De verlenging van de Praktijkproef Bovengronds aanwenden van mest |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de motie die verzoekt de Praktijkproef Bovengronds aanwenden van mest, waar de Vereniging tot Behoud van Boer en Milieu (VBBM) aan meedoet, te verlengen met ten minste één jaar?1
In de brief van 11 oktober 2012 (Kamerstukken II, 2011–2012, 33 037, nr. 32) is een reactie gegeven op de motie van het lid van Gerven. Uiteengezet is dat verlenging van de proef niet in de rede ligt nu deze is afgesloten en geëvalueerd en dat een nieuwe ontheffing gesteund zal moeten worden door nieuw en relevant onderzoek. Begin februari 2013 hebben de VBBM en de vereniging Noordelijke Friese Wouden mij een nieuw onderzoeksvoorstel gestuurd met het verzoek ter uitvoering hiervan aan 75 melkveebedrijven toe te staan hun drijfmest bovengronds aan te wenden.
Ik heb aan de Technische Commissie Bodem (TCB) gevraagd aan te geven of dit voorstel voldoet aan de eisen waaraan onderzoek ingevolge het Besluit gebruik meststoffen moet voldoen om in aanmerking te komen voor de gevraagde ontheffing.
Ik verwacht begin maart op basis van de reactie van de TCB een besluit te kunnen nemen op het verzoek van de twee verenigingen.
Wat heeft u sinds 5 juli vorig jaar gedaan om uitvoering te geven aan deze motie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat de VBBM nog steeds geen verlenging heeft gekregen voor de Praktijkproef Bovengronds aanwenden van mest, terwijl het nieuwe mestseizoen alweer van start gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u alsnog op korte termijn, uiterlijk eind februari, de motie uitvoeren en de VBBM een verlenging van de Praktijkproef Bovengronds aanwenden van mest geven?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Zie antwoord vraag 1.
Een jonggehandicapte die - ondanks goed functioneren - na 3 tijdelijke contracten wordt ontslagen door een supermarkt |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het ontslag van een goed functionerende jonggehandicapte, die vanwege de afloop van het derde tijdelijke contract wordt ontslagen, omdat deze supermarkt hem geen vast contract wil aanbieden?1
Ja, het staat een werkgever in beginsel vrij om een werknemer al dan niet een volgend contract aan te bieden. De zogenoemde ketenbepaling verplicht hem daar niet toe.
Past de filosofie van deze supermarkt in de geest van het regeerakkoord waar het kabinet inzet op het vergroten van de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking bij reguliere werkgevers?
Dit kabinet streeft ernaar te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt. Het is essentieel om mensen tot hun recht te laten komen en ze in staat te stellen zo veel als mogelijk zelfstandig mee te laten doen aan de samenleving. Participatie, bij voorkeur via werk, zorgt voor sociale, economische en financiële zelfstandigheid en draagt bij aan het gevoel van eigenwaarde en levert een bijdrage aan de economie en sociale cohesie. Om dit te ondersteunen dient het kabinet voor de zomer het wetsvoorstel participatiewet in. Om de inspanningen om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt via een reguliere baan aan het werkt te helpen ook meer bij werkgevers te leggen, werkt het kabinet een quotumregeling uit.
Acht u het wenselijk dat er door reguliere werkgevers een carrousel van tijdelijke baantjes wordt georganiseerd voor jonggehandicapten, omdat werkgevers weigeren jonggehandicapten in vaste dienst te nemen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?
Ik ben van mening dat flexibele arbeid van belang is voor de dynamiek op de arbeidsmarkt, maar voorkomen moet worden dat flexibele arbeid oneigenlijk gebruikt wordt en verwordt tot een alternatief voor werk dat door vaste werknemers kan worden gedaan. Constructies waarmee een werkgever een vaste aanstelling probeert te omzeilen keur ik in zijn algemeenheid af, niet alleen wat betreft jonggehandicapten. In het overleg van het kabinet met sociale partners over de sociale agenda wordt ook gesproken over de mogelijkheden om flexibele en vaste arbeid beter met elkaar in balans te brengen en de wettelijke bescherming voor verschillende vormen van flexarbeid te verbeteren. Daarbij wordt ook de ketenbepaling betrokken. De uitkomst van deze gesprekken zal in het voorjaar in een Hoofdlijnennotitie aan de Kamer worden aangeboden.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat het aantal jonggehandicapten in vaste dienst bij reguliere werkgevers stijgt? Welke doelstelling hanteert het kabinet?
Zie mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Bent u bereid in het quotum – zoals opgenomen in het regeerakkoord – onderscheid te maken tussen tijdelijke arbeidscontracten en vaste arbeidscontracten, zodat de carrousel van tijdelijke contracten en het uitwisselen van jonggehandicapten door werkgevers een halt kan worden toegeroepen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben volop aan de slag met de uitwerking van de quotumregeling. Ik doe dat in nauwe samenspraak met werkgevers en werknemers. Conform de motie Heerma biedt de regering voor de zomer van 2013 de hoofdlijnen van het wetsvoorstel quotumregeling aan de Tweede Kamer aan.
Bent u bereid om het protocol voor persoonlijke ondersteuning – zoals de jobcoachvoorziening – te wijzigen zodat de begeleiding van jonggehandicapten niet automatisch stopt na 3 jaar en bureaucratische aanvraagprocedures voor mogelijke verlenging door werkgevers kan worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer recent met mijn brief over de driejaarstermijn voor jobcoaching heb geïnformeerd, zie ik geen aanleiding om bij het instrument Jobcoach, dat per definitie tijdelijk wordt ingezet, de termijn van 3 jaar tenzij, anders toe te passen. Voor die gevallen waarbij het UWV het nodig acht een langere termijn de voorziening jobcoach in te zetten, past UWV deze uitzonderingsbepaling ook toe.
Het aantal ondertoezichtstellingen en voogdijmaatregelen |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat eind september 2012 bijna 40.000 minderjarigen (deels) aan het ouderlijk gezag onttrokken zijn door een ondertoezichtstelling of een plaatsing onder voogdij, wat ruim anderhalf keer zo veel is als tien jaar geleden?1
De cijfers van het CBS laten de trend in de afgelopen tien jaar zien. Voor het aantal ondertoezichtstellingen valt op dat vooral tussen 2001 en 2007 deze flink zijn stegen. Sinds 2009 neemt het aantal ondertoezichtstellingen gestaag af, met ongeveer 2% per jaar. De laatst vijf jaar is er ten aanzien van het aantal kinderen dat onder voogdij staat, een groei zichtbaar, maar het aantal nieuwe onder voogdij geplaatste kinderen stabiliseert de laatste twee jaar.
Justitiële kinderbeschermingsmaatregelen worden niet zomaar opgelegd. De Raad voor de Kinderbescherming onderzoekt de noodzaak ervan en beoordeelt of een verzoek aan de rechter om een maatregel uit te spreken, opportuun is. De kinderrechter beoordeelt dat verzoek van de raad. Het is aannemelijk dat de oorzaak van de toename van het aantal ondertoezichtstellingen vanaf 2001 de toegenomen aandacht voor kindermishandeling is, zoals het CBS stelt. Naar de oorzaken van de ontwikkelingen in de aantallen ondertoezichtstellingen is geen onderzoek verricht. De voornaamste reden voor de ingezette dalende trend sinds 2009, is waarschijnlijk het toepassen van de Deltamethode door jeugdbeschermers (de methode die jeugdbeschermers sindsdien toepassen in hun werk). Deze daling vind ik positief, zoals ik uw Kamer heb bericht in de brief over landelijke cijfers jeugdbescherming2.
Toch verwacht ik dat een nog betere preventieve aanpak van kindermishandeling, het aantal justitiële kinderbeschermingsmaatregelen verder kan laten dalen. Het nieuwe jeugdstelsel zal daarvoor een goede basis bieden. Een betere lokale samenwerking tussen ketenpartners, vroegtijdige signalering en een goede gemeentelijke regie, zal escalatie binnen gezinnen doen voorkomen en daarmee ook de gang naar justitiële interventies.
Hoe kunt u de stijging van het aantal ondertoezichtstellingen verklaren? In hoeverre is de toegenomen aandacht voor kindermishandeling, zoals het Centraal Bureau voor de Statistiek stelt, verantwoordelijk voor de enorme stijging van ondertoezichtstellingen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u zoveel mogelijk voorkomen dat kinderen en jongeren onder toezicht worden gesteld of te maken krijgen met een voogdijverandering zonder hiervoor naar de gemeenten te wijzen omdat zij pas na 2015 verantwoordelijk zullen zijn voor de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Waar mogelijk wordt getracht te voorkomen dat kinderbeschermingsmaatregelen worden opgelegd, dit gebeurt onder andere door innovatie te stimuleren in de jeugdbescherming. Ik ondersteun en financier daartoe vernieuwende projecten, gericht op het verder verrijken en verbreden van de Deltamethode. Het verrijken van de Deltamethode gebeurt door bijvoorbeeld Signs of safety en andere (in het buitenland) succesvolle systeemgerichte benaderingswijzen toe te passen. Het verbreden gebeurt door bijvoorbeeld medewerkers in het vrijwillig kader te trainen in de verrijkte Deltamethode, jeugdbeschermers te betrekken tijdens de raadsonderzoeksfase voor advies en een beter vangnet te organiseren van vrijwillige hulp voor als een beschermingsmaatregel is afgelopen.
De vernieuwende projecten vinden onder de noemer «Vliegwielprojecten» plaats. Ik financier vier grote en zeventien kleinere projecten in dit kader, via de provincies en stadsregio’s. Vrijwel alle Bureaus Jeugdzorg en Landelijk Werkende Instellingen nemen deel een deze projecten. De financiering vindt zijn basis in tariefafspraken die ik in december 2011 met provincies en stadsregio’s heb gemaakt. Als er dit jaar tevens een vruchtbare kruisbestuiving tussen de vele innovatieve projecten plaatsvindt, dan verwacht ik dat er op zowel preventief als kwalitatief gebied de jeugdbescherming beter wordt en daarmee veel kinderen in Nederland geholpen zullen zijn.
Hoe kunt u garanderen dat er voldoende wordt ingezet op het voorkomen van beschermingsmaatregelen, gezien het feit dat met de decentralisatie van de jeugdzorg bijna een half miljard euro wordt bezuinigd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten kunnen de bezuiniging realiseren omdat zij de mogelijkheid hebben om integraal beleid te voeren en meer maatwerk te leveren door passende en doelmatige voorzieningen te treffen voor mensen die daar behoefte aan hebben. Hierbij past de overgang van dure individuele voorzieningen naar goedkopere collectieve voorzieningen.
Dit houdt in dat de volgende bewegingen aan de orde zijn:
Bovenstaande bewegingen zullen onder andere de behoefte aan justitiële kinderbeschermingsmaatregelen verminderen.
Welke concrete kwaliteitseisen en handvatten geeft u de gemeenten om ervoor te zorgen dat zij kwalitatief, effectief en tijdig beleid maken voor ouders, aan wie (deels) het ouderlijk gezag is ontnomen, en hun kinderen, alsook om ondertoezichtstellingen en onder voogdijplaatsingen te voorkomen?
Uitgangspunt van de stelselherziening jeugd is dat gemeenten straks beter in staat zijn om integraal beleid te ontwikkelen en maatwerk te bieden, afgestemd op de lokale situatie en de mogelijkheden en de behoeften van de individuele jeugdigen en hun ouders. Kinderen kunnen beter beschermd worden door een versterking van de vroegsignalering en het inzetten van integrale jeugdhulp dicht bij de burger. Ook de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering kan efficiënter en integraler op lokaal niveau worden uitgevoerd met als leidend principe één gezin, één plan en met verbindingen naar jeugdhulp, onderwijs, werk en inkomen en veiligheid. Met elementen van dwang en drang, die tijdelijk en als extra middel worden ingezet, wordt getracht de ouders weer volledig de verzorging en opvoeding op zich te laten nemen. Op deze wijze kan tevens het «opschalen» van jeugdhulp richting kinderbeschermingmaatregelen en het «afschalen» soepel verlopen.
De gemeenten worden verantwoordelijk voor de organisatie van deze integrale aanpak. Daartoe is in het wetsvoorstel een verplichting tot een beleidsplan opgenomen. Ook zijn in het wetsvoorstel kwaliteitseisen opgenomen voor het verlenen van jeugdhulp en de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Aanvullend is bepaald dat de justitiële maatregelen jeugdbescherming en -reclassering alleen door gecertificeerde instellingen uitgevoerd mogen worden. Verder zal overleg belangrijk zijn tussen gemeente en Raad voor de Kinderbescherming en tussen gemeente en de gecertificeerde instellingen over de ketensamenwerking.
Hoe zal de verdeling van budget voor de uitvoering van jeugdzorg door gemeenten eruit komen te zien als het gaat om preventie en jeugdbescherming? Welke verdeelsleutel wordt gebruikt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bestuurlijk is afgesproken de middelen via een decentralisatie-uitkering in het gemeentefonds beschikbaar te stellen. Deze decentralisatie-uitkering zal bestaan uit het totaal van alle huidige geldstromen, een onderverdeling naar preventie en jeugdbescherming zit daar niet in. De onderzoekscombinatie SCP/Cebeon doet op dit moment onderzoek naar een verdeelmodel jeugd, in de mei-circulaire 2013 verwacht ik de gemeenten inzicht te kunnen bieden in hun budget voor het eerste jaar na de overheveling. Gemeenten zijn vervolgens vrij om te bepalen waar deze middelen aan worden besteed.
