De aanpak omtrent de Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Duizenden Zuid-Limburgers met antistoffen tegen Q-koorts»? 1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat er in Zuid-Limburg sprake was van 9000 Q-koortsbesmettingen, waarvan er maar 253 gemelde ziektegevallen zijn?
In antwoorden op Kamervragen (TK, 2011–2012, 2162) heb ik toegelicht dat voor veel infectieziekten, ook voor Q-koorts, geldt dat slechts een deel van de mensen die geïnfecteerd raakt ook daadwerkelijk ziek wordt. Van de mensen die wel klachten krijgen, zullen velen niet naar de huisarts gaan. Q-koorts wordt alleen bij het RIVM gemeld als mensen met klachten de huisarts bezoeken en de huisarts de diagnose laat bevestigen door laboratoriumonderzoek. Er is voor infectieziekten vrijwel altijd een groot verschil tussen het aantal infecties, het aantal zieken en het uiteindelijk aantal meldingen.
Is bekend of zich inmiddels meer mensen uit Zuid-Limburg met besmetting van Q-koorts hebben gemeld bij artsen of de GGD?
Artsen en GGD’en zijn verplicht een patiënt met Q-koorts bij het RIVM te melden als het om acute Q-koorts gaat. In 2012 heeft het RIVM van alle GGD’en in Nederland 68 meldingen ontvangen van patiënten met acute Q-koorts. De GGD Zuid-Limburg heeft in 2012 geen patiënten gemeld.
Deelt u de opvatting dat de Q-koorts een erg groot probleem was in 2009, en dat nu nog steeds is en dat daarom continu nagedacht moet worden over de aanpak van bestaande en toekomstige uitbraken van Q-koorts? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De Q-koortsepidemie die Nederland in 2008 en 2009 trof is voorbij, maar zorgen en vragen over de consequenties blijven. Veel mensen zijn ziek geworden en sommigen ondervinden nog steeds de gevolgen daarvan, zoals blijvende vermoeidheid of een chronische infectie. Ik zet me er voor in de toegang tot de zorg voor deze patiënten te verbeteren en kennis over diagnose en behandeling van de verschillende verschijningsvormen van Q-koorts te vergroten. In mijn brieven van 10 april 2012 (TK 2011–2012, 32 793 nr. 50) en van 21 december 2012 (TK 2012–2013, 28 286 nr. 610) heb ik een overzicht van de verschillende activiteiten gegeven die worden ondernomen ten behoeve van Q-koortspatiënten. Artsen en hoofden van laboratoria zijn verplicht acute Q-koorts te melden bij de GGD. Op die manier wordt een eventuele toekomstige uitbraak van Q-koorts in een vroeg stadium opgemerkt. Een apart meldpunt heeft dus geen toegevoegde waarde boven deze meldplicht van acute Q-koorts. Om een beeld te krijgen van het vóórkomen van chronische Q-koorts wordt gebruik gemaakt van een onderzoeksdatabase die beheerd wordt door het Universitair Medisch Centrum Utrecht. Specialisten die chronische Q-koorts patiënten behandelen leveren informatie waardoor veel informatie beschikbaar komt over kenmerken van patiënten met chronische Q-koorts, risicofactoren, diagnostiek en behandeling. Er is weinig bekend over het risico op chronische Q-koorts bij mensen zonder risicofactoren die een acute infectie zonder klachten hebben doorgemaakt. Patiënten met bepaalde risicofactoren (hartklep protheses, vaatprotheses en aneurysma) worden in twee ziekenhuizen in de betrokken regio’s gescreend op Q-koorts en zo nodig behandeld. Acute Q-koorts gevallen worden opgevolgd om eventuele chronische infectie vroegtijdig te kunnen herkennen.
Zoals ik onlangs in antwoorden op vragen van het lid Van Gerven heb aangegeven zal ik een bevolkingsonderzoek naar chronische Q-koorts in Herpen incidenteel financieren omdat de verwachting is dat een dergelijk onderzoek op beperkte schaal inzicht geeft in het risico om chronische Q-koorts te ontwikkelen voor mensen die geïnfecteerd zijn maar geen klachten hadden.
Kunt u extra beleid formuleren (zoals bijvoorbeeld het instellen van een meldpunt) waardoor er meer Q-koortsbesmettingen in de toekomst gemeld zullen worden, zodat deze blinde vlek in de omvang van deze ernstige ziekte voorkomen kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welk toekomstig beleid heeft u dan voor ogen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw visie op het aantal mensen dat de Q-koorts draagt en last heeft van een mild ziekteverloop, waardoor zij tot jaren later te maken kunnen krijgen met een chronische vorm van Q-koorts?
Zie antwoord vraag 4.
Is het doel van het beleid (en de daarvoor beschikbare € 10 miljoen) rondom de Q-koorts «het vertrouwen in de overheid te herstellen», en dient het beleid ook ter voorlichting van slachtoffers en ter voorkoming van problemen met Q-koorts in de toekomst? Zo ja, is het beleid voldoende gebleken om de slachtoffers adequaat bij te staan? Zo nee, waarom is het primaire doel van het beleid niet gericht op het waarborgen van de gezondheid van mensen?
In de kabinetsreactie op het rapport van de Nationale Ombudsman over Q-koorts (TK 2011–2012, 28 286 nr. 569) en in de brief met de analyse van individuele financiële tegemoetkoming Q-koortspatiënten (TK 2012–2013, 28 286 nr. 610) zijn wij uitgebreid ingegaan op de taken die de stichting inzake Q-koorts op zich kan nemen.
Drugsgebruik in het speciaal onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA), Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drugsgebruik jeugd speciaal onderwijs hoog»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het hoge drugs- en alcoholgebruik in het voortgezet speciaal onderwijs (VSO) in Rotterdam? Zo ja, hoe groot is dit probleem?
Het drugs- en alcoholgebruik van jongeren in residentiële jeugdzorginstellingen (rjz), cluster 4 van het voortgezet speciaal onderwijs (vso), het praktijkonderwijs (PrO) en het vmbo met leerwegondersteuning (lwoo) is hoger dan in het reguliere onderwijs (vmbo en havo/vwo). Ik ben hier mee bekend. Dit betreft een landelijk probleem, waarop Rotterdam geen uitzondering is.
In 2012 volgden ruim 37 000 leerlingen voortgezet speciaal onderwijs. Ruim 18 000 daarvan volgden onderwijs op de zogenaamde cluster 4 scholen voor leerlingen met gedragsproblemen. In 2012 kregen ruim 102 000 leerlingen leerwegondersteuning (lwoo) op het vmbo, waren ruim 27 000 leerlingen ingeschreven op het praktijkonderwijs (PrO). 3 300 jongeren volgden onderwijs op een cluster 4 school verbonden aan een instelling voor residentiële jeugdzorg (RJZ, excl. JJI en RJZ+).
rjz
cluster 4 vso
PrO
lwoo
vmbo
havo/vwo
Roken (dagelijks)
58,6%
38,4%
17,4%
18,2%
13,6%
4,2%
Alcohol (fors wekelijks)
33,3%
23,4%
13,7%
16,9%
17,7%
9,5%
Cannabis (ooit)
66,7%
42,0%
15,3%
16,7%
20,0%
13,6%
Harddrugs (ooit)
29,2%
19,4%
13,8%
7,6%
6,3%
4,2%
Kepper, A., Monshouwer, K., van Dorsselaer, S., Vollebergh, W. (2012).
Middelengebruik door jongeren. Middelengebruik in de residentiële jeugdzorg, Rec-4, praktijkonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs. Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen (TSG), 5, 288–295.
Ook in de leeftijdscategorieën 12–13 en 16 jarigen zijn er grote verschillen.
Is dit een problematiek die landelijk speelt? Zo ja, van welke aard en omvang is die problematiek? Zo nee, hoe weet u dat?
Deelt u de mening dat de aanpak die in Rotterdam is gekozen een belangrijke bijdrage kan leveren aan het in kaart brengen en terugdringen van deze problematiek? Zo ja, wat gaat u doen om deze aanpak landelijk door te (laten) voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, want op lokaal niveau ligt een belangrijke taak op het gebied van voorlichting en vroegsignalering ter preventie (en eventueel behandeling) van middelengebruik onder jongeren. Naast de lokale overheid spelen ook andere partijen een rol, zoals ouders, scholen, de jeugdgezondheidszorg en de rijksoverheid.
Ook bij de aanpak van Rotterdam zijn diverse partijen betrokken. In Rotterdam is men net gestart met een aanpak gericht op het voortgezet speciaal onderwijs; er zijn nog geen resultaten bekend. Het ministerie van OCW zal in overleg met de betreffende sectoren en overige partijen bezien of en hoeverre de aanpak in Rotterdam breder landelijk verspreid kan worden. Daarnaast zal ook bezien worden of andere methodieken geschikt kunnen worden gemaakt voor de verschillende risicogroepen in het v(s)o. Aanpakken die in het regulier onderwijs werken zijn niet zonder meer te vertalen naar risicogroepen in het voortgezet (speciaal) onderwijs.
Daarbij zal naast onderdelen van de Rotterdamse aanpak ook, waar mogelijk, gebruik gemaakt worden van de informatie die reeds beschikbaar is. Zoals de websites en lespakketten van het Trimbos instituut, dat hiervoor jaarlijks van mij subsidie ontvangt. Zo onderhoudt het Trimbos instituut bijvoorbeeld de Alcohol- en Drugs infolijnen2 en het succesvolle lespakket De gezonde school en genotmiddelen 3 voor basis- en voortgezet onderwijs en mbo. Dit programma richt zich niet alleen op leerlingen, maar ook op leerkrachten, ouders en schoolbesturen. Ook zorgt de rijksoverheid voor het verspreiden van goede voorbeelden via o.a. het Centrum Gezond Leven van het RIVM (interventiedatabase).
Waaruit bestaat de speciale aanpak voor mbo’ers op niveau 1 en 2? Is deze aanpak succesvol gebleken?
In Rotterdam hebben de ROC’s, politie, en de gemeente de handen ineengeslagen en een «Aanvalsplan Drugs & Alcohol op ROC’s»4 opgesteld.
In dit aanvalsplan worden drie punten als nieuwe aanpak genoemd:
Dit plan is in 2011 in werking getreden. De resultaten van het onderzoek naar de effectiviteit van deze aanpak worden in 2014 bekend.
Op welke wijze draagt u bij aan de bewustwording onder jongeren en hun ouders omtrent de gevaren van drugs- en alcoholgebruik, en wat doet u aan de preventie daarvan?
Ik investeer bijvoorbeeld in betrouwbare informatie over drugs en alcohol voor diverse partijen. Denk aan het eerder genoemde lespakket De gezonde school en genotmiddelen en de Alcohol- en Drugs infolijnen. Ouders kunnen terecht op de website hoepakjijdataan.nl. Ook investeer ik in het Trimbos programma «Uitgaan, Alcohol en Drugs» en het Centrum Veilig en Gezond Uitgaan5, gericht op het verminderen van riskant alcohol- en drugsgebruik in het uitgaanscircuit en de gezondheids- en veiligheidsproblemen die daarmee samenhangen6, en in het Partnership Vroegsignalering Alcohol7. Ook is VWS een driejarig programma gestart om de gezonde leefstijl van de jeugd te bevorderen via scholen en door de inzet van social media. Deze zogenaamde «Jeugdimpuls» wordt gecoördineerd door het Centrum Gezond Leven en wordt uitgevoerd door relevante gezondheids- en onderwijspartners. Het budget (totaal € 6 miljoen) wordt onder andere ingezet ten behoeve van preventie van schadelijk middelengebruik.
De ontwikkelingen rond het geitenbedrijf in Ambt Elden en de relatie volksgezondheid en intensieve veehouderij |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ontwikkelingen rond een bedrijf in Ambt Elden (provincie Overijssel) waar 1 000 geiten zonder (juiste) vergunning worden gehouden?1
Ja.
Kunt u duidelijkheid verschaffen over de vraag of inmiddels een juiste vergunning is afgegeven en of deze aanvraag nog in behandeling is?
Volgens informatie van de gemeente Hof van Twente is de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu nog niet definitief verstrekt. De gevraagde omgevingsvergunning heeft in ontwerp ter inzage gelegen vanaf 25 oktober 2012 tot en met 6 december 2012. In deze periode zijn zienswijzen ingediend. De aanvraag is daarmee formeel nog in behandeling.
Er staat nu een stal waarin circa 1000 geiten worden gehouden. Het bedrijf is van plan om naast deze stal een tweede stal te bouwen. Voor beide stallen is een bouwvergunning verleend die onherroepelijk is. De aanvraag om omgevingsvergunning (activiteit milieu) voorziet met betrekking tot deze stal in het houden van 3000 melkgeiten en 1500 opfokgeiten (61 dagen – 1 jaar).
Is u bekend dat het bedrijf uitbreidingsplannen heeft voor bouwen van een stal voor 5 000 geiten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de bestaande opvatting van het kabinet en voormalig staatssecretaris Bleker tot een maximumomvang van 1500–2000 geiten per stal?
In de reactie van het Kabinet over het advies van de Gezondheidsraad, die ik uw kamer uiterlijk 1 maart aanstaande zal toesturen, zal ook een standpunt worden ingenomen over de door het vorige kabinet technisch voorbereide wettelijke voorziening om een grens te kunnen stellen aan de omvang van bedrijven op een locatie.
Vindt u het wenselijk dat de ontwikkelingen rond het bedrijf in Ambt Elden onder vigerend beleid beoordeeld worden, en dus zonder adequate beoordeling op gezondheidsrisico’s, zoals Q-koorts?
Zoals ook aangegeven in antwoord op Kamervragen van het lid Thieme (Tweede Kamer, 2012–2013, Aanhangsel 318) is er vanwege de wettelijke vaccinatieplicht van geiten tegen Q-koorts geen verhoogd risico op Q-koorts voor de omwonenden.
