Het bericht dat zwangere vrouwen met een verhoogd risico op een kind met het syndroom van Down niet langer in een Nederlandse ziekenhuis terecht kunnen voor een bloedtest |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Ziekenhuis moest stoppen met bloedtest Down»?1
Het bericht dat het LUMC is gestopt met het aanbieden van een bloedtest naar Down, is juist. Dit is voor de betrokken patiënten vervelend. Het ministerie van VWS heeft het LUMC echter gewaarschuwd omdat zij niet beschikte over de vergunning die in het kader van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO) nodig is. De WBO is bedoeld om burgers te beschermen tegen de risico’s van screening en bij onderzoek naar onbehandelbare aandoeningen is sprake van een vergunningplicht.
Is een medische instelling verplicht u te informeren als een pilot wordt gestart? Heeft het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) u van tevoren geïnformeerd over deze pilot?
Als er sprake is van screening naar een onbehandelbare aandoening (dan wel kanker of met behulp van straling, de vergunningplichtige categorieën van de WBO) moet elke instelling vooraf een vergunning aanvragen, Ook in een pilot moet, in het belang van de deelnemer, zorgvuldig worden gehandeld.
Er zijn eind 2011 door vertegenwoordigers van VWS en de Gezondheidsraad gesprekken gevoerd met het LUMC over onderzoek naar de test en de vergunningprocedure op grond van de WBO, maar er was nog geen aanvraag ingediend.
Wat is de reden dat u deze pilot heeft afgebroken?
Het LUMC heeft de pilot afgebroken na de waarschuwing dat er werd gehandeld in strijd met de WBO.
Klopt het dat het hier ging om niet-invasieve prenatale diagnostiek?
Er is hier sprake van een niet-invasieve prenatale test (NIPT) waarbij ook de uitslag van deze test geen honderd procent zekerheid geeft. Bij een positieve uitslag moet er alsnog invasieve diagnostiek plaatsvinden. Zij het relatief veel minder vaak dan na de combinatietest die nu wordt gebruikt, waardoor het risico op een miskraam door de vlokkentest of vruchtwaterpunctie in totaal afneemt.
Hoe beoordeelt u de recente ontwikkelingen op dit gebied, gezien de voordelen die deze nieuwe testen hebben boven oudere methoden als de vlokkentest of vruchtwaterpunctie?2
Ik beoordeel de ontwikkelingen op het gebied van de NIPT als veelbelovend. Ik begrijp ook heel goed dat zwangeren graag meer zekerheid willen hebben bij de screening en het risico van de invasieve diagnostiek zwaar laten wegen. Maar de NIPT is beperkt getest, voornamelijk in hoog-risico zwangerschappen. Er is verder onderzoek nodig om vast te stellen of de test echt zo goed is en of de test ook geschikt is voor screening in reguliere zwangerschappen. Dat zeggen de onderzoekers van het LUMC ook zelf3.
Wat is de reden dat Nederland in vergelijking met andere landen, zoals Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, Liechtenstein, de Verenigde Staten en China, achterloopt in de ontwikkeling en toepassing van deze testen?
De test wordt op dit moment in enkele landen aangeboden in privé klinieken. De test is nog nergens ingebed in een screeningsprogramma. Ik hecht waarde aan de inbedding in de screening, in verband met de waarborgen en zorgvuldigheid die wij in Nederland daarbij hanteren, zoals de geïnformeerde keuze. Er is nog onvoldoende wetenschappelijk bewijs beschikbaar zodat mensen zelf de voors en tegens van deze test kunnen afwegen.
Bent u van mening dat deze testen op het syndroom van Down toegestaan zouden moeten worden, gezien de genoemde gezondheidswinst die zij met zich meebrengen?
Het doel van de screening op syndroom van Down is het bieden van handelingsopties. Elke stap in de screening is erop gericht de zwangere te ondersteunen bij het maken van een geïnformeerde keuze. Iedere zwangere wil natuurlijk weten dat alles goed gaat met haar kindje, maar de gevolgen van slecht nieuws – zeker bij een onbehandelbare aandoening – zijn verstrekkend. Daarom hecht ik zo aan de waarborgen die wij nu in de screening hebben ingebouwd. Bij de zorgvuldige manier waarop wij in Nederland omgaan met screening hoort gedegen onderzoek naar de test.
Verwacht u op korte termijn een uitspraak van de Gezondheidsraad over de toepassing van deze testen?
Zoals ik bij vraag 2 al aangaf heeft het LUMC nog geen vergunningaanvraag ingediend. Als die binnen is vraag ik de Gezondheidsraad om advies en adviseert de Gezondheidsraad in de regel binnen vier maanden.
Hoe ziet u de ontwikkeling van next generation sequencing in de nabije toekomst? Welke stappen neemt u om deze ontwikkeling in goede banen te leiden, en wat zijn uw ankerpunten in de medisch-ethische afwegingen die deze nieuwe methoden met zich meebrengen?
Met next generation sequencing zullen we in de toekomst steeds sneller, steeds meer te weten komen over ons DNA en de gevolgen voor onze gezondheid. De mogelijkheid om foetaal DNA uit maternaal bloed te halen, brengt de discussie over de grenzen die aan dergelijke technieken moeten worden gesteld, heel dichtbij. Een belangrijk ankerpunt hierbij is de bescherming van de zwangere. Zij heeft naast het recht op weten ook het recht op niet-weten. Het maken van een geïnformeerde keuze over screening zal in de toekomst alleen maar complexer worden. Des te meer reden om zorgvuldig om te gaan met de besluitvorming rondom de test. Ik verwacht dan ook een signalement van de Gezondheidsraad, waarin wordt ingegaan op de NIPT, de context waarin de test wordt aangeboden en de medisch-ethische implicaties hiervan.
Casussen van verontruste burgers |
|
Mona Keijzer (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de rekensommen van verontruste burgers, geanonimiseerde casussen die de CDA-fractie toegestuurd kreeg, kloppen?1
Met betrekking tot de vier aangereikte casussen2 kan het volgende worden opgemerkt. Op basis van de geleverde informatie is het niet mogelijk om de eerste casus na te rekenen. Bij de derde casus komt de opgelegde eigen bijdrage overeen met hetgeen op basis van de geleverde informatie kan worden verwacht. Bij de tweede en vierde casus wijkt de opgelegde eigen bijdrage af van hetgeen uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid. Mogelijkerwijs is de oorzaak hiervan dat de door deze cliënten aangeleverde inkomens- en vermogensgegevens niet hetzelfde zijn als de inkomens- en vermogensgegevens die zijn gebruikt bij het vaststellen van de eigen bijdrage. Bijvoorbeeld omdat de in de casus aangeleverde gegevens uit het huidige jaar komen en het CAK gebruik maakt van inkomens- en vermogensgegevens uit T-2. Om hier zekerheid over te krijgen kunnen deze cliënten uiteraard contact opnemen met het CAK.
Verder wordt in casus 1 de volgende vraag gesteld: «Waarom wordt de cliënt aangeslagen voor het gehele gezamenlijke vermogen, terwijl ze als ongehuwd voor de eigen bijdrage wordt beschouwd?»
Volgens een intern onderzoek van het CAK zijn er medio november 273 intramurale cliënten, die bewust voor de sociale zekerheid zelf hebben aangegeven als ongehuwd aangemerkt te willen worden. Deze cliënten zijn voor de burgerlijke stand nog wel getrouwd of hebben een geregistreerd partnerschap. Een deel van deze groep heeft een vermogen dat in aanmerking komt voor de VIB. Weer een deel hiervan doet nog steeds gezamenlijk aangifte bij de Belastingdienst. Vooralsnog lijkt het er op dat voor deze zeer kleine groep cliënten de twee systemen van de sociale zekerheid en de Belastingdienst niet naadloos op elkaar aansluiten. Ik ben in overleg met het CAK om te bezien hoe met deze beperkte groep cliënten om kan worden gegaan.
Wat gebeurt er als het vermogen van iemand vastzit en de opgelegde eigen bijdrage hoger is dan het inkomen?
Door de stijging van het bijdrageplichtig inkomen kan het voorkomen dat een eigen bijdrage wordt opgelegd die hoger is dan het netto inkomen van de cliënt. In de antwoorden bij vragen 3, 4 en 5 van mevr. Leijten (Kenmerk: Z-3153235) is dit nader toegelicht.
Het CAK geeft aan dat het in de intramurale zorg om ongeveer 4800 cliënten gaat waarvan de netto inkomsten lager liggen dan de opgelegde eigen bijdrage.
Om deze eigen bijdrage te betalen hoeft deze groep cliënten in principe niet bij te lenen. Zij kunnen alsdan het vermogen (deels) liquide maken.
Voor de cliënt die een nog niet verkochte voormalige eigen woning heeft, geldt het volgende: De voormalige eigen woning heeft niet altijd en niet vanaf dag één invloed op de hoogte van de eigen bijdrage. De woning telt niet mee voor de grondslag van box 3 zolang de fiscaal partner in de woning blijft wonen (het blijft dan een «eigen woning» in box 3).
Op grond van fiscale wetgeving zal de «eigen woning» de eerste twee jaar na opname in een verpleeg- of verzorgingshuis nog als «eigen woning» aangemerkt worden in box 1. Als de woning leeg staat in afwachting van verkoop, is deze periode zelfs tijdelijk (tot 1 januari 2014) drie jaar, op basis van een regeling van het Ministerie van Financiën. Als de woning kwalificeert als eigen woning in box 1, maakt deze geen onderdeel uit van de grondslag voor box 3 en dus zal het CAK de woning dan niet betrekken bij de berekening van de VIB.
Verder geldt dat voor de VIB wordt uitgegaan van de grondslag voor box 3 in het jaar T-2.
Dit betekent dat pas vier jaar (en soms zelfs vijf jaar) na opname in verpleeg- of verzorgingstehuis, de oorspronkelijke «eigen woning», als die woning in al die jaren niet is verkocht, door het CAK wordt betrokken bij de berekening van de eigen bijdrage als gevolg van de VIB. Immers, pas na twee jaar (of drie jaar) na de opname in het verpleeg- of verzorgingstehuis zullen de woning én eventuele hypotheekschuld «verhuizen» van box 1 naar box 3, wat pas twee jaar later zichtbaar wordt bij de vaststelling van de VIB door het CAK. De cliënt heeft hierdoor vier (of vijf) jaar de tijd voordat deze mee gaat tellen voor de VIB. Wil de cliënt voorkomen dat vermogen meetelt dat «vastzit», dan heeft hij dus vier (of vijf) jaar de tijd om dit vermogen liquide te maken. Als de woning eenmaal is verkocht, valt de verkoopopbrengst wel gewoon in box 3, maar dan kan daaruit ook deels mee worden betaald aan de eigen zorg, net zoals mensen met een inkomen dat doen.
Vervolgens biedt het CAK nog de mogelijkheid om gedurende één jaar de lage eigen bijdrage te betalen in plaats van de hoge eigen bijdrage, indien de woning nog steeds te koop staat. Na dat jaar dient wel de te weinig betaalde eigen bijdrage alsnog betaald te worden.
De Belastingdienst levert aan het CAK de grondslag van box 3 aan. Voor zover in deze grondslag ook een (tweede) woning zit, wordt deze woning gewaardeerd op de WOZ-waarde. Indien de woning wordt verhuurd, wordt in bepaalde gevallen een lager bedrag dan de WOZ-waarde in aanmerking genomen. Op het moment dat de woning «verhuist» naar box 3, verhuist ook de daarmee verbonden eigenwoningschuld naar box 3, waardoor per saldo alleen de waarde boven de schuld in aanmerking wordt genomen. Huurpenningen uit de woning worden niet belast als de woning in box 3 valt.
Op welke wijze wordt in 2013 omgegaan met de zak- en kleedgeld regeling (de zogenaamde piepgrens)?
De zak- en kleedgeldgrens per maand is in 2013 € 292,94 voor alleenstaanden en € 455,63 voor gehuwden. Dit bedrag is inclusief vakantiegeld en zorgtoeslag. Met dit bedrag wordt rekening gehouden bij de berekening van de eigen bijdrage.
Als de cliënt met een grondslag sparen en beleggen na het opleggen van de eigen bijdrage een vrij besteedbaar inkomen heeft dat lager is dan de zak- en kleedgeldgrens, zal deze om zijn nota eigen bijdrage te voldoen, zijn vermogen kunnen aanspreken.
Heeft u kennisgenomen van de folder van het CAK over de piepgrens in 2013?2
Ja, ik heb kennis genomen van de folder van het CAK. De berekening in deze folder klopt. Wel kan enige verwarring ontstaan door de term netto jaarinkomen op bladzijde 2. Het CAK verstaat hier onder het verzamelinkomen (dus uit de boxen 1, 2 en 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001) minus de daarover verschuldigde belasting. Bij het verzamelinkomen gaat het dus om het inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3).
Verder is de folder een hulpmiddel om de noodzakelijke informatie voor het verleggen van het peiljaar bij het CAK te krijgen. De folder wordt mede gemaakt om het publiek voor te lichten. De burger kan op basis hiervan inzicht krijgen in de gevolgen voor zijn persoonlijke situatie. In tegenstelling tot een beschikking van het CAK, kunnen mensen aan de folder geen rechten ontlenen of daartegen in bezwaar gaan. Een disclaimer is daarom niet nodig.
Klopt de berekening in deze folder, waarin sprake is van 8% box 3 bijtelling maar geen box 3 in het reguliere inkomen? Kunnen mensen hier rechten aan ontlenen? Zo nee, waar staat de disclaimer?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat letselschade uitkeringen niet vrijgesteld zijn en dus gewoon opgegeten moeten worden?
In de Wet inkomstenbelasting 2001 is geregeld welke vermogensbestanddelen in de grondslag van box 3 vallen en welke vermogensbestanddelen daarvan zijn vrijgesteld. Dit werkt ook door naar de VIB, want voor de vaststelling van de VIB is immers volledig aangesloten bij de grondslag van box 3.
Een letselschade-uitkering valt in de grondslag van box 3 en telt dus mee bij de vaststelling van de VIB.
Vallen landgoederen onder de vrijstelling? Moeten zij ook worden opgegeten?
In artikel 5.7 van de Wet IB 2001 (de vrijstelling voor bos- en natuurterreinen en landgoederen) is bepaald dat bossen, natuurterreinen en onroerende zaken die deel uitmaken van een ingevolge de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed, met uitzondering van op deze landgoederen voorkomende gebouwde eigendommen niet meetellen in de grondslag van box 3. Deze zijn dus vrijgesteld van box 3 en tellen dus niet mee bij de vaststelling van de VIB.
Klopt het dat een aanmerkelijk belang (ten minste 5% aandelen in onderneming) niet opgegeten hoeft te worden?
Het inkomen uit een aanmerkelijk belang wordt belast in box 2, waardoor een aanmerkelijk belang geen onderdeel uitmaakt van de grondslag van box 3. Een aanmerkelijk belang telt derhalve niet mee bij de vaststelling van de VIB.
Hoe wordt omgegaan met een woonhuis dat te koop staat en dus niet liquide is en wel in box 3 valt? Tegen welke waarde wordt een woning gewaardeerd in box 3 die verhuurd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u dat, conform de vele genoemde e-mails, de werkelijkheid anders is dan hoe u geschetst heeft in de brief van 1 oktober 2012 waarin u antwoordde op vragen van het lid Keijzer en stelde dat: «Na tien jaar nog circa 50% van het vermogen boven de inkomensgrenzen uit box 3 intact blijft.»?
Het beeld dat in de grafiek wordt gegeven is gegeven de aannames die zijn vermeld nog steeds correct.
In de grafiek in de brief wordt aangegeven hoeveel van een vermogen van € 100.000 nog resteert, als mensen de eigen bijdrage stijging als gevolg van de VIB in zijn geheel opvangen door het vermogen hiervoor in te zetten. Uit de grafiek komt naar voren, dat ook als men de volledige bijtelling betaalt uit het vermogen er na 10 jaar nog circa de helft van de € 100.000 resteert.
Bij deze berekening is het van belang om met de volgende twee effecten rekening te houden.
Hoe verhoudt zich uw antwoord bij brief van 1 oktober 2012 waarin u stelt dat cliënten die de hoge eigen bijdrage voor zorg met verblijf betalen er per maand gemiddeld ongeveer € 235 op achteruit gaan, tot de aan ons gemelde verhogingen tussen de 700 en soms zelfs wel 1000 euro of meer?