Kunt u aangeven hoeveel geld gemeenten hebben uitgegeven aan lokaal preventief jeugdbeleid in 2010, 2011 en 2012? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is niet te beantwoorden. Gemeenten kennen verschillende financieringsbronnen voor lokaal preventief jeugdbeleid, zoals de brede doeluitkering CJG (vanaf 2012 de decentralisatie-uitkering CJG in het gemeentefonds), en gelden van OC&W, V&J en provincies. Daarnaast zijn er ook gemeenten die uit «eigen middelen» bedragen beschikbaar hebben gesteld. Dit staat nog los van de vraag hoeveel gemeenten hebben uitgegeven aan deze doelen. Iedere regeling op dit gebied kent eigen bestedingsvoorwaarden. Een onderzoek naar de daadwerkelijk uitgegeven bedragen is vanwege de veelheid aan financiers en beleidsterreinen niet mogelijk.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde «caseload» is van een fulltime jeugdhulpverlener/ casemanager die werkzaam is bij Bureau Jeugdzorg in de vrijwillige jeugdzorg? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De financiering van de jeugdhulpverlening in vrijwillig kader is provinciaal belegd en de uitvoering hiervan is divers. Er zijn verschillende vormen van casemanagement en de inzet en intensiteit is afhankelijk van de individuele situatie. Het is dus niet mogelijk om een gemiddelde caseload te bepalen, omdat de gegevens onderling onvergelijkbaar zijn.
Aangezien het al dan niet inzetten van casemanagement maatwerk is, zie ik geen toegevoegde waarde in een onderzoek hiernaar.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde caseload is van een fulltime gezinsvoogd? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Een aantal jaren geleden zijn in het kader van de invoering van de Deltamethodiek afspraken gemaakt over een gemiddelde caseload van een gezinsvoogd: dit betreft 15 cliënten op 1 fulltime gezinsvoogd. De tarieven voor ondertoezichtstellingen heb ik hierop gebaseerd.
Een caseload van een individuele gezinsvoogd kan echter hiervan afwijken. Bijvoorbeeld omdat een medewerker naast ondertoezichtstellingen ook voogdijzaken doet, of omdat binnen een team van jeugdbeschermers de caseload naar ervaring van medewerkers anders wordt verdeeld, of omdat administratieve taken van een gezinsvoogd door het secretariaat worden overgenomen. Tevens kunnen provincies/stadsregio’s afwijkende afspraken maken met hun Bureau Jeugdzorg over de caseload. Het is aan de Bureaus Jeugdzorg om binnen de bestaande financiering hier op individueel niveau invulling aan te geven, waarbij de veiligheid van het kind voorop staat. Hoewel door maatwerk binnen de BJZ’s en LWI’s de caseload van een gezinsvoogd varieert, ben ik niet voornemens deze nader te onderzoeken, omdat ik uit ga van een gemiddelde van 1 op 15.
De stijgende regionale vervoertarieven voor scholieren vanaf het schooljaar 2013-2014 |
|
Joël Voordewind (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verwachte tariefstijgingen van het regionaal vervoer voor onder meer scholieren in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en de daarmee gepaard gaande onduidelijkheid bij scholen en ouders?
Ja.
Is bij het akkoord gaan met het afschaffen van de sterabonnementen, waarbij geen nadere eisen zijn gesteld in het landelijk tariefkader voor de OV-chipkaart, door de regering voorzien dat tariefstijgingen van soms meer dan 100% op zouden treden bij de ingang van het schooljaar 2013–2014? Bent u bekend met de situatie van sommige reizigers dat er op één traject verschillende kortingsabonnementen bij verschillende vervoerders nodig zijn?
Als gevolg van de decentralisatie van het openbaar vervoer worden de tarieven in het regionaal openbaar vervoer in de regio’s door de decentrale overheden vastgesteld. Daarbij gaat het zowel om de kilometertarieven als de abonnementen.
In het kader van het afschaffen van de strippenkaart hebben decentrale overheden moeten aantonen dat wordt voldaan aan een kostenneutrale overgang van «strip naar chip» voor de totaliteit van de reizigers (de reizigers als geheel betalen gemiddeld niet meer). Daarnaast was tussen het Rijk en de decentrale overheden afgesproken dat in het eerste jaar nadat de strippenkaart in een regio was afgeschaft, voor de verschillende producten geen tariefsverhogingen behoudens indexering doorgevoerd mochten worden in de decentrale concessies. Landelijk is dit jaar «tariefrust» sinds 3 november 2012 voorbij.
Evenals mijn voorganger vind ik tariefsverhoging in het regionaal openbaar vervoer in beginsel gerechtvaardigd, omdat dit op de lange termijn zorgt voor een verhoging van de kostendekkingsgraad. Ik betreur het echter als reizigers te maken krijgen met de grote uitschieters waar in de mediaberichten melding van wordt gemaakt. Vanuit mijn huidige rol heb ik echter geen formele bevoegdheden om hier tegen op te treden.
Decentralisatie van het OV brengt daarnaast met zich mee dat differentiatie per regio mogelijk is. Het kan daarbij voorkomen dat een product niet geldig is in aangrenzende gebieden of bij andere vervoerders. Overheden en vervoerders moeten gezamenlijk en in het belang van de reiziger hierover afspraken maken of oplossingen realiseren en reizigers adequaat informeren over de nieuwe producten en veranderingen. Mijn voorganger heeft partijen per brief nadrukkelijk gewezen op deze verantwoordelijkheid. Partijen hebben aangegeven dit te zullen doen.
Welke verklaring heeft u voor de forse tariefstijgingen voor groepen leerlingen in meerdere regio’s?
Het vaststellen van de tarieven voor het regionaal openbaar vervoer betreft een regionale aangelegenheid. Ik heb derhalve geen zicht op mogelijke verklaringen voor de forse prijsstijgingen waar de media over berichten.
De provincie Zuid-Holland heeft mij desgevraagd laten weten dat scholieren gebruik kunnen maken van het landelijke product «Altijd Korting» waarmee deze groep met een korting van 40% kan reizen. De provincie geeft daarbij aan dat de gemiddelde prijs die scholieren in Zuid-Holland met deze vervanger van de sterabonnementen moeten betalen is gestegen. Om deze reden is in Zuid-Holland door Arriva een kortingsproduct voor scholieren geïntroduceerd («Altijd Korting Scholier»), op grond waarvan scholieren 55% korting krijgen. Volgens de provincie ontstaan er ook in deze situatie nog (grote) prijsuitschieters. Naar de mening van de provincie worden deze mede veroorzaakt doordat veel scholieren en forenzen overstappen naar vervoerders waar de scholierenkorting niet van toepassing is. In Zuid-Holland heeft Arriva op verzoek van de provincie nu een compensatieregeling voor scholieren en forenzen uitgewerkt, waarover op korte termijn nadere besluitvorming zal plaatsvinden.
Zijn er afspraken gemaakt over alternatieve abonnementsvormen voor scholieren, bijvoorbeeld een maximaal toegestane tariefstijging? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de huidige alternatieven voor de sterabonnementen via grootverbruikerscontracten, bijvoorbeeld het zogenaamde «Altijd Korting Scholier», zeer slecht uitpakken voor groepen scholieren?
Decentrale overheden zijn verantwoordelijk voor het aanbod van producten en abonnementen en de effecten van het door hen gevoerde beleid. Ik heb geen zicht op en inzicht in de effecten van de recente wijzigingen en de eventuele alternatieven. Het is van belang dat reizigers wegwijs worden gemaakt in het aanbod van producten. Zoals ik heb aangegeven bij vraag 3 heeft de provincie Zuid-Holland mij laten weten dat ook na de introductie van het kortingsproduct van 55% voor scholieren nog (grote) prijsuitschieters bestaan. De provincie Zuid-Holland heeft mij laten weten dat vervoerder Arriva op verzoek van de provincie een compensatieregeling voor scholieren en forenzen, die nu geconfronteerd worden met grote prijsstijgingen, heeft uitgewerkt en dat hierover op korte termijn nadere besluitvorming zal plaatsvinden.
Bent u bereid op zeer korte termijn in gesprek te gaan met decentrale overheden, de vervoerders en scholen in het hele land om tot een oplossing te komen voor de hoge tarieven en de onduidelijke informatie? Bent u bovendien bereid om op korte termijn met een landelijke structurele oplossing te komen voor de bovengenoemde problemen, zoals de forse tariefstijgingen en de verschillende kortingsabonnementen op één traject?
Vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid hecht ik er belang aan dat reizigers adequaat en tijdig worden geïnformeerd over de veranderingen en dat reizigers zonder al te veel moeite worden begeleid naar het gewenste product. De politieke discussie over de tarieven en producten, en de effecten van de recente wijzigingen op specifieke doelgroepen, is in de afgelopen periode in de regio gevoerd. Daar hoort deze discussie gelet op de huidige rolverdeling ook thuis. Zoals ik hiervoor heb aangegeven heeft vervoerder Arriva op verzoek van de provincie Zuid-Holland een compensatieregeling voor scholieren en forenzen uitgewerkt, waarover op korte termijn nadere besluitvorming zal plaatsvinden. Dat vind ik een goede zaak.
Ik vind het wenselijk dat afspraken met landelijke impact op structurele basis met decentrale overheden en vervoerders aan één tafel worden gemaakt. In de intentieverklaring voor de permanente structuur, die ik begin december aan uw Kamer heb gestuurd, geven partijen aan gezamenlijk afspraken te willen maken over onder meer harmonisatie van kortingsproducten en abonnementen. Mijns inziens vormt communicatie en informatievoorziening naar de reizigers daar een belangrijk onderdeel van.
In het kader van het wetgevingstraject voor de OV-chipkaart overweeg ik ook, in het belang van de reiziger, de mogelijkheid en de wenselijkheid te bezien van het stellen van regels ten aanzien van tarieven en producten.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan het algemeen overleg Leerlingenvervoer voorzien op 14 februari te beantwoorden?
Ja. Woensdag 13 februari heb ik vernomen dat uw Kamer heeft besloten om het genoemde Algemeen overleg Leerlingenvervoer tot nader order uit te stellen. Hierbij stuur ik u de antwoorden op de vragen in aanloop naar een nieuwe datum voor dit overleg.
Rechters die hun nevenfuncties niet opgeven |
|
Ard van der Steur (VVD), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur over rechters die weigeren hun nevenfuncties op te geven?1 Herinnert u zich de eerdere vragen over dit onderwerp?2
Ja.
Heeft u inzicht in het aantal rechters dat nevenfuncties niet of niet volledig heeft geregistreerd? Op welke wijze bent of gaat u hierover met de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak in gesprek?
Juiste en tijdige registratie van nevenbetrekkingen is een verantwoordelijkheid van de rechters en de gerechtsbesturen. Op dit moment gaat men binnen de gerechten onder de verantwoordelijkheid van de gerechtsbesturen na of de resultaten van het onlangs verschenen onderzoek naar de opgave van nevenbetrekkingen conform de realiteit zijn. De resultaten van deze natrekking zijn nog niet beschikbaar.
Herinnert u zich het antwoord op vraag 5 van bovengenoemde vragen, namelijk dat de Raad voor de rechtspraak de presidenten heeft aangesproken op het volledig en actueel maken van het register van nevenfuncties? Waarom heeft dit niet tot het gewenste resultaat geleid?
De bedoelde wetswijziging is op 1 januari 2013 in werking getreden.3 De wettelijke plicht, en het meermalen attenderen van de gerechtsbesturen daarop, heeft blijkbaar nog niet bij alle rechter(-plaatsvervanger)s tot het besef geleid van het belang van het registreren van nevenbetrekkingen, dan wel tot het nemen van de tijd om tot registratie over te gaan. Om daar alsnog voor te zorgen zal ik in het regulier overleg met zowel de Raad als de NVvR erop aandringen dat al het mogelijke wordt gedaan opdat rechters het register nevenbetrekkingen actueel en volledig maken en houden. Daarbij kan behulpzaam zijn dat het register binnenkort wordt vernieuwd, waarmee het mogelijk wordt dat rechters zelf direct hun nevenbetrekkingen in het register zetten. Ook zal ik de Raad vragen te bewerkstelligen dat gerechtsbesturen nadrukkelijker invulling geven aan het toezicht op het volledig invullen van het register nevenbetrekkingen.
Deelt u de mening dat deze geheimzinnigheid rond de nevenfuncties van sommige rechters de betrouwbaarheid van de rechtelijke macht en het vertrouwen in de rechterlijke macht niet bevordert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht het – evenals de Raad en de NVvR – van groot belang dat het register nevenbetrekkingen actueel en volledig is. Er mogen geen feiten of omstandigheden zijn die, ongeacht de persoonlijke instelling van de rechter, twijfel wekken over de vraag of de rechter onpartijdig is. Er mag zelfs geen schijn van partijdigheid bestaan. De melding, registratie en openbaarmaking van de nevenbetrekkingen dragen in belangrijke mate bij aan het voorkomen van de schijn van partijdigheid, en zijn daarmee dus een voorwaarde voor het vertrouwen in de rechterlijke macht. Als gevolg van de openbaarmaking kan immers publiekelijk worden geoordeeld over de vraag of de nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren al dan niet tot strijdigheid van belangen en schijn van partijdigheid kunnen leiden.
Op welke termijn kan de Kamer een wetsvoorstel verwachten waarin het arsenaal aan sanctionerende maatregelen dat een president tegen een rechter kan nemen wordt vergroot en verfijnd?
Het betreffende wetsvoorstel gaat, zoals tijdens de begrotingsbehandeling toegezegd, uiterlijk 1 april 2013 in consultatie.