Acht u zich verantwoordelijk om er zorg voor te dragen dat er een eenduidig kader komt voor het beoordelen van afstandscriteria tussen intensieve veehouderij en bewoond gebied?
De Gezondheidsraad heeft op 30 november jongstleden het advies uitgebracht over gezondheidsrisico’s rond veehouderijen (28 973, nr. 129). Het kabinet zal uw Kamer uiterlijk 1 maart 2013 een beleidsreactie geven op dit advies. In deze reactie zal ook een standpunt worden ingenomen over fijnstof en over een eventueel afstandscriterium.
Hoe beoordeelt u de opvatting van de GGD inzake het bepalen van een afstandscriterium van minimaal 250 meter tussen intensieve veehouderij en bewoond gebied?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe denkt u in dit kader over het opstellen van normen over de hoeveelheid fijnstof die mag vrijkomen in de omgeving van intensieve veehouderij en bewoond gebied?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de opvatting van de provincie Overijssel en veel verontruste inwoners van Ambt-Elden dat de uitbreiding van het bedrijf van 1 000 naar 5 000 geiten onwenselijk is, ook in relatie tot de volksgezondheid?
Voordat het adviesrapport van de Gezondheidsraad verscheen heeft de provincie Overijssel aangegeven dat onduidelijkheid over gezondheidsrisico’s rond veehouderijbedrijven ongewenst is, omdat hierdoor bij de bewoners ongerustheid kan ontstaan. Het ging daarbij niet om de onwenselijkheid van bedrijfsuitbreiding. Zie verder antwoord 5.
De mogelijke stijging van de salarissen van EU-ambtenaren |
|
Mark Verheijen (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Salaries of EU officials to increase in new year»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat door vastgelopen gesprekken tussen de Raad en de Europese Commissie de speciale belasting (solidarity levy) voor EU-ambtenaren automatisch verloopt?
Ja; de solidariteitsheffing vervalt omdat er nog geen overeenstemming is bereikt over een nieuw EU-ambtenarenstatuut.
Op welke punten zijn de onderhandelingen over het beloningssysteem stuk gelopen? Wat is het Nederlandse standpunt bij deze onderwerpen?
In december zijn meerdere voorstellen verschenen m.b.t. EU-ambtenarensalarissen. De Europese Commissie heeft een 1,7% salarisverhoging voorgesteld voor de periode juli 2012-juni 2013, gebaseerd op de salarismethode die eind 2012 afloopt. Ook is voorgesteld om de salarismethode met een jaar te verlengen, evenals de solidariteitsheffing van 5,5%, omdat beide eind 2012 aflopen.
Diverse lidstaten, waaronder Nederland, hebben evenals in vorige jaren bezwaar gemaakt tegen het salarisvoorstel, omdat zij van mening zijn dat het onverkort hanteren van de huidige salarismethodiek leidt tot stijgingen die niet opportuun zijn in tijden van crisis. Volgens deze lidstaten had de Commissie gebruik moeten maken van de zgn. «crisisclausule». Hierover zijn enkele Hofzaken gaande. Omdat de manier waarop de Commissie de salarismethode hanteert volgens deze lidstaten niet correct is, wilden zij ook niet instemmen met een verlenging van de toepassing van de salarismethode voor een jaar. Dat betekent helaas ook dat er tijdelijk geen solidariteitsheffing plaatsvindt, tot in de loop van 2013 een nieuw EU-ambtenarenstatuut overeen is gekomen.
De onderhandelingen over het ambtenarenstatuut kunnen worden afgerond wanneer in de MFK-onderhandelingen afspraken zijn gemaakt over de omvang van de administratieve uitgaven. Nederlandse inzet daarbij is dat de administratieve uitgaven beperkt dienen te worden, onder meer door verlaging van het aantal EU-ambtenaren en door hervorming van het belonings- en pensioensysteem.
Deelt u de mening dat de onderhandelingen over de hervorming van het beloningssysteem voor Europese ambtenaren prioriteit zouden moeten hebben?
Ja, Nederland zet zich, samen met gelijkgezinde landen, ook actief in voor deze hervormingen, zowel bij de onderhandelingen over het nieuwe EU-ambtenarenstatuut als bij de MFK-onderhandelingen.
Wat is de precieze inzet van Nederland op dit moment bij deze onderhandeling?
Het kabinet acht een verdergaande modernisering en versobering van het pensioensysteem, de bevorderingssystematiek, de salarisaanpassingmethode en het stelsel van vergoedingen voor EU-personeel gewenst om de arbeidsvoorwaarden voor EU-ambtenaren meer in lijn te brengen met die in de lidstaten en de totale kosten voor administratieve uitgaven in de hand te houden. Zie hiervoor het BNC-fiche ter zake (Kamerstuk 22 112, nr. 1342) en de kabinetsreactie Meerjarig Financieel Kader 2014–2020 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 553).
Acht u het wenselijk dat daar waar nationaal de ambtenarensalarissen worden bevroren en het draagvlak voor Europa in de individuele lidstaten afneemt, de Brusselse huishouding wordt ontzien van bezuinigingen en snijden in eigen vlees?
Nee.
Wat gaat het verdere tijdspad van de onderhandelingen over dit onderwerp zijn en wat is het krachtenveld?
Naar verwachting zal in het voorjaar van 2013 een akkoord worden bereikt over het MFK. Daarna kunnen de onderhandelingen over het EU-ambtenarenstatuut worden afgerond. De Nederlandse inzet wordt gesteund door diverse gelijkgezinde landen.
Bent u bereid deze kwestie wederom aan te kaarten bij de Commissie danwel in de Europese Raad en stappen te ondernemen tegen deze ontwikkeling?
Ja, Nederland blijft zich hier actief voor inzetten; zie ook het antwoord op vraag 4.
Het bericht dat de gemeente Hoorn de kosten die zijn gemaakt na een oproep tot een Project-X feest niet kan verhalen op de oproeper |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opruier Project X Hoorn gaat vrijuit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat schade altijd zoveel mogelijk op de dader moet worden verhaald?
Ja, met dien verstande dat dit niet geldt voor het verhaal van kosten die de overheid maakt ter zake van activiteiten die tot de kerntaak van de overheid moeten worden gerekend.
Is het waar dat de gemeente Hoorn juridisch advies heeft ingewonnen en dat daaruit volgde dat de gemeente kansloos zou zijn in een schadevergoedingsprocedure?
Ik beschik inderdaad over dit advies. Daaruit blijkt niet dat een eventuele gerechtelijke procedure kansloos zou zijn. De kans van slagen wordt in deze zaak geschat op minder dan 35%.
Is het waar dat de gemeente Hoorn dit advies heeft voorgelegd aan uw ministerie?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft uw ministerie in reactie daarop inderdaad aan de gemeente Hoorn gemeld dat het de rechtszaak toch beter kan doorzetten teneinde duidelijkheid te verkrijgen omtrent het verhalen van schade in dit soort gevallen?
Ja, en wel omdat de burgemeester van Hoorn mij heeft opgeroepen om «deze juridische lacune recht te zetten». Het is echter prematuur om over een juridische lacune te spreken, zolang de rechter zich hier niet over heeft uitgelaten, en de vraag of er – in de woorden van de burgemeester van Hoorn – sprake is van een juridische lacune, kan alleen beantwoord worden door een zaak als deze aan de rechter voor te leggen. Te bedenken valt daarbij dat er reeds civiele procedures gevoerd zijn waarbij met succes de kosten van politie-inzet zijn verhaald. Zie bijvoorbeeld gerechtshof Amsterdam 26 juli 2011, LJN BR3958 en rechtbank Groningen 5 december 2012, LJN BY6881. Het betrof in beide gevallen ook onrechtmatige gedragingen die tot een politie-inzet hebben geleid.
Welke lacune in de wet, waarop het verschil in inzicht tussen de juridisch adviseurs en het ministerie berust, betreft het precies?
Er is geen sprake van een lacune in de wet, noch van een verschil van inzicht met de juridisch adviseurs van de gemeente Hoorn. In het advies wordt gewezen op de door de Hoge Raad ontwikkelde doorkruisingsleer, die er in geval van het kostenverhaal als gevolg van politieoptreden meebrengt dat als er niet een nadrukkelijke wettelijke grondslag is die dat verhaal mogelijk maakt, dat een aanwijzing is dat kostenverhaal via het civiele recht niet mogelijk is. Een dergelijke wettelijke grondslag ontbreekt voor de hier aan de orde zijnde kosten.
Met het oog daarop wordt in het advies de kans op succes voor het verhaal van de kosten door de gemeente Hoorn op minder dan 35% geschat. Zoals ik bij de beantwoording van vraag 5 heb opgemerkt heeft de rechter zich hierover nog niet uitgelaten en is er pas duidelijkheid te verkrijgen als een zaak als deze aan de rechter wordt voorgelegd.
Bent u bereid om de correspondentie met de gemeente Hoorn door te geleiden naar de Kamer, inclusief het juridische advies en de weging daarvan door uw ministerie?
Een aan mij gerichte brief van de burgemeester van Hoorn en het advies treft u bijgaand aan. De afwegingen die ik ter zake heb gemaakt, treft u in deze beantwoording aan.2
Deelt u de mening dat het verhalen van de schade in dit soort gevallen vergemakkelijkt dient te worden en dat dit een afschrikwekkend effect kan hebben voor toekomstige mogelijk opruiende oproepen?
De inzet van de politie vond in dit geval aanleiding in een oproep tot een «Project X-feest». Te bedenken valt dat de inzet van de politie in heel veel gevallen aanleiding vindt in andere al of niet onrechtmatige gedragingen. Denk bijvoorbeeld aan de inzet van de politie naar aanleiding van verkeersovertredingen, familie- en burenruzies, vechtpartijen etc. De vraag of het verhaal van de kosten van politie-inzet vergemakkelijkt moet kunnen worden, heeft derhalve een veel breder bereik dan alleen de oproep van een «Project X-feest». Die vraag is bij verschillende gelegenheden nadrukkelijk aan de orde geweest. De opvatting was toen steeds dat verhaal van dergelijke kosten niet mogelijk zou moeten zijn omdat het hier gaat om activiteiten die tot de kerntaak van de overheid moeten worden gerekend. Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1999/2000, 26 345, nr. 40, p. 3. Als uitgangspunt ben ik nog steeds van mening dat om die reden de kosten van handhaving van de openbare orde en veiligheid en de kosten van opsporing door de overheid worden gedragen. In bijzondere gevallen meen ik evenwel dat een uitzondering op dit uitgangspunt gerechtvaardigd is. De door de Hoge Raad ontwikkelde doorkruisingsleer staat ook uitzonderingen toe op dit uitgangspunt en – zoals in antwoord op vraag 5 is aangegeven – er worden in de rechtspraak ook uitzonderingen aangenomen.
Het bericht 'Psycho’s op vrije voeten' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Psycho’s op vrije voeten»1?
Ja.
Is het waar dat tbs-ers van de longstay worden overgeplaatst naar reguliere afdelingen waar zij weer gaan werken aan hun terugkeer in de samenleving met alle gevolgen, zoals verlof, van dien?
Al sinds de start van de longstay, die is ingesteld in 1999, kunnen tbs-gestelden worden teruggeplaatst naar een behandelafdeling in een forensisch psychiatrisch centrum (fpc) wanneer er nieuwe behandelperspectieven zijn. Er kan perspectief op verbetering bestaan vanwege nieuwe medicatie, of door een nieuw ontwikkelde behandelmethode. Het recidiverisico kan in de loop der tijd zijn afgenomen. In deze gevallen worden betrokkenen teruggeplaatst naar de reguliere tbs-afdelingen zodat de door de rechter opgelegde behandeling hervat kan worden.
Klopt het dat het ook psychopaten betreft terwijl het Pieter Baan Centrum heeft aangegeven dat er nu pas een onderzoek komt naar de vraag of behandeling effect heeft op het geweten van psychopaten? Zo ja, vindt u dat u verantwoord bezig bent?
De invulling van de tbs-behandeling is in alle gevallen maatwerk, zo ook bij patiënten met een psychopathische stoornis. Er zijn tbs-gestelden bij wie de behandeling niet leidt tot een vermindering van het recidiverisico tot een aanvaardbaar niveau. Zij kunnen niet terugkeren in de samenleving, maar zijn in het belang van de maatschappelijke veiligheid langdurig, soms levenslang, aangewezen op forensische zorg. Longstay-gestelden kunnen alleen teruggeplaatst worden naar een behandelafdeling in een fpc wanneer er nieuwe behandelperspectieven zijn. Zijn die er niet, dan is terugplaatsing niet aan de orde en blijft de tbs-gestelde op de longstay-afdeling.
Hoe beoordeelt u het dat, wanneer patiënten eenmaal op een normale afdeling zitten, ze ontspannen raken? Deelt u de mening dat dit calculerend gedrag is? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het beeld niet dat personen die worden overgeplaatst naar een reguliere tbs-afdeling «ontspannen raken». Ik wijs erop dat op een reguliere tbs-afdeling juist een inspanning van betrokkene wordt gevraagd ten behoeve van zijn/haar resocialisatie.
Is het waar dat een woordvoerder van het ministerie van Veiligheid en Justitie heeft gezegd dat ook andere factoren een rol spelen zoals verbeterde behandelmethoden en nieuwe medicatie zoals libido remmende middelen? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met de onwil om op vragen in te gaan om libido remmende middelen te verplichten?
