Het bericht ' School-tv voor voortgezet onderwijs geschrapt' |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «School-tv voor voortgezet onderwijs geschrapt»?1
Ja.
Klopt het dat School-tv voor het voortgezet onderwijs helemaal wordt geschrapt als gevolg van de extra bezuinigingen op de publieke omroep die het kabinet wil uitvoeren?
Educatieve programma’s als Koekeloere (voorschoolse educatie), School-tv Weekjournaal (basisonderwijs) en Klokhuis blijven gewoon op het programma staan. Ook programma's als 13 in de Oorlog en De Gouden Eeuw Junior blijft de NTR aanbieden. Dit zijn programma’s die voor een breed publiek bedoeld zijn.
Voor wat betreft het voortgezet onderwijs is het voornemen om te stoppen met de programma’s en het cursusmateriaal van School-tv. Het gaat om specifieke programma’s als Wiskunde voor de brugklas, Duits voor de profielen en Economie voor het VMBO, die onder de naam School-tv vroeg in de ochtend worden uitgezonden. Wel blijft al het reeds gemaakte materiaal beschikbaar via School-tv gemist en de digitale beeldbank.
Door de bezuinigingen is de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) gedwongen keuzes te maken in het aanbod. De inzet van middelen is volgens de NPO effectiever door budget voor specifiek voor scholen gemaakte content te verschuiven naar educatieve programma's die aantrekkelijk zijn voor een breder publiek.
Deelt u de mening dat School-tv direct verbonden is met één van de kerntaken van de NTR2? Zo ja, wat is uw oordeel over het sneuvelen van School-tv voor voortgezet onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Kerntaak van de NTR is onder andere het verzorgen van een breed en samenhangend media-aanbod op het gebied van onderwijs, scholing en vorming. School-tv is daarbij een belangrijk en succesvol middel. Daarom wordt ook niet met de gehele programmering van School-tv gestopt. School-tv is dus een middel om de kerntaken van de NTR uit te voeren, maar niet het enige middel.
Het accent in het educatiebeleid van de publieke omroep wordt, met het stoppen van School-tv voor het voortgezet onderwijs, verschoven naar het produceren van educatief aanbod voor een algemeen publiek. Uiteraard kunnen deze programma’s desgewenst door leraren op scholen worden ingezet. Er wordt echter gestopt met de zeer specifieke programma’s voor het exclusieve gebruik op scholen. De educatieve taak van de NTR richt zich niet op het maken van programma's die het leerplan van de scholen ondersteunen. De educatieve taak van de NTR is het aanbieden van educatief aanbod dat aansluit bij de leefwereld van kinderen en bij de vragen die in die doelgroep leven.
Het schaarsere budget kan op die manier effectiever worden ingezet en kunnen er meer mensen worden bereikt met aantrekkelijke educatieve programma's. De NTR en de overige omroepen bieden door deze keuze nog steeds een volwaardig aanbod aan educatieve programma’s aan.
School-tv bereikt 80% procent van de jeugd, denkt u dat de publieke omroep deze doelgroep zonder school-tv ook kan bereiken? Zo ja, op welke wijze?
Veel jeugd zal nog gewoon door middel van School-tv bereikt worden, niet alle tv-programma’s van School-tv verdwijnen zoals ik bij vraag 2 ook beantwoord heb. De specifieke keuze om te stoppen met School-tv voor het voortgezet onderwijs ten gunste van educatief aanbod voor een breder publiek, is hier juist op gericht. De publieke omroep kan de jeugd beter bereiken met programma’s waar de jeugd uit zich zelf graag naar kijkt, in plaats van programma’s die alleen in schoolverband door de jeugd worden bekeken. De NTR is daarbij bij uitstek aangewezen om educatieve content te maken, maar dat wil overigens niet zeggen dat andere omroepen geen educatieve programma’s mogen maken.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de publieke omroep en de NTR over de bezuinigingen op de publieke omroep in relatie tot de uitvoering van kerntaken door de publieke omroep?
Het is aan de NPO en de omroepen om, gelet op de wettelijke taken en de afspraken in de prestatieovereenkomst, invulling te geven aan de bezuinigingen in deze concessieperiode. Afwegingen en keuzes die daarbij gemaakt worden, zijn voorbehouden aan de NPO en de omroepen. Ik meng mij niet in keuzes over individuele programma’s.
Het bericht dat een opgestapt lid van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) forse kritiek uit op ‘de perversies van het systeem’ |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat een opgestapt lid van het CBG forse kritiek uit op het functioneren van het CBG? Wat vindt u van zijn kritiek?1
Prof. Schellekens laat zich in de uitzending van Argos kritisch uit over het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG), en over het Europese geneesmid-delenbeoordelingssysteem als zodanig. De heer Schellekens heeft een lange staat van dienst in de wetenschap en bij het CBG en zijn uitlatingen neem ik serieus. En ik vind het overigens niet wenselijk als door deze uitlatingen de indruk zou ontstaan dat het CBG niet goed functioneert.
De kritiek van Prof. Schellekens over het geneesmiddelenbeoordelingssysteem was en is overigens bekend bij het CBG.