Is het wetsvoorstel waar u in uw antwoord op vraag 3 van de bovengenoemde vragen naar verwijst, inmiddels van kracht? Zo ja, waarom heeft deze wet niet tot de gewenste verbeteringen geleid?
Zie antwoord vraag 3.
De ziekmeldingen van islamitische leerlingen met carnaval |
|
Joram van Klaveren (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Moslims ziek om carnaval»?1
Deelt u de visie dat islamitische bezwaren tegen carnaval nooit een reden mogen zijn om weg te blijven van school? Zo neen, waarom niet?
Kunt u garanderen dat de ouders die hun kinderen op grond van islamitische bezwaren tegen carnaval weg hebben gehouden van school, zullen worden beboet? Zo neen, waarom niet?
In hoeverre deelt u de mening dat de bewuste keuze van islamitische ouders om hun kinderen te laten spijbelen tijdens een Nederlands-christelijke traditie, vanwege het feit dat de school geen rekening houdt met de islam, een vorm van chantage is?
Bent u bereid uit te spreken dat Nederland een joods-christelijke en humanistische traditie kent, en dat de islam daar geen deel van uit maakt? Zo neen, waarom niet?
De inkomensafhankelijke bijdrage Zvw |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebben u ook berichten bereikt via brieven en mails, dat directeuren-grootaandeelhouder (DGA’s) met meerdere BV’s per vennootschap de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) moeten betalen, waardoor de totale bijdrage Zvw in sommige gevallen voor een DGA meer dan 10.000 euro zou bedragen?
Deze berichten hebben mij ook bereikt.
Kloppen deze berichten? Zo ja, kunt u oplossingsmogelijkheden schetsen en de financiële consequenties daarvan? Zo nee, wilt u uitleggen hoe de situatie dan wel is?
De DGA die niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen en die bij meerdere eigen BV’s een dienstbetrekking heeft, is bij elk van die arbeidsverhoudingen de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna IAB ZVW) verschuldigd, rekening houdend met het maximum bijdrageloon (€ 50.853 * 5,65% = € 2873 per jaar). Na afloop van het jaar vindt aan hen evenwel een teruggaaf plaats van hetgeen boven het maximumbijdrageloon is ingehouden. De teruggaaf wordt door de Belastingdienst automatisch bij beschikking vastgesteld en vindt in het algemeen plaats in het derde kwartaal van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het loon is genoten.
Bovendien keert de Belastingdienst in het derde kwartaal van het kalenderjaar waarin het loon is genoten reeds zoveel mogelijk voorschotten uit op de te verwachten teruggaaf. Betrokkenen die geen voorschot hebben ontvangen, maar daar wel recht op menen te hebben, kunnen bij de Belastingdienst in de tweede helft van het kalenderjaar een voorschot aanvragen. Verstrekte voorschotten worden na afloop van het kalenderjaar verrekend met de definitieve teruggaaf.
Meer in het algemeen is er onder de voorwaarden zoals geformuleerd in artikel 32d van de Wet op de loonbelasting 1964, een mogelijkheid om reeds bij de inhouding op juiste wijze rekening te houden met het bijdragemaximum (doorbetaaldloonregeling). Dit houdt in dat één inhoudingsplichtige de loonbetalingen verricht namens één of meer andere inhoudingsplichtigen. Het totale loon wordt dan door die ene inhoudingsplichtige uitbetaald, waardoor de andere inhoudingsplichtigen geen loon aan de werknemer meer uitbetalen en zij ook geen IAB ZVW verschuldigd zijn. Dit kan zowel bij gelieerde als niet gelieerde inhoudingsplichtigen.
Berichten dat ABP 50 miljard euro meer vermogen zou hebben gehad als het haar renterisico had afgedekt |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de columns «Ook ABP Bestuur moet veld ruimen»1, «ABP misleidt deelnemer over risicobeleid»2 en de reactie «ABP kiest voor zorgvuldigheid met renteafdekking»3 van de voorzitter van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP)?
Het is niet aan mij een oordeel te vellen over het beleid van individuele fondsen. Het bestuur van een pensioenfonds is verantwoordelijk voor de uitvoering van een pensioenregeling. Het bestuur legt verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan. De overheid is als wetgever verantwoordelijk voor onder andere het toezichtkader, en ook voor de uitoefening van het toezicht. De Nederlandsche Bank houdt toezicht op individuele fondsen.
Kunt u reageren op de stelling uit het Volkskrantartikel «Ook ABP Bestuur moet veld ruimen» dat het ABP, wanneer het haar renterisico’s had afgedekt de afgelopen 6 jaar, rond de 50 miljard euro meer vermogen had gehad op dit moment? Kunt u inzicht geven in hoe de pensioensector sinds 2007 is omgegaan met het afdekken van de renterisico’s? Bestaat er een relatie tussen de mate waarin pensioenfondsen het renterisico hadden afgedekt en de mate waarin zij nu (eventueel) moeten korten?
Het afwegen van een zo groot mogelijk rendement tegen een zo beperkt mogelijk risico plaatst pensioenfondsbesturen voor lastige beslissingen, die ook betrekking hebben op het al dan niet afdekken van het renterisico. In algemene zin geldt dat pensioenfondsen bij het afdekken van hun (nominale) renterisico de afweging moeten maken tussen het zeker stellen van nominale garanties, wat pleit voor renteafdekking, en de ambitie om pensioenen te kunnen ophogen met de loon- of prijsinflatie, wat – zeker in scenario’s met een stijgende rente en inflatie – niet voor renteafdekking pleit. Er is dus – zeker vooraf – geen sprake van «goed» of «fout» beleid in deze.
De vraag hoe de huidige balanspositie van een individueel fonds zou zijn geweest als het 6 jaar geleden een andere keuze zou hebben gemaakt ten aanzien van het afdekken van het renterisico, hangt bovendien sterk af van de precieze invulling van de renteafdekking en kan dus niet in algemene zin worden beantwoord.
Overigens blijkt uit ABP-publicaties dat het ABP, onder andere door een renteafdekking van circa 25%, gemiddeld genomen in de periode 2007–2011 een rendement heeft geboekt van gemiddeld 3,1% per jaar. Dat is hoger dan het gemiddelde van jaarlijks 2,7% dat de sector als geheel in die periode heeft gerealiseerd. Door de toegenomen verplichtingen als gevolg van onder meer de gedaalde rente en de gestegen levensverwachting daalde de dekkingsgraad van het ABP in de periode 2007–2011 van 134% naar 94%. Voor de sector als geheel daalde de dekkingsgraad toen van 137% naar 94% op 31 december 2011.
Tabel 1 beschrijft hoe de pensioensector sinds 2007 is omgegaan met het afdekken van het renterisico. De tabel is gebaseerd op de gerapporteerde jaarstaten van ruim 300 fondsen. De percentages zijn berekend als gewogen gemiddelden ten opzichte van de omvang van de verplichtingen. Uit de tabel blijkt dat de renteafdekking in 2007–2011 voor de sector als geheel op constant circa 45% is uitgekomen, waaronder de reeds gemelde renteafdekking van circa 25% bij het ABP.
2007
2008
2009
2010
2011
43,77%
43,80%
44,52%
44,99%
44,94%
Bron: DNB
Gegeven dat de rente is gedaald, kan achteraf worden vastgesteld dat meer renteafdekking tot een hogere dekkingsgraad zou hebben geleid.
De mate waarin pensioenfondsen moeten korten is echter niet alleen afhankelijk van renteontwikkelingen, maar ook van gerealiseerde beleggingsresultaten en van de levensverwachting van de deelnemers. Indien een pensioenfonds haar renterisico geheel afdekt, dan is de dekkingsgraad in theorie ongevoelig voor veranderingen in de rente. Het eventuele kortingspercentage wordt in dat geval bepaald door de mate waarin de overige beleggingsrisico’s en de stijging van de levensverwachtingen hebben bijgedragen tot de huidige dekkingsgraad. Naarmate de renteafdekking minder is, is de invloed van de rente op de dekkingsgraad groter. In dit kader zij ook verwezen naar «Vijf jaar pensioensector: kortingen en indexatie in perspectief», DNBulletin, 7 maart 2013 (www.dnb.nl).
Hoe luidt de regelgeving voor pensioenfondsen omtrent het afdekken van het renterisico? In hoeverre zijn pensioenfondsen verplicht om zich hiertegen in te dekken? Op welke manieren kunnen pensioenfondsen zich hiertegen indekken?
De geheimhoudingsbepalingen uit de Pensioenwet staan niet toe dat informatie die individuele pensioenfondsen aan de toezichthouder hebben verstrekt, openbaar wordt gemaakt.
In het algemeen geldt dat de verantwoordelijkheid voor de beslissing of en in welke mate pensioenfondsen het renterisico willen afdekken primair bij de fondsen zelf ligt. Het risicobeheer van pensioenfondsen is onderdeel van het beleggingsbeleid dat zij beschrijven in hun financiële opzet. DNB beoordeelt vervolgens het integrale beleggingsbeleid in relatie tot de hierover wettelijk vastgelegde bepalingen.
De eisen ten aanzien van de beleggingen van pensioenfondsen zijn vastgelegd in artikel 135 van de Pensioenwet (een beleggingsbeleid in overeenstemming met de prudent-person regel) en artikel 13 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (met onder andere nadere bepalingen voor beleggingen in derivaten). Daarnaast geldt artikel 143 van de Pensioenwet ten aanzien van de beheerste en integere bedrijfsvoering. Door periodieke continuïteitsanalyses moeten pensioenfondsen aantonen dat de financiële positie over de lange termijn beheerst wordt.
Het renterisico van pensioenfondsen komt verder tot uitdrukking in de berekening van het vereist eigen vermogen. In het standaardmodel is een berekening voorgeschreven om het vermogen te bepalen dat voor het renterisico moet worden aangehouden. De mate waarin het renterisico is afgedekt, bepaalt mede de hoogte van het hiervoor vereiste eigen vermogen: hoe meer renterisico een fonds afdekt, des te lager is het vereist eigen vermogen
Indien een fonds een dekkings- of reservetekort heeft, mag het fonds het risicoprofiel niet vergroten. Voor zover een pensioenfonds in deze situatie het renterisico wil vergroten, kan dit alleen wanneer andere risico’s die relevant zijn voor het risicoprofiel worden teruggenomen. DNB ziet hier ook op toe.
Pensioenfondsen zijn niet verplicht om het renterisico af te dekken. Dit past ook niet bij de aard van het huidige pensioencontract, dat zowel de borging van onvoorwaardelijke pensioenverplichtingen in zich draagt, alsook de ambitie om pensioenen conform de loon- of prijsontwikkeling te verhogen. Pensioenfondsen dienen de toezichthouder te laten zien dat zij op basis van het prudent-person principe en de beheerste en integere bedrijfsvoering de betreffende risico’s in voldoende mate beheersen.
Welk rol speelt De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder hierin? Hoe ziet het contact tussen pensioenfondsen en DNB over het afdekken van het renterisico eruit? Kunt u specifiek ingaan op de contacten tussen DNB en ABP hierover?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reageren op de volgende passage uit het Jaarverslag 2007 van het ABP: «Het renterisico in nominale termen blijft groot, maar gezien de reële rendementsdoelstelling van het fonds en het huidige lage marktrenteniveau is ABP van mening dat het ongewenst is dit nominale risico af te dekken»? Vindt u het verstandig dat een pensioenfonds een lage afdekking van het renterisico verantwoordt met het rekenen op een stijgende rente?4
De passage in het Jaarverslag 2007 van het ABP refereert aan de spagaat tussen pensioenregelingen die op lange termijn een reële ambitie nastreven en een toetsingskader dat op korte termijn vooral beoogt nominale pensioentoezeggingen met een grote mate van zekerheid veilig te stellen. Door de financiële crisis en de fors gedaalde dekkingsgraden is de spanning tussen deze korte en lange termijn doelstellingen voelbaar geworden.
Het is aan de pensioenfondsbesturen om binnen de gestelde kaders en in goed overleg met alle belanghebbenden te komen tot een evenwichtige belangenafweging, waarbij rekening wordt gehouden met alle mogelijke scenario’s. Tegen deze achtergrond acht ik het niet verstandig om een oordeel te vellen over de mate van renteafdekking bij individuele fondsen.
Hoe beoordeelt u de stelling van het ABP dat het reële rendement uiteindelijk belangrijker is dan een momentopname van de dekkingsgraad?
Een reëel rendement dat gedurende een lange periode gemiddeld genomen boven de risicovrije rente uitkomt is een noodzakelijke voorwaarde voor een pensioenambitie met een indexatiedoelstelling. Maar de dekkingsgraad mag in de tussentijd niet zodanig laag uitkomen dat de toekomstige pensioenen niet langer met een hoge mate van zekerheid zijn veilig gesteld. Het monitoren van de financiële positie aan de hand van de dekkingsgraad is belangrijk om te voorkomen dat toekomstige pensioenen te veel afhankelijk worden van schommelende rendementen.
Onderschrijft u de volgende stelling uit het rapport van de commissie Frijns: «Volledig afdekken van het nominale renterisico vergroot dus de gevoeligheid voor inflatieschokken. Anderzijds geldt dat afdekken van het nominale renterisico de reële dekkingsgraad wel beschermt tegen een daling van de reële rente. Per saldo blijkt een nominale afdekking van 50% te leiden tot een halvering van het nominaal dekkingsgraad risico terwijl het reëel dekkingsgraadrisico ongeveer een derde lager uitkomt.»? Onderschrijft u de stelling uit het rapport dat afdekking van het renterisico leidt tot een stabielere reële dekkingsgraad?5
De commissie Frijns is van mening dat, gezien het grote maatschappelijke belang van indexatie, het reële kader leidend moet zijn bij het beleid van pensioenfondsen. Daarbij wijst de commissie erop dat het huidige nominale toetsingskader tot gevolg kan hebben dat «pensioenfondsen relatief eenzijdig zijn gericht op het nominale risico en zullen trachten het nominale dekkingsgraadrisico te beheersen. Hierdoor kunnen de ontwikkeling van de reële dekkingsgraad en van het reële dekkingsgraadrisico negatief beïnvloed worden» (pagina 3 en 31).