In de behandeling van tbs-gestelden met een seksuele stoornis kunnen libidoremmende middelen een rol spelen. Het gebruik ervan is echter altijd onderdeel van een bredere behandeling die bijvoorbeeld ook psychotherapie, trainingen en andere medicatie kan omvatten. Het voorschrijven van de medicatie is voorbehouden aan medisch specialisten die daartoe bevoegd en bekwaam zijn. Libidoremmende medicatie is namelijk niet in iedere situatie of bij alle typen zedendelinquenten effectief en heeft daarnaast vaak ernstige lichamelijke bijwerkingen. Verschillende medische richtlijnen, zowel nationaal als internationaal, gelden als leidraad voor de behandeling. Zie ook de brief van 2 oktober 2012 van de Minister van Veiligheid en Justitie over de voortgang aanpak kinderpornografie (TK 2012–2013, 31 015, nr. 81).
Indien libido remmende middelen zo goed werken dat de meest gevaarlijke tbs-ers weer op vrije voeten kunnen komen, bent u dan bereid om dit te verplichten en deze «patiënten» dan gewoon in de gevangenis te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat denkt u dat het effect is van hetgeen blijkt uit de Recidive monitor TBS (1974–2008, FS 2011–6) en het Recidivebericht 1997–2007, namelijk dat verschillende soorten recidive onder tbs’ers afnemen, waarvan onderzoekers denken dat de oorzaak hiervan waarschijnlijk komt door de druk die op het tbs-systeem is komen te staan, waardoor rechters en behandelaars tussen 1974 en 2008 voorzichtiger zijn geworden met het in vrijheid stellen van uitbehandelde tbs’ers en werden alléén patiënten met een gunstige prognose in vrijheid gesteld?
In Factsheet 2011–6 betreffende recidive TBS 1974–2008 geeft het WODC aan dat na de scherpe daling in de jaren ’80 en ’90 en de lichte toename rond de eeuwwisseling, de strafrechtelijke recidive onder ex-tbs-gestelden de laatste jaren weer licht lijkt te zijn afgenomen. Het WODC noemt als verklaring dat «het zou kunnen dat rechters en behandelaars, in reactie op de druk die vanuit de samenleving en de politiek op het tbs-systeem wordt uitgeoefend, in de loop der jaren steeds voorzichtiger zijn geworden om «uitbehandelde» terbeschikkinggestelden in vrijheid te stellen. Met andere woorden, alleen de patiënten met een relatief gunstige prognose werden in vrijheid gesteld, met als gevolg dat de recidivecijfers in de sector zijn gedaald. Een zekere verklaring is dit niet, maar ze kan op dit moment niet worden uitgesloten.» Volgens het WODC zijn voor het achterhalen van de betekenis van de cijfers die in de factsheet zijn gepresenteerd meer gegevens nodig, en is reeds een eerste stap gezet om uitstroominformatie in verband te kunnen brengen met informatie over stoornissen van de patiënten en de behandeling die daarop is gevolgd. Ik zie de resultaten hiervan met belangstelling tegemoet.
Klopt de schatting dat de helft van de 185 longstayers uiteindelijk in aanmerking komt voor proefverlof en zelfstandig wonen? Zo ja, deelt u de mening dat de veiligheid van de samenleving veel belangrijker is dan het belang van een gevaarlijke gek op terugkeer in de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Sinds december 2010 wordt het beleid ten aanzien van de driejaarlijkse herbeoordelingen van tbs-gestelden in de longstay uitgevoerd. Dit wordt gedaan door de Landelijke adviescommissie plaatsing longstay forensische zorg (Lap). De Lap is een onafhankelijke commissie die (sinds 2003) de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie adviseert over de eventuele plaatsing van tbs-gestelden op een longstay-afdeling, de voortzetting van de longstay-plaatsing of de opheffing ervan. Wanneer er sprake is van een verbeterde mogelijkheid tot behandeling en het beveiligingsniveau laag is, kunnen longstay-gestelden over worden geplaatst naar een andere voorziening waar voldoende zorg en beveiliging kan worden geboden, zodat zij daar kunnen werken aan hun resocialisatie. Dit kunnen behandelafdelingen in een fpc zijn of GGz-instellingen waar plaatsen zijn gecreëerd voor tbs-patiënten met een chronische zorgbehoefte, en waar kan worden voorzien in het vereiste niveau van beveiliging. Ik verwijs in dit kader tevens naar het beleidskader Longstay forensische zorg dat bij brief van 3 februari 2009 aan de Tweede Kamer is verzonden (TK 2008–2009, 29 452, nr. 98).
Op basis van de recent uitgevoerde driejaarlijkse herbeoordelingen is de verwachting dat het aantal longstay-gestelden afneemt met ongeveer 30%. Een deel van de 30% kan worden overgeplaatst naar een behandelafdeling van een fpc. Het andere deel kan, al dan niet op termijn, naar de reguliere GGz worden overgeplaatst. Het spreekt voor zich dat de maatschappelijke veiligheid voorop blijft staan. Daarom wordt in het behandelplan uitgebreid aandacht besteed aan de wijze waarop het risicomanagement en het toezicht op deze patiënten wordt geregeld.
Overigens worden het Beleidskader longstay en de verlofregeling voor longstay-gestelden op dit moment geëvalueerd door advies- en onderzoeksbureau Significant, in opdracht van het WODC. De resultaten hiervan zullen in de tweede helft van dit jaar naar de Tweede Kamer worden verzonden.
Wat gaat u doen om per direct te bewerkstelligen dat de samenleving niet zal worden gebruikt als proeftuin met alle gevaren die daarbij horen en deze patiënten gewoon op de longstay blijven of in de gevangenis worden gezet?
Zie antwoord vraag 8.
Het aftuigen van buurtbewoners door Marokkaanse leerlingen |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV), Lilian Helder (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Amsterdams Huygens College weigert hulp politie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat politiehulp nooit geweigerd zou mogen worden door onderwijsorganisaties, die kampen met een geweldsprobleem?
Onderwijsinstellingen die kampen met een geweldsprobleem moeten de maatregelen nemen die zij noodzakelijk achten. Afhankelijk van de situatie kan dat een verzoek zijn aan de politie voor hulp. Indien de situatie daarom vraagt is het uiteindelijk aan de burgemeester om te bepalen of de openbare orde en veiligheid gevaar loopt. De uiteindelijke inzet van politie is afhankelijk van deze beoordeling.
Na een gesprek tussen het Huygens College, de politie en de gemeente is besloten om een permanent veiligheidsteam op te richten. Dat team bestaat onder andere uit een agent, een leerplichtambtenaar en een veiligheidscoördinator van de school.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om het schoolbestuur dat politiehulp weigert na geweld door hun leerlingen zo spoedig mogelijk te laten opstappen?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag twee. Aangezien er inmiddels overeenstemming is bereikt tussen de onderwijsinstelling en de gemeente heeft het schoolbestuur invulling gegeven aan haar verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de eigen leerlingen en het herstel van de relatie met de buurt.
Kunt u toelichten waarom Marokkaanse meisjes steeds vaker verdachte zijn van crimineel gedrag, in sommige gemeenten inmiddels zelfs vaker dan autochtone mannen?
Er zijn mij geen cijfers bekend die de stelling ondersteunen dat Marokkaanse meisjes steeds vaker verdachte zijn van crimineel gedrag. Uit het Jaarrapport Integratie 2012 blijkt dat het aantal verdachte vrouwen van Marokkaanse herkomst rond de 1,6% ligt en dat dit percentage sinds 2006 stabiel is. Ook uit de monitor Marokkaanse Nederlanders 2012 (Aanhangsel Handelingen, Vergaderjaar 2011–2012, Kamerstuk 31 268 nr. 59) met gegevens van 21 gemeenten komt geen stijging van het percentage verdachte meisjes naar voren.
Deelt u de mening dat het Marokkanenprobleem structureel het beste is op te lossen door keiharde straffen en waar mogelijk denaturalisatie en uitzetting van het tuig? Zo nee, waarom niet?
Wanneer sprake is van het begaan van strafbare feiten dan is het aan de rechter om te beoordelen welke straf passend is, gelet op het delict, de persoon van de dader(s) en het aangedane leed. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit wegens een veroordeling voor commune misdrijven is niet mogelijk.
Meer stroperij door vermindering van toezicht |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat in de uitzending1 werd bericht dat het aantal meldingen van stroperij in Nederland opnieuw is toegenomen, omdat stropers vrij spel hebben door de sterke afname van het aantal toezichthouders in de natuur, de buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s)? 2) Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Ja. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie onderzoekt dit signaal.
Kloppen de in het artikel genoemde cijfers, feiten en omstandigheden? Zo nee, op welk(e) punt(en) niet?2
Nee. Er zijn niet 400 maar ongeveer 800 (groene) BOA’s actief op het terrein van natuurwetgeving.
Hoe verhoudt het verminderde toezicht en de verhoogde mate van stroperij zich tot het voornemen om 20% van de arbeidsplaatsen bij Staatsbosbeheer te schrappen?3
De BOA’s van Staatsbosbeheer zijn werknemers die regulier beheer van het natuurterrein als hoofdactiviteit hebben en handhaving als nevenactiviteit. Werknemers met een BOA-bevoegdheid strekken Staatsbosbeheer tot voordeel, omdat deze, meer dan andere werknemers, beschikken over meer bevoegdheden en gezag om op te treden in het terrein en daar de orde te handhaven. Ik ga er daarom van uit dat Staatsbosbeheer prudent met zijn BOA’s zal omgaan.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het toezicht in het buitengebied en in de natuur primair een overheidstaak is en niet moet worden overgelaten aan belanghebbenden en particuliere organisaties? Zo nee, waarom niet?
Vanwege het voorhanden hebben van vuurwapens en het gebruik daarvan en daarmee gepaard gaande criminaliteit is stroperij met name een veiligheidsprobleem. De politie is verantwoordelijk voor de veiligheid in het buitengebied. De BOA’s hebben geen formele taken op het terrein van veiligheid. Zij hebben vooral een signalerende functie voor de politie.
Is het waar dat veel BOA’s in dienst zijn van jachtorganisaties en als zodanig afhankelijk zijn van een belanghebbende werkgever bij het uitoefenen van de toezichthoudende taken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is?
Nee. De meeste groene BOA’s zijn in dienst van de terreinbeherende organisaties, provincies en gemeenten.
Kunt u aangeven op welke wijze wordt toegezien op het feit dat de buitengewoon opsporingsambtenaar de opsporingsbelangen niet misbruikt ten faveure van de belangen van de werkgever, gelet op het feit dat in de jachtwet duidelijk omschreven stond dat de jachtopzichter als voornaamste taak had de belangen van zijn jachtheer te dienen, en wanneer en op welke wijze wijziging is gekomen in het in de jachtwet omschreven uitgangspunt en het onafhankelijk toezicht daarop?
In de Flora- en faunawet is geen bepaling opgenomen dat de jachtopzichter als voornaamste taak heeft de belangen van zijn jachtheer te dienen. Op de BOA’s wordt toezicht uitgeoefend door het functioneel parket dat daarbij wordt ondersteund door de politie en de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit.
Deelt u de mening dat het ontbreken van sociale controle in natuurgebieden die ’s nachts niet voor het publiek toegankelijk zijn, een extra reden vormt voor adequaat overheidstoezicht zonder enig particulier belang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit zeker stellen?
Zie mijn antwoord op de vragen 5 en 6.
Bent u bereid, in het licht van de toename van stroperij en de vermindering van toezicht, te zorgen dat de personele bezuinigingen bij Staatsbosbeheer geen doorgang zullen vinden of althans op geen enkele manier zullen leiden tot een vermindering van toezicht in het veld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de aanwezigheid en zichtbaarheid van in het wild levende dieren naast een groot natuurbelang ook een groot economisch (toeristisch) belang vertegenwoordigen en ook om die reden intensief toezicht op de naleving van groene wetten rechtvaardigen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzingen dat er problemen zijn met de aanwezigheid en zichtbaarheid van de soorten waarop wordt gestroopt. Bedoelde soorten komen in zodanige aantallen voor dat daarop regulier kan worden gejaagd, dan wel dat jaarlijks afschot in het kader van beheer en schadebestrijding noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat er meer onafhankelijk toezicht in de Nederlandse natuur noodzakelijk is in het kader van handhaving groene wetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dit realiseren?
Het toezicht in de Nederlandse natuur is onafhankelijk. zie mijn antwoord op vraag 6.
Het militair strafproces |
|
Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1 Kent u de brief «Rechtsbijstand verhoor militairen» van 3 mei 2011 van de voorzitter van het College van Procureurs-generaal aan de Hoofdofficier van Justitie te Arnhem (kenmerk PaG/B&S/15709, bijgevoegd als bijlage bij deze vragen)?
Ja.
Deelt u de mening dat het door u gehanteerde argument ten faveure van de officier-raadsman dat die de militaire verdachte kosteloos kan bijstaan, geen argument mag zijn voor het voortbestaan van rechtsbijstand door iemand die hiervoor geen volwaardige juridische opleiding heeft genoten? Zo nee, waarom niet?
De kosteloosheid is door mij niet aangevoerd als een argument voor het laten voortbestaan van de officier-raadsman. Het is wel een bijkomend voordeel voor de militaire verdachte.
Deelt u de mening dat, indien het aspect van kosteloosheid van belang zou zijn, het dan ook mogelijk zou moeten zijn dat een verdachte in het niet-militaire strafrecht rechtsbijstand krijgt van een «burger-raadsman» zonder volwaardige juridische opleiding? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, wat is dan op dit punt het verschil met het militaire strafprocesrecht?