In de brief aan de Kamer werd gesproken over een gemiddelde stijging van € 235 voor cliënten met een hoge eigen bijdrage voor intramurale zorg. Daarnaast is in het CBS rapport over de vermogensinkomensbijtelling dat ook aan de Kamer is gestuurd, de gemiddelde opbrengst van de vermogensinkomensbijtelling per deciel aangegeven. Het CBS rapport geeft aan dat er een gemiddelde stijging per jaar is van € 2820 (€ 235 per maand). Dit verschilt sterk tussen cliënten. Voor de 10% cliënten met de laagste stijging geldt een gemiddelde stijging van ongeveer € 12 euro per maand. Voor de 10% cliënten met de hoogste stijging geldt een gemiddelde stijging van ongeveer € 636 per maand. In deze laatste deciel zitten ook cliënten die € 1000 per maand meer aan eigen bijdrage betalen.
WMO
zorg zonder verblijf
zorg met verblijf
bijdrage hoog
bijdrage laag
Aantal (x 1.000 w.v. effect)
487
422
225
111
w.v.
72
47
50
29
Effect:
bedrag (mln euro)
32
12
142
4
gemiddeld per jaar (euro)
443
267
2.830
142
decielgrens
10%
24
8
252
0
20%
51
18
369
0
20%
86
31
564
1
40%
142
46
875
2
50%
206
73
1.362
3
60%
338
112
2.134
16
70%
496
210
3.171
87
80%
681
322
5.560
154
90%
1.011
693
7.627
414
bron: «Vermogensinkomensbijtelling en eigen bijdrage Zorg met verblijf 2009, Zorg zonder verblijf en WMO 2010» blz 26, tabel 4.3.1 CBS, 22 juni 2012 meegestuurd met Kamerbrief van 12 juni 2012.
Wat bent u van plan te doen als deze maatregel veel meer opbrengt dan waarvoor hij nu in de boeken staat?
Vooralsnog ga ik ervan uit dat de opbrengsten van de maatregel nog steeds geraamde € 200 miljoen bedragen. Het is nu te vroeg om met zekerheid aan te geven wat de opbrengst zal worden. Mede gezien het feit dat de eigen bijdragen voor cliënten die gebruikmaken van extramurale AWBZ en/of een voorziening uit de WMO dit jaar nog niet zijn opgelegd.
Kunt u op basis van de beschikkingen die in januari verstuurd zijn een schatting maken van de meeropbrengst door de vermogensbijtelling in 2013?
Voor de VIB is in het Begrotingsakkoord 2013 uitgegaan van een opbrengst van ongeveer € 150 miljoen op jaarbasis voor cliënten die in een intramurale instelling verblijven en ongeveer € 50 miljoen op jaarbasis voor cliënten die extramurale zorg of een voorziening uit de WMO ontvangen. Op basis van de eerste beschikkingen die het CAK heeft gestuurd, geeft het CAK aan dat de opbrengst voor intramurale AWBZ in dezelfde orde van grootte ligt. Er zijn nog geen beschikkingen uitgegaan voor de WMO of extramurale AWBZ. Het is nu te vroeg om met zekerheid aan te geven wat de opbrengst zal worden. Mede gezien het feit dat de eigen bijdragen voor cliënten die gebruik maken van extramurale AWBZ en/of een voorziening uit de WMO dit jaar nog niet zijn opgelegd. Ook kan de hoogte van de eigen bijdrage per cliënt gedurende het jaar variëren door verandering in inkomen, vermogen of vraag naar zorg/voorziening. Dit zal uiteindelijk ook invloed hebben op de macro-opbrengst. Als laatste kunnen de beschikkingen die in januari uit zijn gegaan nog veranderen door bijvoorbeeld een aanvraag tot peiljaarverlegging.
Klopt het, gezien het gestelde in maatregel 51 van het regeerakkoord, dat de maximale eigen bijdrage opgetrokken wordt naar het zak- en kleedgeld, dat de maximale eigen bijdrage ongeveer 4700 euro kan gaan bedragen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit in heroverweging te nemen gezien de effecten van de uitvoering van onderhavige wetswijziging?
Het klopt niet dat door maatregel 51 de maximale intramurale eigen bijdrage kan stijgen naar € 4700 per maand. Maatregel 51 uit het regeerakkoord heeft geen invloed op de maximale intramurale eigen bijdrage zoals aangegeven in het Bijdragebesluit zorg (voor 2013 is de maximale intramurale eigen bijdrage € 2189,20).
Het bericht dat buitenlandse studenten onterecht een aanmaning voor een zorgverzekering ontvangen |
|
Pia Dijkstra (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Zorgverzekering: mobiliteitsobstakel nummer 1»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Het gaat erom dat mensen die in Nederland wonen of werken verzekeringsplichtig zijn voor de Zorgverzekeringswet (Zvw). Uitzonderingen daarop vormen de buitenlandse studenten jonger dan dertig jaar die uitsluitend vanwege studieredenen tijdelijk in Nederland wonen. Elke diplomastudent wordt bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ingeschreven. Zij vallen daardoor automatisch buiten de opsporing van onverzekerde verzekeringsplichtigen. In twee situaties blijken studenten wel een aanschrijving te krijgen van het College voor zorgverzekeringen (CVZ).
Ten eerste, studenten jonger dan dertig jaar die zijn gaan werken naast hun studie.
Zij zijn daardoor verzekeringsplichtig geworden en hebben nagelaten een zorgverzekering te sluiten. Zij ontvangen een terechte aanschrijving dat zij verzekeringsplichtig zijn. Op het moment dat iemand activiteiten verricht die worden gezien als economische activiteit worden zij niet langer uitgezonderd.
Dat vloeit voort uit het internationale socialezekerheidsrecht; het leidend beginsel is dat werken ertoe leidt dat iemand onderworpen is aan het socialezekerheidsstelsel van het werkland en daarmee verzekeringsplichtig is.
Ten tweede, uitwisselingsstudenten en de studenten die aan een niet door OCW bekostigde instelling studeren (zoals Nijenrode). Deze studenten zijn niet verzekeringsplichtig. Zij worden bij de opsporing aangeschreven doordat zij niet geregistreerd staan bij DUO.
Op dit moment overleg ik met CVZ, SVB en Nuffic om de communicatie te intensiveren. Zo wordt in de aanschrijving door het CVZ een passage opgenomen in het Engels en heeft SVB een Engelstalige brief ontwikkeld en zal via de website van Nuffic aanvullende informatie worden geboden. Daarnaast onderzoeken SVB en het CVZ de mogelijkheden om de groep internationale studenten die nu onterecht worden aangeschreven, nog verder te beperken.
Klopt het bericht dat ongeveer 15.000 buitenlandse studenten onterecht een brief hebben ontvangen van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) waarin ze worden gemaand een zorgverzekering af te sluiten op straffe van € 350 boete?
Het overgrote deel van de buitenlandse studenten, namelijk de studenten die bij DUO zijn geregistreerd, wordt in het geheel niet aangeschreven. Alleen de groep studenten die niet geregistreerd staat bij DUO, krijgt een brief van het CVZ. Als de student vervolgens aantoont dat hij wegens studie in Nederland verblijft, dan wordt de aanschrijving van het CVZ weer ingetrokken.
Is het waar dat een forse groep hiervan ook daadwerkelijk een boete, inclusief aanmaningen, heeft ontvangen en dat zij deze boete ook niet terugbetaald krijgen?
Dit is een misverstand. Als de student na de aanschrijving van het CVZ reageert naar het CVZ of de SVB, dan wordt er in het geheel geen boete opgelegd. Het deel van de studenten dat na de eerste aanschrijving niet reageert, ontvangt dan logischerwijze na drie maanden een boetebeschikking van het CVZ.
Als de student eerst daarop reageert, dan wordt vervolgens ook de boetebeschikking ingetrokken.
Mocht de student de boete al betaald hebben en het CVZ beslist dat de boete niet opgelegd had behoeven te worden, dan wordt het betaalde bedrag gerestitueerd.
Deelt u de mening dat buitenlandse studenten die zich netjes aan de regels houden geen verwarrende aanmaningen en boetes horen te krijgen, en dat dit schadelijk is voor de Nederlandse kenniseconomie?
De buitenlandse student die in Nederland studeert is, zoals hierboven is uiteengezet, een uitzondering op de hoofdregel dat wanneer iemand in Nederland woont, die persoon verzekerd is. Om het mogelijk te maken dat een student niet wordt aangeschreven, zal de student die niet als zodanig bekend is bij overheidsinstanties, dit aan de SVB moeten melden. De SVB neemt dit dan op in de verzekerdenregistratie.
Wilt u er bij het CVZ op aandringen dat zij alles in het werk moet stellen om ervoor te zorgen dat buitenlandse studenten die niet verplicht zijn een zorgverzekering af te sluiten in de toekomst geen aanmaning meer ontvangen, en helemaal geen boete?
Zoals uit het antwoord onder vraag 1 blijkt is het CVZ niet bekend met het feit dat een student die niet als zodanig is geregistreerd bij DUO, een student is.
Het CVZ voert de wet uit en schrijft zo iemand aan, omdat het vermoeden bestaat dat deze ingezetene verzekeringsplichtig is, maar zich niet heeft verzekerd. Iemand heeft dan drie maanden de tijd om te reageren op deze aanschrijving. Het is met de huidige administratiesystemen niet mogelijk om te voorkomen dat deze groep internationale studenten wordt aangeschreven.
Wilt u ervoor zorgen dat het aanmeldingsformulier voor de AWBZ-toets, die gebruikt dient worden voor het bezwaar ten aanzien van de onterechte aanmaning, eenvoudiger en in het Engels beschikbaar wordt gesteld?
De Sociale Verzekeringsbank heeft zo’n formulier inmiddels ontwikkeld en het formulier komt binnenkort beschikbaar. Daarnaast wordt de aanmaningsbrief van het CVZ, welke brief wordt gestuurd naar álle onverzekerde burgers van wie het vermoeden bestaat dat zij verzekeringsplichtig zijn, aangevuld met een Engelstalige passage ten behoeve van studenten.
Wat vindt u van het idee dat internationale studenten met een kleine bijbaan vrijgesteld zouden moeten worden van de verzekeringsplicht wanneer zij reeds volledig verzekerd zijn in een ander land? Bent u bereid te onderzoeken of dit mogelijk is, om zo een onnodig mobiliteitsobstakel weg te nemen ten bate van de Nederlandse kenniseconomie?
Ik vind dit geen goed idee. Zoals hierboven is vermeld is het leidend beginsel dat werken (hieronder wordt verstaan elke economische activiteit) ertoe leidt dat iemand onderworpen is aan het socialezekerheidsstelsel van het werkland.
Dit vloeit voort uit het internationale socialezekerheidsrecht. Op de hoofdregels omtrent het verrichten van arbeid kunnen de afzonderlijke lidstaten geen uitzonderingen maken. De regering heeft daarnaast als uitgangspunt dat de volksverzekeringen als één pakket worden gezien: men is verzekerd voor alle volksverzekeringen of voor geen van de volksverzekeringen, maar niet al naar gelang dat (in individuele gevallen) gunstiger uitpakt, voor de een wel en de ander niet.
Het bericht dat de AFM meer pensioenrechten voor jongeren wil |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de speech van de heer Korte – bestuurslid van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) – getiteld «Eerlijker over pensioen»?1
De heer Korte spreekt over interessante thema's in zijn speech. Hij wil pensioenfondsen oproepen bij te dragen aan herstel van vertrouwen. Hij stuurt aan op een open wijze van communiceren over de pensioensituatie van deelnemers. Die communicatie moet ook compleet zijn, dus zowel over de groei van het vermogen als over de verplichtingen van pensioenfondsen. Hij benoemt ook de verschillen die er zijn tussen de kwaliteit van pensioenregelingen en dat die voor deelnemers soms slecht zichtbaar zijn. In de speech wordt ook stil gestaan bij de effecten van de financiering van pensioen via de doorsneepremie.
Dit zijn onderwerpen die duidelijk aansluiten bij de brede discussie over de maatschappelijke houdbaarheid van het pensioenstelsel die ik nu voorbereid. Ik voer gesprekken met partijen die betrokken zijn bij pensioen; onder meer jongeren, ouderen, werkgevers en werknemers en zelfstandigen. Specifiek over het onderwerp van de doorsneepremie laat ik een studie verrichten. Ik vind een goede oudedagsvoorziening van groot belang en probeer er op deze manier voor te zorgen dat huidige en ook toekomstige generaties daar zicht op hebben.
Hoe beoordeelt u zijn uitspraken over de communicatie van pensioenfondsen? Vindt u ook dat alle informatievoorziening een stuk beter kan, dus niet alleen de verplichte vormen van communicatie?
De voorbereidingen voor herzieningen van de communicatiebepalingen in de Pensioenwet zijn gaande. Deze zijn er op gericht de verplichte informatievoorziening te verbeteren. Daar ligt mijn prioriteit, omdat op dit vlak de nodige stappen moeten worden gezet. Ik concentreer me daarbij op de uitvoering van de aanbevelingen, zoals opgenomen in het rapport «Pensioen in duidelijke taal».2
Er zijn geen wettelijke bevoegdheden voor AFM om in te grijpen in niet verplichte vormen van communicatie. Dat neemt niet weg dat verbetering van pensioencommunicatie, in verplichte vorm of niet, altijd hoog in het vaandel staat.
Wat is uw reactie op het specifieke voorbeeld waarbij een pensioenuitvoerder een brochure voor werkgevers heeft waarin staat dat er een vaste premie geldt en een brochure voor de werknemers bij die werkgevers, waarin een DB-regeling uiteen wordt gezet? Welke juridische bevoegdheden heeft de AFM om in dergelijke gevallen in te grijpen?
Deze casus werd in de speech slechts als voorbeeld aangehaald. Ik ken de details van de casus niet en kan daarover geen oordeel geven. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de heer Korte over de doorsneepremie?
Ik neem de uitspraken voor kennisgeving aan. Er loopt een onderzoek naar de effecten van de doorsneepremie (zie ook vraag 5). Ik wil de uitkomsten daarvan meenemen in de brede maatschappelijke discussie over de toekomst van het pensioenstelsel. Een oordeel over de doorsneepremie vergt overigens een bredere afweging die buiten de wettelijke taakopdracht van de AFM valt.
Hoe ver is het onderzoek naar de doorsneepremie gevorderd? Waarom is de uitkomst uitgesteld van eind 2012 naar het tweede kwartaal 2013?2
Eind vorig jaar is dit onderzoek begonnen. Vanwege prioritering van werkzaamheden is enige vertraging ontstaan. Het onderzoek is begin mei gereed.
Wilt u de inperking van het Witteveenkader in samenhang bekijken met een eventuele aanpassingen van de doorsneepremie, met oog op een evenwichtige uitkomst voor verschillende generaties? Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel over de inperking van het Witteveenkader tegemoet zien? Kunt u toezeggen het onderzoek over de doorsneepremie naar de Kamer te sturen voor het debat over een eventuele inperking van het Witteveenkader?
Het streven van het kabinet is erop gericht het wetsvoorstel dat betrekking heeft op de aanpassing van het Witteveenkader dit voorjaar bij de Tweede Kamer in te dienen. Daarbij zal apart aandacht worden geschonken aan generatie-effecten. Dit wetsvoorstel is een implementatie van het regeerakkoord en staat los van het onderzoek naar de doorsneepremie.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Pensioenonderwerpen op 6 februari 2012?
Ja.
De rol van het €500 biljet in de geldsmokkel, witwascircuit, drugs- en overige criminaliteit |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «Organised crime fears cause ban on 500 euro note sales»?1
Ja.
Kunt u de afweging toelichten om bij de invoering van de euro in 2002 een € 500 biljet in de eurozone te gaan gebruiken, gegeven de toen reeds bekende gevaren voor grensoverschrijdende witwaspraktijken, geldsmokkel en andere criminaliteit?
Het besluit welke coupures eurobankbiljetten door de centrale banken van het Eurosysteem zouden worden uitgegeven, is indertijd genomen door de Europese Centrale Bank (ECB).
Met de uitgifte van biljetten van 500 euro heeft de ECB de traditie voorgezet van eurolanden als Duitsland en Nederland om bankbiljetten uit te geven met een aanzienlijke nominale waarde. In deze landen gaf de centrale bank al tientallen jaren voor de invoering van de euro bankbiljetten uit van respectievelijk 1000 Duitse mark (het equivalent van afgerond € 511) en 1000 gulden (het equivalent van afgerond € 454).