Deze negatieve beïnvloeding van de reële dekkingsgraad en het reële dekkingsgraadrisico als gevolg van een eenzijdige afdekking van nominale risico’s is vooral te verwachten in scenario’s met een oplopende rente en inflatie. In scenario’s met een dalende rente en inflatie kan echter sprake zijn van het omgekeerde en kan afdekking van het renterisico inderdaad leiden tot een stabielere reële dekkingsgraad.
Bent u (mede gezien uw antwoord op vraag 7) van mening dat (nominale) renteafdekking niet strijdig is met de eventuele reële doelstelling van een pensioenfonds? In hoeverre is het niet afdekken van het renterisico in overeenstemming met de belofte van een vaste uitkering (nominaal of reëel) aan een deelnemer?
Zoals uit de antwoorden op voorgaande vragen blijkt, kan een afdekking van het nominale renterisico in bepaalde situaties op gespannen voet staan met de reële doelstelling van een pensioenfonds. Binnen de kaders van het financieel toetsingskader moet een bestuur de voor- en nadelen van afdekking afwegen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de voorzitter van het ABP dat ook nu de kans op een rentestijging groter is dan een rentedaling? Is het verstandig dat pensioenfondsbestuurders beleggen op basis van een renteverwachting die afwijkt van de dan geldende rentetermijnstructuur?
De Pensioenwet verbiedt pensioenfondsbestuurders niet om een eigen opvatting te hebben over de verwachte ontwikkeling van economische variabelen.
Voor zover pensioenfondsen hun (rente)risico’s niet hebben afgedekt, vindt u dat dit gecommuniceerd had moeten worden aan de deelnemers? Vind u dat dit afdoende is gedaan?
Pensioenfondsen moeten hun beleggings- en risicobeleid verantwoorden, bijvoorbeeld in hun jaarverslag of op de website. Het beleid gericht op het afdekken van renterisico’s is hier een onderdeel van. Het is aan het verantwoordingsorgaan om hierover een oordeel te vellen. In de toekomst zullen fondsen naar hun deelnemers ook vooraf beter moeten communiceren over risico’s. Zie ook de Hoofdlijnennota ftk van 30 mei 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 32 042, nr. 113).
Hoe kijkt u tegen deze discussie aan met het oog op de beperkte keuzevrijheid voor deelnemers om te kiezen tussen pensioenfondsen? Is het ergens niet wrang dat de 2,8 miljoen deelnemers verplicht bij het ABP zitten en dus verplicht zijn blootgesteld aan dit risico?
Door de financiële crisis is eens te meer duidelijk geworden dat risico’s inherent zijn aan ons stelsel van aanvullende pensioenen dat is gericht op geïndexeerde pensioenen. Solidariteit, collectiviteit en verplichtstelling vormen kernelementen van dit stelsel. In de Hoofdlijnennota ftk is aangegeven hoe het stelsel, dat berust op door sociale partners overeengekomen pensioenregelingen, toekomstbestendig zal worden gemaakt.
Dat neemt niet weg dat de maatschappelijke discussie verder gaat dan de financiële houdbaarheid van het pensioenstelsel. Zoals eerder aangegeven ga ik de komende tijd met alle betrokken partijen spreken om te verkennen welke vragen er bij hen leven (Kamerstukken II 2012/13, 32 043, nr. 149), zoals vragen rond de verplichtstelling en keuzevrijheid.
De marginalisatie van de Papoea’s in sociaal en economisch opzicht |
|
Han ten Broeke (VVD), Harry van Bommel (SP), Joël Voordewind (CU), Marit Maij (PvdA), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat de Papoea’s in Indonesië bij de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen in hun provincie zouden worden gemarginaliseerd?1
Ja.
Is het bericht juist dat er door Indonesië grote ontwikkelingsprogramma’s worden opgezet in Papoea, waarbij er aanzienlijke aantallen immigranten worden ingevlogen? Wat betekent dit voor de toekomst van de inheemse bevolking?
Met het oog op voedselzekerheid en energievoorziening ontwikkelt Indonesië ontwikkelingsprogramma’s, ook in de provincie Papua. Indonesië voert hierbij geen transmigratiebeleid. Voor de ontwikkelingsprogramma’s in Papua en West-Papua worden vooral niet-inheemse inwoners ingehuurd, omdat deze meer over de benodigde vaardigheden en opleiding beschikken.
In hoeverre profiteert de inheemse bevolking van de genoemde ontwikkelingsprogramma’s?
De ontwikkelingsprogramma’s zijn bedoeld om ten goede te komen aan de gehele bevolking. De Indonesische autoriteiten streven er naar de inheemse bevolking bij dergelijke programma’s te betrekken. In het najaar van 2011 is een speciale eenheid voor de versnelling van de economische ontwikkeling (UP4B) opgericht. Deze eenheid heeft een coördinerende taak bij de sociaal-economische ontwikkeling van Papua.
Op welke wijze wordt de eigen grond van de Papoea’s juridisch beschermd en hoe wordt deze juridische bescherming in de praktijk geëffectueerd?
Met de Speciale Autonomiewet voor de provincies Papua en West-Papua is zogeheten Majelis Rakyat Papua (MRP) in het leven geroepen. De MRP bestaat uit vertegenwoordigers van inheemse Papua’s en ziet erop toe dat de inheemse cultuur en gewoonten worden gerespecteerd en beschermd. In het geval van overeenkomsten met derde partijen dienen de nationale en provinciale autoriteiten de MRP te consulteren indien de rechten van inheemse Papua’s in het geding zijn. De MRP dient vervolgens in te stemmen met een dergelijke overeenkomst. Deze consultatieplicht wordt in de praktijk niet altijd nageleefd. In geval van overdracht van land dient de gemeenschap daarmee in te stemmen en daarvoor te worden gecompenseerd. De Speciale Autonomiewet schrijft verder voor dat door de provinciale autoriteiten in samenwerking met het provinciale parlement en de MRP een lokale regeling wordt opgesteld voor economische activiteiten waarbij natuurlijke hulpbronnen in het geding zijn. Tot op heden is deze lokale regeling niet tot stand gebracht. Tijdens recent bezoek van de ambassade aan Papua is wederom aangedrongen op volledige implementatie van de Speciale Autonomiewet.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland kan bijdragen aan het verbeteren van de situatie van de Papoea’s, op welke wijze u daaraan kunt bijdragen en welke multilaterale kanalen er volgens u mogelijk zijn?
Tijdens mijn bezoek aan Indonesië (20-21 februari jl.) sprak ik met de Indonesische minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Papua. Op 1 maart ontving ik Bambang Darmono, het hoofd van de door de Indonesische president ingestelde eenheid voor versnelde ontwikkeling van Papua. Ik heb daarbij het belang van transparantie benadrukt en gepleit voor grotere toegang voor internationale NGO’s tot het gebied. Ik heb tevens aangegeven dat Nederland bereid is om bij te dragen aan verbetering van de sociaaleconomische positie van de Papua’s. Nederland is op dit moment in Papoea actief met onder meer ondersteuning van een onderwijsprogramma van UNICEF alsook een programma van UNDP dat erop is gericht de capaciteit van lokale overheden te versterken, zodat deze beter in staat zijn om hun begroting en planning op te stellen op basis van daadwerkelijke behoeften van de bevolking.
Lasten bij invoer van biologische wijnen |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat van biologische wijnen bij invoer in Nederland opnieuw moet worden aangetoond dat zij voldoen aan de eisen die aan een biologische wijn worden gesteld, nadat deze wijnen in het EU land van herkomst al aan deze eisen hebben voldaan?
Gelden voor andere biologische producten gelijksoortige regels bij het importeren in Nederland?
Welk voordeel hebben wijnhandelaren wanneer een wijn een keurmerk heeft dat de wijn biologisch is?
Herkent u zich in de kritiek uit de branche dat er veel administratieve lasten zijn en dat de controles erg streng zijn?
Asbestsanering in de scholen van Bonaire zonder veiligheidsregelgeving |
|
Wassila Hachchi (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de verwijdering van asbest uit scholen op Bonaire eind februari plaats zal vinden in overeenstemming met de in Nederland geldende regels voor asbestverwijdering?1
Ja. De Rijksgebouwendienst geeft in opdracht van het ministerie van OCW uitvoering aan het Programma Onderwijshuisvesting voor de eilanden Bonaire, St. Eustatius en Saba. Het ministerie van OCW en de Openbare Lichamen van Bonaire, St. Eustatius en Saba zijn overeengekomen dat de Europees Nederlandse wetgeving voor de omgang met asbesthoudende materialen als uitgangspunt wordt genomen voor dit bouwprogramma.
Welke regelgeving geldt er voor wat er met dit asbesthoudende materiaal gebeurt na verwijdering? Zijn de Europese regels voor overbrenging van afvalstoffen (EVOA) geldig voor de eventuele export ervan?
Voor het Programma Onderwijshuisvesting, Bonaire, St. Eustatius en Saba, wordt de Europees Nederlandse wet en regelgeving aangehouden (zie antwoord 1). Concreet betekent dit dat het asbesthoudende materiaal zal worden afgevoerd naar een asbestverwerkingsbedrijf dat bevoegd is om asbesthoudend materiaal aan te nemen en op te slaan. Omdat een dergelijk asbestverwerkingsbedrijf niet op de eilanden aanwezig is wordt nog gezocht naar een oplossing. Zeer waarschijnlijk betekent dit dat het asbesthoudende materiaal verscheept zal worden naar Europees Nederland voor definitieve verwerking. Er wordt nog onderzocht of er in de Caribische regio alternatieven zijn die gelijkwaardig zijn aan verwerking conform de Europees Nederlandse regelgeving. Indien uit onderzoek blijkt dat dit niet het geval is, of als hier twijfels over zijn, zal worden gekozen voor afvoer naar Europees Nederland.
Er is geen regelgeving op Caribisch Nederland aangaande de verwerking, sanering of stort van asbesthoudend materiaal. Juridisch gezien is de Verordening (EG) 1013/2006 (EVOA) niet van toepassing. Wel is deze richtinggevend voor de uitvoering van de werkzaamheden (zie het antwoord op vraag 1). Bij de overbrenging van het asbesthoudend materiaal naar Nederland is de EVOA wel geldig, omdat dan asbesthoudend materiaal weliswaar binnen het Koninkrijk maar van buiten de EU naar Nederland wordt overgebracht.
Kunt u garanderen dat dit asbesthoudende materiaal niet zal worden geëxporteerd naar een land waar het onzorgvuldig verwerkt of gestort wordt?
Ja. Zie verder antwoord 2.
Waar wordt dit asbesthoudende materiaal op Bonaire opgeslagen, in afwachting van de eindverwerking?
Er is op de eilanden geen separate inzameling en verwerking van asbesthoudend afval). De asbesthoudende afvalstoffen zullen in afwachting van een definitieve eindverwerking buiten Caribisch Nederland volgens Nederlandse wet- en regelgeving deugdelijk verpakt in afgesloten containers worden opgeslagen op de stortplaats op Bonaire.
Voor alle projecten die worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Rijksgebouwendienst -waaronder de scholen die onderdeel zijn van het Programma Onderwijshuisvesting- geldt het volgende. Omdat op de eilanden geen inrichting aanwezig is voor de verwerking van asbesthoudend afval wordt het materiaal tijdelijk opgeslagen in zeecontainers in afwachting van de definitieve eindbestemming (zie antwoord 2). Het vrijkomende materiaal wordt bij de sanering deugdelijk verpakt in 2 lagen plastic conform de werkinstructies uit de SC-530. Daarna wordt het in de zeecontainers geplaatst. De zeecontainers worden afgesloten en voorzien van waarschuwingsteksten en tekens. De containers worden tijdelijk geplaatst op het terrein van de lokale stortplaats.
Wie is eindverantwoordelijk voor de verwerking van het asbesthoudende materiaal en wie draagt de kosten hiervoor?
In algemene zin is het openbaar lichaam Bonaire verantwoordelijk voor de verwerking van asbesthoudend afval en de kosten van de verwijdering en verwerking van het asbest.
Voor alle projecten die worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Rijksgebouwendienst -waaronder de scholen die onderdeel zijn van het Programma Onderwijshuisvesting- geldt de volgende situatie. Binnen de Europees Nederlandse wet en regelgeving rondom asbest is het saneringsbedrijf verplicht het vrijgekomen asbesthoudende afval af te leveren bij een gecertificeerde asbestverwerker. De saneerder ontvangt een stortbon die verplicht onderdeel is van het dossier dat het saneringsbedrijf bijhoudt. In een standaard Europees Nederlandse situatie is de saneerder dus eindverantwoordelijk voor aflevering bij een gecertificeerde asbestverwerker.
Deze werkwijze is op de eilanden niet mogelijk omdat er geen gecertificeerde verwerker is (zie antwoord 2). Als alternatief wordt het asbesthoudende materiaal tijdelijk opgeslagen in afwachting van definitieve verwerking (zie antwoord 4). De verantwoordelijkheid voor het beheer van deze containers en de uiteindelijke stort van het asbesthoudende materiaal ligt bij de Rijksgebouwendienst.