Officieren werden al voor de inwerkingtreding van de Wet militaire strafrechtspraak toegelaten als raadslieden bij militaire strafzaken. Destijds bleek dat van deze mogelijkheid veel gebruik werd gemaakt, waardoor de wetgever het zinvol vond deze modaliteit te behouden. De figuur van de «burger-raadsman» kent niet deze voorgeschiedenis. Een militaire verdachte wordt niet benadeeld door de geboden extra modaliteit, aangezien hij, behoudens uitzonderingsgevallen, altijd de keuzemogelijkheid heeft tussen het inschakelen van een advocaat of een officier-raadsman. De inzet van een officier-raadsman staat er ook niet aan in de weg om een officier als deskundige op te roepen in een strafzaak. Een officier die als officier-raadsman wordt ingezet beschikt evenwel over meer bevoegdheden dan wanneer deze als deskundige wordt ingeschakeld. Uit het feit dat in de praktijk nog steeds een beroep op officieren wordt gedaan om als officier-raadsman op te treden, leid ik af dat er behoefte bestaat aan een grotere rol voor officieren.
Indien een officier bijzondere waarde heeft omdat hij de specifieke militaire aspecten en de sociale factoren die hier mee in verband staan in een strafzaak kan toelichten, waarom moet hij dan per se als officier-raadsman in een gelijke procespositie als een advocaat aan het proces deelnemen? Kan deze officier dezelfde rol niet even goed of wellicht beter vervullen als (getuige)deskundige? Zo ja, hoe zou u deze rol willen bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u nader ingaan op het niveau van het onderwijs en het aantal uren van het onderricht in het (militaire) straf- en strafprocesrecht dat iedere officier bij zijn eerste opleiding krijgt? Waaruit blijkt dat dit onderricht een voldoende kwalificatie oplevert voor een officier om als raadsman een rol te kunnen spelen in een strafproces?
Het Ministerie van Defensie heeft mij meegedeeld dat iedere officier bij zijn opleiding ongeveer een week onderwijs krijgt in (militair) straf- en tuchtrecht. Voor officieren die te kennen geven als militair raadsman te willen optreden, verzorgt het openbaar ministerie (OM) een aanvullende instructie waarbij aandacht wordt besteed aan de procesgang en de rol van de raadsman daarin. Ik benadruk nogmaals dat tijdens deze instructie de officier-raadsman erop wordt gewezen dat hij geen strafrechtelijk gespecialiseerde jurist is en zo nodig zijn cliënt moet adviseren de hulp in te roepen van een advocaat. De rol van de officier-raadsman tijdens een strafproces bestaat primair uit het duiden van de militaire omstandigheden en de persoon van de verdachte in de militaire context. Mij is niet gebleken dat het onderricht in de praktijk niet leidt tot een afdoende kwalificatie. Integendeel, de signalen die ik hierover verneem duiden erop dat de modaliteit van officier-raadsman naar tevredenheid functioneert.
Hoe verhoudt de mening van de voorzitter van het College van Procureurs-generaal dat ten aanzien van consultatiebijstand uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat er sprake dient te zijn van rechtsbijstand verleend door een advocaat en niet door een officier-raadsman, zich tot uw antwoord dat de Salduz-jurisprudentie geen betrekking heeft op de rol van de officier-raadsman binnen het militaire strafrecht? Zijn er andere uitspraken dan het Salduz-arrest waaruit volgt dat er een advocaat aanwezig moet zijn voor het eerste verhoor?
De uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2009 (NJ 2009, 349) maakt duidelijk dat er een verplichting bestaat voor de autoriteiten om een verdachte te informeren over zijn recht om een raadsman te raadplegen voorafgaande aan het eerste politieverhoor (consultatiebijstand) en dat er een inspanningsverplichting is om de verdachte daartoe de gelegenheid te bieden wanneer deze niet ondubbelzinnig afstand van dit recht heeft gedaan. De inspanning die hierbij geleverd moet worden is groter naarmate het strafbaar feit terzake waarvan verdenking bestaat ernstiger is. In de praktijk komt het vooral bij lichte en eenvoudige zaken voor dat bijstand door een officier-raadsman toereikend wordt gevonden. Wanneer een (militaire) verdachte ondubbelzinnig afstand doet van zijn recht op bijstand door een raadsman is er geen sprake van een oneerlijk proces in de zin van het EVRM.
Het College van Procureurs-Generaal heeft, gelet op deze inmiddels vaste jurisprudentie, tot beleid gemaakt dat militaire verdachten, net als andere verdachten, voorafgaand aan het eerste verhoor een advocaat kunnen raadplegen. Dit neemt niet weg dat een verdachte voorafgaande aan het eerste politieverhoor (tevens) een officier-raadsman kan raadplegen.
Betekent de afwezigheid van een «lawyer», zoals bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM, als raadsman bij het militair strafproces dat de verdachte militair in kwestie geen eerlijk proces krijgt in de zin van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)? Zo ja, hoe gaat u hier verbetering in aan brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een beperking |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Hoger onderwijs weinig handicap-vriendelijk»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van het hierin genoemde onderzoek «Gebruikerstoets studeren met een handicap 2012»?
Het rapport is opgesteld in opdracht van de Stichting Handicap en Studie. Het is gebaseerd op gegevens uit de jaarlijkse Nationale Studentenenquête (NSE). De resultaten van de NSE worden onder andere gebruikt voor de website studiekeuze123. In de NSE zit een aantal vragen die specifiek gesteld worden aan studenten met een functiebeperking. De resultaten van deze vragen zijn verwerkt in het rapport «Gebruikerstoets Studeren met een handicap 2012».
De studenten kunnen in de NSE hun tevredenheid aangeven op een schaal van 1 tot en met 5, waarbij 1 staat voor zeer ontevreden en 5 voor zeer tevreden. De algemene tevredenheid van studenten met een beperking in het hoger onderwijs over de voorzieningen die zij aangeboden krijgen, wordt in de NSE 2012 uitgedrukt met 3,3 op de 5-puntschaal. Dat is zeker een voldoende. Uiteraard is het goed als instellingen zich ervoor inzetten om deze score nog verder te verbeteren. Het rapport en de NSE laten zien dat er voor het hoger onderwijs nog steeds sprake is van een positieve trend en daar ben ik blij om.
Naast het door u aangehaalde onderzoek dat gebaseerd is op de NSE, zijn er ook andere rapporten uitgebracht over studeren met een functiebeperking. Zo heeft mijn ministerie vijf jaar geleden opdracht gegeven voor een longitudinaal onderzoek onder studenten met een beperking. Daarin wordt gekeken naar vertraging en uitval van studenten met een beperking, welke maatregelen de instellingen treffen om deze studenten te helpen en of die maatregelen volgens deze studenten ook helpen. Dit onderzoek bevat metingen in 2008, 2010 en 2012. Over de metingen van 2008 en 2010 is een rapport gepubliceerd in 20112. De laatste meting is in 2012 uitgevoerd. Het eindrapport van dit onderzoek wordt mij in het voorjaar van 2013 door ITS en ResearchNed aangeboden. Dit eindrapport zal ook worden gepubliceerd. Vooruitlopend op dit eindrapport hebben de onderzoekers mij laten weten dat ook uit dit onderzoek blijkt dat de tevredenheid van studenten met een beperking over de voorzieningen is gegroeid.
Deelt u de mening dat het positief is om te horen dat er vooruitgang is geboekt in het vergroten van de toegankelijkheid van het hbo, maar dat de gemiddelde beoordeling van de toegankelijkheid met een cijfer van 6,34 nog altijd te laag is?
Ja, het is zeker positief te noemen dat er vooruitgang is geboekt. Ik constateer dat de huidige score een voldoende is en hoop dat de positieve lijn de komende jaren zal doorzetten. Het is belangrijk dat de instellingen hun studenten zo goed mogelijk bedienen en zo bijdragen aan het studiesucces van de studenten. Het is goed als instellingen in dat opzicht ambitie laten zien.
De tevredenheidsscores zijn belangrijk, maar ik ben ook benieuwd naar gegevens over vertraging en uitval, want uiteindelijk gaat het om het studiesucces van deze studenten. Het eindrapport van het onderzoek dat in opdracht van mijn ministerie is uitgevoerd (zie ook mijn antwoord op vraag 2) zal ook op deze punten ingaan.
Kunt u verklaren waarom hbo-opleidingen nog altijd lager scoren dan universiteiten wanneer het gaat om toegankelijkheid voor studenten met een beperking?
Volgens de NSE zijn studenten met een functiebeperking in het hoger beroepsonderwijs in 2012 iets ontevredener (score 3,2) dan in het wetenschappelijk onderwijs (score 3,3), maar het verschil is klein.
Studenten in het hbo geven in de NSE in het algemeen minder hoge scores dan studenten in het wetenschappelijk onderwijs. Dat geldt ook voor studenten met een beperking.
Welk streefcijfer zouden onderwijsinstellingen volgens u minimaal moeten halen wat betreft toegankelijkheid voor studenten met een beperking?
Een algemeen (streef)cijfer voor tevredenheid doet onvoldoende recht aan de individuele situatie van de student. Die hangt onder andere af van de aard van de beperking en van de instelling en opleiding waarvoor de student is ingeschreven.
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is bij de invoering van het nieuwe accreditatiestelsel een bepaling opgenomen over «voldoende studiebegeleiding en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking bevorderen». Dit betekent dat het sinds 1 januari 2011 één van de elementen is waar de NVAO naar kijkt bij de instellingstoets of de opleidingsaccreditatie.
Ik verwacht dat deze wettelijke bepaling en de toetsing daarvan door de NVAO een positieve invloed zal hebben op de voorzieningen voor deze groep studenten.
Daarnaast blijven we deze groep studenten volgen, onder meer via de Studentenmonitor en bij onderzoek naar effecten van beleidsmaatregelen, zoals de Monitor beleidsmaatregelen ResearchNed3 die ik u op 31 januari 2013 heb aangeboden.
Deelt u de mening dat het zaak is om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een beperking te vergroten? Zo ja, bent u bereid om in overleg met de onderwijsinstellingen en andere partners (zoals patiëntenverenigingen) de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te verbeteren en hierover voor het einde van het collegejaar 2012/2013 de Kamer te informeren?
Ik vind de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor deze groep studenten heel belangrijk. Het is goed dat de tevredenheid groeit maar het kan altijd beter.
Mijn ambtsvoorganger heeft u op 25 oktober 20104 een brief gestuurd over studeren met een functiebeperking in het hoger onderwijs. Dit gebeurde bij de aanbieding van het advies van de Commissie Maatstaf en in reactie op de motie Harbers. Een deel van de in de brief opgenomen maatregelen is reeds uitgevoerd, zoals de eerder genoemde uitbreiding van het accreditatiestelsel en de instelling van een landelijk expertisecentrum voor studeren met een functiebeperking. De Stichting Handicap en Studie heeft de rol gekregen van landelijk expertisecentrum voor de ondersteuning van de hoger onderwijsinstellingen op dit gebied. De stichting zal haar kennis inzetten om de hoger onderwijsinstellingen te helpen hun beleid voor deze groep studenten te verbeteren.
Een ander deel van de maatregelen in de brief van mijn ambtsvoorganger zal in de komende jaren nog worden uitgevoerd.
Het is belangrijk de vinger aan de pols te blijven houden door deze groep studenten te blijven volgen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 5.
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik een eindrapport aangekondigd van een onderzoek dat in het voorjaar van 2013 zal worden uitgebracht. Als de resultaten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven, zal ik in overleg treden met de betrokken partijen over mogelijke verbeteringen van de toegankelijkheid. Uiteraard zal ik u informeren over de resultaten van dat overleg.
De zaak Van Rey – Weekers |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Sharon Gesthuizen (GL), Henk Krol (50PLUS), Gerard Schouw (D66), Kees van der Staaij (SGP), Roland van Vliet (PVV), Marianne Thieme (PvdD), Bram van Ojik (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Waarom liet u via een VVD-voorlichter doorgeven niet te weten wie een portret op de 35 meter hoge paal had geplaatst, terwijl u dat twee maanden later wèl wist en u zich zelfs herinnerde dat de heer Van Rey u benaderd had?
Is in het contact tussen u en de heer Van Rey ter sprake gekomen dat de van omkoping verdachte projectontwikkelaar de heer Van Pol betrokken was bij deze reclamezuil? Is inmiddels duidelijk wat de precieze relatie tussen het eigendom van de zuil en de heer Van Pol is? En hoe hoog de korting was die de heer Van Rey kreeg? Voor wiens rekening was deze korting? Is daarvoor een wederdienst geleverd?
Hoe verklaart u de verschillende typeringen ten aanzien van aard van de schenking van een reclamezuil, namelijk «een billboard in het kader van mijn persoonlijke campagne»1, «een bijdrage aan de regionale campagne van de VVD»2, «een vriendendienst voor een oud medewerker»3 en «een bord dat is geplaatst via de lokale afdeling van de VVD in Weert»?4
Waarom weersprak u niet dat het om «een persoonlijk bedoelde donatie» ging, toen een journalist van NRC Handelsblad u daarop aansprak begin september 2012?
De heer Van Rey spreekt over «een vriendenprijs van enkele duizenden euro’s», wat was het precieze bedrag? Kunt u bevorderen dat de VVD Limburg de rekeningen openbaar maakt?
Heeft u zich ervan vergewist dat de donatie inderdaad alleen door de heer Van Rey is gedaan en, zoals afgesproken, via de regionale campagnekas is afgehandeld? Kunt u de rekeningen hiervan openbaar maken?
Op welke datum heeft wie aan wie een rekening gestuurd voor de reclamezuil, wanneer heeft wie de rekening betaald en om hoeveel geld ging het precies?
Waarom ging u direct – zoals u eerst verklaarde – of indirect – zoals u later verklaarde – in zee met de heer Van Rey eind augustus 2012 terwijl toen reeds door een onderzoekscommissie was geconcludeerd dat de heer Van Rey betrokken is bij belangenverstrengeling met een projectontwikkelaar?
