mogen worden (analoog aan de mededingingswetgeving), zodat in de toekomst duidelijkheid hierover is?
Ik verwijs u naar paragraaf 4.3 en 4.4 van de begeleidende brief.
Deelt u de mening dat in het onafhankelijk onderzoek naar de publicaties van Jansen Steur en het medicijnonderzoek ook precies moet worden onderzocht in welke gevallen patiënten experimentele medicijnen slikten zonder dat hiervoor toestemming was gegeven? Bent u bereid met de KNAW en het Medisch Spectrum Twente te onderzoeken of dit het geval was?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 8 van de Kamervragen 2013Z00362.
Indien blijkt dat Jansen Steur patiënten niet om toestemming vroeg, vindt u het dan ook van belang te onderzoeken of de betrokken medicijnfabrikanten op de hoogte hiervan waren of hadden kunnen zijn? Wat vindt u van de suggestie van mevrouw Verbeet (Nederlandse Patiënten- en Cliëntenfederatie) dat fabrikanten transparant moeten zijn over wat voor onderzoek ze moeten doen, wie dat doen en hoeveel hiervoor betaald moet wordt? Welke rol ziet u voor uzelf hierin weggelegd?
Deze vraag heb ik uitgezet bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG).
het bericht dat er problemen zijn met de website van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Problemen met deel website UWV»?1
De berichtgeving is correct, het onderdeel «mijnUWV» is helaas van maandag 7 januari 2013 tot en met de ochtend van 17 januari 2013 niet beschikbaar geweest voor de klanten van UWV. Daarna is er nog een aantal momenten geweest dat zowel uwv.nl als «mijnUWV» niet bereikbaar waren. Vanaf 24 januari 2013 zijn zowel uwv.nl als «mijnUWV» meestentijds bereikbaar. Wel kunnen zich nog kleine verstoringen voordoen met een andere oorzaak, waar klanten hinder van kunnen ondervinden. UWV werkt hard aan een oplossing hiervan.
Wat is de reden dat het onderdeel «Mijn UWV» van de UWV-website al dagen onbereikbaar is?
Door een toenemend gebruik van de portal «mijnUWV» heeft UWV besloten om de capaciteit van de portal te verhogen, met een complexe storing als gevolg. De storing heeft een technische oorzaak waarop in de beantwoording van vraag 3 nader wordt ingegaan. Deze problemen zijn opgelost met behulp van noodmaatregelen.
Kunt u uitvoerig uiteenzetten welke hardware- en/of softwareproblemen tot de storing hebben geleid?
In het vierde kwartaal van 2012 is het gebruik van uwv.nl en «mijnUWV» substantieel toegenomen. Er is vastgesteld dat de databaseservers in het UWV rekencentrum hierdoor teveel belast werden. Op grond hiervan is, in overleg met de UWV leveranciers, besloten om de databases op nieuwe servers met een grotere capaciteit te plaatsen.
Na het plaatsen van de nieuwe databaseservers ontstonden problemen in de applicatiesoftware. In eerste instantie werd het onderzoek naar de oorzaak bemoeilijkt wegens een probleem rondom DigiD dat voor anderhalve dag niet beschikbaar was. «mijnUWV» was hierdoor niet meer benaderbaar. Nadat DigiD weer beschikbaar was kon het onderzoek naar de oorzaak van de problemen in de applicatiesoftware worden voortgezet. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de applicatiesoftware «timing problemen» had vanwege de nieuwe, snellere databaseservers. Het timing probleem hield in dit geval in dat de applicatiesoftware sneller informatie van de databases kreeg dan dat de software deze informatie kon verwerken.
Om vast te stellen welke softwarecomponenten «timing problemen» hadden, moest de juiste werking van alle software componenten worden vastgesteld. Daarbij komt dat de applicatiesoftware complex is. Er wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van de «Federatieve DigiD login» en RSA software ten behoeve van beveiliging. Op grond van de uitgevoerde analyses is in de applicatiesoftware een aantal vertragingen ingebouwd om de verschillende soft- en hardwarecomponenten weer op de juiste snelheid met elkaar te laten communiceren. Ook zijn andere server-infrastructuurcomponenten vervangen door snellere machines om de «timing problemen» onder controle te krijgen.
Wat zijn de gevolgen van de onbereikbaarheid van een deel van de UWV-website voor de gemiddeld 18.000 mensen, die hiervan dagelijks gebruik willen maken?