De sanering en verwerking van het asbesthoudende materiaal is, voor wat betreft de scholen uit het Programma Onderwijshuisvesting Caribisch Nederland, een onderdeel van het bouwprogramma. Dit bouwprogramma wordt gefinancierd door het ministerie van OCW, het Openbaar Lichaam Bonaire, St. Eustatius en Saba. In dit geval worden de kosten dus gedragen door het ministerie van OCW en het
Openbaar Lichaam Bonaire; zoals ook was begroot en opgenomen in het
Onderwijshuisvestingsplan Bonaire.
Kunt u de Kamer een overzicht sturen van gebouwen op Bonaire, St Eustatius en Saba die asbesthoudende materialen bevatten en wat daarmee de komende jaren gebeurt?
In 2010 heeft het bureau Oesterbaai in opdracht van mij een onderzoek naar de aanwezigheid van asbest uitgevoerd op de BES-eilanden. Daaruit zijn de volgende conclusies te trekken:
Bij sloop of renovatie van gebouwen worden de eternietplaten verwijderd en afgevoerd.
Op de BES-eilanden zijn per 10 oktober 2010 de panden die voorheen eigendom waren van het Land Nederlandse Antillen van rechtswege in eigendom gekomen van de Staat der Nederlanden. Bij de overdracht is geen inventarisatie gedaan van mogelijk aanwezigheid van asbest in de gebouwen. Indien een pand een bestemming kan krijgen voor de huisvesting van één van de onderdelen van de departementen, dan wordt er voordat het pand aangepast gaat worden een inspectie gehouden om vast te stellen of er asbest in het gebouw verwacht mag worden. Indien uit deze inspectie blijkt er mogelijke verdachte materialen verwerkt zijn dan volgt er een gecertificeerde asbestinventarisatie Type A en aansluitend de asbestsanering.
Voor de schoolgebouwen uit het Programma Onderwijshuisvesting Caribisch Nederland geldt dat bij ieder gebouw een volledige Type A inventarisatie is uitgevoerd conform SC540. De scholen die worden gerenoveerd als onderdeel van dit programma worden geheel vrij gemaakt van asbesthoudende materialen.
Sluit de geldende wet- en regelgeving voor nieuwbouw en renovatie op Bonaire, St Eustatius en Saba het toepassen van asbesthoudende materialen uit?
Nee, op de BES-eilanden gelden geen specifieke (milieu)regels voor het omgaan en/of toepassen van asbest. De Nederlandse regelgeving is niet geldig op de eilanden. De regelgeving voor de BES-eilanden wordt apart vastgesteld en toegesneden op de specifieke situatie daar. In het kader van de Wet VROM/BES wordt gewerkt aan een importverbod voor asbesthoudende materialen op de BES-eilanden.
Deelt u de mening dat het van belang is om snel de geldende wet- en regelgeving aan te passen, zodat er vergelijkbare eisen voor de verwijdering, verwerking en de eventuele export van asbesthoudende materialen gelden op Bonaire, St Eustatius, Saba en Nederland?
Volgens geldende afspraak zal het vigerend wettelijk kader meer ten principale aan de orde komen bij gelegenheid van de rijksbrede evaluatie in 2015. Tot die tijd wordt in beginsel vastgehouden aan het uitgangspunt van legislatieve rust. Bij de asbestverwijdering die tot dusver in Caribisch Nederland aan de orde is geweest, is het steeds mogelijk gebleken om goede (werk)afspraken maken die het Europees Nederlandse beschermingsniveau zoveel mogelijk benaderen. Binnenkort wordt in samenwerking tussen de afzonderlijke BES-eilanden en Nederland gestart met het opstellen van afvalbeheerplannen voor de eilanden. In die plannen wordt onder meer aandacht besteed aan het beheer van op de eilanden vrijkomende asbesthoudende afvalstoffen.
De voorwaarden voor onderhandelingen over een vrijhandelsakkoord met Japan |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u uitleggen waarom het openen van de Japanse markt voor de export van Nederlands kalfsvlees een belangrijke voorwaarde was voor het beginnen van onderhandelingen over een vrijhandelsakkoord met Japan?1
De EU achtte het van belang dat Japan nog voor het lanceren van onderhandelingen zou aantonen in staat te zijn tot het aanpakken van non-tarifaire handelsbelemmeringen. Indien dit niet het geval is, dan zou er ook weinig perspectief zijn op succesvolle onderhandelingen. In dit verband gold oplossing van problemen met betrekking tot Nederlands – maar ook Frans – kalfs- en rundvlees als één van de lakmoesproeven.
Kunt u bevestigen dat het kabinet tot nu toe het naleven van mensenrechten- en walvisverdragen door Japan niet als belangrijke voorwaarde heeft gehanteerd voor het sluiten van een vrijhandelsakkoord, maar dit slechts «onder de aandacht» wil brengen bij de onderhandelingen? Zo ja, kunt u uitleggen waarom de export van dierlijke producten voor Nederland belangrijker is dan mensenrechten en het naleven van het moratorium op de commerciële walvisjacht? Zo nee, waarom stelt u dan dat de onderhandelingen over een vrijhandelsakkoord met Japan kunnen beginnen nu de Japanse importrestricties met betrekking tot Nederlands kalfsvlees zijn opgeheven, terwijl Japan nog steeds doorgaat met de walvisvangst en experts waarschuwen dat Japan de mensenrechten niet respecteert?
Parallel aan onderhandelingen over een handelsverdrag zal een kaderovereenkomst worden gesloten waarin de politieke samenwerking tussen Japan en de EU wordt geregeld. Deze overeenkomst stoelt op de gedeelde waarden van Japan en de EU. Vanzelfsprekend krijgen mensenrechten daarin een belangrijke plaats. De EU zet in op opname van een clausule die het respect van beide verdragspartijen voor mensenrechten, democratie en rechtstaat vastlegt en bepaalt dat deze beginselen leidend zullen zijn in binnen- en buitenlands beleid. De EU streeft bovendien naar een verbindende relatie tussen deze clausule en de handelsovereenkomst. Dit kan ertoe leiden dat de handelsovereenkomst bij grove schending van de mensenrechten wordt opgeschort. De walvisvaart behoort niet tot deze categorie fundamentele EU-beginselen.
Bent u bereid een nieuwe positie in te nemen met betrekking tot de onderhandelingen over een vrijhandelsakkoord met Japan, waarbij u het naleven van mensenrechtenverdragen en het moratorium op de commerciële walvisjacht als voorwaarde hanteert?
Nee. De onderhandelingen met Japan zullen worden aangegrepen om deze thema’s verder aan de orde te stellen. In het bijzonder zetten Nederland en de EU in op opname van een stevig duurzaamheidshoofdstuk in het vrijhandelsakkoord. Dit biedt aanknopingspunten om met Japan de walvisvaart te bespreken. Bovendien dient een vrijhandelsakkoord te voorzien in voortzetting van het EU-verbod op de invoer van walvisproducten.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 vermeld, krijgt de eerbiediging van mensenrechten een prominente plaats in de kaderovereenkomst. Japan is een belangrijke (handels) partner en een land waarmee de EU en Nederland waarden delen ten aanzien van democratie en mensenrechten. In VN-verband werken de EU en Japan op een aantal mensenrechtendossiers nauw samen, zoals bij het indienen van gezamenlijke VN-resoluties met betrekking tot Noord-Korea.
Het standpunt van de EU en Nederland ten aanzien van de doodstraf is bij de Japanse autoriteiten bekend. Nederland en andere Europese partners benadrukken consequent en continu de EU-positie ten aanzien van de doodstraf waarbij de autoriteiten, waaronder de minister van Justitie, worden opgeroepen om als eerste stap naar afschaffing van de doodstraf in ieder geval een moratorium op uitvoering in te stellen. In reactie op drie recente executies heeft Hoge Vertegenwoordiger Ashton op 22 februari jl. een verklaring uitgebracht waarin Japan wordt opgeroepen om de doodstraf af te schaffen.
Kunt u aangeven wat er in het hoofdstuk duurzame ontwikkeling van een eventueel vrijhandelsakkoord met Japan volgens u geregeld zou moeten worden en welke status een dergelijk hoofdstuk zou moeten hebben?2 Welke dierenwelzijns- en milieunormen moeten daarin worden vastgelegd volgens u? Hoe verhoudt de export van vlees van kalfjes, die veelal na een lange transportperiode enkele weken alleen staan en vervolgens in groepjes op harde vloeren worden vetgemest, zich tot deze normen over dierenwelzijn?
Vrijhandelsakkoorden van de EU verwijzen naar nakoming van verplichtingen uit hoofde van internationale verdragen. Arbeidsnormen uit conventies van de Internationale Arbeidsorganisatie, bepalingen uit multilaterale milieuovereenkomsten en samenwerking op klimaatgebied horen hierbij. Ook internationaal erkende standaarden voor maatschappelijk verantwoord ondernemen komen aan de orde.
De EU streeft ernaar dat samenwerking op het gebied van onder andere natuurlijke hulpbronnen, maritiem beleid en visserij zal worden opgenomen in de parallel aan de handelsovereenkomst uit te werken kaderovereenkomst.
Nederland zal voorstellen om samenwerking op het gebied van dierenwelzijn onderdeel te laten uitmaken van het uiteindelijke handelsverdrag, hoewel de import van dierlijke producten uit Japan beperkt is.
De kalveren waarvan het vlees wordt geëxporteerd naar Japan, zullen grotendeels binnen Nederland zijn geboren, gemest en geslacht. De dieren zullen voorts binnen de kaders van de EU-regelgeving voor minimumnormen ter bescherming van kalveren (Richtlijn 2008/119/EG), voor transport (Verordening 1/2005/EG) en voor het slachten (Verordening 1099/2009/EG) moeten worden behandeld.
Wanneer heeft u voor het laatst gesproken met Japan over het naleven van het moratorium op de walvisjacht, wat is daar door Nederland toen ingebracht en op welke wijze heeft Japan daarop gereageerd?
Sinds 1986 bestaat een moratorium op commerciële walvisjacht. De Japanse walvisvangst in de zuidelijke Atlantische Oceaan vindt echter volgens Japan plaats in het kader van wetenschappelijk onderzoek, wat is toegestaan onder de bepalingen van de «International Whaling Convention».
Nederland heeft tijdens de jaarvergadering van de «International Whaling Commission» in juli 2012 benadrukt tegen walvisjacht te zijn, inclusief het doden van walvissen voor wetenschappelijke doeleinden. Daarbij heeft Nederland aangegeven dat het doden van walvissen voor wetenschappelijke doeleinden onnodig is en Japan uitgenodigd het tegendeel aan te tonen. Hier werd door Japan niet op gereageerd. Ook in de bilaterale contacten met Japan is dit onderwerp diverse malen aan de orde gesteld.
Welke vervolgstappen gaat u nemen om Japan aan te sporen te stoppen met de illegale walvisjacht?
In december 2012 heeft Nederland samen met de Verenigde Staten, Australië en Nieuw-Zeeland een gemeenschappelijke verklaring uitgegeven waarin opnieuw afstand wordt genomen van de walvisvaart voor wetenschappelijke doeleinden. Zowel in het kader van de IWC als, waar opportuun, in bilaterale contacten met Japan zal Nederland afkeur uitspreken over de walvisvangst, ook die voor wetenschappelijke doeleinden.
Deelt u de mening dat er geen sprake kan zijn van een vrijhandelsakkoord met een land dat internationale verdragen met de voeten treedt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit standpunt over te brengen aan de Japanse regering?
Ik deel uw mening niet dat Japan internationale verdragen met de voeten treedt. De bilaterale betrekkingen zijn uitstekend. Japan is een belangrijke (handels) partner en een land waarmee Nederland waarden ten aanzien van democratie en mensenrechten deelt. Het Nederlandse standpunt ten aanzien van walvisvangst is bij de Japanse autoriteiten bekend. In contacten met Japan blijft Nederland dit aan de orde stellen.
De sterke daling van de CO2 prijs |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Jan Vos (PvdA), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kwam de snelle en stevige neerwaartse ontwikkeling in de CO2-prijs na de stemming in het Europees Parlement (EP) donderdag jl.1 voor u onverwacht?
De ontwikkeling van de CO2-prijs wordt bepaald door vraag en aanbod. Verwachtingen van marktpartijen spelen hier een belangrijke rol bij. De CO2-prijs reageert altijd sterk op relevante politieke ontwikkelingen die de verwachtingen sterk beïnvloeden. In die zin is de daling van de CO2-prijs na het negatieve advies van de Commissie Industrie, Onderzoek en Energie (ITRE) van het EP niet onverwacht.
Is er naar uw mening sprake van een tijdelijke dip als gevolg van de stemming in de energie- en industriecommissie van het EP? Of staat het vertrouwen in de prijsvorming binnen het Europees Emissiehandelsysteem (ETS) naar uw mening structureel ter discussie?
Politieke signalen kunnen tot fluctuaties in de CO2-prijs leiden. De trend is echter al geruime tijd dat de CO2-prijs daalt. Dit is verklaarbaar door het toegenomen grote overschot van emissierechten op de markt. Om het ETS op een effectieve wijze te laten bijdragen aan de EU klimaatdoelstelling voor 2050 moet zij worden versterkt. De meeste betrokken partijen blijven benadrukken dat het ETS als zodanig niet ter discussie staat. Het vertrouwen in het ETS zelf blijft gehandhaafd, maar versterking ervan zal dat vertrouwen nog verder ondersteunen.
Welke prijs zou u representatief achten voor de negatieve externe effecten van CO2-uitstoot? Is bij een CO2-prijs van minder dan 10 euro sprake van een groot verschil tussen de maatschappelijke kosten die buiten het ETS en binnen het ETS verbonden worden aan CO2-uitstoot?