Hoe verhoudt de door de heer Van Rey als «persoonlijke donatie» en ook door u in eerste instantie aangeduide «bekostiging in het kader van persoonlijke campagne» zich tot paragraaf 5.4.3 van het «blauwe boek», het handboek voor aantredende bewindspersonen? Met name de daarin gestelde «algemene terughoudendheid ten behoeve van integriteit en transparantie»? En de hierin gestelde noodzaak tot registratie?
Welke afspraken had u zwart op wit willen zetten zoals u 23 november 2012 in NRC Handelsblad zei?
In uw brief van 17 december 2012 geeft u aan dat er contact geweest is met burgemeesters en wethouders uit Roermond; is er op enig moment contact geweest tussen u en de heer Van Rey over de plannen om belastingkantoren in Limburg te sluiten?
Zo ja, heeft de heer Van Rey u gevraagd u in te zetten voor het behoud van het belastingkantoor in Roermond? Zo ja, hoe heeft u daaraan gevolg gegeven?
De directie van de Belastingdienst heeft een voorkeur geuit voor de vestigingslokatie Roermond; was dat voor of na uw contact met de heer Van Rey?
Met de burgemeesters en/of wethouders van welke steden en gebieden heeft u zelf een gesprek gevoerd, respectievelijk met welke steden en gebieden heeft de dienstleiding dat gedaan?
Volgens uw woordvoerster heeft u zich, zoals de regels voorschrijven, niet bemoeid met het verzoek over een persoonlijke belastingzaak aangaande vastgoedbelangen, maar heeft u «het verzoek alleen doorgestuurd», is dat waar? In welke vorm deed u dit?
Heeft u uiteindelijk gehandeld in lijn met het ambtelijk advies? Zo nee, waarom niet?
Heeft u de heer Van Rey op enig moment zelf (telefonisch) gesproken over zijn brief of is er op enige andere manier contact geweest over de brief van de heer Van Rey, voor of na het sturen de van de brief door de heer Van Rey? Op welk moment kwam u voor het eerst in aanraking met de inhoud van het verzoek van de heer Van Rey?
Heeft u op enig moment gesproken met de heer Van Rey over het feit dat hem werd gevraagd zijn onroerend goed op afstand te plaatsen? Wat heeft u hem geadviseerd?
Wordt er door het ministerie van Financiën een onderscheid gemaakt tussen vragen van persoonlijke en van zakelijke aard? Zo ja, hoe zien die verschillende procedures eruit?
Wordt er in dit soort gevallen zonder aanziens des persoons gehandeld? Heeft iedere Nederlander recht op een gesprek met de plv. DG Belastingdienst minder dan twee weken na een dergelijk verzoek?
Wat is de standaardprocedure voor Kamerleden, zowel van de Eerste als de Tweede Kamer, met delicate fiscale vragen? Is die procedure gevolgd?
Hoeveel persoonlijke brieven met fiscale vragen ontvangt u en kunt u aangeven naar wie ze worden doorgeleid?
Wat is er precies besproken tijdens het formatieproces tussen u en de formateur? Is bij dit gesprek de naam van de heer Van Rey aan de orde gekomen? Wat was de conclusie van dit gesprek?
Kunt u de vragen die op dinsdag 18 december 2012 tijdens de regeling van werkzaamheden aan de orde zijn gesteld door o.a. de leden Schouw en Omtzigt, vóór aanvang van het debat, dat is gepland op donderdag 20 december 2012, beantwoorden?
De financiële tekorten bij het Openbaar Ministerie |
|
Jan de Wit , Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met berichten over de werkdruk bij het Openbaar Ministerie (OM), zoals in Breda?1 In hoeverre klopt het bericht dat strafzaken in Breda te laat of helemaal niet worden behandeld, verdachten langer vast blijven zitten dan nodig en officieren van justitie vaak onbereikbaar zijn?
Ja. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de situatie in Breda maatgevend afwijkt van andere parketten.
Wat is uw reactie op de opmerking van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, die het een bijna onmogelijke opgave noemt om met 40 beschikbare officieren van justitie het werk moet doen in een gebied van Zeeland tot voorbij Tilburg en dat ze moeten «rennen van zitting naar zitting en van vergadering naar vergadering»?
Zoals u bekend heeft dit kabinet zich ten doel gesteld de overheidsfinanciën op orde te brengen. Ook mijn departement zal hieraan een bijdrage moeten leveren. Wij spraken hierover al tijdens de begrotingsbehandeling. Alle onderdelen van Veiligheid en Justitie worden, in meer of mindere mate, geraakt door deze opgave. Momenteel bezie ik mogelijkheden om uitvoering te geven aan de uit het regeerakkoord voortvloeiende bezuinigingen. Ik acht het niet dienstig daarop vooruit te lopen. Op grond van besprekingen met de betrokken partijen zal ik besluiten over de invulling van de bezuinigingen op de strafrechtsketen, inclusief die bij het OM. Zoals ik tijdens de begrotingsbehandeling eind november 2012 heb aangegeven, zal ik uw Kamer voor de voorjaarsnota nader informeren over de wijze waarop een en ander zijn beslag zal krijgen.
Welke gevolgen heeft deze werkdruk naar uw mening voor de kwaliteit van het werk?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw algehele beeld van de werkdruk bij het OM op deze en op andere locaties? Is er op meer locaties sprake van een (te) hoge werkdruk met alle gevolgen van dien?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er op dit moment plannen worden gemaakt om fors te bezuinigen op het OM? Is het waar dat er scenario’s circuleren waarbij er tot wel 23 procent van het budget af gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen zouden dergelijke drastische bezuinigingen kunnen hebben? Wordt ook overwogen bepaalde bevoegdheden, die tot nu toe voorbehouden zijn aan officieren van justitie, toe te kennen aan hulpofficieren? Zo ja, welke? Wordt bijvoorbeeld ook overwogen om strafzaken eerder in de strafrechtsketen te seponeren, minder zaken in behandeling te nemen of andere prioriteiten te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt deze beslissing over de bezuinigingen op het OM verder genomen en op welke wijze wordt de Kamer hierbij betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Tekort aan opvangplekken voor dakloze gezinnen |
|
Tunahan Kuzu (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Een auto als huis» dat op de website van Defence for Children gepubliceerd is?
Ja.
Hoe beoordeelt u dit artikel in het licht van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (artikel 27), waarin is afgesproken dat kinderen recht hebben op adequate huisvesting?
Ik deel de mening dat kinderen niet in de opvang horen, maar in hun vertrouwde thuissituatie. Allereerst zijn ouders hiervoor verantwoordelijk. Wanneer gezinnen toch hun woning verliezen en zij nergens anders terecht kunnen, zijn centrumgemeenten verantwoordelijk voor de opvang. Een beperkte inventarisatie onder centrumgemeenten laat zien dat in vrijwel alle centrumgemeenten gezinnen met kinderen worden opgevangen. De manier waarop dit is georganiseerd, verschilt echter per gemeente. Soms is er een uitgebreid aanbod, zoals gezinskamers in de 24-uursopvang, begeleid wonen en semiambulante opvang, waarbij gezinnen tijdelijk in een woning in een wijk verblijven. Andere gemeenten maken (alleen) gebruik van gezinsunits in de reguliere opvang. Er zijn ook centrumgemeenten die geen speciale plaatsen hebben voor gezinnen. Vaak wordt dan wel gestreefd naar snelle doorstroming naar bijvoorbeeld een zogenoemde tweedefasewoning. Daarnaast worden gezinnen soms tijdelijk ondergebracht in vakantiehuisjes of hostels. Uit deze inventarisatie blijkt dus dat gezinnen op een gevarieerde manier worden ondergebracht. Wanneer er al dan niet sprake is van adequate huisvesting, kan ik moeilijk beoordelen; dat hangt af van de omstandigheden van de diverse aangeboden plaatsen. Wanneer een gezin door (noodgedwongen) weigering van een opvanginstelling op straat komt, is dit natuurlijk een onwenselijke situatie.
Om meer zicht op de problematiek te krijgen, heb ik het Trimbos-instituut gevraagd om bij de Monitor Stedelijk Kompas 2012 aandacht te besteden aan gezinnen in de opvang. Daarnaast heb ik aan Federatie Opvang gevraagd in kaart te brengen om wat voor soort gezinnen het gaat. Ik zal de uitkomsten daarvan benutten bij een overleg met de minister voor Wonen en Rijksdienst, de VNG en Aedes, de vereniging van woningcorporaties, om te bezien op welke wijze we kunnen voorkomen dat groepen mensen zonder OGGz-problematiek een beroep doen op de maatschappelijke opvang.
Bent u op de hoogte van het feit dat er veel te weinig plekken zijn voor gezinnen met kinderen die op straat komen te staan vanwege schulden en huurachterstanden? Bent u tevens op de hoogte van het feit dat er steeds meer gezinnen vanwege schuldenproblematiek op straat komen te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat instellingen in de maatschappelijke opvang steeds meer dakloos geraakte gezinnen moeten weigeren, omdat de instelling vol is? Waar komen deze gezinnen terecht? Deelt u de mening dat het niet toelaatbaar is dat deze gezinnen op straat komen te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u een overzicht hoeveel gezinnen op straat zijn komen te staan de afgelopen 5 jaar, en hoeveel mensen op een wachtlijst voor een opvangplek staan?
Nee.
Bij de VNG en bij de Federatie Opvang, de koepelorganisatie van de instellingen voor maatschappelijke opvang, is niet bekend hoeveel gezinnen de afgelopen vijf jaar dakloos zijn geraakt en hoeveel er op een wachtlijst staan. Ook bij Defence for Children bestaat een dergelijk overzicht niet.
Ik wil – zoals gezegd bij het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 meer inzicht krijgen in de problematiek via de Monitor Stedelijk Kompas 2012.
Wat vindt u van het feit dat, als gezinnen wel in opvangplekken terecht kunnen komen, in sommige gevallen de vader niet bij zijn vrouw en kinderen mag verblijven? Wat vindt u van het feit dat in sommige gevallen jongens ouder dan zes jaar niet bij de rest van het gezin mogen wonen, en het gezin dus de opvangplek moet verlaten? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het in beginsel onwenselijk wanneer een man niet bij zijn vrouw en kinderen kan verblijven. Ook is het onwenselijk als een gezin de opvang moet verlaten omdat er een jongen van zes jaar of ouder bij is, wanneer dat betekent dat dat gezin dan geen onderdak meer heeft.
Wat vindt u van het feit dat gezinnen met kinderen in de opvang terecht komen tussen mensen met een psychiatrische problematiek of een drank- en drugsverslaving? Deelt u de mening dat dit een ongeschikte plek voor (jonge) kinderen is? Zo nee, waarom niet?
Uit de hierboven beschreven opbrengst van de inventarisatie blijkt dat mogelijk slechts een kleine minderheid van de gezinnen (kort) wordt opgevangen tussen mensen met psychiatrische problematiek en/of drank- en drugsverslaving. Daar waar dit wel gebeurt, vind ik dat onwenselijk.
Wat vindt u van het feit dat gezinnen soms alleen ’s-nachts terecht kunnen in de opvang, en dat kinderen dus geen plek hebben overdag om huiswerk te maken, te spelen na school of tot rust te komen? Deelt u de mening dat het belang van het kind vooropgesteld moet worden? Zo nee waarom niet?
Het belang van het kind dient altijd voorop te staan. Daarom zou ik het onwenselijk vinden als het zo zou zijn dat kinderen overdag geen vaste plek hebben.
Bent u op de hoogte van het feit dat het voor gezinnen ontzettend moeilijk is om door te stromen vanuit opvangplekken naar reguliere huisvesting? Hoeveel gezinnen wachten momenteel in een opvanghuis op een reguliere sociale woonvoorziening?
Zoals bekend, is de woningmarkt voor sociale huurwoningen soms krap. Dit verschilt overigens sterk per regio. De Federatie Opvang bevestigt dat doorstroom inderdaad problematisch kan zijn. Het is onbekend hoeveel gezinnen in een opvanginstelling wachten op reguliere sociale woningen. Aedes, de koepelorganisatie voor woningcorporaties, meldt dat er in het land diverse samenwerkingsverbanden zijn tussen woningcorporaties en instellingen voor maatschappelijke opvang, waar afspraken zijn gemaakt over doorstroom naar reguliere huisvesting.
Kunt u samen met gemeenten een plan van aanpak opstellen om voldoende geschikte opvangplekken voor gezinnen te realiseren? Kunt u daar de Kamer voor 1 april 2013 over informeren?
Liever dan het realiseren van extra opvangcapaciteit door gemeenten wil ik inzetten op preventie. Voornemens voor een separaat plan van aanpak heb ik niet, ik geef er de voorkeur aan mijn reeds ingezette (brede) beleid ten aanzien van maatschappelijke opvang, zoals ook beschreven in mijn voortgangsbrief (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012 – 2013, 29 325, nr. 61), voort te zetten. Onderdeel daarvan is dat ik gemeenten zal attenderen op de mogelijkheid afspraken te maken over het inschakelen van de hulpverlening bij eerste signalen van huurachterstand en bij de VNG zal nagaan in hoeverre er bij gemeenten behoefte bestaat aan eventuele ondersteuning op dit thema. Over de voortgang van mijn beleid zal ik u voor de zomer informeren.
Het artikel “Griechen und Spanier kaufen massenhaft deutsche Immobilien“ |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Griechen und Spanier kaufen massenhaft deutsche Immobilien« in Der Spiegel?1
Ja.
Worden binnen de EU de belastinggegevens bij verdachte transacties, zoals de aankoop van onroerend goed in een ander EU-land met contant geld, standaard uitgewisseld?