Het beleid van UWV is erop gericht om klanten zo min mogelijk last te laten ondervinden van verstoringen en biedt alternatieve dienstverlening aan via de kanalen telefonie en post. Op het moment dat «mijnUWV» niet beschikbaar was voor klanten is het UWV Klantcontactcentrum langer opengesteld, zodat klanten ook ’s avonds en in het weekend wijzigingen konden doorgeven. Dit is gecommuniceerd via de site uwv.nl (die wel beschikbaar was) en via (social) media. Ook is aangegeven dat klanten geen juridische en financiële consequenties ondervinden als wijzigingen die van invloed zijn op de hoogte van de uitkering in de periode van storing, als gevolg hiervan niet tijdig konden worden doorgegeven.
Tot slot heeft UWV informatie die normaliter op «mijnUWV» wordt weergegeven, zoals betaalspecificaties van de uitkering en de jaaropgave, per post aan klanten verstrekt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze problemen in de toekomst niet meer voorkomen?
Verstoringen in de digitale dienstverlening zijn helaas nooit volledig te vermijden. De dienstverlening van UWV is voor een groot deel gedigitaliseerd. Dit brengt zowel voor de klant als voor UWV voordelen met zich mee, maar vooral in geval van verstoringen ook nadelen. Aangezien digitalisering van de dienstverlening in de toekomst steeds verder toeneemt, acht ik het van evident belang dat dit functioneert en dat klanten zo min mogelijk hinder ondervinden wanneer zich verstoringen voordoen.
Ik hecht eraan dat UWV externe partijen inschakelt om haar systemen en digitale dienstverlening te beoordelen en verbeteringen te treffen indien deze oordelen daar aanleiding toe geven.
Daarnaast is binnen UWV een taskforce ingericht. Deze taskforce geeft sturing aan een proces, waarin UWV samen met leveranciers van hard- en software een grondige analyse uitvoert op de applicatie- en infrastructuur. Op grond van deze analyse zal worden vastgesteld welke aanpassingen nodig zijn in hard- en software om problemen, mede met het oog op de verdergaande digitalisering, in de toekomst te voorkomen.
Tenslotte stelt UWV bij verstoringen een crisisteam in. Dit crisisteam stelt de Raad van Bestuur van UWV dagelijks op de hoogte van de ontwikkelingen. Het crisisteam wordt pas opgeheven als er zich gedurende vijf opeenvolgende werkdagen geen storingen hebben voorgedaan.
Ik volg de ontwikkelingen nauwgezet en bespreek deze regelmatig met de Raad van Bestuur van UWV. Ik zal dit ook in de toekomst blijven doen.
Kunt u een overzicht geven van alle problemen met de UWV-website www.uwv.nl in 2012?
UWV.nl kende in 2012 30 verstoringen met een gezamenlijke duur van 31,5 uur bij een volledige beschikbaarheid (7 maal 24 uur). Dit betroffen de volgende verstoringen:
Onderdeel van uwv.nl is «mijnUWV». «MijnUWV» kende in 2012 46 verstoringen, waardoor «mijnUWV» voor 156 uur niet beschikbaarheid was.
Hierbij wordt opgemerkt dat indien UWV.nl niet beschikbaar is, «mijnUWV» ook ontoegankelijk is. De storingen van uwv.nl zijn niet opgenomen in het aantal en de omvang van de storing voor «mijnUWV».
De verstoringen op «mijnUWV» in 2012 waren:
Kunt u een overzicht geven van alle problemen met de UWV-website www.werk.nl in 2012?
Over het hele jaar 2012 kende werk.nl 70 verstoringen met een gezamenlijke duur van 180 uur gemeten binnen de beschikbaarheid van maandag tot en met donderdag gedurende tenminste 18 uur en op vrijdag gedurende 11 uur. Van de 180 uur was er bij 126 uur sprake van het gedeeltelijk onbeschikbaar zijn van de website. Voor 54 uur was de totale website niet beschikbaar.
De verstoringen op werk.nl in 2012 waren:
Bent u bereid om bij het inventariseren van de klachten over www.werk.nl, zoals door de Kamer is gevraagd in de motie Ulenbelt, ook de klachten over www.uwv.nl te inventariseren en de Kamer daarvan op de hoogte te stellen? Zo nee, waarom niet?2
Ja, u wordt in mei geïnformeerd bij toezending van het UWV jaarverslag 2012.
Bent u bereid om een onafhankelijke derde de systemen, die het UWV gebruikt, te laten evalueren op storingsgevoeligheid en de factoren die daarvoor zorgen in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Met u ben ik van mening dat de inschakeling van onafhankelijke derden noodzakelijk is om te komen tot goed functionerende systemen. Vanaf de start van het proces van digitalisering heb ik dit in het beleid van UWV laten verankeren.