Welke coupures centrale banken uiteindelijk kiezen om in de vraag naar bankbiljetten te voorzien, wordt enerzijds bepaald door de behoeften van het publiek en anderzijds door de productiekosten; het is goedkoper om biljetten van een hoge waarde te laten produceren dan een veelvoud daarvan aan biljetten met een (veel) lagere waarde. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft geschat dat het eurosysteem door de uitgifte van het biljet van 500 euro tot nu toe meer dan € 90 miljoen aan productiekosten bespaard heeft.
Wat is uw oordeel over het uit de roulatie nemen van het € 500 biljet in het Verenigd Koninkrijk naar aanleiding van de schatting van het Britse Serious Organised Crime Agency dat meer dan 90 procent van de in het Verenigd Koninkrijk in omloop zijnde € 500 biljetten gebruikt wordt in het georganiseerde criminele circuit?
Blijkens het bericht van de BBC verkopen wisselkantoren in het VK geen biljetten van 500 euro meer, omdat het Serious Organised Crime Agency op basis van gefundeerd onderzoek raamt dat 90% van de door deze kantoren verkochte van 500-eurobiljetten gebruikt wordt voor witwassen. Biljetten van 500 euro worden wel ingekocht door de wisselkantoren in het VK.
Gelet op het feit dat het VK geen deel uitmaakt van de eurozone, is het gebruik van biljetten van 500 euro in het VK op zich al ongebruikelijk en is het stopzetten van de uitgifte van dergelijke biljetten eerder aan de orde.
Is voor Nederland en het eurogebied bekend welk deel van de geldhoeveelheid bestaat uit € 500 biljetten? Kloppen de schattingen dat 38 procent van de geldhoeveelheid uit € 500 biljetten bestaat en deelt u de mening dat dat merkwaardig zou zijn, aangezien het biljet in de meeste winkels feitelijk niet als betaalmiddel fungeert?
Het is niet bekend welk deel van de Nederlandse chartale geldhoeveelheid bestaat uit biljetten van 500 euro. De rol van deze biljetten in Nederland is echter niet groot. Zo had bijvoorbeeld van de totale waarde van de in 2012 door DNB uitgegeven bankbiljetten slechts 1,5% betrekking op het biljet van 500 euro. Voorts werden van deze coupure in 2012 door DNB meer biljetten ingenomen dan uitgegeven. Elders ligt dit anders. Van de totale waarde van alle in omloop zijnde eurobankbiljetten heeft inderdaad 38% betrekking op biljetten van 500 euro. Welk deel zich hiervan in het eurogebied bevindt, en dus ook in Nederland, is niet bekend. De ECB heeft echter geraamd dat naar waarde (niet naar aantallen) eind 2008 20–25% van de eurobankbiljetten zich buiten het eurogebied bevond (zie ECB, The international role of the euro, 2010, www.ecb.europa.eu).
Behalve als betaalmiddel vervullen bankbiljetten ook een rol als zogenoemd oppotmiddel. In tijden van (financiële) crisis is gebleken, dat zich een toenemende vraag voordoet naar biljetten met een hoge coupure. Bij gebrek aan vertrouwen in de veiligheid en bereikbaarheid van hun girale tegoeden willen sommigen extra contant geld aanhouden. Dit is een legitieme aanwending van bankbiljetten.
Hoe beoordeelt u de uitspraak in het artikel «De bolletjesslikker heeft plaatsgemaakt voor de euroslikker»?2 Hoeveel euro’s aan zwart geld is op deze wijze aangetroffen?
In het desbetreffende artikel wordt een veelheid van methoden beschreven waarop men probeert zwart geld door te sluizen en wit te wassen. Bij grenscontroles zijn douaniers in 2012 het slikken van geldbollen niet veel tegengekomen.
De Douane heeft mij laten weten dat er in 2012 twee casussen zijn geweest waarbij geld in bolletjes een rol speelden. In een geval betrof het een mannelijke verdachte die wel bolletjes bij zich had met daarin biljetten van 500 euro (totale bedrag € 254.000), maar de bolletjes waren in zijn koffer verstopt. Een ander geval betrof een vrouw die € 3510 (waaronder € 1500 aan biljetten van 500 euro) in een zogenaamde duwersbol in een lichaamsholte had gestopt.
Hoe oordeelt u over het besluit van de Canadese Centrale bank in 2000 om het 1000 dollar biljet op advies van de corruptie- en misdaadbestrijding uit de omloop te halen? Wint de ECB ook dergelijke adviezen in en hoe worden deze gewogen?
Het is bekend dat het intrekken van het biljet van 1000 Canadese dollar (dat op het moment van intrekking ongeveer € 700 waard was, en voorzag in ongeveer 11% van de Canadese bankbiljettenvraag) geen noemenswaardige impact heeft gehad op de ontwikkeling van de vraag naar contant geld in Canada in de jaren daarna. Dit voedt de verwachting dat bij intrekking van de hoogste coupure de vraag zich verplaatst naar het biljet van 200 euro.
DNB heeft mij laten weten dat de ECB zich ten behoeve van haar besluitvorming terdege pleegt te informeren over het gebruik van de onderscheiden eurobiljetten.
In hoeverre is bekend dat het € 500 biljet internationaal het 100 dollarbiljet verdringt als gangbaar betaalmiddel in criminele milieus? Welke acties zijn door u, door DNB en door de ECB ondernomen om dit tegen te gaan?
DNB heeft aangegeven dat de vraag naar eurobankbiljetten (alle coupures samen) in de eerste 8 jaar na hun introductie harder gegroeid is dan de vraag naar dollarbiljetten. Dit lijkt, aldus DNB, eerder het gevolg van het feit dat met introductie van de euro naast de dollar een tweede grote valuta op het wereldtoneel is verschenen. Of daarmee het biljet van 100 dollar internationaal door het biljet van 500 euro is verdrongen als gangbaar betaalmiddel in het criminele circuit is moeilijk na te gaan. Exacte cijfers zijn niet te geven; er is immers sprake van een schaduweconomie waarvan de juiste omvang niet is vast te stellen.
Om het gebruik van biljetten in criminele milieus terug te dringen is het Nederlandse beleid gericht op het ontmoedigen van het gebruik van contant geld voor witwastransacties. Bijvoorbeeld dienen in dat kader, krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), onder andere banken, wisselinstellingen en betaaldienstverleners transacties, waaronder contante geldtransacties, waarbij zij aanleiding hebben om te veronderstellen dat zij verband kunnen houden met witwassen te melden bij de Financiële Inlichtingen Eenheid. Daarbij moeten ook alle geldtransfers van € 2000 of meer gemeld worden wanneer daarbij gelden in de vorm van chartaal geld ter beschikking worden gesteld. Hierop wordt toezicht gehouden door DNB. Voorts dienen handelaren transacties te melden waarbij voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, sierraden of juwelen verkocht worden tegen gehele of gedeeltelijke contante betaling, wanneer het contant te betalen bedrag meer dan € 25.000 bedraagt. Onafhankelijke juridisch adviseurs, advocaten, notarissen, belastingadviseurs, externe accountants, bedrijfseconomische adviseurs, bemiddelaars in onroerende zaken en trustkantoren dienen transacties te melden waarbij contante betalingen van € 15.000 of meer aan henzelf of door hun tussenkomst plaatsvinden.
Deze meldplichten hebben het voordeel dat zij het legitieme gebruik van contant geld onverlet laten en ook effect kunnen sorteren als andere bankbiljetten dan het biljet van 500 euro gebruikt worden.
Voorts kan worden gewezen op de Verordening liquide middelen.3
In artikel 3, eerste lid, van die verordening is bepaald: «Iedere natuurlijke persoon die de Gemeenschap binnenkomt of verlaat, en liquide middelen ten bedrage van EUR 10.000 of meer vervoert, moet dat bedrag overeenkomstig deze verordening aangeven bij de bevoegde autoriteiten4 van de lidstaat via welke deze middelen de Gemeenschap binnenkomen of verlaten. Er is niet aan de aangifteplicht voldaan indien de verstrekte gegevens onjuist of onvolledig zijn.»
Bij constateren van niet-aangeven of onjuist dan wel onvolledig aangeven is de bewijsvoering voor witwassen vergemakkelijkt.
De Douane heeft mij laten weten dat zij vanuit haar toezichthoudende taak op de naleving van de verordening weet dat er veel biljetten van 500 euro in omloop zijn. Het bezit van deze grote coupures levert niet automatisch het redelijke vermoeden op van witwassen. Het in bezit hebben van grote hoeveelheden biljetten van 500 euro wordt regelmatig gezien bij reizigers uit West-Afrika, Egypte en Libië in verband met de handel in tweedehands auto’s en trucks.
Is bekend welk deel van de gelden die gepaard gaan met witwassen in de vorm van € 500 biljetten gebeurt?
Het gebruik van contant geld – waaronder gebruik van biljetten van hoge waarde – is in een witwasproces veelal een tussenstap ten behoeve van het verplaatsen of overdragen van geld zonder sporen na te laten. Het is niet bekend in hoeverre gelden die worden witgewassen, worden aangehouden in of omgezet van of naar biljetten van 500 euro. Deze praktijk is moeilijk te kwantificeren nu, zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 7, sprake is van een schaduweconomie. Verder kan witwassen – het verhullen van de criminele herkomst van geld – ook geschieden ten aanzien van giraal geld.
Zijn er studies verricht naar het gebruik van dit biljet door witwassers, drugscriminelen en andere malifide types in Nederland of de Eurozone door de Nederlandsche Bank of het Europees Systeem van Centrale Banken? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Zo nee, vindt u dan niet dat hiernaar onderzoek moet worden gedaan gelet op de ervaringen in het Verenigd Koninkrijk en berichtgeving over het smokkel- en zwartgeldcircuit in Nederland?
DNB en andere centrale banken, waaronder de centrale banken die deel uitmaken van het Europees Stelsel van Centrale Banken, verrichten regelmatig onderzoek naar verschillende aspecten van het gebruik van contant geld.
Soms wordt daarbij aandacht besteed aan het gebruik van grote coupures. Een recent voorbeeld is een artikel in het Monthly Bulletin van de ECB van april 2011 (The Use of Euro Banknotes – Results of two surveys among households and firms, ECB Monthly Bulletin, april 2011, blz. 79 tot en met5. Een uitkomst van het daarin beschreven onderzoek is bijvoorbeeld dat in de acht onderzochte eurolanden gemiddeld een kwart van de respondenten tenminste eens per jaar een biljet van 200 of 500 euro gebruikt. Dit gemiddelde zou nog hoger liggen als Nederland (8%) en Frankrijk (9%) buiten beschouwing zouden worden gelaten. Het onderzoek dat DNB verricht naar het gebruik van cash om inzicht te hebben in de verschuiving van contant naar elektronisch betalen, richt zich sinds de introductie van de euro vooral op het aantal contante betalingen en de waarde van de contante omzet in Nederland.
Ook binnen de overheid wordt stil gestaan bij het probleem van geldsmokkel en het zwartgeldcircuit. In het Criminaliteitsbeeld analyse Witwassen van het Korps Landelijke Politiediensten (Klpd) wordt momenteel specifiek gekeken naar contante geldsmokkel door Colombianen naar Zuid-Amerika. Voorts richt het Flexibele informatie en expertise team Financieel van de Klpd zich ook specifiek op georganiseerde contante geldsmokkel.
Deelt u de zorgen over het malafide gebruik van het € 500 biljet? Deelt u de mening dat als het zo is dat het biljet voornamelijk criminaliteit faciliteert het uit het betalingsverkeer moet worden genomen? Zo ja, bent u bereid om u daarvoor bij DNB en de ECB in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorg over het door criminele motieven gedreven gebruik van contant geld.
Voor een adequate beantwoording van deze en de vorenstaande vragen heb ik uitgebreid advies gevraagd aan en inlichtingen ingewonnen bij de Nederlandsche Bank, de Belastingdienst, de FIOD, de Douane en het Korps Landelijke Politiediensten. Daarbij is onder andere ook opgemerkt, dat naast het malafide gebruik tevens sprake is van bonafide gebruik van het biljet van 500 euro.
Als beschreven in mijn antwoord op vraag 7 is het Nederlandse beleid gericht op het voorkomen en waar mogelijk opsporen van een dergelijk gebruik met behulp van de meldplichten op grond van de Wwft. Er zijn naar mijn mening voldoende mogelijkheden om criminaliteit en witwassen te bestrijden. Bij het uit circulatie nemen van het biljet van 500 euro is de verwachting gerechtvaardigd dat het volgende biljet in de reeks, in dit geval het biljet van 200 euro, voor dat doel gebruikt zal gaan worden.
Alles overwegende ben ik niet voornemens om bij DNB en de ECB het uit het betalingsverkeer halen van het biljet van 500 euro te bepleiten.
Een app die bewoners attendeert op vergunningaanvragen in hun buurt |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «OmgevingsAlert wint Nationale App-prijs»?1
Ja. Om bezwaren en bedenkingen te kunnen uiten tegen een (voorgenomen) besluit, is bekendheid van het besluit vereist. Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt. De Algemene wet bestuursrecht regelt de bekendmaking (artikel 3:42 Awb.). De bekendmaking door decentrale overheden van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Ook kan de bekendmaking elektronisch geschieden, mits in een van overheidswege uitgegeven blad. Aan de tot de decentrale overheden behorende bestuursorganen wordt de ruimte gelaten om over te gaan op elektronische publicatie op een moment dat zij daartoe geëigend achten.2
De opkomst van de elektronische media, in het bijzonder internet, biedt mogelijkheden om burgers snel, goedkoop en volledig te informeren. Nu het merendeel van de huishoudens toegang heeft tot internet, groeit de vraag om digitaal toegankelijke informatie. De Wet elektronische bekendmaking biedt overheden de mogelijkheid tot elektronisch bekendmaken. Het gaat daarbij ook om bekendmakingen vergunningsbesluiten. Op termijn worden gemeenten en andere overheden verplicht om officiële bekendmakingen elektronisch beschikbaar te maken.
Deelt u de mening dat de wettelijke mogelijkheden om bezwaar te maken tegen vergunningen beter benut kunnen worden als de bewoners op de hoogte zijn van de vergunningen die worden aangevraagd? Zo ja, op welke wijze kunnen bewoners zich van vergunningaanvragen op de hoogte stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de indruk dat het aantal gemeenten dat via huis-aan-huisbladen vergunningaanvragen publiceert, afneemt?
Ja. Digitale bekendmaking heeft de toekomst.
Deelt u de mening dat het via digitale weg verspreiden van vergunningaanvragen een bijdrage kan leveren aan het beter bekend worden van vergunningaanvragen bij bewoners? Zo ja, wat kunt en gaat u doen om gemeenten aan te zetten deze digitale wegen (meer) te benutten? Zo nee, waarom niet?
Voor het formeel-juridisch kader voor bekendmaking en digitale bekendmaking wil ik verwijzen naar de antwoorden onder 1 en 2. De OmgevingsAlert biedt een faciliteit om in kennis te worden gesteld van vergunningsprocedures in de nabije omgeving. Het spreekt dat dit een bijdrage levert aan het bij omwoners beter bekend worden van vergunningaanvragen. De app laat zien welke vergunningaanvragen er in een bepaald gebied lopen, bijvoorbeeld op het gebied van slopen, bouwen, kappen of milieukwesties. Voor het verkrijgen van de informatie behoeft men dan niet het huis-aan-huis-blad of de gemeentelijke website te raadplegen. Gemeenten kunnen aansluiten en hun vergunninginformatie ter beschikking stellen. Van veel gemeenten is de informatie beschikbaar. Met een vooralsnog beperkt aantal gemeenten heeft OmgevingsAlert een vaste samenwerking.
Gemeenten kunnen zelf besluiten om bij het initiatief aan te sluiten. Ik beschouw de app als een goede ontwikkeling die ik dan ook toejuich. Volgens de jury is OmgevingsAlert de beste Nederlandse bestaande toepassing (app) waarbij gebruik gemaakt wordt van een databron van de overheid.3
Deelt u de mening dat de genoemde app bij uitstek geschikt kan zijn om bewoners die daar prijs op stellen gericht te informeren over vergunningaanvragen? Zo ja, gaat u dan ook gemeenten aansporen om zich aan te sluiten bij dit systeem en hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel “PvdA niet tevreden met regeling AOW-gat” |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van met het artikel «PvdA niet tevreden met regeling AOW-gat»?1
Ja.
Klopt de opmerking in het artikel «85% heeft hier niets aan»?