Binnen alle lidstaten van de EU bestaat ingevolge de Derde Witwasrichtlijn (Richtlijn 2005/60/EG) een meldingsplicht inzake ongebruikelijke transacties voor onder anderen makelaars en notarissen. Kort gezegd dienen zij bij een vermoeden van witwassen van geld daarvan melding te maken bij een nationaal meldpunt; in Nederland is dit de Financial Intelligence Unit (FIU). Betaling van grote bedragen in contanten wordt algemeen beschouwd als een indicatie dat sprake kan zijn van witwassen. De nationale meldpunten kunnen dergelijke informatie onderling uitwisselen. Binnen de EU kan dit geautomatiseerd via het netwerk van FIU-net. Via de nationale meldpunten kan dergelijke informatie ter beschikking komen van opsporingsdiensten.
Belastinggegevens bij verdachte transacties met contant geld worden binnen de EU niet standaard uitgewisseld, dus ook niet die met betrekking tot de aankoop van onroerend goed in een ander EU-land. De nieuwe Richtlijn 2011/16/EU betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen (de opvolger van Richtlijn 77/799/EEG), die op 1 januari 2013 in werking is getreden, voorziet nu in verplichte automatische fiscale inlichtingenuitwisseling tussen de EU-lidstaten, waaronder eigendom van en inkomsten uit onroerend goed. Dit deel van de richtlijn treedt in werking vanaf het belastingjaar 2014. Overigens wisselt de Nederlandse Belastingdienst op basis van bilateraal overeengekomen administratieve regelingen alle jaren via de automatische weg informatie uit met een aantal EU-lidstaten (waaronder België, Duitsland en Spanje) en derde landen over bezit van en inkomsten uit onroerende zaken. Met diverse landen ben ik in gesprek om eveneens een dergelijke regeling af te spreken.
Indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend is, wilt u het dan ter sprake brengen bij de volgende Ecofin Raad waarbij u aanwezig bent en het resultaat van de discussie terugkoppelen aan het Nederlandse parlement?
Dit lijkt mij vooralsnog niet nodig, omdat genoemde Richtlijn 2011/16/EU – zoals onder vraag 2 vermeld – nu ook voorziet in verplichte automatische inlichtingenuitwisseling tussen de EU-lidstaten m.b.t. gegevens over eigendom van en inkomsten uit onroerend goed (vanaf het belastingjaar 2014). Europees gezien zijn hiermee de benodigde bouwstenen gelegd t.a.v. de informatie-uitwisseling binnen de EU.
Deelt u de mening dat gegevens automatisch uitgewisseld zouden moeten worden en dat landen daarvoor het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken, inclusief het protocol, zouden moeten ratificeren?
Zoals ik uw kamer al eerder heb laten weten, ben ik een groot voorstander van de realisering van automatische fiscale inlichtingenuitwisseling tussen de belastingdiensten van de verschillende landen. Mede om die reden ben ik een voorstander van de ratificatie van bedoeld verdrag en protocol. Overigens betekent ratificatie niet zonder meer dat ook daadwerkelijk tot automatische inlichtingenuitwisseling kan worden overgegaan. Niet alle landen hebben daarvoor immers op dit moment de technische mogelijkheden en daarnaast moeten er soms nadere administratieve regelingen worden afgesproken om een en ander vorm te kunnen geven. Voor Nederland is dat op dit moment overigens altijd noodzakelijk, gezien het bepaalde in artikel 6 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen. Het spreekt vanzelf dat ook de andere landen bereid moeten zijn een administratieve regeling overeen te komen.
Voor de volledigheid verwijs ik u nog naar mijn opmerkingen in het kader van de memorie van antwoord met betrekking tot de goedkeuring van het wijzigingsprotocol bij genoemd verdrag (33174).
Bent u bereid om uw Griekse en Duitse collega’s hierop aan te spreken en te vragen wanneer zij denken het protocol, dat leidt tot spontane en automatische gegevensuitwisseling, te zullen ratificeren? Bent u bereid hun reactie mee te delen aan de Tweede Kamer?
Dit lijkt mij niet nodig, aangezien voor de EU-lidstaten vooral genoemde Richtlijn 2011/16/EU van belang is. Overigens heeft Nederland met Duitsland al sinds 1997 een administratieve regeling op basis waarvan automatisch fiscale inlichtingen worden uitgewisseld.
Heeft u van Griekenland al een reactie ontvangen op de lijst met mensen die grote schepen bezitten hier in Nederland?
Aangezien de door u bedoelde lijst eerst zorgvuldig op juistheid door de Belastingdienst moet worden gecheckt, wordt een actuele lijst vermoedelijk eerst eind januari 2013 aan de bevoegde fiscale autoriteit van Griekenland verzonden. Een reactie van Griekse zijde is dan ook nu nog niet aan de orde.
Bent u bereid aan de Griekse autoriteiten te vragen welke acties zij ondernomen hebben naar aanleiding van die lijst?
Uiteraard ben ik bereid enige maanden na verzending aan de Griekse bevoegde autoriteit te vragen welke acties de belastingdienst van Griekenland naar aanleiding van de lijst heeft ondernomen. Het is overigens niet uitgesloten dat de Griekse bevoegde autoriteit dat Nederland spontaan zal melden.
Het bericht 'Binnenkort geen timmerman meer te vinden’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Binnenkort geen timmerman meer te vinden»?1
Ja.
Kunt u nader verklaren hoe het komt dat er steeds minder technieklessen worden gegeven in het voortgezet onderwijs, zoals in het artikel wordt gemeld?
Ik beschik niet over de precieze gegevens over het aantal uren dat scholen in het voortgezet onderwijs besteden aan techniek. De reden daarvoor is dat in het voortgezet onderwijs alleen het minimum aantal uren onderwijstijd wettelijk is geregeld. Het aantal uren dat scholen besteden per kerndoel en eindterm is niet vastgelegd. Scholen hebben vrijheid in het programmeren van de lessen, zowel in uren als in de vormgeving van diverse vakken. Het onderwijs van aan techniek gerelateerde kerndoelen kan dan ook op verschillende manieren worden vormgegeven. Dit gebeurt niet altijd in een vak genaamd techniek.
In het bestuursakkoord voortgezet onderwijs 2012–2015 heeft het kabinet overigens ingezet op het bevorderen van de aandacht voor techniek. Voor 2015 gelden de volgende streefdoelen: in het voortgezet onderwijs kiest 55% van de havo/vwo leerlingen voor een natuurprofiel, 30% van de vmbo-leerlingen kiest voor de technisch beroepsgerichte leerweg en tenminste 40% van de leerlingen in de vmbo gemengde- en theoretische leerweg (gl/tl) kiest voor de vakken natuurkunde en scheikunde. Bovendien wordt voor het vergroten van de aandacht voor techniek in het voortgezet onderwijs, maar ook in het primair onderwijs jaarlijks via de prestatiebox een bedrag beschikbaar gesteld. Scholen kunnen dit bedrag naar eigen inzicht inzetten voor het stimuleren van de interesse van scholieren in techniek.
Via het stimuleringsprogramma van het Platform Bèta Techniek (PBT) worden jaarlijks middelen beschikbaar gesteld voor aandacht voor techniek in het primair en voortgezet onderwijs. De activiteiten van dit programma zijn gericht op het bevorderen van excellentie, bèta, wetenschap en techniek in het onderwijs en van professionalisering van docenten in het onderwijs. Onder andere door het bedrijfsleven meer te betrekken bij het onderwijs en door onderzoek op scholen te stimuleren.
In het regeerakkoord, tenslotte, is opgenomen dat er incidenteel € 100 miljoen euro extra wordt uitgetrokken voor (begeleiding) van bètaleraren en jonge academische leraren. Met deze impuls zetten we in op de kwalitatieve verbetering en vergroting van het aanbod van academische leraren en bètaleraren. Over de hoofdlijn van maatregelen op basis van deze extra middelen hebben de minister en ik u onlangs geïnformeerd (Kamerstukken 2012–2013, 27 923 nr. 147). Zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt de conclusie van de Vedotech2 zich tot het feit dat er 80 000 banen in de technische sector bij zullen komen in 2016?
De technische sector is belangrijk voor de Nederlandse economie. Samenwerking tussen scholen en bedrijven vergroot de kwaliteit van het techniekonderwijs en stimuleert scholieren en studenten om na hun opleiding ook daadwerkelijk in de technische sector aan het werk te gaan. Daarom wordt in het voorjaar van 2013 een Techniekpact gesloten. Doel van dit Techniekpact is het versterken van de aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt in de technieksector en het vergroten van de aantrekkingskracht van de technische sector voor werknemers.
Om veel jongeren tijdig te interesseren voor een werkzame toekomst waarin technologie of techniek een rol spelen, is het belangrijk dat ze hier tijdig en structureel mee kennis maken. Dat begint al in het basisonderwijs. Ik vind het dan ook belangrijk dat ook in het primair onderwijs de aandacht voor techniek wordt gestimuleerd.
Het stimuleringsprogramma van het Platform Bèta Techniek (PBT) heeft vorig jaar Techkidz opgestart waarbij basisscholen samenwerken met bedrijven. Ook is een TalentenKaart ontwikkeld waarmee de cognitieve talenten van jonge kinderen in beeld worden gebracht. De Talentenkaart biedt een handreiking voor wetenschap- en techniekactiviteiten waarmee deze talenten verder ontwikkeld kunnen worden. De oorspronkelijke nieuwsgierigheid in de school wordt, samen met universiteiten en hogescholen verder tot ontwikkeling gebracht. Ook de wetenschaps-knooppunten en science centra hebben een breed aanbod voor de basisscholen ontwikkeld. Daarnaast is in 2012 een groot aantal projecten ondersteund, gericht op lokale samenwerking tussen onderwijs, bedrijfsleven en andere organisaties ter bevordering van wetenschap en techniek. Het PBT vervult hierbij een belangrijke rol.
Wat is het gevolg van de vastgestelde daling van het aantal lesuren techniekonderwijs voor het Techniekpact 2020 en de versterkte focus op techniekonderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs, zoals vastgelegd in het regeerakkoord?
Het onderzoek van Vedotech is gebaseerd op de respons van slechts 115 leraren. Hierbij is geen rekening gehouden met representativiteit. Desalniettemin neem ik het signaal serieus en zal ik dit betrekken in mijn analyse van de problematiek en bij de afspraken die worden gemaakt in het kader van het Techniekpact.
Deelt u de opvatting dat het wenselijk is om actief in te zetten op het verhogen van het aantal lesuren techniek in het voorgezet onderwijs, door actief jongeren te stimuleren om voor het vak techniek te kiezen? Zo ja, hoe wilt u dit realiseren?
Zie hiervoor mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Stroomtarieven aluminiumproducten Aldel |
|
Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aldel in zwaar weer»?1
Ja.
Hoe staat het met de toezegging van de toenmalige minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van augustus jongstleden om grootverbruikers net als in Duitsland een korting te geven op de transportkosten van elektriciteit? Deelt u de mening dat hier zo spoedig mogelijk duidelijkheid over moet worden gegeven?
De Duitse regeling laat zich niet één op één vertalen naar de Nederlandse situatie. Daarom worden op dit moment verschillende aanpassingen van de tarievensystematiek verkend die eenzelfde effect kunnen bewerkstelligen. Aanpassing van de tarievensystematiek brengt herverdelingseffecten met zich mee, als de enge groep afnemers minder gaat betalen, gaat de andere groep afnemers meer betalen. Vanwege de herverdelingseffecten is het van belang een eventuele grootverbruikerregeling integraal te bezien binnen de bredere herziening van de tariefregulering die plaatsvindt binnen de wetgevingsagenda STROOM. Zoals ik ook tijdens de begrotingsbehandeling heb aangegeven stuur ik u deze zomer een beleidsbrief over STROOM waarin ik ook zal ingaan op dit onderwerp.
Deelt u de mening dat oneerlijk concurrentie op de Europese markt, bijvoorbeeld vanwege ongelijke stroomprijzen, vermeden moet worden? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen om te voorkomen dat concurrenten van Aldel deze efficiënte aluminiumsmelter uit de markt drukt? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben van mening dat oneerlijke concurrentie vermeden moet worden. Eerlijke concurrentie is een belangrijke drijfveer voor innovatie, stimuleert het internationaal concurrentievermogen van de Europese industrie, zorgt voor gelijke kansen voor alle Europese bedrijven en verlaagt prijzen voor consumenten.
Ik signaleer allereerst dat door de marktkoppeling van landelijke energiemarkten stroomprijzen in Noordwest-Europa naar elkaar toe zijn bewogen.
Bedrijven in de energie-intensieve sector, waaronder Aldel, hebben echter aangegeven dat de concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland onder druk staat, mede vanwege het bestaan van verschillen in netkosten. Dat heeft mijn aandacht. Behalve de lagere netkosten die grootverbruikers in Duitsland betalen, bestaan ook vragen over de compensatie voor indirecte effecten van het ETS die bedrijven in Duitsland en Engeland in het vooruitzicht is gesteld.
Bij de begrotingsbehandeling heb ik per abuis aangegeven dat ik compensatie voor nettarieven voor grootgebruikers bezie in het kader van de 375 mln. euro compensatie voor de SDE+ heffing en compensatie van de indirecte effecten van het ETS meeneem in de wetgevingsagenda STROOM. Dit moet andersom zijn:
In het kader van de nettarieven voor grootverbruikers worden mogelijkheden onderzocht om aanpassingen te doen in de Nederlandse tarievensystematiek die een reductie van maximaal 50% kunnen bewerkstelligen, die meegenomen kunnen worden in de wetgevingsagenda STROOM. In ditzelfde verband heeft het kabinet in februari 2012 de Europese Commissie tevens gevraagd te onderzoeken of de Duitse vrijstellingsregeling in strijd is met Europese regels voor staatssteun. Het kabinet hoopt dat de Commissie hier op korte termijn een uitspraak over zal doen.