Eind 2011 is UWV gestart met de overgang naar een nieuw platform dat geschikt is voor grootschalige e-dienstverlening. Dit platform is mede op basis van externe adviezen gekozen. Eind 2012 is een partij ingeschakeld met veel ervaring op het terrein van bedrijfskritische internet-dienstverlening (onder meer bij banken met internet-dienstverlening). Deze partij beoordeelt de opzet en werking van UWV internet-dienstverlening in relatie tot de best practices. Daarnaast zal deze partij adviseren over het implementatietraject.
Voorts zijn een groot aantal externe partijen en personen betrokken bij de beoordeling van de (functionele) softwareapplicaties, zoals die voor werk.nl en «mijnUWV» worden gebruikt.
Getuige het bovenstaande ben ik van mening dat UWV op dit moment in voldoende mate voorziet in de inschakeling van derden om oordelen te verkrijgen over de werking van haar systemen. Ik ben van mening dat meer (extern) advies nu niet bijdraagt aan een lagere storingsgevoeligheid van de systemen van UWV.
De voorgenomen fusie tussen de Isala Klinieken in Zwolle, het St Jansdal Ziekenhuis in Harderwijk en de Noorderboog in Meppel |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Isala Klinieken in Zwolle, het St Jansdal Ziekenhuis in Harderwijk en de Noorderboog in Meppel binnenkort toestemming vragen aan de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) voor een fusie?1
Ja.
Is het waar dat de kapitaalslasten als gevolg van nieuwbouw zwaar drukken op de begroting van de Isala Klinieken in Zwolle? Kunt u dit toelichten?
De Raad van Bestuur van de Isala Klinieken heeft mij laten weten dat ze in 2009 een financieringsovereenkomst hebben gesloten met een bankenconsortium met betrekking tot de nieuwbouw, op basis van een uitgewerkte business case. Daarnaast hebben ze met vergunning gebouwd onder het oude regime van kapitaallastenvergoeding en zijn ze in aanmerking gekomen voor diverse vigerende overgangsregelingen. Het ziekenhuis laat weten dat beide zaken ervoor zorgen dat Isala niet alleen nu financieel gezond is en voldoende kapitaalbuffers heeft opgebouwd, maar ook in de komende jaren volledig op eigen kracht aan haar financiële verplichtingen kan voldoen.
Is het waar dat het St Jansdal Ziekenhuis en de Noorderboog er financieel solide voor staan? Kunt u dit toelichten?
De ziekenhuizen hebben mij laten weten dat ze niet willen fuseren om de kapitaalslasten te drukken. Het St Jansdal geeft aan dat ze er financieel solide voor staat en in staat is om uit eigen opbrengsten de benodigde investeringen te dekken. Het ziekenhuis in Meppel geeft aan dat het in het kader van een toekomstbestendige zorginfrastructuur van belang is dat er nieuwbouw wordt gerealiseerd in de regio Meppel. Het huidige ziekenhuis is sterk verouderd en voldoet niet meer aan de eisen die patiënten stellen aan een hoogwaardige ziekenhuisvoorziening. Als gevolg van de nieuwbouw zullen de exploitatie lasten van Noorderboog stijgen en zullen de financiers eisen stellen aan de omvang van de benodigde kapitaalbuffers.
Ook om deze reden is een fusie met de Isala Klinieken voor de hand liggend zodat zorgverlening in de regio Zuidwest Drenthe en Noordwest Overijssel geborgd blijft en de exploitatie toereikend is om de uit de nieuwbouw voortvloeiende lasten te dekken. De omvang van de kapitaallasten van de Isala Klinieken staat hierbuiten, die zijn gedekt uit het exploitatieresultaat van het Zwolse ziekenhuis.
Deelt u de mening dat het er alle schijn van heeft dat de Isala Klinieken fuseren met het St Jansdal Ziekenhuis en de Noorderboog om de kapitaalslasten te drukken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de vrees dat het St Jansdal en het Noorderboog zullen worden uitgekleed ten faveure van de Isala Klinieken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze vrees heb ik niet. De ziekenhuizen hebben mij laten weten dat de onderzochte fusie tussen Isala en Noorderboog is ingegeven door de gezamenlijk gevoelde maatschappelijke verantwoordelijkheid om in de regio Zuidwest Drenthe en Noordwest Overijssel een hoogwaardig ziekenhuiszorgaanbod te kunnen blijven bieden aan de bevolking, ook op het terrein van de laagvolume/hoogcomplexe zorg. Beide ziekenhuizen constateren dat op veel fronten al medisch inhoudelijk wordt samengewerkt. Verdergaande samenwerking in de vorm van een fusie ligt dan ook, volgens beide ziekenhuizen, voor de hand om zo een zorginfrastructuur te realiseren die toekomstbestendig is.