Het klopt dat het merendeel van de VUT- en prepensioengerechtigden niet voldoet aan de entreetoets voor de overbruggingsregeling. Zij hebben een inkomen en/of vermogen dat boven het daarin gestelde niveau ligt. Het kabinet verwacht daarom dat deze mensen de periode tussen het bereiken van de 65-jarige leeftijd en het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd zelf kunnen overbruggen.
Op basis van onderzoek van het CBS verwacht het kabinet dat een jaarlijks iets fluctuerend percentage van 80 tot 90% van het totaal aantal vutters en prepensioeners niet voor de Overbruggingsregeling in aanmerking komt.
Bron: CBS, Centrum voor Beleidsstatistiek, 12 december 2012; «Inkomens- en vermogenspositie en voornaamste inkomstenbron van hoofdkostwinners»
Bent u bereid om naast de nieuwe regeling ook de voorschotregeling te handhaven?
Het vorige kabinet heeft de AOW-leeftijd met ingang van 1 januari 2013 verhoogd en daarbij als overgangsmaatregel een voorschotregeling getroffen. Ondanks deze voorschotregeling kan zich een overbruggingsprobleem voordoen bij mensen met een laag inkomen die nu al een VUT- of prepensioenuitkering ontvangen die eindigt bij de leeftijd van 65 jaar en voor wie het AOW-pensioen het belangrijkste deel van het besteedbaar inkomen is. Om deze mensen tegemoet te komen is in het Regeerakkoord voorzien in een overbruggingsuitkering. De uitkering biedt compensatie voor inkomensverlies als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd. Mensen hoeven deze uitkering niet terug te betalen. Tegelijk met de aankondiging van de overbruggingsregeling in het Regeerakkoord is daarom ook aangegeven dat de voorschotregeling overbodig is geworden. Overigens lijkt de belangstelling voor de voorschotregeling tot nu toe beperkt te zijn. De SVB had eind januari 2013 886 aanvragen ontvangen (op meer dan 109.000 AOW-aanvragen).
Deelt u de mening dat de vormgeving van een inkomensregeling pas in de tweede helft van 2013 van kracht wordt en dan terugwerkt tot 1 januari heel ongelukkig kan zijn en onuitvoerbaar?
Bij de verhoging van de AOW-leeftijd is de regering zich ervan bewust geweest dat de verhoging tijdelijke overbruggingsproblemen kan veroorzaken voor mensen die weinig voorbereidingstijd hebben en weinig mogelijkheden om het verlies te compenseren. Daarom is de verhoging van de AOW-leeftijd geleidelijk ingevoerd. In 2013 betreft het een verhoging van één maand. In het Deelakkoord is besloten tot het instellen van een overbruggingsregeling voor mensen die op 1 januari 2013 deelnemen aan een VUT- of prepensioenregeling. Een zorgvuldige invoering van deze regeling vergt voorbereidingstijd over de eerste helft van 2013. Voor mensen die in 2013 weinig mogelijkheden hebben om het inkomensverlies door de AOW-leeftijd op te vangen, is er de mogelijkheid van een voorschot. De voorschotregeling wordt niet eerder afgeschaft dan dat de overbruggingsregeling in werking treedt. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) acht invoering van de overbruggingsregeling met terugwerkende kracht uitvoerbaar.
Acht u het uitvoerbaar om inkomenstoetsen, partnertoetsen, vermogenstoetsen, en inkomens- en vermogenstoetsen op partners met terugwerkende kracht uit te voeren?
In de overbruggingsregeling zal bij de aanvraag getoetst worden of het inkomen lager is dan 150% WML. Ook wordt het vermogen getoetst. Bij deze inkomens- en vermogenstoets worden het inkomen en vermogen van de rechthebbende en zijn partner meegenomen. De SVB kan daarbij gebruik maken van de inkomensgegevens in de polisadministratie en de eigen opgaaf van de aanvrager. Als er voor de ingangsdatum van de overbruggingsuitkering mutaties hebben plaatsgevonden in de leefvorm, bijvoorbeeld bij overlijden of echtscheiding, wordt hiermee rekening gehouden bij de toepassing van de inkomens- en vermogenstoets. De SVB heeft aangegeven deze toetsen ook met terugwerkende kracht te kunnen uitvoeren.
Hoe gaat de regeling vorm krijgen? Krijgt zij de vorm van een wet of een Algemene maatregel van bestuur (AMvB) zodat parlementaire betrokkenheid geborgd is?
De Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW die thans wordt opgesteld is een ministeriële regeling op basis van de Kaderwet SZW-subsidies. Deze kaderwet maakt het mogelijk om een spoedeisende, tijdelijke regeling als de onderhavige snel tot stand te brengen. De regeling moet immers zo spoedig mogelijk in werking treden omdat de eerste mensen al geconfronteerd worden met het inkomensverlies als gevolg van de hogere AOW-leeftijd.
Bij het vaststellen van een ministeriële regeling is er geen sprake van formele betrokkenheid van het parlement. Gelet echter op het belang van het onderwerp hecht ik er zeer aan om de Tweede Kamer nauw bij het tot stand komen van de regeling te betrekken. Daarom heb ik u ook 23 januari een zogenaamde contourenbrief gestuurd over de voorgenomen overbruggingsregeling (Kamerstukken II 2012/13, 32 163, nr. 22).
Is het juridisch mogelijk om een uitkering afhankelijk te maken van het feit of mensen een inkomen hadden in plaats van of zij een inkomen hebben?
Inderdaad is het juridisch mogelijk om een uitkering afhankelijk te maken van het feit dat mensen inkomen hadden in plaats van dat zij inkomen hebben. Uitgangspunt bij sociale zekerheidswetgeving (onder andere WW en WIA) is het salaris dat iemand verdient voorafgaand aan het intreden van het risico.
Wordt de overbruggingsregeling AOW in Europese rechtelijke zin – dat wil zeggen volgens de coördinatieverordening 883/2004 – gekwalificeerd als een bijstandsregeling, een bijzondere non-contributieve uitkering of als een echt pensioen? Welke gevolgen heeft dat voor mensen die niet in Nederland wonen en een Nederlandse uitkering hebben en voor mensen die wel in Nederland wonen en geen Nederlandse uitkering hebben.
De overbruggingsregeling zal in Europeesrechtelijke zin gekwalificeerd worden als ouderdomspensioen. Dit betekent dat als iemand aan de voorwaarden voldoet voor de overbruggingsregeling, dat hij de overbruggingsregeling mee mag nemen binnen de Europese Unie.
Ingezetenen en niet-ingezetenen die op het moment van de aanvraag van de overbruggingsregeling AOW-rechten hebben opgebouwd, komen in aanmerking voor de overbruggingsregeling. Voor al deze personen geldt dat zij in aanmerking komen voor de overbruggingsregeling als zij tot de doelgroep voor de overbruggingsuitkering behoren en de uitkering uit hun regeling al loopt op 1 januari 2013. Daarnaast gelden als voorwaarden een inkomens- en vermogenstoets en dat de regeling moet eindigen op of na 65 jaar, maar voor de AOW-gerechtigde leeftijd.
Het maakt hierbij niet uit of zij een Nederlandse of buitenlandse rechtgevende regeling in de zin van de overbruggingsregeling hebben.
Kunt u aangeven of de volgende mensen, mogelijk met terugwerkende kracht, recht hebben op de overbruggingsuitkering:
Klopt het dat iemand die een prepensioen/VUT ontvangt in bijvoobeeld Spanje, als verdragsgerechtigde, evenals iemand die een AOW-uitkering + pensioen ontvangt en dat deze beide groepen verzekerd zijn via het College voor Zorgverzekeringen (CVZ)?
Personen die uit Nederland een AOW-pensioen, een prepensioen of VUT-uitkering3 ontvangen en hun gezinsleden hebben op basis van Verordening (EG) nr. 883/2004 recht op zorg in het woonland. Nederland vergoedt het woonland voor de geleverde zorg. Het CVZ heft ingevolge artikel 69, tweede en vierde lid, van de Zvw een verdragsbijdrage. Het gaat hier om een zogeheten «verdragsrecht» op zorg. Deze personen zijn niet verzekerd ingevolge de AWBZ en de Zvw.
Klopt het dat iemand die alleen een pensioen ontvangt (bijvoorbeeld tussen 65 en 65+1 maand) niet verdragsgerechtigd is en zich dus voor die ene maand moet uitschrijven bij het CVZ en zich lokaal voor een zorgverzekering moet inschrijven? Deelt u de mening dat dat buitengewoon onwenselijk is? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dat niet hoeft te gaan gebeuren?
De stapsgewijze verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd heeft een onbedoeld neveneffect voor personen die voorafgaande aan het bereiken van die leeftijd met een VUT-uitkering of prepensioen wonen in een andere EU-lidstaat of een verdragsland. Deze personen en hun gezinsleden hebben op basis van die VUT-uitkering of prepensioen en daarna op basis van de AOW een verdragsrecht op zorg in het woonland. Zonder nadere maatregelen zouden deze verdragsgerechtigden met ingang van 1 januari 2013 in de periode gelegen tussen de beëindiging van het recht op de VUT-uitkering of prepensioen en de aanvang van de AOW-leeftijd worden geconfronteerd met een hiaat in hun verdragsrecht op zorg. De meeste betrokkenen zijn hierdoor in die periode niet gedekt tegen ziektekosten. Ik neem aan dat in vraag 11 op deze situatie wordt gedoeld.
Dit is inderdaad een onwenselijke situatie. Om dit te repareren wordt daarom een aanpassing van artikel 69 Zvw gerealiseerd. Hierdoor blijven de betrokken verdragsgerechtigden gedurende de periode gelegen tussen de beëindigingsdatum van de VUT-uitkering / het prepensioen en de ingangsdatum van de AOW gedekt tegen ziektekosten. De betreffende wijziging is opgenomen in het wetsvoorstel Veegwet VWS 20124 dat op 21 december 2012 bij uw Kamer is ingediend en werkt terug tot en met 1 januari 2013. Het CVZ is verzocht om in de uitvoering vooruit te lopen op deze wijziging. De betrokken verdragsgerechtigden hoeven zich dus niet uit te schrijven bij het CVZ.
De milieuprestatieberekening bij aanvragen in het kader van de omgevingswet |
|
Jan Vos (PvdA), Albert de Vries (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de artikelen uit Cobouw over de milieuprestatieberekeningen?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de genoemde gemeentes uit de steekproef bij aanvragen in het kader van de omgevingswet geen milieuprestatieberekening verlangen?
Uit het artikel blijkt dat het motief om geen milieuprestatieberekening te verlangen, is gelegen in het feit dat er geen grenswaarden zijn gesteld. Belangenorganisaties in de bouw hebben evenwel de politiek nadrukkelijk gevraagd nog geen grenswaarden in het voorschrift op te nemen. Zij willen eerst ervaring opdoen en zicht krijgen op de effecten in de markt. Dit laat onverlet dat volgens de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) gegevens en documenten over het kwantificeren van de milieuprestatie moeten worden aangeleverd bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bouwen. Het bevoegd gezag, meestal de gemeente, beoordeelt naar eigen inzicht de kwaliteit van de aangeleverde stukken. Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen via het Omgevingsloket online (Olo) krijgt de aanvrager een overzicht te zien van gegevens en bescheiden die bij de aanvraag moeten worden aangeleverd. Omdat er geen update van het Olo per 1 januari 2013 heeft plaatsgevonden is het kwantificeren van de milieuprestatie nog niet opgenomen in die overzichten van het Olo. Vanaf 1 juli 2013 zal ook via het Olo iedere aanvrager geattendeerd worden op het moeten meeleveren van de vereiste bescheiden.
Deelt u de mening dat het negeren van de milieuprestatieberekeningen door gemeentes contraproductief werkt op de duurzaamheidsdoelstellingen die dit kabinet heeft gesteld en daarmee onwenselijk is?
In het licht van het realiseren van de duurzaamheidsdoelstellingen en vermindering van administratieve lasten is het kwantificeren van de milieuprestatie van belang. Aan de hand hiervan kunnen partijen onderling binnen een gelijk speelveld en met een landelijke werking, eenduidige afspraken kunnen maken. Naast de procedurele ontvankelijkheidstoets door de gemeente is het ook daarom wenselijk dat gemeenten nagaan of de milieuprestatie is gekwantificeerd.
Welke stappen bent u bereid te zetten zodat gemeentes zich wel gaan houden aan de verplichting voor milieuprestatieberekeningen?
Sinds 1 oktober 2012 is met de Wet revitalisering de verantwoordelijkheid voor het generiek toezicht, het tweedelijns toezicht, overgegaan van het Rijk naar de provincies. Het is aan de provincies om dit verder in te vullen. Zij hebben aangegeven dit «sober en op afstand» te gaan invullen. Het eerstelijns toezicht op de bouwregelgeving ligt nog steeds bij de gemeente. Zij zijn verantwoordelijk voor het toezien op de naleving van de bouwregelgeving; in onderhavig geval of de milieuprestatie is gekwantificeerd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning bouw. Het eerstelijns toezicht bij de gemeente en het tweedelijns toezicht hierop door de provincie heeft hiervoor geen uitzondering. Het Rijk initieert en ondersteund flankerende instrumenten om partijen zowel te wijzen op de verplichting voor het kwantificeren van de milieuprestatie als ook te ondersteunen hoe hieraan een invulling is te geven. Hierbij moet worden gedacht aan infobladen, Green Deals, workshops e.d. Bij voorkeur worden die in coproductie met één of meer belangenorganisaties in de bouw en medeoverheden ontwikkeld.
Kunt u aangeven wanneer de regering de eisen aan milieuprestatieberekeningen zal gaan vastleggen?
Komend jaar wordt het nieuwe voorschrift op z’n werking gemonitord. Afhankelijk van de resultaten daarvan is het de verwachting dat rond 2015 eisen aan de milieuprestatieberekening kunnen worden gesteld.
Europese regulering van de media |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de commissie Vike-Freiberga, die in opdracht van Eurocommissaris Kroes aanbevelingen heeft geformuleerd met betrekking tot de (druk op) media in Europa?1
Ja, ik ken het rapport A free and pluralistic media to sustain European democracy dat de High Level Group on Media Freedom and Pluralism in januari 2013 heeft uitgebracht aan commissaris mw. N. Kroes.
De vier auteurs van het rapport benadrukken dat het gaat om aanbevelingen die zijn gedaan op persoonlijke titel. Met andere woorden: het rapport en de daarin vervatte aanbevelingen weerspiegelen de opvattingen van de vier auteurs en kunnen niet gezien worden als opvattingen van de Europese Commissie, laat staan als voorgenomen beleid van de Europese Commissie. Ik vind het belangrijk om dat expliciet vast te stellen.
Bent u het eens met de eerste aanbeveling, dat de Europese Unie competent zou moeten zijn om mediavrijheid en pluralisme op het niveau van lidstaten te beschermen? Waar ligt wat u betreft principieel de grens als het gaat om Europese inmenging op het gebied van mediabeleid en persvrijheid?2
Lidstaten hebben een verantwoordelijkheid voor het beschermen en stimuleren van mediavrijheid en pluriformiteit. Ik stel vast dat dit belangrijke principe bevestigd wordt in het rapport.3
De vier auteurs stellen dat de Europese Unie op sommige terreinen een belangrijke rol te vervullen heeft: die rol ligt bij grensoverschrijdende kwesties binnen de Interne Markt, inclusief kwesties op het terrein van mededinging. Daarnaast menen zij dat de Europese Unie een rol moet spelen bij het overeind houden van fundamentele rechten van EU-burgers.
Ik ben dat laatste met de auteurs eens, maar dat laat onverlet dat het kabinet bij alle Commissievoorstellen met media-aspecten nauwlettend de voorvraag zal blijven stellen of zij in de eerste plaats wel passen binnen de verdeling van bevoegdheden tussen de Unie en de Lidstaten. In ieder geval zal ik mij namens het kabinet blijven inzetten voor het waarborgen van de vrijheid en onafhankelijkheid van de media c.q. van de journalistieke nieuwsvoorziening. Die fundamentele waarden mogen nimmer in het geding komen, of het nu gaat om voorstellen op nationaal niveau of op Europees niveau.
Wat is uw mening met betrekking tot de aanbeveling, waarin gesteld wordt dat toezichthouders de macht zouden moeten hebben om journalisten te ontslaan of boetes op te leggen? Hoe beoordeelt u deze aanbeveling in het licht van de aanbeveling dat er desnoods Europees gecentraliseerd toezicht moet zijn op nationaal beleid rond pluriformiteit en persvrijheid?