In reactie op in het buitenland aangekondigde CO2-compensatiemaatregelen, denkt het kabinet op dit ogenblik na over een concrete invulling van de € 375 mln die vanaf 2014 beschikbaar is voor bedrijven ter compensatie van de SDE+ heffing. Bij de invulling wordt ook de concurrentiepositie van de energie-intensieve sectoren betrokken, waarbij onder andere gekeken wordt naar de kosten van indirecte effecten door het ETS. Verder zal het kabinet bezien in hoeverre er mogelijkheden zijn om bij de inzet van deze middelen verdere energiebesparing te realiseren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als energie-efficiënte bedrijven in Nederland moeten sluiten, terwijl meer vervuilende bedrijven in bijvoorbeeld China open kunnen blijven? Zo ja, wat bent u voornemens daaraan te doen? Zo nee, waarom niet?
Het is onwenselijk als energie-efficiënte bedrijven in Nederland moeten sluiten en meer vervuilende bedrijven in bijvoorbeeld China open blijven. Daarom zijn er in het kader van het Europese Emissiehandelssysteem regels opgesteld die er voor zorgen dat internationaal opererende bedrijven gratis rechten ontvangen. Daarbij dient ook worden opgemerkt dat door huidige lage CO2 prijs van 6 € per ton CO2 de effecten op het level playing field beperkt blijven.
Met protectionistische maatregelen moet terughoudend worden omgesprongen, omdat dit tot retaliatie kan leiden. Dat is niet goed voor de Nederlandse export.
Het kabinet is voorstander van een open en sterk concurrerende Nederlandse economie. Het creëren van een mondiaal gelijk speelveld wordt nagestreefd via bijvoorbeeld de WTO en in het kader van de internationale klimaatonderhandelingen.
Het onderzoek naar de arbeidsomstandigheden in de Nederlandse pakketdienstensector |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over en het onderzoek naar de arbeidsomstandigheden in de Nederlandse pakketdienstensector?1
Ja.
Volgens het onderzoek worden veel pakketbezorgers onderbetaald door de systematiek van stukloon, ervaren zij veel werkdruk, rijden zij daardoor soms te hard, nemen zij weinig pauzes en vormen zij daardoor voor zichzelf en anderen een gevaar. Deelt u de mening dat dat dit een onwenselijke situatie is? Zo nee, waarom niet?
Ja, voor zover die situatie daadwerkelijk voorkomt is die onwenselijk. De vaste Tweede Kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft op 20 december 2012 verzocht om een reactie op het betreffende rapport. Ik verwijs u naar de separate brief daarover die ik u op 5 februari 2013 heb doen toekomen (Kamerstukken II, 2012/13, 25 883, nr. 217).
Zal het voornemen van de regering van 30 november 2012 om mensen die werken op een Overeenkomst Van Opdracht onder het wettelijk minimumloon te laten vallen voor alle pakketbezorgers gelden, ook voor hen die onder andere voorwaarden of met andere contracten pakketten bezorgen?
De aangekondigde wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag regelt dat het wettelijk minimumloon ook gaat gelden voor personen die tegen beloning arbeid verrichten op basis van een overeenkomst van opdracht. Arbeid die wordt verricht in zelfstandige uitoefening van beroep of bedrijf valt er niet onder.
Wat is de reden dat pakketbezorgers bij PostNL geen Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) te hoeven hebben als zij als onderaannemer pakketten gaan bezorgen?2
Een bedrijf kan besluiten om geen VAR te vragen van zijn opdrachtnemers, bijvoorbeeld als er afspraken zijn met de Belastingdienst over de fiscale duiding van de feiten en omstandigheden. Zoals aangegeven in de antwoorden op de Kamervragen van de leden Gesthuizen en Ulenbelt d.d. 2 februari 2012 over «de contracten van subcontractors die werken voor PostNL» wordt over eventuele afspraken met specifieke belastingplichtigen geen informatie verstrekt (Kamerstukken II, 2011/12, Aanhangsel nr. 1546). Er is geen wettelijke verplichting voor zzp’ers om een VAR aan te vragen.
Deelt u de analyse dat een bijzondere behandeling van PostNL leidt tot een voordeel ten opzichte van andere pakketbedrijven en dat een dergelijk voordeel slecht is voor de concurrentieverhoudingen en heeft geleid tot een scherpe concurrentie op arbeidsvoorwaarden? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze analyse wordt niet gedeeld. Elke werkgever kan vooroverleg plegen met de Belastingdienst over de fiscale duiding van feiten en omstandigheden.
Hoe kan het zijn dat pakketbezorgers die voor slechts één pakketbedrijf werken en niet zelf hun tarieven kunnen bepalen toch worden aangemerkt als zelfstandig ondernemer? Hoe vaak controleert de Belastingdienst in de pakketdienstensector of er sprake is van zelfstandig ondernemerschap zoals bedoeld indien er een VAR winst uit onderneming (VAR-wuo) wordt verstrekt?
Het hebben van slechts één opdrachtgever of het eenzijdig kunnen vaststellen van tarieven is op zichzelf niet bepalend voor de kwalificatie van een arbeidsrelatie. Om te bepalen of een arbeidsrelatie fiscaal als onderneming kwalificeert, zal het geheel aan feiten en omstandigheden moeten worden gewogen.
De controle die de Belastingdienst uitvoert, gericht op de vraag of er sprake is van zelfstandig ondernemerschap in de pakketdienstensector, wijkt niet af van het algemeen geldende toezichtbeleid dat de dienst hanteert. In de afgelopen twee jaren is er een aantal regionale controles uitgevoerd in de pakketdienstensector, gericht op de vraag of er terecht een VAR Winst uit Onderneming is afgegeven. Over het algemeen bleek dat sprake was van ondernemerschap. In enkele gevallen was de Belastingdienst van mening dat geen sprake was van ondernemerschap, maar van een dienstbetrekking.
Bent u het eens met de vragenstellers dat schijnzelfstandigheid in de pakketdienstensector voorkomen en beëindigd moet worden?
Ja, schijnzelfstandigheid dient in alle sectoren zoveel mogelijk te worden voorkomen en beëindigd. Het kabinet is ervan op de hoogte dat er bepaalde VAR-houders zijn die op grond van hun feitelijke bedrijfsuitoefening niet als zelfstandig ondernemer kunnen worden aangemerkt. Deze groep wordt in algemene zin als schijnzelfstandige aangemerkt. In de brief van de staatssecretaris van Financiën van 17 september van 2012 zijn maatregelen aangekondigd om deze problematiek van schijnzelfstandigheid beter te kunnen bestrijden. De aanpak van de schijnconstructies wordt geholpen door een herziening van de verantwoordelijkheid van opdrachtgevers voor de juistheid van VAR en door maatregelen om tot een betere beoordeling van de aanvragen te komen. U ontvangt vóór 1 mei het actieplan voor de aanpak van schijnconstructies. De verdere aanpak van schijnzelfstandigheid maakt daar onderdeel van uit.
Bent u van plan om in de pakketdienstensector de Inspectie Leefomgeving en Transport te laten controleren op het naleven van de Wet wegvervoer goederen (WWG) en de Arbeidsinspectie op het naleven van de arbeidsomstandigheden? Zo nee, waarom niet?
De handhaving van de Wet wegvervoer goederen (WWG) in de postdienstensector door de Inspectie Leefomgeving en Transport maakt, voor zover de sector onder de werking van deze wet valt, onderdeel uit van het reguliere handhavingsprogramma. De WWG is van toepassing op beroepsgoederenvervoer met (vracht)auto's met een laadvermogen van 500 kg of meer.
De Inspectie SZW heeft tussen 2008 en 2012 enkele arbo-inspectieprojecten uitgevoerd in de transportsector, waarbij ook koeriersdiensten zijn bezocht. Daarnaast is in die periode een aantal arboklachten gemeld waarop een inspectie is ingezet. De inspectieresultaten gaven geen aanleiding om extra capaciteit in te zetten. Dit jaar zal nader onderzocht worden of een intensivering van het toezicht op de pakketdienstensector nodig is naar aanleiding van dit rapport. Daartoe wordt een verkenning uitgevoerd naar de mogelijke problemen rondom arbeidsomstandigheden bij de koeriersdiensten. Ook worden in 2013 enkele inspecties uitgevoerd bij bedrijven die (ook) koeriersdiensten uitvoeren in de transportsector en logistieke sector.
Bent u bereid om de Autoriteit Consument en Markt te vragen onderzoek te doen naar de concurrentieverhoudingen op de pakketdienstenmarkt, inclusief de vraag of de onderhandelingsmacht van onderaannemers sterk genoeg is? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de Mededingingswet kan de NMa, en in de toekomst de Autoriteit Consument en Markt (ACM), handhavend optreden indien sprake is van misbruik van een economische machtspositie. Een onderneming heeft een economische machtspositie, als deze in staat is om eenzijdig de concurrentie op de markt te verhinderen of zelfs uit te schakelen. Verschillen in onderhandelingsmacht tussen leveranciers en afnemers, of opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen worden betrokken bij een mogelijk onderzoek, maar zijn op zich niet voldoende om het bestaan van een economische machtspositie aan te nemen. De NMa besluit zelf welke markten aan een onderzoek worden onderworpen, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten van marktpartijen. Op het gebied van pakketdiensten zijn er vooralsnog geen klachten binnengekomen.
Bemiddelingskosten bij tijdelijke verhuur van corporatiewoningen |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat woningcorporatie De Sleutels in Leiden de tijdelijke verhuur van woningen heeft uitbesteed aan Villex Vastgoedbescherming?1
Ja, woningcorporatie De Sleutels heeft de tijdelijke verhuur van 125 woningen in de Tuinstadwijk in Leiden die op de nominatie staan om te worden gesloopt, en waarvan de oorspronkelijke bewoners reeds zijn verhuisd, uitbesteed aan Villex Vastgoedbescherming.
Kunt u aangeven hoeveel woningcorporaties gebruik maken van tijdelijke verhuurbemiddeling – waarbij dergelijke kosten voor rekening zijn van de huurder – en waarom niet wordt gekozen om dit in eigen beheer te houden?
Ik heb geen gegevens over de mate waarin woningcorporaties gebruik maken van tijdelijke verhuurbemiddeling.Woningcorporatie De Sleutels geeft aan dat er voor gekozen is om de tijdelijke verhuur door Villex te laten uitvoeren omdat op korte termijn 125 woningen tijdelijk moeten worden verhuurd en de capaciteit hiervoor bij De Sleutels ontbreekt. Villex is bovendien gespecialiseerd in tijdelijke verhuur en antikraakbewoning. De woningen worden in eerste instantie tijdelijk verhuurd op grond van de Leegstandwet. Hiervoor is een vergunning door de gemeente Leiden afgegeven. Het is de bedoeling dat, indien de woningen na een periode van tijdelijke verhuur kort voor de sloopdatum nog leegkomen, deze nog enkele maanden op antikraak-basis worden uitgegeven. Ook dit zal door Villex worden verzorgd.
Wat is uw mening over het feit dat een tijdelijke huurder via Villex Vastgoedbescherming minimaal één maand borg en daarnaast nog één maandhuur aan bemiddelingskosten kwijt is voor een sociale huurwoning?
Villex vraagt één maand borg. Deze borg wordt bij het einde van de huurperiode teruggestort, mits de woning in goede staat wordt achtergelaten. Daarnaast vraagt Villex volgens afspraak met De Sleutels € 42,50 aan administratiekosten bij het aangaan van een huurovereenkomst. Dit is gelijk aan het bedrag dat De Sleutels hiervoor zelf hanteert. Er is in dit geval dus geen sprake van bemiddelingskosten. Als gevolg van een misverstand tussen De Sleutels en Villex zijn bij twee adressen te veel (bemiddelings)kosten in rekening gebracht, het teveel betaalde wordt aan de betreffende huurders teruggestort.
Bent u van mening dat een dergelijke werkwijze met bemiddelingskosten onacceptabel is bij de toewijzing van sociale huurwoningen, of het huurcontract nu tijdelijk van aard is of niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen mogen aan huurders in het geheel geen bemiddelingskosten in rekening gebracht worden. Wanneer bij de verhuur van woningen een bemiddelaar optreedt voor de verhuurder dan brengt, zoals ook bij de beantwoording van vragen van het lid Jansen (SP) over hoge kosten voor bemiddeling/administratie in de particuliere huursector (Aanhangsel handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2766) is aangegeven, artikel 417 lid 3 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dat ingevolge artikel 427 van Boek 7 ook op bemiddelingsovereenkomsten van toepassing is, met zich mee dat de bemiddelingskosten volledig voor rekening van de verhuurder zijn en dat daarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, tenzij het kamerverhuur betreft.
Het Nederlandse goud |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom ligt het Nederlandse goud, afgezien van historische redenen, slechts voor 11% in Nederland opgeslagen en voor 89% in het buitenland?
Graag verwijs ik naar mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Merkies van 23 november jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 800). De Nederlandsche Bank (DNB) voert een locatiebeleid waarbinnen het goud op vier verschillende locaties wordt bewaard. DNB stelt dat de spreiding over meerdere locaties zowel de veiligheid van de opslag als de beschikbaarheid van de goudvoorraad vergroot. Omdat de goudvoorraad vooral dient als ultieme reserve, zal er naar verwachting alleen aansprak op gedaan worden in extreme crisissituaties, bijvoorbeeld wanneer liquiditeit nodig is om aan de financiële verplichtingen te voldoen. Op een dergelijk moment is het opportuun om dicht bij grote financiële centra te zitten. Op die manier kan de voorraad in crisissituaties onverwijld worden ingezet in zijn functies als ultieme reserve, bijvoorbeeld als onderpand. Ook vanuit een veiligheidsoptiek is spreiding van het goud opportuun om het risico dat onvoorziene omstandigheden (bijvoorbeeld natuurrampen) voor de goudvoorraad zouden kunnen vormen zoveel mogelijk te beperken.