Het initiatief van St Jansdal om een gezamenlijke fusie te onderzoeken is ingegeven door medisch inhoudelijke overwegingen, te weten het handhaven en verder doorontwikkelen van een hoogwaardig ziekenhuiszorgaanbod in de regio Noord-Veluwe, met name op het vlak van laagvolume/hoogcomplexe zorg. Het St Jansdal ziekenhuis taxeert dat samenwerking met een topklinisch ziekenhuis voor de hand ligt om juist dit deel van het zorgaanbod veilig te stellen voor inwoners van het eigen verzorgingsgebied. Binnenkort wordt in uw Kamer het wetsontwerp aangaande zorgspecifieke fusietoets behandeld. Hierin wordt onder meer geregeld dat de meerwaarde van een fusie voor de betrokken ziekenhuizen wordt onderbouwd.
Welke rol heeft Zorgverzekeraar Achmea gespeeld bij deze fusie en welk verband is er tussen deze fusie en de overstap van de voorzitter van de raad van bestuur van het St Jansdal naar Achmea?
De rol die zorgverzekeraar Achmea heeft gespeeld, is niet bekend. De Raad van Bestuur van het St Jansdal laat weten dat de overstap van de voorzitter van de Raad van Bestuur naar zorgverzekeraar Achmea veel later heeft plaatsgevonden dan de start van het onderzoek naar de mogelijke fusie. Deze overstap staat geheel buiten dit initiatief.
Eerder schreef u dat de sluiting van de acute verloskundige hulp in de Noorderboog in Meppel per 1 januari 2013 vooral te maken heeft met een tekort aan gynaecologen; blijft u bij die stelling of deelt u de mening dat het er meer de schijn van heeft dat hiermee werd voorgesorteerd op een fusie? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De Raad van Bestuur van Noorderboog laat weten dat het besluit om geen acute verloskunde meer te bieden, los staat van verkenning van een bredere samenwerking met de Isala Klinieken. Dit besluit is genomen naar aanleiding van gesprekken die hebben plaatsgevonden met alle betrokkenen van de gehele geboortezorgketen. Prof. Dr. G. Blijham heeft, mede op advies van het College Perinatale Zorg en op verzoek van de verloskundigenkring Meppel en omstreken, de problematiek van de huidige inrichting van de klinische verloskunde in Meppel met de betrokkenen besproken en alternatieven onderzocht. De conclusie die in het rapport wordt getrokken is dat, mits de nodige organisatorische maatregelen worden genomen, concentratie van de klinische verloskunde in Zwolle de enige oplossing is om in de toekomst verantwoorde en doelmatige zorg in de regio te kunnen waarborgen.
Brengt deze voorgenomen fusie het risico met zich mee dat ook de afdeling acute verloskundige hulp in het St Jansdal Ziekenhuis in Harderwijk sluit? Zo ja, wat bent u van plan daartegen te ondernemen?
Het St Jansdal heeft mij laten weten dat ze niet zullen stoppen met de klinische verloskunde. Ze hebben op 1 februari 2013 een nieuw moeder en kind centrum geopend.
Is deze fusie de voorbode van meer concentratie van zorg? Zijn er meer afdelingen die dreigen te verdwijnen waardoor de geboden zorg in deze landelijke gebieden verder dreigt te verschralen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen informatie dat er afdelingen dreigen te verdwijnen.
Uit studies blijkt dat schaalvergroting in ziekenhuizen leidt tot bureaucratisering en schaalnadelen; bent u ermee bekend dat de ideale grootte van ziekenhuizen 200 tot 300 bedden is? Deelt u de mening dat naar het aantal van 200 tot 300 bedden zou moeten worden gestreefd?3
Optimale omvang is geen absoluut of eenduidig begrip. Omvang is een afgeleide van de vraag welke (soorten) zorg een ziekenhuis wil en kan leveren. Het streven moet altijd blijven de beste zorg te leveren voor de patiënt. Als het kan dichtbij, maar als het uit kwaliteitsoogpunt verstandig is, geconcentreerd. Het leveren van complexe zorg vraagt omvangrijke infrastructuur, aanzienlijke investeringen en (super)gespecialiseerd personeel. Sinds enige tijd krijgt ook het minimum aantal verrichtingen bij complexe zorg steeds meer gewicht. Al deze aspecten hebben consequenties voor de omvang van een ziekenhuis en dus ook voor de optimale omvang van elk specifiek, individueel ziekenhuis. Overigens onderschrijf ik uw stelling dat groter niet per definitie beter of meer kosteneffectief is.