Ik kan mij niet vinden in de aanbeveling dat toezichthouders (de High Level Group spreekt over «media councils») boetes moeten kunnen opleggen aan media/journalisten of iemand zijn journalistieke status moeten kunnen ontnemen.
In Nederland hebben we gekozen voor zelfregulering door middel van de Raad voor de Journalistiek. Die kan een oordeel geven wanneer er klachten zijn over journalistieke uitingen of journalistieke gedragingen, maar geen boetes opleggen, laat staan iemands journalistieke status intrekken. De journalistiek is een vrij beroep en dat moet vooral zo blijven. Daarnaast staat voor een klagende partij altijd de weg open naar de gewone rechter. Die kan in voorkomende gevallen een onafhankelijk oordeel vellen en een passende sanctie opleggen.
Hieruit volgt, dat ik niets zie in Europees gecentraliseerd toezicht op nationaal beleid rond pluriformiteit en persvrijheid.
Kunt u toelichten hoe met de uitvoering van de motie Heerma c.s. over het versterken van het zelfregulerend vermogen van de journalistiek, waarmee de Kamer de wens heeft uitgesproken dat de journalistiek juist niet onder overheidscontrole dient te staan en daarom het zelfregulerend vermogen zou moeten versterken, staat?3 Bent u van plan om de aanbevelingen van de commissie Vike-Freiberga in de gesprekken met de sector mee te nemen?
Toen de motie-Heerma werd ingediend – tijdens het Wetgevingsoverleg van 10 december 2012 over de Mediabegroting 2013 – heb ik gezegd dat ik het element van zelfregulering mee zal nemen bij mijn visie op de positie van de schrijvende pers en de regionale nieuwsvoorziening. Ik zal de Kamer later dit jaar informeren over de aanpak van die visie.
Ik ben inmiddels in overleg met de Raad voor de Journalistiek over ondersteuning van deze vorm van zelfregulering binnen de journalistiek. Hier is op korte termijn actie geboden. De aanbevelingen van de High Level Group spelen daarbij geen rol.
Het rapport van Human Rights Watch waaruit blijkt dat Syrische oppositiegroepen kerken plunderen |
|
Joël Voordewind (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het rapport van Human Rights Watch waaruit blijkt dat Syrische oppositiegroepen kerken plunderen?1
Ja.
Is vast te stellen welke groepen verantwoordelijk zijn geweest voor deze plunderingen?
Nee.
Deelt u de analyse uit het rapport dat deze plunderingen aantonen dat het geweld in Syrië steeds meer sektarisch wordt en dat dit weinig hoop biedt voor de toekomstige positie van religieuze en etnische minderheden?
Dat de strijd in toenemend mate een sektarisch karakter krijgt, onderschrijf ik. Het leiderschap van de Syrische oppositiecoalitie heeft meermaals benadrukt dat zij een vrij Syrië voor alle Syriërs voorstaan. Moaz al-Khatib, leider van de Coalitie, schreef recentelijk een brief aan alle Syriërs waarin hij onderstreept dat christenen en moslims in harmonie met elkaar samen horen te leven in het toekomstige Syrië. De Nederlandse regering onderschrijft dit.
Op welke manier zullen de bevindingen uit dit rapport worden besproken met de vertegenwoordigers van de Syrische oppositie?
Nederland staat veelvuldig in contact met de Syrische oppositie en benadrukt steevast hierin het belang van inclusiviteit en respect voor mensenrechten, ook voor vrijheid van religie.
Deelt u de opvatting uit het artikel dat het bewust aanvallen van religieuze gebouwen die niet militair gebruikt worden, een oorlogsmisdaad is? Zo ja, deelt u de mening dat ook deze misdaden door het Internationaal Strafhof (ICC) zouden moeten worden onderzocht? Kunt u aangeven in hoeverre deze misdaden al onderdeel vormden van eerdere onderzoeken van het Strafhof?
Ja, ik deel die opvatting. Het Internationaal Strafhof kan echter geen onderzoek verrichten naar de situatie in Syrië omdat de VN-Veiligheidsraad deze niet heeft doorverwezen naar het Internationaal Strafhof. Nederland is wel voorstander van een dergelijke doorverwijzing. Daartoe heeft Nederland, samen met 56 andere landen, op 14 januari een oproep aan de Veiligheidsraad gestuurd. In het recent geopende onderzoek naar vermeende misdrijven in Mali heeft de aanklager aangekondigd dat het onderzoek zich ook richt op het aanvallen en bewust beschadigen van heilige gebouwen.
Is er in de brief aan de Veiligheidsraad, door Zwitserland geïnitieerd en mede door Nederland ondertekend, waarin werd opgeroepen tot een ICC-onderzoek naar Syrische oorlogsmisdaden, aandacht gevraagd voor aanvallen op kerken en andere religieuze heiligdommen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Nee, in de brief aan de Veiligheidsraad is niet specifiek aandacht gevraagd voor aanvallen op kerken en andere religieuze heiligdommen. In de brief aan de Veiligheidsraad zijn enkel misdrijven genoemd die reeds in november 2011 in het rapport van de UN Independent International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic waren gedocumenteerd. De aanvallen op kerken en andere religieuze heiligdommen werden niet in dat rapport genoemd.
Seksueel geweld tegen vrouwen in India en beperkingen voor mensenrechtenorganisaties |
|
Joël Voordewind (CU), Désirée Bonis (PvdA), Agnes Mulder (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Harry van Bommel , Bram van Ojik (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de groepsverkrachtingszaak van een studente medicijnen op 16 december jl. in Delhi en de daaropvolgende massale protesten, alsmede de eerdere groepsverkrachtingszaken van Dalit vrouwen in de deelstaat Haryana?
Ja.
Wat is uw visie op de constateringen en aanbevelingen in de onlangs aangenomen resolutie van het Europees Parlement over geweld tegen vrouwen in India (2013/2512 (RSP)), in het bijzonder de aanbeveling dat de EU en de lidstaten voorrang zouden moeten geven aan programma’s ter bestrijding van geweld tegen vrouwen in India? Op welke manier wilt u deze aanbevelingen ten uitvoer brengen? Welke rol spelen of zouden formele en informele vrouwennetwerken in dit verband kunnen spelen en hoe zou Nederland deze kunnen ondersteunen?
De Nederlandse regering schaart zich achter de resolutie van het Europees Parlement over geweld tegen vrouwen in India. Mede ook omdat India zelf de wetgeving inzake geweld tegen vrouwen aanscherpte, staat geweld tegen vrouwen tijdens de EU-India mensenrechtendialoog op de agenda. Via FLOW (Funding Leadership and Opportunities for Women) en het VN fonds Violence Against Women steunt Nederland Indiase NGO’s die campagne voeren voor bestrijding van geweld tegen en empowerment van vrouwen, waaronder de «Ring the bell campaign» van de Indiase organisatie Breakthrough.
Deelt u de constatering van het Europees Parlement dat vrouwen en meisjes die gediscrimineerd worden op basis van hun kaste nog meer risico lopen om slachtoffer te worden van verschillende vormen van seksueel en andere vormen van geweld en dat er bij hen sprake is van een «uitzonderlijke hoge mate van straffeloosheid voor de daders»? Welke groepen worden meer getroffen worden door seksueel en ander geweld dan andere groepen? Bent u bereid hier verder onderzoek naar te doen en beleid op te ontwikkelen?
De constatering van het Europees Parlement wordt tevens regelmatig gestaafd door berichten in de media. Nationale wetgeving voor de bescherming van Dalits is voldoende aanwezig, implementatie van deze wetgeving stuit echter vaak nog op gebrekkige lokale uitvoering, vooral in landelijke gebieden. Bieden van steun aan kwetsbare groepen, zoals dalit vrouwen, is een van de pijlers van het internationale emancipatiebeleid van Nederland.
Op welke wijze is de Nederlandse regering van plan bij te dragen aan het verbeteren van de positie van de 100 miljoen Dalit vrouwen in India, mede gezien de door u eerder getoonde bereidheid om te investeren in de versterking van de positie van de Dalits?
De Nederlandse regering spant zich ervoor in dat het onderwerp «discriminatie op basis van werk en afkomst» op de agenda van de EU en VN aandacht blijft krijgen. De recent in het Europees Parlement aangenomen resolutie over de positie van Dalits geeft duidelijke aanbevelingen voor het EU mensenrechtenbeleid. Nederland steunt daarnaast verschillende maatschappelijke organisaties die zich voor vrouwenrechten inzetten en eveneens voor Dalits.
Bent u bereid het strafproces tegen de winnaar van de Nederlandse Mensenrechtentulp 2012, Marimuthu Bharathan, en 23 medeverdachten actief te volgen en de Kamer daarover bij nieuwe ontwikkelingen en in ieder geval voor eind 2013 te informeren? Bent u bereid om de problemen die Bharathan door toedoen van de Indiase overheid bij zijn werk ondervindt – waaronder een verbod om demonstraties te organiseren of daaraan deel te nemen – bij de Indiase regering aan de orde te stellen? Zo ja, op welke wijze en binnen welk tijdsbestek?1
De heer Bharathan is op borgtocht vrijgelaten en hieraan zijn door de Indiase autoriteiten bepaalde voorwaarden verbonden. Nederland respecteert het Indiase rechtssysteem en treedt dus niet in deze lopende zaak. Met de heer Bharathan zal het contact in stand blijven mede in verband met de verdere invulling van de prijs verbonden aan de Mensenrechtentulp. Ik zal u op de hoogte houden van relevante ontwikkelingen.
Wat is uw oordeel over de berichten van 7 januari 20132 dat de Indiase regering 103 Indiase NGO’s en 24 internationale donoren op een «verdachtenlijst» heeft geplaatst, nadat in maart 2012 77 buitenlandse NGO’s op een «watch list» zijn geplaatst en visabeperkingen zouden ondervinden3 en in augustus 2012 van 4139 Indiase NGO’s hun wettelijke registratie is ontnomen?4 Bent u bereid om de Indiase regering dringend te verzoeken de lijst van 103 Indiase NGO’s en 24 internationale donoren openbaar te maken? Bent u van mening dat dergelijke stappen de effectiviteit van het Nederlandse particuliere kanaal in India en de operationele en politieke ruimte van organisaties in het maatschappelijk middenveld in grote mate beperken?
Aanscherping van nationale wetgeving voor NGO’s om meer inzicht te krijgen in financiële stromen en activiteiten, kan tot inperking van de politieke en operationele ruimte van NGO’s leiden en daarmee hun effectiviteit belemmeren.
De Indiase regering heeft in 2010 de uit 1976 daterende Foreign Contribution Regulation Act (FCRA) aangescherpt om effectiever op te kunnen treden tegen NGO’s en organisaties die, naar het oordeel van de Indiase regering, fondsen uit het buitenland misbruikten voor clandestiene commerciële doeleinden en
als dekmantel werden gebruikt voor terroristische activiteiten. De NGO’s die geen financiële bijdragen meer uit het buitenland mogen ontvangen hebben geen zogenaamde FCRA vergunning en zijn op een openbare lijst geplaatst die gepubliceerd is op de website van het Indiase ministerie van Binnenlandse Zaken. Deze lijst wordt regelmatig geactualiseerd. Met het artikel waarin gesproken wordt van een «watchlist» waarop ook buitenlandse donoren voorkomen, ben ik bekend. De EU delegatie in New Delhi heeft hierover een gesprek aangevraagd bij de Indiase autoriteiten. Een oordeel over de werking van de wetgeving in de praktijk wil ik mede hiervan laten afhangen.
Is het u bekend dat het Voluntary Action Network India (VANI) veronderstelt dat de recente berichten over NGO’s op de verdachtenlijst van de Indiase regering mede tot doel hebben de huidige beweging voor de rechten van vrouwen tot zwijgen te brengen?5 Heeft u concrete aanwijzingen dat steun aan vrouwenorganisaties in India wordt geblokkeerd of wordt belemmerd? Zo ja, op welke wijze?
De berichten op de website van het Voluntary Action Network India over de toenemende controle op NGO’s en vrijwillige initiatieven met betrekking tot financiële transacties, zijn mij bekend. Er zijn vooralsnog geen concrete aanwijzingen dat er sprake is van een aanpak specifiek gericht op het functioneren van vrouwenorganisaties.
Kunt u een overzicht geven van u bekende buitenlandse donoren die het verboden is geld naar Indiase organisaties over te maken of daarbij aanzienlijke moeilijkheden ondervinden? In welke mate worden daarbij organisaties getroffen die zich inzetten voor vrouwenrechten, de rechten van Dalits en andere mensenrechtenkwesties? Hoe beoordeelt u meer in het algemeen de situatie op het terrein van visaverstrekking door India aan Nederlandse burgers?
Er is geen overzicht van buitenlandse donoren die het verboden is geld over te maken naar Indiase organisaties. Zoals aangegeven bij vraag 6 hanteert de Indiase overheid een zogenaamde «ontvangerslijst». De EU delegatie in New Delhi heeft een gesprek aangevraagd bij de Indiase autoriteiten over de problemen van buitenlandse donoren.
Voor wat betreft visumverlening geldt het internationaal recht dat landen het soevereine recht geeft vreemdelingen al dan niet toegang tot hun grondgebied te verschaffen. Voor zover mij bekend komt het incidenteel voor dat Nederlanders ondanks eerder in het bezit te zijn gesteld van een visum, niet zijn toegelaten tot India. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden van minister van Buitenlandse Zaken op kamervragen van de leden Omtzigt en Knops (CDA) inzake «het weigeren van de toegang tot India van twee begeleiders van het Dendron college uit Horst» d.d. 30 oktober 2012.
Bent u van mening dat de bewegingsruimte en de vrijheid van vereniging en meningsuiting van Indiase NGO’s en mensenrechtenverdedigers ernstig wordt beperkt? Zo ja, bent u bereid deze kwestie in Europees verband aan te kaarten teneinde deze ernstige beperking van de mensenrechten bij India aan de orde te stellen?
De Nederlandse regering maakt zich zorgen over wetgeving in verschillende landen die de bewegingsvrijheid en vrijheid van meningsuiting van het maatschappelijk middenveld belemmert. Wetgeving als deze vormt een ernstige beperking op enkele cruciale mensenrechten en de mogelijkheden voor NGO’s mensenrechten te bespreken, onder de aandacht te brengen en te verbeteren. De Nederlandse regering heeft dit aangekaart tijdens de OVSE bijeenkomst in december 2012 in Dublin. Dit onderwerp zal via de meest effectieve kanalen aan de orde gesteld blijven worden, ook binnen de EU.
De gevolgen van de verhoging van de eigen bijdrage voor de ABWZ en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) als gevolg van de introductie van de vermogensinkomensbijtelling |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat uw ambtsvoorganger, staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner, is verzocht duidelijkheid te geven over de inkomenseffecten van de wetswijziging op 1 oktober 2012 en daarop heeft geantwoord1 dat cliënten die de hoogst mogelijke eigen bijdrage voor zorg met verblijf betalen er gemiddeld € 235 per maand op achteruit zouden gaan, en de dag na deze brief de Kamer over deze wet heeft gestemd, en dat inmiddels uit berichten blijkt dat mensen vele honderden euro’s meer moeten betalen dan de gemiddelde € 235? Deelt u de mening dat de Kamer met de brief van uw ambtsvoorganger over de inkomenseffecten onjuist is voorgelicht? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van mening dat de Kamer verkeerd is voorgelicht. In de brief aan de Kamer werd gesproken over een gemiddelde stijging van € 235 voor cliënten met een hoge eigen bijdrage voor intramurale zorg. Daarnaast is in het CBS rapport over de vermogensinkomensbijtelling dat ook aan de kamer is gestuurd, de gemiddelde opbrengst van de vermogensinkomensbijtelling per deciel aangegeven. Zie hiervoor de tabel van het CBS hieronder en een tabel met de nadere berekening inkomenseffecten met daarin de afbouw van het vermogen over tijd.
WMO
zorg zonder verblijf
zorg met verblijf
bijdrage hoog
bijdrage laag
Aantal (x 1000 w.v. effect)
487
422
225
111
w.v.