De prijs op de CO2-markt is geen waardering van de negatieve effecten van CO2-uitstoot, maar van de kosten van CO2-reductie voor het halen van het gestelde CO2 doel binnen het ETS (– 21% in 2020). De studies naar de maatschappelijke kosten van CO2-uitstoot laten een grote variatie aan schattingen zien. Het meest aannemelijk lijkt het dat deze maatschappelijke kosten hoger zijn dan de huidige CO2-prijs.
Ik hecht er aan te benadrukken dat de overheid in het ETS niet de CO2-prijs bepaalt. Dat doet de markt. De overheid bepaalt wel het CO2-doel. Alleen zo krijgen we de kosteneffectieve reductie die we wenselijk achten. Bij het bepalen van het CO2-doel wordt rekening gehouden met de internationale context.
Deelt u de zorgen van Hans ten Berge, het hoofd van de Europese elektriciteitsbranche, dat zonder een stevige hervorming van de CO2-markt er een «verloren decennium» dreigt waarin de CO2-rechten van het ETS zullen devalueren tot «junk bond status»?2
Ik deel de mening dat versterking van het ETS nodig is. Emissierechten blijven het recht vertegenwoordigen om een ton CO2 uit te mogen stoten, maar op dit moment tegen een lagere prijs dan vooraf ingeschat. Ondanks deze prijs is het aantal handelstransacties tot nog toe alleen nog toegenomen. Ook elders in de wereld werken steeds meer landen aan systemen van emissiehandel. Tegelijkertijd moet de EU nu al werken aan hervorming gericht op de periode na 2020.
Leiden deze dieptepunten in de prijsvorming naar uw mening hoe dan ook tot een structurele verslechtering van het perspectief voor CO2-arme investeringen, omdat investeerders hoe dan ook rekening houden met een grotere bandbreedte en mogelijke volatiliteit in de CO2-prijs?
De hoogte van de CO2-prijs is één van de factoren die van invloed is op het besparingstempo en investeringsklimaat voor CO2-arme investeringen. Het huidige Europese en Nederlandse beleid op het terrein van het stimuleren van duurzame energie en energiebesparing zijn ook belangrijke stimulansen voor CO2-arme investeringen. Vooral de verwachtingen over het toekomstige Europese energie en klimaatbeleid en de CO2-prijs die daar uit volgt zullen de investeringen bepalen. Uit recent onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat het huidige ETS geleid heeft tot meer patent registraties voor koolstofarme technieken.
Wanneer besloten wordt tot het later veilen van een bepaalde hoeveelheid emissierechten («backloading») en tot structurele versterking van het ETS, geeft dit wel een krachtig politiek signaal en meer zekerheid voor de toekomst.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot het tijdschema voor de nadere besluitvorming over incidentele (backloading) en structurele maatregelen (Carbon market review) ter versterking van de CO2-markt?
Ten aanzien van backloading stemt het Europees Parlement waarschijnlijk op 15 april a.s. plenair over een verduidelijkende wijziging van de richtlijn emissiehandel voor het aspect backloading. De Milieuraad zou hierover vervolgens op 18 juni kunnen stemmen. Hierdoor wordt de weg vrij gemaakt om over backloading te stemmen. Dit kan dan in één van de maandelijkse vergaderingen van het Comité Klimaatverandering.
Voor wat betreft de planning van de structurele maatregelen het volgende. Eind februari is de eerste consultatie rond structurele versterking van het ETS geëindigd. Op 1 maart jongstleden heeft de Europese Commissie vervolgens een stakeholderbijeenkomst georganiseerd, in april zal er nog één volgen.
Wat is de laatste stand van zaken wat betreft de politieke verhoudingen in de Europese Raad met betrekking tot zowel het backloading-voorstel van de Europese Commissie als de Carbon market review? Hoeveel landen hebben naast Nederland formeel of informeel hun steun uitgesproken voor backloading en/of voor één van de opties uit de Carbon market review, en welke landen liggen dwars?
Naast Nederland hebben acht landen formeel hun steun uitgesproken voor backloading, drie landen zijn onder condities voor en drie landen lijken tegen te zijn. De overige Lidstaten hebben nog geen positie.
Over het verslag inzake de koolstofmarkt (carbon market report) hebben nog weinig lidstaten zich uitgesproken. Informeel zijn vrijwel alle lidstaten voor verbetering van het ETS, wel met verschillende invalshoeken. Slechts een paar lidstaten hebben tot nu toe een zienswijze op de betreffende consultatie van de Europese Commissie ingezonden. Naar verwachting zal het krachtenveld vergelijkbaar zijn met dat rond backloading.
Bent u van mening dat bij nader inzien de eerdere ingrepen ten aanzien van het ETS, zoals het doorschuiven van rechten uit de tweede periode van emissiehandel, het kosteloos uitdelen van rechten in plaats van deze te veilen, het uitstellen van de deelname van de luchtvaart en de scheepvaartsectoren aan het ETS en het ruimhartig toestaan van rechten afkomstig uit de flexibele mechanismen zoals het CDM (Clean Development Mechanism) en het JI (Joint Implementation), los van de economische malaise, onnodige en onbedoelde neerwaartse druk op de prijsvorming binnen het ETS tot gevolg hebben gehad?
Aan elk van de keuzes die zijn gemaakt bij de vormgeving van het ETS liggen legitieme redenen ten grondslag, zoals het veiligstellen van de internationale concurrentiepositie van Europese bedrijven. Daar zitten keuzes bij die per saldo hebben geleid tot een grotere hoeveelheid emissierechten op de markt. Bij deze aanpassingen staat echter niet de verwachte hoogte van de prijs voorop, maar het bereiken van het CO2-reductiedoel voor 2020 op de meest kostenefficiënte manier.
Vraag 9 en antwoord 9: reeds meegenomen bij vraag 5.
Heeft de lage CO2-prijs gevolgen voor het besparingstempo in Nederland c.q. het investeringsklimaat voor CO2-arme investeringen?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer verwacht u de uitkomsten van de door u aangekondigde vervolgstudie door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) naar versterking van het ETS?
Ik verwacht dat PBL de vervolgstudie in april gereed heeft en publiceert.
Kunt u de Kamer tijdig informeren over de inbreng die de regering voornemens is te leveren via de Europese (internet)consultaties over de voorstellen om het ETS te versterken?
Ik heb u recentelijk bij brief geïnformeerd over de inbreng die de regering voornemens is te leveren (kenmerk IENM/BSK-2013/20403).
Een inbreker die een klacht indient tegen een schietende agent en de reactie daarop van de politieleiding |
|
Louis Bontes (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Klacht inbreker tegen schietende agent»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de korpsleiding deze agent heeft laten vallen, temeer omdat de nieuwe politiechef van Oost Brabant heeft aangegeven dat een woninginbraak net zo erg is als een verkrachting en het volgens de regering een «High Impact Crime» is? Zo nee, waarom niet?
Het regeerakkoord stelt dat de politie daadkrachtig en gezaghebbend moet kunnen optreden tegen overvallen en inbraken. De agenten die dit elke dag en nacht weer op zich nemen, hebben mijn volledige steun.
Wel is het optreden van politie gebonden aan procedures en regelgeving. Voor de toelaatbaarheid van het gebruik van een vuurwapen door een agent is dit geregeld in de ambtsinstructie voor de politie. Bovendien is één van de standaardprocedures in het geval van vuurwapengebruik door een politiemedewerker dat de Rijksrecherche een onderzoek start. Dat is in dit geval dan ook gebeurd.
Uit het onderzoek is gebleken dat het gebruik van het vuurwapen door de agent in deze specifieke situatie niet rechtmatig was. De oorzaak voor dit onrechtmatig gebruik bleek bij nader onderzoek niet te liggen in onduidelijkheid in of onbekendheid met de ambtsinstructie voor de politie, maar bleek te liggen in het feit dat betrokken agent onvoldoende was onderricht op de inhoud van de nota van toelichting behorend bij de ambtsinstructie.
De Hoofdofficier van Justitie is met de toenmalige korpsleiding tot het oordeel gekomen dat de betrokken politieambtenaar zich met succes kan beroepen op dwaling omtrent de rechtmatigheid van zijn handelen, omdat hij niet juist onderricht was met betrekking tot deze specifieke vorm van geweldstoepassing. Betrokken agent is dan ook niet vervolgd of gestraft.
Ook is gebleken dat de ambtsinstructie geen aanpassing behoeft. Wel wordt naar aanleiding van deze casus in de Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT) gericht aandacht besteed aan het gebruik van het vuurwapen ter aanhouding van een inbreker of insluiper en de bijbehorende bepalingen in de nota van toelichting bij de ambtsinstructie.
Op welke wijze is de ambtsinstructie van de politie aangepast? Betekent dit dat agenten geacht worden niet te schieten op vluchtende woninginbrekers? Zo ja, deelt u de mening dat dit een vrijbrief is voor woninginbrekers in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid duidelijk stelling te nemen en op te komen voor agenten die met succes woninginbrekers in de kraag vatten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat meer treinen door rood rijden |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat afgelopen jaar maar liefst 175 treinen door rood zijn gereden? Hoe verklaart u de toename?1
Uit de voorlopige cijfers van de ILT komt naar voren dat het aantal stop tonend sein passages (STS) na een jarenlange afname is toegenomen. Na definitieve vaststelling van het aantal STS-passages wordt door de ILT de toename op basis van informatie van de spoorbranche geanalyseerd. Op basis van deze analyse zal ik u mijn reactie geven op de ontwikkeling van het aantal STS-passages.
Wat voor mogelijkheden ziet u tot het moment dat het hele spoor is voorzien van het betere veiligheidssysteem ERTMS (European Rail Traffic Management System) om het aantal roodseinpassages terug te dringen?
ProRail heeft met de spoorsector een Verbeterplan STS-passages opgesteld. Dit plan is op 4 mei 2012 aan uw Kamer aangeboden. Het Verbeterplan bestaat uit drie elkaar versterkende categorieën van maatregelen die het aantal STS-passages moeten terugdringen, namelijk:
Deze maatregelen gelden, zoals ook gemeld in de brieven van 4 mei en van 8 juni 2012, voor de korte termijn. Op 11 december 2012 heb ik uw Kamer naar aanleiding van de rapportage van de ILT «Frontale botsing tussen twee reizigerstreinen bij Amsterdam Westerpark» over de laatste stand van zaken omtrent te nemen acties uit het Verbeterplan geïnformeerd.
Zoals bekend wordt op de langere termijn ERTMS ingevoerd. De startbeslissing, in casu de Railmap versie 1.0, heb ik op 13 februari 2013 aan uw Kamer gezonden.
Bent u van mening dat er bij de spoorvervoerders voldoende aandacht is voor het voorkomen van roodseinpassages of ziet u hier nog verbetermogelijkheden? Indien het laatste het geval is, welke verbetermogelijkheden ziet u?
De spoorvervoerders hebben voldoende aandacht voor het voorkomen van STS- passages. De branche-aanpak van het probleem voorziet in diverse maatregelen, gericht op het terugdringen van de aantallen en het risico van STS-passages. Ik wijs ook op het Verbeterplan van de spoorbranche, dat door de Stuurgroep STS in opdracht van de Taskforce wordt gemonitord.
Zijn de cijfers van stop-tonend-seinpassages per spoorvervoerder over 2012 al bekend? Zo ja, kunt u dit overzicht geven?
De cijfers per spoorvervoerder zijn slechts indicatief bekend. Het indicatieve karakter houdt in dat een aantal STS passages nog beoordeeld wordt. Naar verwachting heeft de ILT eind februari definitieve cijfers beschikbaar. Zoals gebruikelijk zend ik uw Kamer in juni de jaarlijkse rapportage met de analyse van de cijfers. Na de verificatie van de cijfers vindt er een analyse plaats van de oorzaken van STS-passages, de gevolgen van STS-passages, de risico’s voor de veiligheid op het spoor en een analyse op de context van STS-passages, waarbij een analyse gemaakt op aspecten als vervoerder, remsituatie, seinplaatsing e.d. en een vergelijking met voorgaande jaren.
Bent u van mening dat andere spoorvervoerders een voorbeeld kunnen nemen aan NS, dat veel aandacht besteedt aan de vaardigheden van machinisten in de vorm van simulatortrainingen en terugkomdagen? Zo ja, hoe gaat u bevorderen dat ook andere spoorvervoerders meer investeren in trainingen voor hun machinisten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 4 heb aangegeven moet er nog een analyse plaatsvinden. Deze analyse bevat onder meer vergelijkende cijfers en een analyse van de prestaties van de individuele spoorvervoerders. ILT maakt jaarlijks een grondige analyse van de ontwikkeling en het bijbehorende risico van STS-passages. Ik zie geen aanleiding om daarop vooruit te lopen.
Kent u deze berichten? Klopt het wat hierin vermeld wordt? Zo nee, waarom niet?1 2 3
Het klopt dat op 7 februari 2013 in een aantal gevallen de nevenbetrekkingen van rechters en rechter-plaatsvervangers nog niet in het register van nevenbetrekkingen waren geregistreerd. De Raad voor de rechtspraak heeft de gerechten gevraagd aan te geven in welke mate rechters en rechter-plaatsvervangers hun nevenbetrekkingen registreren. Het doel is zo snel mogelijk tot een actuele registratie te komen.