Tot hoeveel bedden leidt de fusie tussen de Isala klinieken, de Noorderboog en het St Jansdal Ziekenhuis? Vindt u het in het licht van dat aantal verstandig dat deze drie ziekenhuizen gaan fuseren? Deelt u de mening dat deze fusie niet door moet gaan en wat gaat u tegen de fusie ondernemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ziekenhuizen geven aan dat de Isala klinieken in de nieuwbouw over 844 bedden beschikken. Het St Jansdal heeft 341 bedden en de Noorderboog heeft er 330.
Het besluit om te gaan fuseren laat ik over aan de Raden van Bestuur van de betreffende ziekenhuizen. Ik vind fusies en overnames niet per definitie ongewenst omdat zij leiden tot een omvang die boven de 300 bedden uitstijgt, fusies en overnames zijn ook niet per definitie gewenst, omdat het doelmatiger of beter zal worden. Fusies en overnames moeten goed onderbouwd zijn. Zolang het wetsontwerp dat de zorgspecifieke fusietoets nog niet is aangenomen schrijf ik alle ziekenhuizen die aangeven te willen fuseren aan en wijs ik hen op de bepalingen uit dat wetsontwerp. Ik vraag hen al te handelen alsof het wetsontwerp is aangenomen.
Om goede zorg in de regio te garanderen is samenwerking een prima oplossing; waarom is er niet gekozen voor samenwerking in plaats van een fusie?
Samenwerking kan ook een goede oplossing zijn om zorg in een regio op peil te houden. De aanleiding voor de drie ziekenhuizen om een gezamenlijke fusie te onderzoeken ligt in het streven van alle drie de organisaties om voor hun patiënten de beste zorg zo dichtbij mogelijk toegankelijk te maken en te houden. Zij menen dat gezien de medisch inhoudelijke en maatschappelijke ontwikkelingen hiervoor intensieve, onomkeerbare samenwerking noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat een fusietoets volstrekt onvoldoende is om het proces van fusies te stoppen? Waarom kondigt u geen fusiestop af om verdere fusies tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat mij er niet om om fusies te stoppen. Ik heb daarover ook geen bevoegdheden. Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over fusies op zich. Het gaat mij erom dat bestuurders goed nadenken voordat zij een besluit nemen over een fusie en dat ze daarbij de relevante stakeholders (in ieder geval cliënten en personeel) betrekken. Daar zijn de aanscherpingen uit het wetsvoorstel dat thans in uw kamer ligt dan ook op gericht.
Deelt u de mening dat in het publiek belang gewerkt zou moeten worden aan een Nationaal Ziekenhuis Netwerk gebaseerd op de behoefte per regio? Zo nee, waarom niet?
De zorgverlening per regio laat ik graag over aan de regio zelf en alle betrokkenen in de regio.
Het bericht dat zorgverzekeraars te duur hebben ingekocht |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Verzekeraars kochten zorg 2012 te duur in»?1
De kop van het artikel beloofde weinig goeds. Bij lezing van het artikel kreeg ik een beter beeld. Er worden in de kop en het artikel echter voorbarige conclusies getrokken. Er is namelijk nog geen goed beeld over wat er in 2012 feitelijk is gebeurd. Er kan dus niet gesteld worden dat «de zorg te duur is ingekocht».
Daarnaast wordt er een ongenuanceerd beeld geschetst. Het lijkt erop alsof verzekeraars slechte afspraken hebben gemaakt die de zorg duurder maken, zonder dat dit iets oplevert. Dat is echter niet zo. Het gaat hier om afspraken die individuele verzekeraars maken met ziekenhuizen. Verzekeraars en aanbieders hebben in 2012 nieuwe vormen van contractering ingezet, zoals lumpsummen en aanneemsommen. Dergelijke afspraken zijn juist mede gemaakt met het oog op kostenbeheersing. Iedere verzekeraar heeft daar, met betrokken ziekenhuizen, eigen keuzen gemaakt. Dat is de verantwoordelijkheid van veldpartijen.
Mij gaat het om de zorg die de cliënt krijgt en of deze (kwalitatief) voldoende is. Daarbij is voor mij kostenbeheersing op macro-niveau van belang. Deze afspraken die verzekeraars hebben gemaakt met ziekenhuizen, hebben geen gevolg voor de inhoud en omvang van de geleverde zorg. Ik ben verheugd dat verzekeraars het hoofdlijnenakkoord zoals dat met hen en de aanbieders van medisch-specialistische zorg is gesloten, serieus hebben genomen.