72
47
50
29
Effect:
bedrag (mln euro)
32
12
142
4
gemiddeld per jaar (euro)
443
267
2.830
142
decielgrens
10%
24
8
252
0
20%
51
18
369
0
20%
86
31
564
1
40%
142
46
875
2
50%
206
73
1.362
3
60%
338
112
2.134
16
70%
496
210
3.171
87
80%
681
322
5.560
154
90%
1.011
693
7.627
414
bron: «Vermogensinkomensbijtelling en eigen bijdrage Zorg met verblijf 2009, Zorg zonder verblijf en WMO 2010» blz 26, tabel 4.3.1 CBS, 22 juni 2012 meegestuurd met Kamerbrief van 12 juni 2012.
Bron: Kamerstukken II, 2012–13, 33 204, nr. 18.
Kunt u aangeven hoe iemand met alleen AOW en vermogen dat vast zit in een niet te verkopen huis, of vermogen dat vast zit in een deposito, aan zijn of haar betalingsverplichtingen inzake de eigen bijdrage AWBZ of Wmo kan voldoen?
Voor de cliënt die een nog niet verkochte voormalige eigen woning heeft, geldt het volgende: De voormalige eigen woning heeft niet altijd en niet vanaf dag één invloed op de hoogte van de eigen bijdrage. De woning telt niet mee voor de grondslag van box 3 zolang de fiscaal partner in de woning blijft wonen (het blijft dan een «eigen woning» in box 1).
Op grond van fiscale wetgeving zal de «eigen woning» de eerste twee jaar na opname in een verpleeg- of verzorgingshuis nog als «eigen woning» aangemerkt worden in box 1. Als de woning leeg staat in afwachting van verkoop, is deze periode zelfs tijdelijk (tot 1 januari 2014) drie jaar, op basis van een regeling van het Ministerie van Financiën. Als de woning kwalificeert als eigen woning in box 1, maakt deze geen onderdeel uit van de grondslag voor box 3 en dus zal het CAK de woning dan niet betrekken bij de berekening van de VIB.
Verder geldt dat voor de VIB wordt uitgegaan van de grondslag voor box 3 in het jaar T-2.
Dit betekent dat pas vier jaar (en soms zelfs vijf jaar) na opname in verpleeg- of verzorgingstehuis, de oorspronkelijke «eigen woning», als die woning in al die jaren niet is verkocht, door het CAK wordt betrokken bij de berekening van de eigen bijdrage als gevolg van de VIB. Immers, pas na twee jaar (of drie jaar) na de opname in het verpleeg- of verzorgingstehuis zullen de woning én eventuele hypotheekschuld «verhuizen» van box 1 naar box 3, wat pas twee jaar later zichtbaar wordt bij de vaststelling van de VIB door het CAK. De cliënt heeft hierdoor vier (of vijf) jaar de tijd voordat deze mee gaat tellen voor de VIB. Wil de cliënt voorkomen dat vermogen meetelt dat «vastzit», dan heeft hij dus vier (of vijf) jaar de tijd om dit vermogen liquide te maken. Als de woning eenmaal is verkocht, valt de verkoopopbrengst wel gewoon in box 3, maar dan kan daaruit ook deels mee worden betaald aan de eigen zorg, net zoals mensen met een inkomen dat doen.
Vervolgens biedt het CAK nog de mogelijkheid om gedurende één jaar de lage eigen bijdrage te betalen in plaats van de hoge eigen bijdrage, indien de woning nog steeds te koop staat. Na dat jaar dient wel de te weinig betaalde eigen bijdrage alsnog betaald te worden.
Als het gaat om geld dat vastzit in een deposito is relevant dat wordt uitgegaan van het vermogen in jaar T-2. In het geval een cliënt de eigen bijdrage (nog) niet kan voldoen doordat het vermogen langjarig vast zit, kan met het CAK een specifieke betalingsregeling worden afgesproken. Het gaat dan om maatwerkoplossingen.
Bent u bereid de wet te corrigeren, nu blijkt dat de inkomenseffecten zeer schrijnend zijn? Zo ja, bent u bereid dit met terugwerkende kracht te doen?
De Kamer heeft destijds naar aanleiding van het Begrotingsakkoord bewust voor de onderhavige regeling gekozen. Veel fracties stellen nu vragen naar aanleiding van de consequenties van de uitvoering van deze regeling.
Ik acht het zuiver eerst met de Kamer in overleg te treden over de vraag welke gevolgen kennelijk door de Kamer ongewenst worden geacht.
Bent u bereid de uitvoering van de wet tijdelijk op te schorten, totdat er een oplossing is gevonden voor de buitenproportionele inkomenseffecten, waardoor voorkomen kan worden dat mensen zich ten onrechte in de schulden steken om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De angstcultuur bij ALDI |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het personeel van de ALDI-supermarkten wordt onderdrukt en dat er een angstcultuur heerst?1
Wat is uw reactie op dit bericht?
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de oud arbo-arts van ALDI, dat er bij dit bedrijf bovenmatig veel personeelsleden zijn met fysieke klachten?
Is het waar dat de vakbond CNV u heeft verzocht om de situatie bij ALDI door de Inspectie SZW te laten onderzoeken?
Bent u bereid dit verzoek in te willigen? Zo nee, welke actie gaat u dan ondernemen om de onderdrukking van personeel bij ALDI tegen te gaan?
Het voornemen van de Universiteit Leiden om de opleiding Hebreeuwse en Joodse studies te beëindigen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voornemen van de Universiteit Leiden om de opleiding Hebreeuwse en Joodse studies te beëindigen?
Ja.
Op welke wijze wordt voorkomen dat kleine studies geschrapt worden zonder dat de unieke waarde en het buitengewone specialisme voldoende op waarde geschat worden? Erkent u dat het beperkte aantal studenten geen absoluut criterium kan zijn bij de beoordeling of een studie kan blijven voortbestaan?
In het beleid gericht op profilering wordt ook aangedrongen op herordening van het opleidingenaanbod. In het kader van de prestatieafspraken hebben de universiteiten de doelmatigheid van hun eigen opleidingenaanbod tegen het licht gehouden. De uitkomst kan zijn dat universiteiten hebben besloten sommige opleidingen niet meer te verzorgen of onder te brengen in een bredere opleiding, omdat voor deze opleidingen meerdere jaren achtereen zo weinig belangstelling bestond dat ze niet meer rendabel waren.
Naast de herordening van het opleidingenaanbod op instellingsniveau middels de prestatieafspraken worden over het opleidingenaanbod ook op sectoraal niveau afspraken gemaakt. Hierbij richten de instellingen in onderling overleg het opleidingenaanbod in een bepaalde sector, bijvoorbeeld in de sector hbo-techniek, doelmatiger in om kwalitatief hoogwaardige opleidingen te kunnen blijven aanbieden. Daarmee wordt dus vanuit een landelijk of regionaal perspectief gekeken naar een doelmatig en dekkend aanbod van opleidingen.
Dit beleid betekent echter niet dat ik vind dat alle kleine opleidingen opgeheven zouden moeten worden. Ik erken dat sommige kleine opleidingen van groot belang zijn voor de kennisinfrastructuur van ons land. Er is sprake van een afweging tussen het belang van een opleiding en de doelmatigheid ervan. Een dergelijke afweging kan naar mijn mening het beste gemaakt worden door de universiteit zelf.
Onderkent u de bijzondere positie en expertise van de opleiding Hebreeuwse en Joodse studies, die binnen de Nederlandse context uniek zijn en die voor wetenschap en cultuur in Nederland een wezenlijk belang vormen? Welke verantwoordelijkheid voor het behoud van deze opleiding ziet u voor uzelf weggelegd, mede gezien het feit dat de overheid heeft aangedrongen op het schrappen van kleine studies?
Van de decaan van de faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit Leiden heb ik begrepen dat het mogelijk blijft om het oude Hebreeuws samen met het moderne Hebreeuws in de vorm van een minor te studeren. Daarnaast blijft aan de Universiteit van Amsterdam een opleiding Hebreeuwse Taal en Cultuur bestaan. Het zijn dus de instellingen zelf die verantwoordelijkheid nemen voor het in stand houden van een onderwijsaanbod op het gebied van Hebreeuwse en Joodse studies.
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, heb ik met mijn beleid niet aangedrongen op het schrappen van kleine studies, maar op een landelijk doelmatiger opleidingenaanbod. Als ik bemerk dat er witte vlekken ontstaan in het landelijk aanbod van opleidingen, die maatschappelijk ongewenst zijn, zal ik hierover met de instellingen in gesprek gaan.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Universiteit Leiden met het oog op waarborgen voor de bestaande kennis en expertise?
De Universiteit Leiden heeft zelf het besluit genomen om met de opleiding Hebreeuwse en Joodse Studies te stoppen. Niettemin blijven kennis en expertise behouden aan de Universiteit van Amsterdam waar, zoals ik al aangaf, een opleiding blijft bestaan. Ik heb daarom niet de indruk dat, vanuit een landelijk perspectief bezien, ongewenste witte vlekken in het opleidingenaanbod ontstaan. Er is dan ook geen aanleiding om over deze casus met de Universiteit Leiden in gesprek te gaan.
Horizontaal Toezicht |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u van mening dat drs. H.A.A.M. Rutten1 gelijk heeft, wanneer deze aangeeft dat horizontaal toezicht een welkome aanvulling is op het bestaande toezichtpalet zonder het bestaande toezicht te vervangen? Zo ja, hoe verhoudt het voorgaande zich tot het feit dat het verticale toezicht is teruggelopen?
Ik ben inderdaad ook van mening dat horizontaal toezicht en verticaal toezicht elkaar aanvullen. De Belastingdienst kiest bewust welke instrumenten worden ingezet om in een bepaalde situatie verbetering in het nalevingsgedrag te bereiken dan wel goed gedrag te ondersteunen. Dit veronderstelt continue aandacht voor en investering in de verschillende instrumenten. In het regeerakkoord zijn middelen vrijgemaakt om het toezicht en de invordering te versterken. In de brief van 10 december 2012 is de Kamer hierover geïnformeerd2.
Gaan de bezuinigingen binnen de Belastingdienst ten koste van het verticaal toezicht? Zo nee, ten koste waarvan gaan deze bezuinigingen wel en wat is het effect ervan?
De bezuinigingen gaan niet ten koste van het toezicht. Voor een nadere toelichting
verwijs ik naar de komende beantwoording door de minister van Financiën van de vragen van de Tweede Kamer, gesteld op 8 februari 2013, over het rapport «Bezuinigingen op uitvoeringsorganisaties» van de Algemene Rekenkamer3.
Bent u het met drs. H.A.A.M. Rutten eens dat een verantwoorde controledichtheid, door een zeer grote stijging van het aantal ondernemingen, niet meer haalbaar is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om te bewerkstelligen dat een verantwoorde controledichtheid in de toekomst wel weer haalbaar is?
Nee. Verticale controles maken onderdeel uit van het totale handhavingspalet van de Belastingdienst, naast instrumenten als dienstverlening, startersbezoeken, vooroverleg (horizontaal toezicht), thematische acties en fraudeonderzoeken. Zoals in de hiervoor genoemde brief van 10 december 2012 aangegeven, wordt er de komende jaren een impuls gegeven aan versterking van de verticale toezichtstaak van de Belastingdienst.
Volgens de Vereniging van Hogere ambtenaren bij het Ministerie van Financiën (VHMF) is horizontaal toezicht niet de juiste weg bij het midden- en kleinbedrijf; bent u het met de VHMF eens? Zo nee, waarom is horizontaal toezicht wel de juiste weg bij het midden- en kleinbedrijf?
Nee. Horizontaal toezicht is eveneens in het MKB van waarde. Ook de Commissie Stevens is deze mening toegedaan. Wel moet worden bedacht dat de uitgangspunten voor horizontaal toezicht in het MKB anders zijn dan die voor grote ondernemingen. De vertrouwensrelatie wordt in het MKB-segment niet rechtstreeks opgebouwd met de belastingplichtige, maar met zijn fiscaal dienstverlener. Via metatoezicht op het systeem van kwaliteitsborging van de dienstverlener beoordeelt de Belastingdienst de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiftes. Het aantal ondernemingen in het MKB, dat deelneemt aan een horizontaal toezichtconvenant, is inmiddels toegenomen van bijna 35.000 in 2011 tot ruim 90.000 op dit moment. Het betreft hier de ondernemingen met personeel die voor hun aangifte gebruik maken van een fiscaal dienstverlener. Door aandacht te besteden aan de kwaliteit van de aangiften vooraf (horizontaal toezicht) en een effectieve aanpak van geconstateerde nalevingstekorten achteraf (verticaal toezicht) houdt de Belastingdienst efficiënt en effectief toezicht op het MKB.
Wat zijn uw vorderingen wat het versterken van verticaal toezicht betreft?
In eerdergenoemde brief van 10 december 2012 zijn de plannen tot intensivering van het toezicht en de invordering toegelicht. Op dit moment is de werving van extra medewerkers in volle gang. Deze worden vervolgens binnen de Belastingdienst opgeleid. Op de korte termijn richt de Belastingdienst zich op het versnellen en intensiveren van de aanslagregeling. Hiermee kunnen meer aangiften worden behandeld en de afronding van de massale heffingsprocessen flink worden vervroegd. Ook wordt ingezet op het automatisch corrigeren van aangiften op basis van contra-informatie. Voor dit jaar wordt een extra belastingopbrengst voorzien van € 265 mln. De totale meeropbrengsten lopen op naar € 623 mln in 2016 (structureel € 663 mln). Over de vorderingen zal ik de Kamer informeren via de halfjaarsrapportages.
Wat vindt u van het feit dat er tegengestelde visies lijken te zijn bij het management van de Belastingdienst en het VHMF? Wat is volgens u de oorzaak van deze tegengestelde visies en gaat u maatregelen treffen zodat het management meer gebruik gaat maken van kennis en expertise van het VHMF?
Naar mijn mening is er geen echt verschil van inzicht. Zoals uit het onderhavige artikel blijkt, ziet de VMHF horizontaal toezicht als een welkome aanvulling op het toezichtspalet. De Belastingdienst is in permanente dialoog met vakorganisaties, koepels, brancheorganisaties, wetenschappers en andere stakeholders.
Diarreebacteriën die van varkens overgaan op mensen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de ontdekking dat resistente bacteriën uit diarree van varkens over kunnen springen naar mensen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de ontdekkingen die zijn gedaan over de overdracht naar mensen, de aanwezigheid van de bacterie in lucht en rondom stallen en de aanwezigheid van de bacterie op vlees in supermarkten?
De overdracht van Clostridium difficile(kortweg Cdiff) van varkens op mensen was al bekend uit wetenschappelijk onderzoek dat een overeenkomst aantoonde tussen isolaten van Cdiff ribotype 078 afkomstig van varkens (met name biggen met diarree) en Cdiff 078-isolaten van Cdiff-infecties bij mensen. Om de consequenties te kunnen duiden van het feit dat de bacterie is aangetoond in de lucht tot maximaal 20 meter afstand van de stal, zijn meer gegevens nodig zoals de hoeveelheid bacteriën in de lucht en het aantal bacteriën dat nodig is om een mens te kunnen infecteren. Het voorkomen van Cdiff in de lucht kan overigens niet los worden gezien van het feit dat de bacterie ook overal in het milieu voorkomt. Daarin verschilt Cdiff van bacteriën die normaal gesproken slechts sporadisch voorkomen in het milieu. Het onderzoek waarop het bericht is gebaseerd, bevat aanwijzingen dat de bacterie op de mens wordt overgedragen via direct contact met levende varkens. In dit onderzoek is geen vlees in supermarkten onderzocht op de aanwezigheid van Cdiff.
Kunt u aangeven op welke schaal de aanwezigheid van de bacterie voorkomt en welke risico’s voor de volksgezondheid dit met zich meebrengt?
Zoals reeds opgemerkt komt Cdiff wijd verspreid voor in het milieu. Het voorkomen van de bacterie bij varkens was ook al langer bekend. In het onderzoek is gekeken hoe vaak dat het geval is. Cdiff werd bij 10% van slachtvarkens in de ontlasting aangetroffen. Het ging daarbij om 61% van de toeleverende varkenshouderijen. Ook bij gezonde mensen, en vooral bij baby’s, kan de bacterie worden aangetroffen. Hetzelfde geldt voor honden en katten. Uit de wetenschappelijke literatuur is bekend dat de bacterie ook op vlees kan voorkomen. De gegevens daarover laten een wisselend beeld zien. De NVWA heeft in 2010 gekeken naar het voorkomen van de bacterie op vlees in de Nederlandse detailhandel. De bacterie werd niet gevonden bij rund-, kalfs- en varkensvlees en in minder dan 2% van de monsters lams- en kippenvlees. Het type dat ziekte bij de mens veroorzaakt werd in dit onderzoek niet aangetroffen. Het RIVM geeft daarnaast aan dat er geen uitbraken van Cdiff bekend zijn die in verband kunnen worden gebracht met besmet voedsel.