Deelt u de mening dat de rechterlijke macht onafhankelijk dient te zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat de schijn van belangenverstrengeling altijd vermeden dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat, indien er sprake is van belangenverstrengeling, de mogelijkheden van een procespartij om een rechter de wraken of van een rechter om zich te verschonen niet voldoende zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. De wettelijke mogelijkheden van verschoning en wraking zijn specifiek bedoeld voor toepassing in gevallen waarin sprake is of lijkt te zijn van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dit omvat mede de situatie dat de schijn zou kunnen worden gewekt dat sprake is van belangenverstrengeling. Beide instrumenten functioneren in de praktijk goed. Voor een optimaal functioneren is vanzelfsprekend van belang dat informatie over de nevenbetrekkingen van een rechter voor partijen beschikbaar en volledig is. Het register nevenbetrekkingen dient daarom altijd actueel te zijn.
Deelt u de mening dat de wens van rechters om met één been in de samenleving te blijven staan, volledig is doorgeschoten voor wat betreft hun bijbanen en nevenfuncties? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik vind het van groot belang dat onze rechtspraak, die gebaseerd is op professionele rechters die het rechtsprekend ambt als hun hoofdbetrekking hebben, zo goed mogelijk maatschappelijk is ingebed. Het maatschappelijk draagvlak wordt immers mede gewaarborgd door de wijze waarop de rechter georiënteerd is op, en deelneemt aan de samenleving. Ik acht het dan ook wenselijk dat rechterlijke ambtenaren actief zijn op diverse fronten in het maatschappelijk verkeer. Het vervullen van nevenbetrekkingen door rechters is daarvoor bij uitstek een geschikt middel. Grenzen worden daarbij getrokken door de wet, die sommige nevenfuncties uitsluit, door het gezond verstand van de rechter en door algemene regels van betamelijkheid. Als hulpmiddel bij de beantwoording van de vraag of een nevenfunctie acceptabel is of niet, is binnen de rechtspraak de leidraad nevenfuncties ontwikkeld waarin algemene richtlijnen zijn opgenomen. Mede naar aanleiding van deze leidraad is de presidenten van de gerechten herhaaldelijk gevraagd erop toe te zien dat adequate registratie van nevenbetrekkingen plaatsvindt.
Deelt u de mening dat er strengere regels moeten komen en steviger opgetreden dient te worden tegen rechters die de wet (artikel 44, vijfde lid 5, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren) niet naleven en hun nevenfuncties niet opgeven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen?
Ik deel de mening dat belangenverstrengeling van een rechter ontoelaatbaar is en dat het gepast is daarop te reageren met een sanctie. De zware sanctie van een disciplinair ontslag door de Hoge Raad bestaat al. Dat het niet opgeven van een nevenfunctie automatisch tot de conclusie zou moeten leiden dat er sprake is van belangenverstrengeling, gaat mij evenwel te ver. Wanneer een rechter persisteert in het niet opgeven van een nevenfunctie, daarmee deze wettelijke verplichting ontwijkend, is het wel evident dat een sanctie gepast is.
Meer in het algemeen vind ik dat de rechterlijke macht moet beschikken over een adequaat instrumentarium om bij verschillende vormen van ongeoorloofd of ongewenst gedrag passend te kunnen reageren. Daarom heb ik een wetsvoorstel in voorbereiding dat het nu nog beperkte scala aan disciplinaire en orde- en sturingsmaatregelen uitbreidt. Dit wetsvoorstel gaat – zoals toegezegd tijdens de afgelopen begrotingsbehandeling – uiterlijk 1 april 2013 in consultatie.
Deelt u de mening dat, indien blijkt dat een rechter zich ernstig schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling, het beter mogelijk moet zijn in zo'n geval een rechter te ontslaan, aangezien dan geen sprake meer is van onafhankelijke rechtspraak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat GGD Nederland, het Trimbos-instituut en het Nederlands instituut voor alcoholbeleid (STAP) adviseren zo snel mogelijk over te stappen op effectieve alcoholleeftijdscontrole in supermarkten |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de oproep van GGD Nederland, het Trimbos-instituut en het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP) aan supermarkten om zo snel mogelijk over te stappen op een effectief gebleken leeftijdscontrolesysteem?
Wij ondersteunen de oproep van deze partijen. De naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcohol is in veel gevallen nog volstrekt onvoldoende. De aanstaande verhoging van de leeftijdsgrens naar 18 jaar maakt het belang van verbetering van de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcoholhoudende dranken in supermarkten nog groter, doordat de groep te controleren mensen groter wordt. Als er systemen zijn die kunnen bijdragen aan een betere naleving van de leeftijdsgrens, dan gaan wij er van uit dat supermarkten daarin hun verantwoordelijkheid nemen.
Ondersteunt u deze dringende oproep van de gezondheidsinstellingen, ook gezien recent onderzoek waaruit blijkt dat een 14- of 15-jarige bij supermarkten binnen 10 minuten alcohol kan kopen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen om te zorgen dat de supermarktbranche daadwerkelijk overgaat tot effectieve leeftijdscontrole?
Per 1 januari 2013 is het toezicht op de naleving van de Drank- en Horecawet overgegaan naar gemeenten. Deze wet geeft de burgemeester meer mogelijkheden dan voorheen om op te treden tegen overtredingen van de leeftijdsgrenzen door supermarkten. Als wordt vastgesteld dat artikel 20 van de Drank- en Horecawet binnen een periode van 12 maanden 3 maal is overtreden, kan de burgemeester op grond van artikel 19a supermarkten tijdelijk de bevoegdheid ontzeggen alcoholhoudende drank te verkopen. Wij gaan ervan uit dat supermarkten een dergelijke sanctie zoveel mogelijk willen voorkomen en dat de inzet van effectieve leeftijdscontrolesystemen daar een bijdrage aan kan leveren.
Deelt u de mening dat het vervangen van de huidige controle door effectieve leeftijdscontrole ook gunstig is voor gemeenten, omdat hun toezichtslasten aanzienlijk kunnen worden gereduceerd?
Die mening delen wij. Als supermarkten gebruik gaan maken van effectieve leeftijdscontrolesystemen, vermindert dat de noodzaak van het houden van toezicht op de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de supermarkten die dergelijke effectieve systemen inzetten. Dat betekent dat gemeentelijke toezichthouders zich meer kunnen richten op andere verstrekkers en sectoren waar alcohol wordt verkocht, zoals de horeca en de sportkantines.
Een nieuwe bètafaculteit van de UvA en VU |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het plan van de UvA en de VU om gezamenlijk een bètafaculteit (Amsterdam Faculty of Science) op te richten die 100 tot 120 miljoen euro gaat kosten?1
Voormalig staatssecretaris OCW, Halbe Zijlstra, heeft beide universiteiten in oktober 2012 al laten weten zich aan te sluiten bij de positieve waardering van de strategische alliantie van UvA en VU door de reviewcommissie, de commissie, die het departement adviseert over de plannen van de instellingen in het kader van de prestatieafspraken. Over de plannen met betrekking tot het bèta-onderwijs en -onderzoek merkte de reviewcommissie op: «De samenvoeging van de twee bètafaculteiten is naar het oordeel van de commissie in het bijzonder een optie die veel perspectief biedt.» Ook ik sluit mij bij dat positieve oordeel aan.
Hoe oordeelt u over het samenvoegen van twee bètafaculteiten in relatie tot de gewenste differentiatie en variatie in het onderwijsaanbod? Kunt u uw antwoord toelichten?
De samenvoeging van beide faculteiten in een «Amsterdam Faculty of Science»(AFS) beoogt de gewenste profilering, zwaartepuntvorming en taakverdeling te bevorderen. De voorgenomen clustering van opleidingen in de thema’s Human Life Science, Science for Sustainability, Fundamentals of Science en Information Science staat differentiatie en variatie niet in de weg; de samenvoeging maakt het juist mogelijk differentiatie en variatie over de volle breedte van de bètawetenschappen in stand te houden.
Op wat voor manier wordt de bestuurlijke samenwerking vormgegeven? Is er sprake van een (bestuurlijke) fusie tussen de VU en de UvA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de precieze bestuurlijke vormgeving van de samenwerking van UvA en VU in de nieuwe, gezamenlijke faculteit zijn door de instellingen nog geen beslissingen genomen.
Komt dit plan in aanmerking voor de fusietoets? Zo nee, waarom niet?
De beoogde samenwerking is geen bestuurlijke of instellingsfusie in de zin van de wet en komt daarom niet in aanmerking voor een fusietoets. Voor een nadere toelichting op dit punt verwijs ik naar de brief van van 2 september 2011 met kenmerk 314849 van mijn voorganger, aan de Kamer over «Samenwerking tussen HO-instellingen in relatie tot de fusietoets».
Wordt het plan voorgelegd aan docenten en studenten van de betreffende universiteiten? Zo nee, vindt u dat het personeel geen inspraak dient te hebben over een dergelijke ingrijpende beslissing?
Van de UvA en VU heb ik vernomen dat studenten en docenten van meet af aan betrokken zijn en meedenken, zowel inhoudelijk in de faculteiten, als op centraal universitair niveau. Dat gebeurt in gezamenlijkheid tussen UvA en VU. In het kader van het besluitvormingsproces rond de samenwerking, waaronder het samenvoegen van de bèta-faculteiten, zal instemming worden gevraagd aan de medezeggenschapsorganen.
Is het waar dat het aanbod van bacheloropleidingen met een derde wordt verminderd? Wat zijn de gevolgen voor de bestaande masteropleidingen?
Er komen inderdaad minder opleidingen, omdat dubbeling van opleidingen wordt weggewerkt; er zal bijvoorbeeld nog maar één opleiding scheikunde en één opleiding natuurkunde zijn.
Hoe voorkomt u dat middelen voor onderwijs en onderzoek worden gebruikt voor een prestigieus bouwproject waarvan de kosten fors kunnen oplopen?
De instellingsbesturen zijn zelf verantwoordelijk voor de huisvesting van de instellingen. Het doelmatig en rechtmatig omgaan met beschikbare middelen behoort tot de integrale verantwoordelijkheid van de instellingsbesturen; ik treed daar niet in.
Van de UvA en de VU heb ik overigens vernomen, dat er geen substantiële plannen bestaan, om in afwijking van de bestaande huisvestingsplannen van de universiteiten extra nieuwbouw te plegen voor de AFS. Wellicht is de aanduiding «Bouwteam» de aanleiding geweest voor deze vraag. Met het Bouwteam wordt echter gedoeld op het team van de drie betrokken faculteitsdecanen en de vicedecanen, ondersteund door een procesmanager, die in overdrachtelijke zin bouwen aan de AFS.
De bescherming en de bewustwording van jongeren op internet |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Loes Ypma (PvdA), Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Veel jongeren met nare internetervaring»?1
Ja.
Is het waar dat twee derde van de jongeren tussen de twaalf en zestien jaar vorig jaar een vervelende ervaring heeft gehad op het internet? Zo ja, hoe verklaart u dat? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Deze conclusie uit het onderzoek van YoungWorks in opdracht van Digibewust kan ik niet op basis van eigen gegevens bevestigen. In het voorjaar van 2010 is door het Sociaal en Cultureel Planbureau onderzoek gedaan onder 1004 Nederlandse kinderen en jongeren van 9 tot en met 16 jaar die internet gebruiken.2 Het rapport concludeert dat jongeren, in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, in beperkte mate te maken hebben met internetrisico’s. Van de onderzochte groep zegt nog geen kwart online pornografische beelden te hebben gezien en zegt 15% seksuele boodschappen via het internet te hebben ontvangen. Een derde van de jongeren onderhoudt online contacten met onbekenden en 6% van hen ontmoet deze online contacten ook in het echt. Minder dan 5% van de onderzochte jongeren geeft aan herhaaldelijk via het internet gepest te worden.
Hoe beoordeelt u de conclusie van Digibewust dat het online benaderd worden door een wildvreemde met bijvoorbeeld seksueel getinte verzoeken door tieners als meest vervelende ervaring wordt genoemd? Welke juridische en andere mogelijkheden staan u ter beschikking om op te treden tegen ongewenste verkooppraatjes online, pesten via social media, «grooming», het hacken van een account en oplichting online? Acht u deze mogelijkheden voldoende om de problemen aan te pakken?
De meeste jongeren uit het in antwoord op vraag 1 genoemde SCP-onderzoek ervaren geen hinder van deze ervaringen, beschreven bij het antwoord op vraag 2, maar een kleine minderheid ervaart die wel. Jongeren geven aan het vaakst van streek te zijn door het zien van seksueel getinte beelden op het internet (5% van alle 9–16-jarige internetgebruikers), gevolgd door het ontvangen van seksuele boodschappen (3%) en het persoonlijk ontmoeten van een online contact (0,5%). Van de slachtoffers van cyberpesten is aangenomen dat gepest worden sowieso als negatief ervaren wordt.
Met de Wet computercriminaliteit 1 en 2, die tot stand kwamen mede naar aanleiding van de ratificatie van het cybercrimeverdrag van de Raad van Europa, zijn veel vormen van cybercrime strafbaar gesteld. Seksueel kindermisbruik online, inclusief grooming, hacken en oplichten, vallen daaronder. Daarnaast wordt ongewenst gedrag op internet aangepakt door het stimuleren van zelfregulering bij dienstverleners op het internet en door het aangaan van dialoog en samenwerking met internetondernemers. Bovendien wordt via campagnes stevig ingezet op vergroting van internetvaardigheden bij gebruikers en op vergroting van de zelfredzaamheid in gevallen van ongewenste internetervaringen. Deze mogelijkheden acht ik thans voldoende.
Klopt het dat ouders weinig besef hebben van het online leven van hun kinderen, zoals Digibewust stelt? Zo ja, op welke wijze kunt u bijdragen aan een verbetering van deze digitale bewustwording onder ouders?