Wat vindt u van afspraken waarbij ziekenhuizen geld mogen houden van zorgverzekeraars als ze minder produceren dan het overeengekomen plafond?
Het is het beleid en de verantwoordelijkheid van individuele verzekeraars hoe zij zorg inkopen en welke afspraken zij al dan niet maken. Het maken van lumpsumafspraken of aanneemsommen is de beslissing van een verzekeraar en ziekenhuis gezamenlijk. Zorgverzekeraars en ziekenhuizen hebben beide een financieel risico genomen gelet op het feit dat de jaarlijkse zorgvraag niet geheel voorspelbaar is.
Het is ook mogelijk dat verzekeraars die een lumpsum hebben afgesproken achteraf »de zorg in 2012 te goedkoop inkochten». Oftewel dat er meer zorg wordt geleverd dan waarop de lumpsumafspraak is gebaseerd. Voor hetzelfde geld behalen verzekeraars die een lumpsumafspraak hebben gemaakt, dus een voordeel. Een verzekeraar maakt individueel keuzes.
Ik heb er dus geen moeite mee dat ziekenhuizen, die het hiervoor genoemde risico op «te goedkope zorg» hebben genomen, geld mogen houden als dat onderdeel van de afspraak met de zorgverzekeraar is.
Hoe verklaart u dat er minder patiënten naar het ziekenhuis zijn gegaan in 2012?
Dergelijke geluiden heb ik ook gehoord van individuele ziekenhuizen en verzekeraars. Maar er is tot nu toe nog geen goed totaaloverzicht beschikbaar van de aantallen patiënten die in 2012 naar het ziekenhuis zijn gegaan en of dit een landelijk beeld is. Het is dus nog niet zeker dat er daadwerkelijk minder zorg is geleverd dan in een vorig jaar of dan waarvan is uitgegaan bij de contractering.
Ik hoop een dergelijk overzicht te krijgen, maar dat zal nog wel enige tijd duren. Ik kan hierop nu dus geen antwoord geven.
Bent u bekend met signalen dat patiënten geweerd worden in bepaalde ziekenhuizen?
Nee, dat is mij niet bekend.
Deelt u de mening dat uitsluitend geleverde zorg gedeclareerd en vergoed mag worden, en dat ziekenhuizen niet moeten worden beloond voor niet-geleverde zorg? Zo nee, waarom niet?
Ja, alleen geleverde zorg mag betaald worden. Er mag ook geen declaratie worden gedaan als er geen zorg is geleverd. Binnen de systematiek van lumpsummen en aanneemsommen wordt de afspraak tussen de desbetreffende partijen gemaakt dat naarmate er meer of minder zorg wordt geleverd, de tarieven van de geleverde prestaties zodanig worden bijgesteld dat er uiteindelijk niet meer en niet minder dan het totaal van de lumpsum of aanneemsom wordt betaald voor geleverde en gedeclareerde zorg. Over de afgesproken en gedeclareerde prijzen per product heb ik, tenzij er maximumtarieven door de NZa zijn vastgesteld, echter geen oordeel.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek van de expertcommissie van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) naar mogelijk financieel misbruik door zorgverzekeraars en zorgaanbieders?
De expertcommissie is nog bezig met haar onderzoek. Dit heb ik aangegeven in mijn brief van 3 december 2012 (TK vergaderjaar 2012–2013, 29 248 nr. 246). Bij de beantwoording van de vragen over de begroting 2013 in eerste termijn (BPZ/ADV-3146506) heb ik aangegeven dat ik verwacht u voor 1 april een eindrapportage te kunnen toezenden.
Toezicht op zorgverzekeraars en bundeling van klachten over zorgaanbieders |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met onduidelijkheid die bij consumenten/patiënten leeft bij welke toezichthouder (DNB, AFM, NZa, NMa)1 men moet zijn met klachten of meldingen over een zorgverzekeraar?
Nee, ik heb geen signalen ontvangen dat verzekerden moeite hebben om met klachten en meldingen over een zorgverzekeraar bij de juiste toezichthouder terecht te komen.
Is het waar dat er onderscheid bestaat in toezichtverantwoordelijkheid door DNB, AFM, NZa en NMa tussen de basis en aanvullende zorgverzekering? Zo ja, hoe vindt bundeling en afstemming van klachten, meldingen, signalen en uitspraken plaats?