Kunt u aangeven hoe de aanwezigheid en ontwikkeling van deze resistente bacterie zich verhouden tot het hoge antibioticagebruik in de veehouderij? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid geldt dat antibioticumgebruik leidt tot toename van de resistentie, dat geldt ook voor Cdiff. Het beleid om het antibioticumgebruik in de veehouderij te verminderen zal dan ook naar verwachting leiden tot een geleidelijke teruggang van de resistentie van de bacterie bij varkens. De huidige reductiemaatregelen hebben daarnaast ook een stimulerend effect op het uitvoeren van preventieve maatregelen om infectie in de veehouderij te voorkomen.
Bent u bereid om de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) te laten onderzoeken hoeveel van het verkochte vlees besmet is met deze bacterie en de Kamer hier over te informeren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 al aangaf heeft de NVWA dat gedaan in 2010. De conclusie was toen dat Cdiff op vlees in Nederland geen risico vormt. De NVWA heeft voor 2014 een vervolgonderzoek gepland naar het voorkomen van de bacterie op vlees. Het doel van dat onderzoek is om na te gaan of het aantal monsters waarin Cdiff aanwezig is, toeneemt en of er eventueel ziekteverwekkende typen opduiken. De resultaten van deze onderzoekingen worden openbaar gemaakt.
Bent u bereid deze ontdekkingen mee te nemen in de kabinetsreactie op het rapport van de Gezondheidsraad over gezondheidsrisico’s rond veehouderijen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf, kan er geen conclusie worden verbonden aan het feit dat de bacterie tot maximaal 20 meter rond varkensstallen werd aangetroffen. De aangetoonde besmettingen van mensen werden zo goed als zeker veroorzaakt door direct contact met varkens. Het is niet aannemelijk dat Cdiff in de lucht of anderszins in de omgeving daaraan heeft bijgedragen. Er is dan ook onvoldoende aanleiding om bedoeld onderzoek bij de kabinetsreactie te betrekken.
Kunt u aangeven of de ontdekkingen voor u extra reden geven om kritisch te kijken naar schaalgrootte in de veehouderij? Zo nee, waarom niet?
Bedoeld onderzoek bevatte geen aanwijzingen dat schaalgrootte van invloed is op het vóórkomen van Cdiff in de veehouderij. Het onderzoek geeft daarom geen extra reden om daar kritisch naar te kijken.
Kunt u aangeven hoe u de risico’s voor de volksgezondheid gaat beperken? Zo nee, waarom niet?
De huidige gegevens over het voorkomen van de verschillende typen Cdiff bij varkens, varkenshouders en hun gezinsleden duiden niet op een groot extra risico voor de volksgezondheid. De bacterie komt overal voor in het milieu en wordt ook vaak aangetroffen als normale darmbewoner bij pasgeborenen. Ook bij gezonde volwassenen leidt dragerschap zelden of nooit tot ziekteverschijnselen. Om aanvullende zekerheid te krijgen, loopt op dit moment een onderzoek van het RIVM bij varkens en varkenshouders om de nog bestaande leemten in de kennis op te vullen. Onderzoek naar het eventuele risico voor omwonenden zal worden meegenomen in een breed onderzoek naar risico’s van de veehouderij voor omwonenden. In 2010 is door de NVWA al vastgesteld dat ziekteverwekkende typen Cdiff niet op vlees werden aangetroffen.
Wat betreft de ontwikkeling van resistentie van Cdiff en andere bacteriën zet de regering het beleid dat gericht is op de vermindering van het antibioticumgebruik in de agrarische sector onverminderd voort.
Bent u bereid extra onderzoek te laten uitvoeren naar de risico’s voor de volksgezondheid die de aanwezigheid en overdracht van deze bacterie met zich meebrengt? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 5 en 8.
Arbeidsmarktbeleid in de Rotterdamse haven |
|
Sadet Karabulut , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de melding van collectief ontslag voor 35 voltijders door Rotterdam Port Services (RPS)?
Ja.
Is het u bekend dat het hier veelal gaat om oudere werknemers die door het faillissement van SHB parttime bij RPS in dienst werden genomen en dat deze werknemers door de parttime banen hun WW-rechten aan moesten spreken waardoor zij na het ontslag door RPS rechtstreeks in de bijstand zullen belanden? Hoe verhoudt dit ontslag zich tot het tegelijkertijd in dienst nemen van werknemers met tijdelijke contracten, onder andere gestimuleerd door werklozenprojecten waarbij RPS en Transcore ook nog eens dezelfde eigenaar hebben?
Het is mij bekend dat de betreffende werknemers als gevolg van het faillissement van SHB recht hebben gekregen op een WW-uitkering. Net als voor elke andere werknemer geldt ook voor deze werknemers dat als zij vervolgens gedeeltelijk gaan werken hun uitkering wordt beëindigd voor het aantal uren dat zij het werk hebben hervat. Indien deze werknemers vervolgens opnieuw werkloos worden uit die nieuwe baan, kan een nieuw (tweede) recht op WW zijn ontstaan.
Voor zover mij bekend zijn er momenteel nog geen ontslagen gevallen. Er is bij UWV alleen melding gedaan van een collectief ontslag; er zijn nog geen ontslagaanvragen bij UWV ingediend.
Kunt u een overzicht geven van alle nationale en gemeentelijke projecten die zich erop richten jongeren aan het werk te krijgen in de Rotterdamse haven en de voorwaarden voor financiële steun aan deze projecten noemen?
De begeleiding van werkzoekenden op de arbeidsmarkt, waaronder jongeren, is een gedecentraliseerde verantwoordelijkheid van gemeenten. De dienst W&I van de gemeente Rotterdam kan nadere informatie verstrekken over mogelijke gemeentelijke projecten om jongeren aan het werk te krijgen in de Rotterdamse haven. De jeugdwerkloosheid heeft mijn aandacht en is onderwerp van gesprek in het overleg met sociale partners. Ik heb uw Kamer op 17 januari tijdens een Dertigledendebat geïnformeerd over mijn aanpak van jeugdwerkloosheid. Ik heb daarbij toegezegd eind februari een brief te sturen met de tussenstand van het overleg met sociale partners voor wat betreft de aanpak van jeugdwerkloosheid.
Kunt u een overzicht geven van de kosten van deze projecten? Kunt u een overzicht geven van de resultaten van de projecten? Hoeveel vaste dienstverbanden hebben deze projecten opgeleverd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van de ruim duizend havenwerkers (waaronder veel sjorders) op een totaal havenwerkers bestand van 7000, die keer op keer een tijdelijk contract krijgen en geen zicht hebben op een vaste aanstelling?1
Ja, ik ken het artikel uit het AD/Rotterdams Dagblad van 15 november 2012 waarin melding wordt gemaakt van bedrijven die jaarcontracten oneindig verlengen met na drie jaarcontracten een onderbreking van drie maanden waarin de werknemer een WW-uitkering ontvangt.
Deelt u de mening dat deze ruim duizend havenwerkers die jarenlang achter elkaar werken voor dezelfde baas, een vaste arbeidsovereenkomst moeten krijgen? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dat te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat flexibele arbeid van belang is voor de dynamiek op de arbeidsmarkt, maar voorkomen moet worden dat flexibele arbeid oneigenlijk gebruikt wordt en verwordt tot een goedkoop alternatief voor werk dat door vaste werknemers kan worden gedaan. In het overleg van het kabinet met sociale partners over de sociale agenda wordt ook gesproken over de mogelijkheden om flexibele en vaste arbeid beter met elkaar in balans te brengen. Dit moet leiden tot een sterkere bescherming van flexwerkers waardoor hun mogelijkheden om te bouwen aan hun toekomst ook zullen toenemen. De uitkomst van deze gesprekken zal in het voorjaar in een Hoofdlijnennotitie aan de Kamer worden aangeboden.
Wordt er misbruik van de wet gemaakt door de sjorders drie tijdelijke contracten te bieden, dan drie maanden de WW in te laten gaan en dan weer aan te nemen? Acht u het gebruik maken van de ketenregel op deze manier wenselijk? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Op grond van de zogenoemde ketenbepaling geldt dat bij elkaar opvolgende tijdelijke contracten bij het 4e contract, of als bij een minder aantal een termijn van 3 jaar wordt overschreden, een vast contract ontstaat. Tijdelijke contracten worden als opeenvolgend gezien als zij elkaar met een tussenpoos van minder dan 3 maanden opvolgen. De regeling geldt ook ten aanzien van elkaar opvolgende werkgevers (bij dezelfde werkzaamheden). Bij cao kan (ten nadele van de werknemer) van het aantal contracten worden afgeweken, van de termijn van 3 jaar, van de tussenpoos van 3 maanden en van de bepaling over elkaar opvolgende werkgevers.
Het staat een werkgever in beginsel vrij een werknemer al dan niet een volgend contract aan te bieden. De ketenbepaling verplicht hem daar niet toe. In de situatie dat een werkgever na drie tijdelijke contracten, vervolgens drie maanden WW opnieuw een contract voor bepaalde tijd aanbiedt, hoeft niet zonder meer sprake te zijn van ontduiking van de ketenbepaling. Op enig moment kan er echter wel sprake zijn van strijdigheid met de bedoeling van de wet. Een en ander is afhankelijk van de feiten. Ik wijs erop dat als een werkgever zich van dergelijke – structurele – constructies bedient waarbij er geen sprake is van afwijking via cao, de rechter hier een stokje voor kan steken. Het is aan de werknemer zelf om zich tot de rechter te wenden.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 kijkt het kabinet samen met sociale partners naar verbetering van de wettelijke bescherming voor verschillende vormen van flexibele arbeid. Daarbij wordt ook de ketenbepaling betrokken.
Wat is uw mening over het feit dat de naar schatting 250 sjorders met tijdelijke contracten, op een totaalsjordersbestand van 450, ook nog een deeltijdovereenkomst hebben, maar zich wel week in week uit, dag en nacht voor de baas beschikbaar moeten houden? Is dit wettelijk toegestaan? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen? Zo ja, behoeft deze wet volgens u aanpassing?
Het is wettelijk toegestaan dat op oproepbasis meer uren worden gewerkt dan volgens de contractuele arbeidsduur. De werkgever en werknemer zijn vrij een oproepcontract af te sluiten waarbij de werknemer zich beschikbaar houdt voor werk.
Ook dit punt loopt mee in het overleg van het kabinet met sociale partners naar mogelijkheden voor verbetering van de wettelijk bescherming voor verschillende vormen van flexibele arbeid.
Deelt u de mening dat ook werkers met tijdelijke contracten en onregelmatig werk zoals bijvoorbeeld sjorders, huishoudelijk werkers en horecamedewerkers, recht hebben op zekerheid en mogelijkheden om te kunnen bouwen aan een toekomst met huisje, boompje en beestje? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen voor meer zekerheid voor flexwerkers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de positie van havenwerkers beschermd dient te worden, juist in deze tijden van crisis? Deelt u de mening dat we opnieuw een systeem van geregistreerde havenarbeid in moeten voeren om dit te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid ILO-verdrag, nr. 137 te ondertekenen, zodat Nederland haar haven en havenarbeiders weer in bescherming zal nemen?
ILO-verdrag 137 over havenarbeid vereist onder meer registratie van havenarbeiders en voorrang bij het vinden van werk van deze geregistreerde havenarbeiders. Het verdrag is in 1975 door Nederland bekrachtigd. Nederland voldeed destijds aan de verplichtingen van het verdrag, onder meer via een bij (bedrijfstak)cao ingestelde (en uit de Werkloosheidswet medegefinancierde) havenpool en een pasjesregeling ter registratie. Het verdrag is in 2006 door Nederland opgezegd. Op dat moment werd niet meer voldaan aan de verdragsvereisten, aangezien de betreffende CAO en de wettelijke voorzieningen waren vervallen. Door het wegvallen van de afspraken tussen de sociale partners om aan de verplichtingen van het verdrag te voldoen zou de regering op dat moment wet- en regelgeving hebben moeten introduceren, die het geldende arbeidsmarktbeleid zou doorkruisen. De situatie is op dat punt niet gewijzigd en geeft het kabinet derhalve geen aanleiding tot herziening van het standpunt met betrekking tot ILO-verdrag 137. Het staat de sociale partners in de haven uiteraard vrij om eigen afspraken te maken over bijvoorbeeld het behoud van werkgelegenheid of bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen.
Inbeslagnames van qat |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent de berichten over inbeslagnames van qat?1
Ja.
Zijn de vluchten waarmee qat naar Nederland werd aangevoerd inmiddels gestaakt? Is ook de handel vanuit een industrieterrein bij Uithoorn gestopt? Zo ja, wat is dan de herkomst van de inbeslaggenomen qat? Zo nee, waarom niet?
Nu qat verboden is kunnen luchtvaartmaatschappijen die op Schiphol vliegen geen ladingen qat meer accepteren. Wel kan het gebeuren dat ladingen qat niet als zodanig op de vrachtbrieven zijn vermeld of dat er qat in de bagage van passagiers wordt meegesmokkeld. Hierop vindt steekproefsgewijs controle plaats. Uit informatie van de politie blijkt dat de activiteiten die verband hielden met de handel in qat vanuit een bedrijfspand bij Uithoorn zijn gestaakt. Bij enkele recente inbeslagnames bleek de qat uit Engeland afkomstig te zijn.
Zijn de recente inbeslagnames van qat te beschouwen als naweeën van de handel in qat in Nederland? Zo ja, op welke termijn denkt u dat deze handel geheel stilgelegd zal zijn? Zo nee, is er sprake van nieuwe toevoerkanalen en welke zijn dat?
Nu in Nederland de legale status van qat is vervallen zullen qattransporten naar de overige Europese landen vermoedelijk vaker vanuit Engeland plaatsvinden.
Weet u of het qatverbod al geleid heeft tot een verminderd gebruik van qat binnen de Somalische gemeenschap in Nederland? Zo ja, wat zijn uw bevindingen? Zo nee, kunt u zich alsnog hiervan op de hoogte doen stellen en de Kamer hierover nog voor het zomerreces van 2013 rapporteren?
Conform de wens die uw Kamer per motie2 heeft uitgesproken zal de regering het verbod op qat na twee jaar evalueren, met aandacht voor effectiviteit en neveneffecten, waaronder een verschuiving naar ander verslavend drugsgebruik en alcohol. Uw Kamer wordt hierover te zijner tijd geïnformeerd.
Kunt u tevens voor het zomerreces van 2013 rapporteren of en in welke mate het verbod van qat heeft bijgedragen aan de vermindering van de aan qat gerelateerde problematiek binnen de Somatische gemeenschap?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat werkloze jongeren worden ingezet om de politie administratief te ontlasten |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat in de gemeenten Assen, Hoogeveen en Emmen vanaf september 2013 werkloze jongeren worden ingezet om de Drentse politie administratief te ontlasten?1
Momenteel is er in Assen sprake van een pilot, die dit voorjaar wordt geëvalueerd. De politie Drenthe heeft het voornemen om in september 2013 een nieuw project te starten en zoekt hiervoor samenwerking met de collega’s in Hoogeveen en Emmen.
Waarom wordt ervoor gekozen om hiervoor werkloze jongeren in te zetten?
De inzet van de werkloze jongeren is tot stand gekomen naar aanleiding van een aangenomen motie in de gemeenteraad van Assen met het doel jongeren in de praktijk werkervaring te laten opdoen. Dit doen zij bij de politie door executieve politiemedewerkers te ondersteunen in het uitvoeren van hun administratieve taken.
Om hoeveel arbeidsplaatsen bij de politie gaat het hier? Hoeveel werkloze jongeren gaan hiervoor binnen de politie ingezet worden?
Er is hier geen sprake van een vast aantal arbeidsplaatsen bij de politie.
Het aantal jongeren dat wordt ingezet, hangt af van het aanbod.
De jongeren moeten gemotiveerd zijn voor het opdoen van deze vorm van werkervaring, kiezen voor een (juridisch) administratieve opleidingsrichting en voldoen aan de veiligheidseisen van de politie (alle deelnemers worden gescreend). Tot nu zijn 10 jongeren ingezet.
Welke werkzaamheden moeten zij gaan verrichten?