Deelt u de mening dat het CBG volledig onafhankelijk van de farmaceutische industrie zijn werk moet doen? Is dat naar uw oordeel op dit moment het geval? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat het CBG zijn werk volledig onafhankelijk moet doen en ik ben van oordeel dat dit ook het geval is. Voor een nadere toelichting daarop verwijs ik naar de uiteenzetting bij de vragen 4 en 5.
Waarom is het ambtenaren van het secretariaat van het CBG bij wet verboden om financiële of andere belangen in de farmaceutische industrie te hebben, en leden van het CBG niet?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Voorheen kende de Geneesmiddelenwet in artikel 6 een aparte regeling voor de leden van het CBG. Het CBG is per 1 juli 2011 echter volledig onder de werkings-sfeer van de Kaderwet Zelfstandige Bestuursorganen (Kaderwet ZBO’s) gebracht. Artikel 6 Geneesmiddelenwet is bij die wetswijziging vervallen, en de leden van het CBG vallen nu onder artikel 13 van de Kaderwet, dat een regeling bevat over nevenfuncties en onafhankelijkheid die voor bestuursleden van alle ZBO’s in Nederland gelden.
Het CBG heeft daarnaast een eigen gedragscode om de integriteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de organisatie voortdurend te handhaven en te versterken. Dit beleid geldt voor zowel Collegeleden als voor medewerkers van het secretariaat. De gedragscode en het integriteitsbeleid staan op de website van het CBG.
De Collegeleden beoordelen in volstrekte onafhankelijkheid, op grond van de Geneesmiddelenwet en op basis van hun wetenschappelijke deskundigheid.
Het CBG heeft geen enkel belang bij de besluiten die het neemt, niet materieel, noch immaterieel. Collegeleden mogen geen financiële of andere belangen hebben waardoor hun partijdigheid, onafhankelijkheid en integriteit in het gedrang kan komen. De Collegeleden en de medewerkers verstrekken voor hun aanstelling, en daarna jaarlijks, een verklaring omtrent hun belangen van ten minste de afgelopen 5 jaar.
Medewerkers van het CBG, inclusief Collegeleden en externe deskundigen, mogen geen belangen hebben die hun onafhankelijkheid kunnen beïnvloeden. Deze regel is gebaseerd op artikel 126 ter Richtlijn 2001/83/EG. Dit laat onverlet dat bij de beoordeling van belangen soms een afweging moet worden gemaakt tussen de onafhankelijkheid en de noodzaak om de beste deskundigen te betrekken bij de werkzaamheden van het CBG.
Het CBG beoordeelt de verenigbaarheid van de gemelde belangen met de werkzaamheden van het CBG. Het uitgangspunt is dat het niet is toegestaan om directe belangen te hebben in bedrijven die belang hebben bij de taken van het CBG, zoals farmaceutische bedrijven, producenten van medische hulpmiddelen met ondersteunende farmaceutische stof en fabrikanten van nieuwe voedings-middelen. Indirecte belangen zijn wel toegestaan, maar moeten worden gemeld. Een indirect belang houdt in dat een onderzoek of organisatie (mede) wordt gefinancierd uit een bijdrage of een fonds. Deze definitie van indirecte belangen wordt ook door de het Europees geneesmiddelenbureau (EMA) en door andere geneesmiddelenautoriteiten gehanteerd. Ook zijn aan indirecte belangen restricties verbonden ten aanzien van de werkzaamheden voor het CBG, zoals het niet mogen beoordelen van bepaalde producten.
Bij de beoordeling van de belangen kan het CBG Bestuur gemotiveerd afwijken van het beleid in de Gedragscode. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn indien een restrictie zou leiden tot blokkeren van expertise die niet gemist kan worden bij de werkzaamheden van het CBG. Als er wordt afgeweken van het beleid, dan wordt dit in de verklaring van belangen aangeven. Deze verklaringen van de College-leden zijn openbaar en worden gepubliceerd op de website van het CBG. Om het melden van belangen te stimuleren wordt voorafgaand aan elke College-vergadering door de voorzitter gevraagd of de aanwezigen ten aanzien van een of meer van de agendapunten een mogelijk belangenconflict te melden hebben. De voorzitter beslist over de in de vergadering gemelde belangen. Over belangen van de voorzitter beslissen de aanwezige plaatsvervangend voorzitters.
Daarnaast heeft het CBG samen met ruim dertig organisaties, waaronder KNMG en KNAW, een Code ondertekend ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door mogelijke belangenverstrengeling. De belangen van deskundigen die bijvoorbeeld deel uitmaken van wetenschappelijke commissies en adviescommissies worden via de Code openbaar gemaakt om belangenverstrengeling en daarmee oneigenlijke beïnvloeding te voorkomen.