In hoeverre zijn de eerder door u genoemde argumenten van veiligheid van de opslag en de opportuniteit om dicht bij de grote financiële centra te zitten nog steeds valide en actueel?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze argumenten eens kritisch onder de loep te nemen? In hoeverre vergroot de spreiding over meerdere locaties bijvoorbeeld daadwerkelijk de veiligheid en de beschikbaarheid van de goudvoorraad? In hoeverre is die opportuniteit bij grote financiële centra daadwerkelijk relevant, te meer daar de afgelopen jaren vrijwel niet gehandeld is in het goud?
DNB neemt in haar rol als onafhankelijke monetaire autoriteit beslissingen ten aanzien van de Nederlandse goudvoorraad. DNB evalueert periodiek of het locatiebeleid aanpassing behoeft, met inachtneming van aspecten als veiligheid en beschikbaarheid van de goudvoorraad. Het feit dat er de afgelopen jaren nauwelijks in het goud gehandeld is, is voor het locatiebeleid niet van wezenlijk belang, aangezien het goud in crisissituaties onverwijld moet kunnen worden ingezet.
Aan welke rapportageregels moet precies worden voldaan door de Nederlandsche Bank (DNB) bij de vaststelling van de omvang van de goudvoorraad in het jaarverslag? In hoeverre wordt uit het jaarverslag van DNB voldoende duidelijk of er sprake is van goudswaps dan wel van andere transacties?
DNB hanteert de voor de Europese Centrale Bank (ECB) en het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) geldende modellen en grondslagen voor de waardering en resultaatbepaling van de goudvoorraad. Indien transacties (inclusief goudswaps) zich zouden voordoen, zullen deze zichtbaar worden gemaakt in de jaarrekening van DNB in de «Toelichting op de balans» onder de kop «Goud en goudvorderingen». De waarderingsregels en de spreiding over locaties staan los van elkaar.
In hoeverre kan aan de hand van deze waarderingsregels de feitelijke locatie van het goud goed worden afgeleid? Wat voor beleidsregels liggen hieraan ten grondslag?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan om DNB te vragen het goud op afzienbare termijn weer (grotendeels) terug te brengen naar Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden aangaf heeft DNB laten weten dat het goud is ondergebracht bij centrale banken met een «uitstekende staat van dienst». Aan deze centrale banken wordt gevraagd om jaarlijks hun interne auditdienst een overzicht te laten samenstellen waarin de hoeveelheid van het Nederlands goud nauwkeurig wordt omschreven. DNB heeft in de afgelopen decennia diverse malen goud verkocht en verplaatst, waarbij de afgifte altijd probleemloos is verlopen. Er bestaat geen twijfel over de hoeveelheid of de kwaliteit van het opgeslagen goud. Voorts ben ik op de hoogte van recente berichtgeving van de Bundesbank om een deel van haar buitenlandse goudvoorraad geleidelijk terug naar eigen land te halen. Het Duitse goud dat in Parijs wordt bewaard zal teruggehaald worden omdat het met een gemeenschappelijke munt niet meer relevant wordt geacht om goud elders binnen de eurozone op te slaan. DNB daarentegen heeft momenteel binnen de eurozone reeds geen goud opgeslagen op locaties buiten Nederland. Tevens zal de Bundesbank een deel van het goud dat is opgeslagen in New York repatriëren. Ondanks dat de Bundesbank kiest om relatief minder van de eigen goudvoorraad bij de Fed te blijven bewaren dan DNB doet, wijs ik erop dat de Bundesbank–op vergelijkbare wijze als DNB–een locatiebeleid blijft voeren waarbij het goud verspreid ligt op verschillende locaties die zich dicht bij grote financiële markten bevinden. Het is aan DNB om aan de hand van haar eigen locatiebeleid te bepalen hoeveel Nederlands goud in New York en elders wordt ondergebracht. Ik zie daarom ook in de berichtgeving van de Bundesbank geen aanleiding om DNB te vragen repatriëring of de wijze van controle van de buitenlandse goudvoorraad te heroverwegen.
Bent u van plan om DNB (net als bij de Bundesbank is gebeurd) te vragen zelf de goudvoorraad te controleren, zoals door u werd gesuggereerd in het antwoord op mijn vorige vragen?1 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zijn de hoofdlijnen van het risicobeleid dat DNB hanteert ten aanzien van de goudvoorraad, zowel wat betreft de waardering van de goudvoorraad als wat betreft de locatie?
Goud heeft een uitzonderlijke positie binnen de beleggingen van DNB. Die ontleent het aan zijn eigenschappen als waardevast vertrouwensanker in crisissituaties. De ervaring van DNB leert dat in situaties waarin financiële activa fors in waarde dalen, het publiek en de markten vertrouwen blijven houden in goud.
De waardering van de goudvoorraad vindt door DNB op marktwaarde plaats. De hoofdlijnen van het risicobeleid van DNB ten aanzien van de locatie heb ik in de antwoorden op vraag 1 en 2 uiteengezet.
Wat zijn precies de diversificatievoordelen waarover in het jaarverslag van DNB wordt gesproken?2 Hoe verhoudt de risico/rendementsverhouding van goud zich tot de risico/rendementsverhouding van de andere beleggingscategorieën zoals de euro- en dollarportefeuille?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre wordt door DNB overwogen om goud te verkopen mede gelet op de relatief hoge goudprijs van het moment? Wat gebeurt er met de eventuele winsten van verkocht goud?
In hoeverre is het wenselijk dat DNB een goudvoorraad heeft van € 24 mld., terwijl goud in het monetaire beleid vrijwel geen rol meer speelt?3
Wat is volgens u de wijze waarop de uiteindelijke eigenaar van de omvangrijke Nederlandse goudvoorraad, namelijk de belastingbetaler, het meest kan profiteren van deze omvangrijke goudvoorraad? In hoeverre komt deze wenselijke situatie overeen met de huidige situatie?
Het ontwijken van belasting door Google |
|
Arnold Merkies |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Google Revenues Sheltered in No-Tax Bermuda Soar to $10 Billion»?1
De vraag of in bepaalde gevallen belasting ontweken wordt via Nederland laat zich niet eenvoudig beantwoorden. Het genoemde artikel geeft mij geen aanleiding te veronderstellen dat in strijd met de wet is gehandeld. Artikel 67 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen staat mij niet toe een oordeel geven over de belastingpositie van een individueel bedrijf.
Nederland heeft niet tot doel belastingontwijking ten laste van andere staten mogelijk te maken.
Vindt u het wenselijk dat Nederland het mogelijk maakt dat Google voor een bedrag van 2 miljard dollar aan belasting ontwijkt door fiscale sluiproutes te gebruiken?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw opvatting over het feit dat Google vorig jaar een belastingtarief van 3,2% rapporteerde?
In het genoemde bericht wordt melding gemaakt van een «overall» belastingtarief van 21 tot 28%. Dat zijn geen percentages die naar mijn mening een negatief effect op de belastingmoraal hoeven te hebben.
Het tarief van 3,2% wordt in verband gebracht met winsten die «overseas» werden behaald. Ten onrechte suggereert die passage van het artikel dat de winsten van een internationaal opererend concern daar belast zouden moeten worden waar de verkoop plaatsvindt.
Bent u van mening dat de belastingmoraal is gebaat bij dergelijke tarieven voor grote ondernemingen?
Zie antwoord vraag 3.
Indien een Nederlandse brievenbusonderneming helemaal geen mensen in dienst heeft, zoals de dochteronderneming van Google, is er dan volgens u sprake van «substance»?
In mijn brief aan uw Kamer van 25 juni 2012 over uitvoering van de motie van de leden Braakhuis en Groot over de Nederlandse substance eisen heb ik duidelijk gemaakt dat substance geen nationaal wettelijk begrip is en als zodanig ook niet in bilaterale belastingverdragen voorkomt.
Hoeveel belastinggeld levert de aanwezigheid van brievenbusmaatschappijen Nederland jaarlijks op?
Zoals ik in die brief en in mijn «substance-brief» van 25 juni 2012 heb geschreven wordt in opdracht van Holland Financial Centre een onderzoek gedaan naar het belang voor de Nederlandse economie van de non-bank financial sector. Ik heb uw Kamer toegezegd zo snel mogelijk na publicatie op de uitkomsten van dat onderzoek te zullen reageren.
Bent u met de Europese Commissie eens dat agressieve fiscale planning kan worden aangemerkt als een praktijk die indruist tegen de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemen?2
Mogelijke belastingontwijking door internationaal opererende ondernemingen is een ingewikkeld vraagstuk dat een zorgvuldige analyse en een internationale benadering vereist.
Met de Europese Commissie ben ik van mening dat kunstmatige regelingen waarmee grondslag naar andere jurisdicties wordt verplaatst en gevallen waarin door incongruenties tussen nationale wetgevingen inkomsten overal buiten de heffing blijven, een probleem vormen dat aangepakt moet worden. Die aanpak kan het best in internationaal verband plaatsvinden. Daarom juich ik de initiatieven van de Europese Commissie en die van de OESO toe.
In mijn brief aan uw kamer 17 januari 2013 ben ik hier zoals gezegd dieper op ingegaan.
Bent u het met de Europese Commissie eens dat er concrete stappen moeten worden ondernomen om agressieve fiscale planning tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 7.
Welke concrete stappen zouden dat volgens u moeten zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is volgens u de oorzaak van het feit dat de gedragscodegroep zo weinig vooruitgang heeft geboekt?
De Commissie heeft voorgesteld om de gedragscodegroep een nieuwe impuls te geven omdat deze groep naar het oordeel van de Commissie de laatste jaren nauwelijks vooruitgang en resultaten zou hebben geboekt. Nederland is, net zoals de overige lidstaten, echter van mening dat de gedragscodegroep wel degelijk vooruitgang heeft geboekt. In dat verband wordt verwezen naar het verslag over belastingaangelegenheden aan de Europese Raad waarin de lidstaten hebben vastgesteld dat de lopende werkzaamheden in de gedragscodegroep de afgelopen jaren aanzienlijk hebben bijgedragen aan het voorkómen van schadelijke belastingpraktijken in de EU-lidstaten en nuttige initiatieven tegenover derde landen mogelijk hebben gemaakt. In het verlengde daarvan hebben de lidstaten aangegeven dat dit succesvolle werk moet worden voortgezet3. Tegen die achtergrond bezien is een door de Commissie bepleite impuls aan de gedragscodegroep via uitbreiding van het mandaat wat Nederland betreft niet aan de orde. Ook de gedragscodegroep zelf is deze mening toegedaan.
Vindt u het een goed idee wanneer de gedragscodegroep de schadelijke belastingregelingen openbaar maakt? Zo nee, waarom niet?
Ja. De halfjaarlijkse voortgangsrapportages aan de Ecofin-Raad zijn reeds openbaar. In deze voortgangsrapportages worden de belastingmaatregelen genoemd die de gedragscodegroep als schadelijk hebben aangemerkt.
Heeft het stand still principe er in de praktijk ook daadwerkelijk toe geleid dat er geen nieuwe schadelijke belastingmaatregelen zijn geïntroduceerd?
Op grond van het stand still principe mogen lidstaten geen nieuwe schadelijke belastingregelingen introduceren. De gedragscodegroep ziet daar nauwgezet op toe en zal in daartoe aanleiding gevende gevallen lidstaten aanspreken op (nieuwe) schadelijke belastingregelingen. De gedragscodegroep rapporteert daarover aan de Ecofin. Lidstaten kunnen worden verplicht om (nieuwe) schadelijke belastingregelingen op grond van het rollback regime in te trekken of aan te aanpassen. Recent is dit gebeurd bij belastiingregelingen van Jersey, Guernsey en Isle of Man.
Wat zijn de mogelijke gevolgen voor Nederland van een herziening van de antimisbruikbepalingen in de rente- en royaltyrichtlijn, zoals voorgesteld door de Europese Commissie?
Nederland kent geen bronheffing op uitgaande rente- en royaltybetalingen. In verband daarmee zullen de gevolgen van een mogelijke herziening van de antimisbruikmaatregelen in de rente- en royaltyrichtlijn voor de Nederlandse overheid zeer beperkt zijn. Er is op dit moment nog geen document beschikbaar over de aard en het karakter van de mogelijke herziening van de antimisbruikmaatregelen. Nederland staat in beginsel positief tegenover herziening van de antimisbruikmaatregelen. Wel zal Nederland bij de beoordeling van deze mogelijke herziening de gevolgen daarvan voor het Nederlandse bedrijfsleven laten meewegen.
Neemt u de aanbeveling van de Europese Commissie over om een reeks criteria vast te stellen voor het identificeren van derde landen die niet voldoen aan de minimumnormen voor goed bestuur in belastingzaken?
Mijn voorkeur gaat ook hier uit naar een internationale benadering. Het grote voordeel van een internationale aanpak van het vraagstuk van mogelijke belastingontwijking is dat multilaterale maatregelen het probleem meer fundamenteel oplossen zonder het level playing field aan te tasten. Ik ben er daarom voorstander van dat de initiatieven van de Europese Commissie uitmonden in bindende afspraken tussen de lidstaten. Daaronder kunnen ook afspraken vallen over het identificeren van derde landen die niet voldoen aan minimumnormen voor goed bestuur in belastingzaken.
Bent u ertoe bereid deze lijst zelf op te stellen in plaats van simpelweg te verwijzen naar de lijst van de OESO? Bent u het ermee eens dat het weinig zin heeft om te verwijzen naar de zwarte lijst van de OESO waar geen enkel land op staat en de grijze lijst waar slechts de eilanden Nauru en Niue op staan?
Zie antwoord vraag 14.