In de praktijk wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de wensen en belangstelling van de jongeren. Taken die nu worden uitgevoerd zijn:
Worden deze werkloze jongeren opgeleid om dit werk uit te kunnen voeren? Zo ja, hoe ziet die opleiding eruit? Zo nee, waarom niet?
De begeleiding vindt plaats door politiemedewerkers d.m.v. «training on the job».
Daarnaast volgen de jongeren extern, relevante opleidingen zoals een opleiding tot juridisch secretaresse en de opleiding tot Buitengewoon Opsporingsambtenaar.
Welke eisen worden er gesteld aan en welke afspraken worden er gemaakt met deze werkloze jongeren, gezien de gevoelige informatie waar zij dagelijks mee te maken zullen krijgen?
De jongeren worden door het UWV geselecteerd. Zij schrijven vervolgens een brief aan de politie en er vindt een sollicitatiegesprek plaats. Van belang is dat zij van onbesproken gedrag zijn en dat ze minimaal MBO niveau 3 kunnen halen.
Zoals aangegeven worden de jongeren, conform de gebruikelijke procedures gescreend.
Bij binnenkomst in de organisatie wordt een geheimhoudingsverklaring ondertekend. Met de jongeren worden regelmatig gesprekken gevoerd over integriteit en de voorbeeldfunctie die het werken bij de politieorganisatie met zich meebrengt.
Hoe wordt de continuïteit van de werkzaamheden gegarandeerd?
De continuïteit van de werkzaamheden is gegarandeerd. Op het moment dat de jongeren niet meer in dienst zijn van de politie, worden de werkzaamheden door politiemedewerkers uitgevoerd.
Is er voor deze werkloze jongeren een toekomstperspectief om in vaste dienst van de politie aan de slag te gaan? Zo ja, hoe is dit vastgelegd? Zo nee, waarom niet?
Er is geen ruimte in de formatie om in vaste dienst bij de politie aan de slag te gaan. De initiële doelstelling van deze pilot is het bieden van werkervaring en daarmee samenhangende relevante training/kennisvermeerdering om daarmee het perspectief op het vinden van werk door deze jongeren te vergroten. De politie is zeer positief over hun inzet en gedrevenheid.
Door wie worden deze werkzaamheden tot september 2013 uitgevoerd? Vallen er door de inzet van werkloze jongeren ontslagen in de ondersteunende functies? Zo ja, hoeveel, en wat gaat er met deze mensen gebeuren?
Er is geen relatie tussen de inkrimping van de ondersteunende functies en de inzet van deze jongeren. De werkervaringsplaatsen gaan niet ten koste van reguliere banen bij de politie. Zoals eerder aangegeven doen deze jongeren werkervaring op door het ondersteunen van executieve politiemedewerkers in hun administratieve werkzaamheden. Wanneer de jongeren er niet zijn, doen de executieve politiemedewerkers deze werkzaamheden zoals gebruikelijk zelf.
Hoe verhoudt zich dit tegenover de 2 500 banen die bij de politie moeten verdwijnen in de ondersteunende dienst?
Zie antwoord vraag 9.
Worden deze werkloze jongeren doorbetaald vanuit de uitkeringsinstantie of krijgen zij een salaris conform hun nieuwe functie?
In de pilot krijgen de jongeren een tijdelijke aanstelling bij een organisatiebureau en ontvangen zij het minimumloon. Daar waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van subsidies (Wajong, opleidingen).
Van een normaal salaris kan alleen sprake zijn als een medewerker een Fte vervult, met de daarbij behorende kwalificaties aan opleiding en ervaring.
Deelt u de mening dat tegenover deze werkzaamheden een normaal salaris dient te staan? Zo ja, hoe gaat u dit garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Worden op andere plaatsen in het land ook werklozen ingezet om de politie te ondersteunen? Zo ja, waar en onder welke voorwaarden en afspraken?
In het VAO van 31 januari jl. heb ik al aangegeven dat ik het inrichten van werkervaringsplaatsen door de politie een goed initiatief vond. Ik zal, zoals u mij in de motie-Marcouch (TK 20012–2013 29 628, nr. 363) heeft gevraagd, in overleg met de korpschef onderzoeken hoe dit initiatief verder kan worden uitgewerkt bij de Nationale politie.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Seventeenth Bi-annual Report: Developments in European Union Procedures en Practices Relevant to Parliamentary Scrutiny» van COSAC, waarnaar u overigens ook verwijst in uw recente brief aan de Kamer?
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel documenten van de Europese Raad en de Raad van de Europese Unie in 2009, 2010, 2011 en 2012 de classificaties limité, EU restricted, EU Confidential, EU Secret en EU Top Secret gekregen hebben?1
Voor de Raad gaat het om de volgende aantallen documenten:
Limité
Restricted
Confidential
Secret
2009
10.596
2.716
549
21
2010
10.667
2.193
368
31
2011
11.432
2.271
351
32
2012
11.038
2.168
353
33
Voor wat betreft de Europese Raad gaat het in de genoemde categorieën uitsluitend om Limité-documenten. Daarvan waren er in 2009 geen, in 2010 10, in 2011 15 en in 2012 12. De Europese Raad heeft tot dusverre geen documenten met een hogere classificatie.
Is het waar dat het Nederlandse parlement geen inzage heeft in die documenten met die classificaties en dat alle leden van het Parlement van Oostenrijk inzage hebben in al die documenten?2
Het Nederlandse parlement heeft geen standaard-inzage in de betreffende documenten. Wel heb ik uw Kamer per brief d.d. 18 januari jl. (Kamerstuk 22 112, nr. 1548) aangekondigd dat beide Kamers rechtstreekse inzage zullen krijgen in alle Limité-documenten. Bovendien krijgt het parlement in voorkomende gevallen reeds inzage in documenten van alle mogelijke Europese en nationale rubriceringen, waarvoor dan specifieke afspraken worden gemaakt. Dit kan bijvoorbeeld zaken betreffen als koersgevoelige informatie of gerubriceerde informatie met betrekking tot militaire operaties, zoals de zogenaamde Rules of Engagement.
Het Oostenrijkse parlement krijgt volgens het COSAC-rapport via een database en via toezending door de regering toegang tot publieke documenten en Limité-documenten. Daarnaast heeft het Oostenrijkse parlement volgens dit rapport via toezending door de regering inzage in EU Restricted, EU Confidential, EU Secret en EU Top Secret-documenten. Uiteraard zijn op de wijze waarop het Oostenrijkse parlement omgaat met deze documenten de door de Raad opgestelde geldende beveiligingsvoorschriften en vertrouwelijkheidsregels van toepassing, zoals deze ook voor het Nederlandse parlement gelden.
Is het waar dat in 2001 slechts 3 niveaus van classificatie leidden tot beperkte toegang, namelijk EU Confidential, EU Secret en EU Top Secret?3
Hier lijkt sprake van een misverstand. De richtlijn uit 2001 waarnaar in vraag 4 wordt verwezen betreft de EU-regels voor openbaarheid van bestuur. Die hebben dus betrekking op de criteria voor het openbaar maken van EU-documenten naar aanleiding van een daartoe ingediend verzoek. Voor de genoemde drie rubriceringscategorieën gelden daarbij krachtens artikel 9 van de richtlijn strengere criteria dan voor andere documenten. Dat impliceert op geen enkele wijze, zoals de vragenstellers lijken te veronderstellen, dat voor andere categorieën geen vertrouwelijkheidsregels van toepassing zouden zijn.
Die vertrouwelijkheidsregels zijn voor gerubriceerde documenten vastgelegd in het Raadsbesluit van 31 maart 2011, waarnaar in vraag 5 wordt verwezen. Dit is de laatste herziene versie van de beveiligingsvoorschriften van de Raad voor de bescherming van gerubriceerde informatie. Deze hebben betrekking op alle vier de rubriceringscategorieën: EU Restricted, EU Confidential, EU Secret en EU Top secret. Ook voor de herziening van 2011 viel de categorie EU Restricted onder soortgelijke beveiligingsregels. Deze categorie documenten is dus nooit toegankelijk geweest voor het publiek.
De categorie Limité-documenten valt niet onder de genoemde beveiligingsvoorschriften. Limité is namelijk geen rubriceringsniveau maar een verspreidingscode. Het gaat om documenten die intern worden verspreid omwille van het goed en effectief functioneren van de besluitvormingsprocedures van de Raad. Het interne, en dus vertrouwelijke, karakter van deze documenten bestaat ook al sinds het begin van de samenwerking tussen de lidstaten in EU-Raadskader, en het is in opeenvolgende regelingen vastgelegd. De richtsnoeren van 9 juni 2011 (Document 1136/11) zijn de laatste bijgewerkte versie daarvan. De beperkte verspreiding van deze documenten betekent niet dat Limité-documenten altijd intern blijven. Het Secretariaat-Generaal van de Raad kan op basis van het Reglement van Orde van de Raad besluiten deze documenten na verloop van tijd openbaar te maken. Dit gebeurt in de praktijk ook met veel documenten.
Overigens valt veruit het grootste gedeelte van de documenten van de Raad onder de categorie publieke documenten, die open toegankelijk zijn voor iedereen. Ook deze categorie wordt genoemd in het COSAC-rapport. In 2010 viel 75,5% van alle Raadsdocumenten onder deze categorie.
Is het waar dat in 2011 de classificatie «EU restricted» ook ineens vertrouwelijk behandeld moest worden, zodat duizenden documenten aan het publieke oog onttrokken worden?4
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven welke van de 21 Lidstaten die op dit moment aan hun nationale parlementen inzage geven in de documenten die geclassificeerd zijn als «limité», waaruit in Nederland niet geciteerd mag worden, citeren en openbaarmaking door leden van het parlement wel toestaan?
In geen enkele EU-lidstaat is dat toegestaan.
Kunt u voor elk van de 27 Lidstaten aangeven welke straffen parlementariërs kunnen krijgen voor het openbaar maken van elk van de vijf niveaus van vertrouwelijkheid indien zij daar toegang toe hebben?
Op het niet naleven van de beveiligingsvoorschriften van de Raad, zijn conform art. 13 van het besluit van 31 maart 2011 (2011/292/EU) in de hele Unie de staande wetten en regels inzake informatiebeveiliging van kracht. Die kunnen ook disciplinaire maatregelen en strafrechtelijke vervolging omvatten.
Voor het naleven van de Richtsnoeren voor de behandeling van interne Raadsdocumenten (Document 1136/11) zijn de lidstaten zelf verantwoordelijk. Indien een lidstaat structureel in strijd handelt met deze richtsnoeren (of binnen die lidstaat structureel in strijd daarmee wordt gehandeld), kan de Europese Commissie een infractieprocedure starten tegen die lidstaat. Uiteindelijk kan de lidstaat veroordeeld worden door het Hof van Justitie.
Welk parlement heeft ooit toestemming gegeven voor de richtsnoeren uit 2011 van de Raad die bepalen dat nu ook de vijfde categorie van documenten (limité) niet openbaar is voor het publiek?5
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 en 5, is de categorie van interne documenten van de Raad (Limité-documenten) nooit openbaar voor het publiek geweest. Dat lag ook al vast voordat de richtsnoeren uit 2011 werden opgesteld. Zoals bij ieder bestuursniveau, is het ook bij de Europese Unie wenselijk en noodzakelijk dat een deel van de interne communicatie niet onmiddellijk integraal met het brede publiek wordt gedeeld. Als dat wel zou gebeuren, zou dat de besluitvormingsprocedures van dat bestuursniveau nadelig kunnen beïnvloeden. Voor wat betreft interne documenten voor het bestuursniveau van de Europese Unie, ligt het interne karakter van deze documenten derhalve besloten in de aard van de Europese samenwerking zelf. Bij de totstandkoming daarvan zijn alle parlementen van de EU intensief betrokken. Ik wijs er in dit verband nogmaals op dat het uitgangspunt is, ook in EU-verband, dat zoveel mogelijk informatie zo snel mogelijk toegankelijk wordt gemaakt voor het brede publiek.
In dit verband wijs ik er nog op dat er tal van parlementen zijn binnen de EU, zoals bijvoorbeeld de Duitse Bondsdag, waar ervoor is gekozen ook over interne Raadsaangelegenheden intensief te debatteren tussen parlement en regering. Dat gebeurt dan echter, conform de in de vraag genoemde richtsnoeren en de gedachte die daar achter ligt, altijd achter gesloten deuren. Het bredere publiek kan dan van die debatten in het geheel geen kennis nemen. In het in ons land gekozen model zijn dergelijke debatten achter gesloten deuren veel minder gebruikelijk. De regering weegt in ons model, met inachtneming van de vertrouwelijkheidsregels, veel meer zelf welke elementen van het EU-beleid publiekelijk met het parlement gedeeld moeten en kunnen worden en daarover wordt altijd publiek met de Kamer gedebatteerd. Met de nu geboden mogelijkheid voor beide Kamers om alle interne EU-Raadsdocumenten in te zien, beschikt het parlement over een extra instrument om te controleren of het kabinet die weging ook volgens het parlement correct maakt.
Wie heeft namens de Nederlandse regering ingestemd met deze laatstgenoemde richtsnoeren die ook het hele Nederlandse overheidsapparaat binden en op welke wijze is aan die goedkeuring van geheimhouding mededeling gedaan in Nederland?
Zoals in de voorgaande antwoorden wordt gemeld, gold het interne karakter van de betreffende documenten al lang voordat de genoemde richtsnoeren in de Raad werden goedgekeurd. Dat laatste is formeel gebeurd in de ECOFIN-Raad van 20 juni 2011, waarvan mededeling is gedaan via het persbericht http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/ecofin/122936.pdf
Heeft u kennisgenomen van het recente akkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Raad, waardoor leden van het parlement onder voorwaarden toegang krijgen tot alle geclassificeerde documenten en waarin de limité – documenten niet eens gezien worden als een vertrouwelijk document?6
De bepalingen van dit inter-institutioneel akkoord (IIA) hebben uitsluitend betrekking op gerubriceerde documenten. Zoals al is aangegeven in het antwoord op vraag 4 en 5, vallen Limité-documenten daar niet onder, omdat Limité een verspreidingscode is en geen rubriceringsniveau. Voor de toegang van Europarlementariërs tot gerubriceerde documenten worden in dit IIA inderdaad voorwaarden vastgelegd. Dit zijn strenge voorwaarden waaraan strak de hand wordt gehouden. Materieel zijn deze afspraken vergelijkbaar met de wijze waarop het Nederlandse parlement vertrouwelijke toegang kan krijgen tot gerubriceerde documenten, zoals genoemd in het antwoord op vraag 3.
Ten aanzien van de toegang van Europarlementariërs tot Limité-documenten geldt op basis van art. 18 van de Richtsnoeren voor de behandeling van interne Raadsdocumenten (Document 11336/11) dat deze aanmerkelijk beperkter is dan de vertrouwelijke toegang van de Eerste en Tweede Kamer tot alle Limité-documenten, waartoe het kabinet recentelijk heeft besloten (zie mijn brief van 18 januari jl., Kamerstuk 22 112, nr. 1548).
Deelt u de mening dat het Nederlandse parlement ten minste net zo goed geïnformeerd moet zijn als het Oostenrijkse Parlement en het Europees Parlement?
Ja.
Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat Nederlandse parlement ten minste net zo goed geïnformeerd is als het Oostenrijkse Parlement en het Europees Parlement?
Zoals uit de antwoorden op deze vragen blijkt, ben ik van mening dat dat reeds het geval is. Voor wat betreft het Europees Parlement verwijs ik ter onderbouwing daarvan met name naar het antwoord op vraag 10. Voor wat betreft het Oostenrijkse parlement verwijs ik bovendien graag nogmaals op het overzicht in de brief van 28 september 2012 (Kamerstuk 22 112, nr. 1474), waaruit bijvoorbeeld naar voren komt dat het Oostenrijkse parlement voorafgaand aan bijeenkomsten van de Raad nooit schriftelijke informatie ontvangt over de inzet van de Oostenrijkse regering tijdens die bijeenkomsten. Dat steekt in mijn ogen schril af tegen de uitvoerige schriftelijke informatie over met name de Nederlandse positie, die de Eerste en Tweede Kamer standaard voorafgaand aan alle Raden en Europese Raden ontvangen in de vorm van een zogenaamde geannoteerde agenda, en waarover altijd voorafgaand aan de betreffende Raad of Europese Raad een debat met de Tweede Kamer plaatsvindt.
Bent u bereid deze vragen voor 6 februari te beantwoorden, in verband met de voorbereiding van het Algemeen Overleg Informatievoorziening?
Ja.