Het is duidelijk dat ouders minder goed zicht hebben op het doen en laten van hun kinderen online dan offline het geval is. Met name het toenemende gebruik van mobiele apparaten heeft daaraan bijgedragen. Dit zegt overigens niets over de betrokkenheid van ouders bij hun kinderen. Wel onderstreept dit het belang van mediawijsheid en digitale bewustwording. In dat licht geeft mijn collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitvoering aan het mediawijsheidprogramma, via het expertisecentrum Mediawijzer.net. Sinds 2008 zet dit centrum zich in om kritisch, bewust en veilig mediagebruik te bevorderen onder met name de jeugd. Daarbij richt het centrum zich nadrukkelijk ook op ouders en leraren. Deze taak maakt immers onderdeel uit van de opvoeding van kinderen. Mediawijzer.net heeft het thema mediaopvoeding reeds in 2011 aangeduid als aandachtspunt en bijgedragen aan de totstandkoming van het internetplatform «Mediaopvoeding.nl». Hier kunnen ouders en (professionele) opvoeders terecht voor informatie en vragen over hoe je kinderen kunt begeleiden bij hun omgang met media (waaronder internet).
Heeft u inzicht in de mate waarin aanbieders van online diensten, waarbij de gegevens van kinderen onder de zestien gepubliceerd worden, toestemming vragen aan de ouders / vertegenwoordigers? Welke technische vormen worden hiervoor gebruikt? Hoe handhaaft het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) deze plicht en tot welke resultaten heeft deze handhaving geleid?
Het CBP heeft richtsnoeren gepubliceerd over de zorgplicht die verantwoordelijken voor online diensten, waaronder sociale netwerksites, hebben jegens minderjarige deelnemers. Minderjarigen dienen bij aanmelding te verklaren dat zij toestemming hebben van hun ouders om een profiel aan te maken. Bij enige twijfel aan de gegeven toestemming dient de verantwoordelijke nadere maatregelen te treffen om toegang tot het profiel te blokkeren, totdat de verantwoordelijke zich heeft vergewist dat de ouders daadwerkelijk hebben ingestemd met het aanmaken van het profiel. De verantwoordelijke dient verder als standaardinstelling te hanteren dat alleen zelfgekozen vrienden toegang hebben tot het profiel van deelnemers, totdat de deelnemer een bewuste en geïnformeerde keuze heeft gemaakt om de toegang eventueel te verbreden tot andere deelnemers van het netwerk en/of toegang voor onbekende derden via zoekmachines. Er moet duidelijke en voor de doelgroep begrijpelijke informatie worden geven over de risico’s die aan een dergelijke brede toegang zijn verbonden.
Gegeven het feit dat op internet (nog) geen identificatiemiddel beschikbaar is waarmee identiteit en leeftijd eenduidig kunnen worden vastgesteld, acht het CBP het op dit moment niet realistisch om verantwoordelijken te verplichten om de toegang voor derden tot profielpagina’s van jongeren onder de 16 jaar permanent onmogelijk te maken. Een dergelijke beperking kan eenvoudig omzeild worden door een hogere leeftijd op te geven. Dat neemt niet weg dat ontwikkelingen in de stand van de techniek aanleiding kunnen vormen om dit beleid te herzien.
Is het uitlokken van een volwassen «groomer» teneinde deze persoon op heterdaad te betrappen op dit strafbare feit geoorloofd? Zo ja, welke andere opsporingsmethoden worden ingezet door politiefunctionarissen om «grooming» tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
In de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 14 september 2012 heeft de rechtbank bepaald dat, gelet op de geldende wettekst (artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht) en de daaraan voorafgaande parlementaire discussie, geen sprake kan zijn van strafbaarheid voor grooming wanneer het beoogde slachtoffer in werkelijkheid 16 jaar of ouder is. Dit betekent dat wanneer als opsporingsmethode gebruik wordt gemaakt van de inzet van een politiefunctionaris als «lokpuber», geen sprake is van strafbaarheid voor grooming. Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep aangetekend tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De politie kan intussen bij de aanpak van grooming gebruik maken van alle opsporingsmethoden die de wet biedt, maar is hierbij anders dan bij de inzet van lokpubers veelal wel afhankelijk van een melding of aangifte.
Deelt u de opvatting dat er voor wat betreft de seksuele gezondheid van minderjarigen een opvoedingstaak ligt voor zowel de overheid als de ouders om minderjarigen beter te beschermen en weerbaar te maken voor vervelende ervaringen op het internet? Zo ja, op welke wijze zet u in op de seksuele en emotionele weerbaarheid van minderjarigen zowel online als offline?
Ja. Naast ouders en de overheid spelen ook scholen hierbij een belangrijke rol. Ter ondersteuning van ouders en scholen faciliteert het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) organisaties als Rutgers WPF en Soa Aids Nederland. Rutgers WPF en Soa Aids Nederland houden zich onder meer bezig met de ontwikkeling en inbedding van goede voorlichtingsmaterialen over seksualiteit en relaties voor opvoedingsondersteuning van ouders. VWS faciliteert eveneens de website Sense.info: een landelijke site voor jongeren tot 25 jaar met betrouwbare informatie over seksualiteit en relaties. Samen met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zet VWS in op een jongerenaanpak van Rutgers WPF en SOA Aids Nederland om seksuele weerbaarheid door middel van sociale media te versterken. Daarnaast financiert OCW de WE CAN Young-campagne. Deze campagne wordt met ondersteuning van Movisie uitgevoerd in 15 grote gemeenten. De WE CAN Young-campagne biedt jongeren de kans zelf acties, dit kan zowel online als offline, te bedenken en uit te voeren. Op deze manier wordt gewerkt aan het eigen bewustzijn en de weerbaarheid tegen seksueel overschrijdend gedrag en geweld.
Op welke wijze werkt de politie samen met de stichting Digibewusr en hun website www.meldknop.nl? Tot hoeveel meldingen heeft dit tot nu toe geleid en welke actie is hierop ondernomen?
De website www.meldknop.nl is een samenwerkingsverband van diverse organisaties, waaronder de politie. De politie heeft content geleverd voor de site en draagt bij aan de bekendheid en de promotie van dit portaal. Er zijn verwijzingen over en weer tussen de eigen websites van de politie en die van meldknop.nl. De website van meldknop.nl is een soort internetgids, die jongeren doorverwijst naar de websites van diverse andere instanties die hulp kunnen bieden, waaronder de politie. De meldingen worden dus niet op de site van meldknop.nl gedaan. Daardoor is ook niet aan te geven hoe veel meldingen door deze website bij andere instanties gedaan zijn.
Deelt u de mening dat de aanbieders van internetdiensten ook een grote verantwoordelijkheid hebben om de belangen van kinderen te beschermen? Bent u van mening dat de randvoorwaarden van het Safer Internet Programme hiervoor voldoende aanknopingspunten biedt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zorgt zelfregulering naar uw oordeel voor voldoende voortgang in de bescherming van kinderen?
Ik deel uw mening dat media-aanbieders een eigen verantwoordelijkheid hebben om ervoor te helpen zorgen dat kinderen geen schadelijke effecten ondervinden van hun mediadiensten en -aanbod. Zelfregulering is daarvoor een mooi instrument, zeker waar het gaat om internet dat zich door zijn aard immers moeilijk laat reguleren. In dat kader zijn op Europees niveau naast het Safer Internet Programme meerdere lijnen uitgezet om het digitale vertrouwen en in het bijzonder de online veiligheid van kinderen beter te regelen. Zo heeft de Europese Commissie medio 2012 een «Europese Strategie voor een beter internet voor kinderen» gepubliceerd.3 Doel van deze strategie is dat kinderen in alle lidstaten veilig internet kunnen gebruiken en dat kindvriendelijke online producten en diensten zich op de interne markt gemakkelijker kunnen ontwikkelen. Uiteraard blijft naast zelfregulering ook een strafrechtelijke aanpak ter bescherming van kinderen nodig.
Het NL-Alert |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat miljoenen mensen op maandag 4 februari 2013 verstoken bleven van het eerste controlebericht van NL-Alert? Wat was hiervan de oorzaak?1
Bij de invoering van NL-Alert 8 november jl. is aangegeven dat NL-Alert moet worden gezien als een aanvullend systeem op de al bestaande alarmerings-en crisiscommunicatiemiddelen en zal worden doorontwikkeld in een groeimodel. Van meet af aan is duidelijk geweest dat bij dit eerste controlebericht een groot deel van de burgers nog geen NL-Alert zou ontvangen. Dit komt doordat een deel van de telefoontoestellen nog niet geschikt is voor NL-Alert of nog goed moet worden ingesteld.
Er wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd naar de vraag hoeveel burgers een NL-Alert hebben ontvangen. Ik zal uw Kamer over uiterlijk drie maanden nader informeren over deze peiling en de evaluatie. De bevindingen die hieruit naar voren komen zullen worden gebruikt om de doorontwikkeling van NL-Alert verder te verbeteren.
Waarom werkt het systeem nog steeds niet op IPhones en smartphones van Samsung? Waar zitten de problemen en wanneer zijn deze opgelost?
Bij Samsung is de overgrote meerderheid van de toesteltypen geschikt voor NL-Alert, waaronder de meeste populaire smartphones. Samsung heeft aangegeven eraan te werken al haar typen geschikt te maken.
NL-Alert is ingericht volgens de internationale cell broadcast standaard. De iPhone ondersteunt deze standaard op dit moment niet. Ik ben al langdurig met Apple in gesprek om Apple te bewegen de iPhone geschikt te maken voor NL-Alert. Apple heeft daarover tot op heden geen toezeggingen gedaan.
Waarom moet er een heel stappenplan worden doorlopen voordat telefoonbezitters berichten van NL-Alert kunnen ontvangen? Ziet u mogelijkheden dit te vereenvoudigen? Zo ja, kan dit snel opgepakt worden? Zo nee, waarom niet?
Het aantal te doorlopen stappen is afhankelijk van hoe de leveranciers van de mobiele toestellen hun toestellen inrichten. Met de telecomproviders is al enige tijd geleden afgesproken nieuw verkochte toestellen standaard te leveren met de juiste instelling voor ontvangst van NL-Alert.
Waarom zit er zo’n lange periode tussen de volgende controleberichten? Deelt u de mening dat telefoonbezitters op deze manier erg lang moeten wachten om te testen of hun telefoon nu wel de juiste instellingen heeft voor het ontvangen van berichten van NL-Alert?
Er is een afweging gemaakt tussen de behoefte om te controleren op de juiste instelling en de mogelijke irritatie die een veelheid aan berichten oproept. Tweemaal per jaar lijkt vooralsnog afdoende.
Bent u bereid om te kijken of er dit jaar vaker controleberichten uit kunnen gaan, zodat met regelmaat zowel de zending van het bericht, als de ontvangst, getest kan worden? Zo nee, waarom niet?
Omdat NL-Alert nieuw en in ontwikkeling is, wordt het gebruik ervan continu geëvalueerd. Dit geldt ook voor het verzenden van controleberichten. Ik zal bij deze evaluatie bezien of het gewenst is het aantal controleberichten op te voeren.
Wanneer zullen Vodafone en T-Mobile hun 3G-netwerken geschikt gemaakt hebben? Waarom duurt dit zo lang, gezien het algemeen belang van NL-Alert?
Bij Vodafone en T-Mobile trad eerder een probleem op met een aantal typen toestellen van één fabrikant. Inmiddels heeft de desbetreffende fabrikant dit verholpen. Vodafone en T-Mobile hebben nog enige tijd nodig om NL-Alert in hun 3G-netwerk in te voeren. Naar verwachting zullen beide Telecomproviders in de eerste helft van 2013 NL-Alert ook in 3G gaan uitzenden.
Gaat NL-Alert ook geschikt gemaakt worden voor 4G-netwerken, welke binnenkort al in de lucht zullen zijn?
Hierover ben ik in overleg met de Telecomproviders.
Weet u dat de woordvoerder van NL-Alert stelt dat ruim 50% van de telefoonbezitters bereikt kan worden? Is dat met de huidige stand van zaken het geval of pas nadat providers hun netwerken hebben aangepast en telefoonaanbieders hun toestellen?
Op dit moment zijn meer dan 50% van de in de markt zijnde toestellen geschikt om NL-Alert te ontvangen. Als ook Vodafone en T-Mobile in 3G uitzenden stijgt dit percentage naar ongeveer 70%. Een randvoorwaarde hierbij is dat de toestellen juist zijn ingesteld..
Verdere stijging van dit percentage moet komen door aanpassing aan de toestellen door fabrikanten. Omdat bijna alle mobiele toestelleverancier hebben aangegeven hun toestellen voor NL-Alert geschikt te maken, zal dit percentage de komende jaren snel oplopen.
Bent u bereid de uitkomst van de peiling en de evaluatie, voorzien van uw reactie, aan de Kamer te sturen zodra deze beschikbaar zijn? Zo nee, waarom niet? Wanneer is de uitkomst van de peiling en de evaluatie te verwachten?
Ik zal uw Kamer uiterlijk over drie maanden nader informeren.
Wanneer zal NL-Alert klaar zijn om volledig in gebruik te nemen?
NL-Alert is landelijk in gebruik genomen. Alle veiligheidsregio’s kunnen NL-Alert berichten uitzenden. Naar verwachting zullen Vodafone en T-Mobile medio 2013 ook in 3G uitzenden. Aan de ontvangstkant geldt een afhankelijkheid van de mobiele toestelfabrikanten. De meerderheid van toestellen, waaronder meer dan de helft van de smartphones, is geschikt. De meeste telefoonleveranciers hebben toegezegd hun toestellen verder geschikt te maken.