Alleen de NZa maakt in beperkte mate onderscheid in toezichtsverantwoordelijkheid tussen de basis en aanvullende zorgverzekering. De wettelijke toezichtbevoegdheden van de NZa ten aanzien van de aanvullende zorgverzekering zijn in vergelijking met de bevoegdheden ten aanzien van de basis zorgverzekering, beperkt. Zij omvatten slechts een klein aantal aspecten, waaronder transparantie, tarifering en opzegging.
DNB, AFM en NMa maken geen onderscheid in de toezichtsverantwoordelijkheid tussen de basis en aanvullende zorgverzekering. Wel hanteert DNB verschillende solvabiliteitseisen voor deze verzekeringen. Dit is ingegeven door het verschillende risicokarakter van beide verzekeringen.
Is een een jaarlijks gezamenlijk overzicht van meldingen, klachten, signalen en uitspraken over zorgverzekeraars door de toezichthouders gezamenlijk? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, vind u dat dit er moet komen in het belang van de consument en om langs elkaar heen werken te voorkomen?
Nee, de toezichthouders brengen niet jaarlijks gezamenlijk een overzicht van meldingen, klachten, signalen en uitspraken over zorgverzekeraars uit.
Wat betreft de klachten ben ik van mening dat een dergelijk overzicht voor de consument ook weinig toegevoegde waarde heeft. De toezichthouders behandelen immers geen individuele klachten van verzekerden tegen zorgverzekeraars en doen daarover ook geen uitspraak. Wel vormen klachten, meldingen en signalen over zorgverzekeraars belangrijke input voor de risicoanalyse waarop zij hun eigen interne beleid baseren. De toezichthouders maken deze bewust niet openbaar om gedragingen zoals het indienen van nepklachten om concurrenten «zwart» te maken tegen te gaan. Ook zijn er internationale afspraken gemaakt over geheimhouding. De toezichthouders willen voorkomen dat zij minder of geen informatie meer krijgen en hun werk niet meer goed kunnen doen als de geheimhouding niet is geborgd.
Het gebundeld publiceren van klachten, meldingen, signalen en uitspraken zie ik niet als instrument om langs elkaar werken van toezichthouders te voorkomen. De toezichthouders maken daar waar nodig onderling afspraken om de samenwerking effectief te laten verlopen. De Wet Marktordening Gezondheidszorg (WMG) bepaalt dat de toezichthouders elkaar desgevraagd gegevens en inlichtingen verstrekken die van belang zijn voor de uitoefening van hun wettelijke taken.
De verzekerde met een klacht kan eerst kijken of hij het probleem in onderling overleg op een bevredigende wijze met zijn zorgverzekeraar kan oplossen. Mocht dit niet lukken dan kan de verzekerde contact opnemen met de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) en vragen om een uitspraak. De klacht wordt dan in behandeling genomen door de Ombudsman zorgverzekeringen of de Geschillencommissie. De SKGZ is een onafhankelijke organisatie waar alle zorgverzekeraars van Nederland bij zijn aangesloten. Zij behandelen klachten die betrekking hebben op zowel de basiszorgverzekering als de aanvullende zorgverzekering. De bindende adviezen van de Geschillencommissie worden (geanonimiseerd) gepubliceerd (http://www.skgzpro.nl/).
Deelt u de mening dat duidelijk moet zijn voor de consument welke toezichthouder wanneer verantwoordelijk is? Zo ja, hoe gaat u dit bereiken?
Ja, ik deel deze mening dat het voor een verzekerde duidelijk moet zijn welke toezichthouder wanneer verantwoordelijk is. En maar mijn idee is hier ook sprake van. Via internet kan de verzekerde op eenvoudige wijze voldoende informatie krijgen over de taken en verantwoordelijkheden van de verschillende toezichthouders. Bovendien hebben toezichthouders onderling afgesproken om verzekerden te verwijzen als zij toch bij een andere toezichthouder moeten zijn. Daarmee is geborgd dat de verzekerde bij de juiste toezichthouder terecht komt.
Deelt u voorts de mening dat bundeling van klachten, meldingen, signalen en uitspraken voor de consument vindbaar en leesbaar moet zijn?
In zijn algemeenheid deel ik de mening dat publicaties vindbaar en leesbaar moeten zijn voor consumenten.
Deelt u eveneens de mening dat klachten, meldingen, signalen en uitspraken over zorgaanbieders (behandeld door o.a. de Inspectie voor de Gezondheidszorg, tuchtrecht en strafrecht) gebundeld gepubliceerd moeten worden en dat bundeling langs elkaar werken kan voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bereiken?
Het gebundeld publiceren van klachten, meldingen, signalen en uitspraken van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), de tuchtcolleges, de civiele rechter en de strafrechter zie ik niet als instrument om langs elkaar werken van de betreffende organisaties te voorkomen. De IGZ sluit daar waar nodig samenwerkingsafspraken met andere instanties om de onderlinge samenwerking effectief te laten verlopen. Zo heeft de IGZ met het Openbaar Ministerie in 2009 een samenwerkingsconvenant gesloten.
De financiering van Europese politieke partijen |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u nog steeds van mening dat een meerderheid van landen in de Europese Unie Nederland kan dwingen tot invoering van de door de Europese Commissie voorgestelde vorm van Europese politieke partijen, ondanks de zeer brede kritiek op deze voorstellen in de Tweede Kamer?1
De besluitvorming in de Raad van de Europese Unie heeft de vorm van een gewone wetgevingsprocedure. Dit betekent dat besluiten moeten worden genomen met een gekwalificeerde meerderheid. Om een gekwalificeerde meerderheid te behalen dient aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:
Daarnaast kan elke lidstaat om bevestiging vragen dat de behaalde stemmen ten minste 62% van de bevolking van de Europese Unie vertegenwoordigen. Nederland beschikt over een stemgewicht van 13 stemmen en kan daarom niet zonder steun van andere lidstaten de invoering van de verordening tegenhouden of aanpassen.
Dat laat echter onverlet dat het kabinet zich, gesterkt door de brede steun in de Tweede Kamer, ten volle in zal spannen om de onderdelen van het voorstel waar de Nederlandse bezwaren zich op richten, te wijzigen. Ik ben in dat kader voornemens om op 6 februari a.s. een bezoek aan Straatsburg te brengen, om de zorgen die het kabinet en uw Kamer hebben te bespreken met leden van het Europees Parlement, met de verantwoordelijke rapporteur van de Commissie Constitutionele Zaken van het Europees Parlement en met de Eurocommissaris voor Interinstitutionele betrekkingen en administratie, dhr. Sefcovic. De Commissie Constitutionele Zaken van het Europees Parlement heeft het voorstel momenteel in behandeling en is voornemens op 19 februari in de Commissie te stemmen over het voorstel en de daarop ingediende amendementen.
Deelt u de opvatting dat de inrichting van onze democratie voor ons land van zeer gewichtig belang is, ook als het gaat om de verkiezing van de leden van het Europees parlement?
Ja.
Ik ken groot belang aan de inrichting van de democratie toe, zowel op lokaal, nationaal als Europees niveau. Juist vanwege het belang dat ik aan een sterke democratie, waarin zo optimaal mogelijk recht gedaan wordt aan fundamentele democratische principes als de vrijheid van vereniging, op Europees niveau hecht, ben ik van mening dat bij de verdere inrichting van de democratie van de Europese Unie uiterst zorgvuldig te werk moet worden gegaan. Dat geldt in het bijzonder voor het nu voorliggende voorstel voor een verordening voor de Europese politieke partijen.
Vanzelfsprekend geldt dit eveneens voor de verkiezing van leden van het Europees Parlement, een onderwerp dat geen raakvlakken met het voorstel voor een verordening voor Europese politieke partijen heeft.
Kent u het Akkoord van Luxemburg van januari 1966, waarin lidstaten zich hebben verbonden om tot een voor iedere lidstaat acceptabele oplossing te komen als sprake is van meerderheidsbesluitvorming, maar «zeer gewichtige belangen» van een of meer lidstaten op het spel staan?
Het Akkoord van Luxemburg uit 1966 heeft zijn praktische waarde verloren door de diverse verdragswijzigingen sindsdien, laatstelijk door het Verdrag van Lissabon, waarbij ten behoeve van de effectiviteit en slagvaardigheid van de EU, behoudens in specifieke gevallen, unanimiteitsbesluitvorming steeds meer is verlaten als besluitvormingsmethode in de Raad ten gunste van besluitvorming via gekwalificeerde meerderheid. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is gekwalificeerde meerderheid de standaardbesluitvormingsprocedure in de Raad.
Ook voor het onderhavige voorstel geldt voor besluitvorming in de Raad gekwalificeerde meerderheid. Op dit moment zijn de onderhandelingen omtrent het voorstel in volle gang en het kabinet stelt dan ook alles in het werk de besluitvorming via de gebruikelijke onderhandelingswegen te beïnvloeden.
Bent u bereid aan de bezwaren van de Tweede Kamer tegemoet te komen en in de onderhandelingen over de voorgestelde Europese politieke partijen een beroep te doen op het Akkoord van Luxemburg?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voordat in Europees verband enige beslissing over de voorgestelde vorm van Europese politieke partijen wordt genomen?
Ja.