Hoe oordeelt u over het feit dat verschillende leden, zoals bijvoorbeeld professor Hoes, professor Hazes en professor Schellens van het CBG werkzaamheden hebben verricht of op dit moment verrichten voor de farmaceutische industrie tijdens hun lidmaatschap van het CBG? Bent u van mening dat deze leden geheel onbevooroordeeld medicijnen kunnen beoordelen? Deelt u de mening dat dit afbreuk doet aan hun onafhankelijkheid? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het is bekend dat er Collegeleden zijn die vanuit hun functie als hoogleraar onderzoek doen naar geneesmiddelen en daarbij contacten hebben met de farmaceutische industrie. Dit belemmert de onafhankelijke oordeelsvorming niet.
Binnen het CBG is deskundigheid nodig van mensen die met één been in de praktijk staan en dus relevante expertise hebben. De Collegeleden worden benoemd op grond van hun wetenschappelijke expertise. Die komt onder meer voort uit de deelname aan onderzoek. Veel onderzoek is gericht op de ontwikkeling van een geneesmiddel.
Ik wijs er ten slotte nog op dat de meeste leden van het College zijn benoemd voor 25 uur per maand; het lidmaatschap van het College is voor hen niet hun hoofdfunctie.
Deelt u de mening dat het niet toegestaan zou moeten zijn dat leden van het CBG banden hebben met de farmaceutische industrie? Bent u bereid de Geneesmiddelenwet hierop aan te passen? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet worden gezien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt er directe of indirecte beïnvloeding van leden van het CBG plaats door farmaceutische bedrijven? Zo ja, waar bestaat die beïnvloeding dan uit, hoe vaak komt het voor en welk effect heeft deze beïnvloeding? Zo nee, hoe oordeelt u dan over het feit dat het opgestapte lid van het CBG telefonisch is benaderd over zaken die vertrouwelijk waren? Deelt u de mening dat het de farmaceutische industrie verboden zou moeten worden de leden van het CBG op enigerlei wijze te benaderen, met het doel hen te beïnvloeden? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Pogingen tot beïnvloeding door farmaceutische bedrijven moeten worden gemeld bij de voorzitter. Er is in de afgelopen tien jaar één enkele poging gemeld. Collegeleden mogen in het kader van de beoordeling van een specifiek genees-middel niet benaderd worden door de farmaceutische industrie. Bij de industrie weet men dit ook heel goed. De Collegeleden zijn gehouden aan de wet en aan de eigen Gedragscoden om de integriteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de organisatie voortdurend te handhaven en te versterken. Ook Prof. Schellekens zegt dat hij de Collegeleden «
Hoewel ik er vanuit ga dat de poging tot beïnvloeding vooralsnog een eenmalig incident was, vind ik het toch van belang dat dit nader wordt uitgezocht. Ik wil niet dat hierover onduidelijkheid kan bestaan. Ik zal de resultaten van dit onderzoek dan ook aan de Tweede Kamer melden.
Bent u bereid dit incident tot op de bodem uit te zoeken? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe oordeelt u over het feit dat vele leden al vanaf de jaren tachtig of negentig zitting hebben in het CBG? Vindt u dergelijke termijnen wenselijk? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?5
Het College bestaat, naast de voorzitter, uit ten hoogste zeventien leden. De ambtstermijn van de voorzitter en de leden is vier jaar en kan telkens worden verlengd met vier jaar door herbenoeming.
De afgelopen twee jaar is een kwart van de Collegeleden vervangen. De afgelopen tien jaar zijn er tien Collegeleden afgetreden en zijn er acht nieuwe Collegeleden aangetreden. Een derde (vijf) van de op dit moment vijftien leden is minder dan zeven jaar lid van het College. Hieruit kan worden afgeleid dat er dus wel degelijk doorstroom is. Vier Collegeleden zijn langer dan vijftien jaar lid en de overige zes Collegeleden zijn tussen de zeven en vijftien jaar lid van het College. De gemiddelde zittingsduur van de huidige Collegeleden is tien jaar.
Het CBG is een kennisinstituut dat bij de samenstelling van het College verschillende criteria hanteert, zoals onder andere diversiteit van expertise-gebieden, topkwaliteit van wetenschappers, en een breed draagvlak binnen de medische wereld. Een goede balans tussen vernieuwing van experts met kennis van zaken en experts met ervaring is daarnaast van groot belang.
Deelt u de mening dat de stukken die farmaceutische bedrijven bij het CBG aanleveren openbaar zouden moeten zijn? Deelt u voorts de mening dat transparantie daarbij zwaarder weegt dan het beschermen van de belangen van de farmaceutische industrie? Bent u bereid de Geneesmiddelenwet zodanig aan te passen dat deze stukken openbaar worden gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet worden gezien?
Het CBG is binnen Europa koploper op het gebied van transparantie en publiceert al jaren openbare beoordelingsrapporten en openbare verslagen van de collegevergaderingen.
Wat betreft de openbaarheid van registratiedossiers is een brede Europese discussie gaande over welke delen van de registratiedossiers kunnen worden vrijgegeven. Onlangs heeft het Gerecht van de Europese Unie besloten dat het Europees Geneesmiddelenagentschap EMA klinische data niet openbaar mag maken. De doelstelling van de EMA is een proactieve publicatie van data uit klinische onderzoeken zodra de besluitvorming voor een aanvraag voor een handelsvergunning is afgerond.
Er zijn echter ook beperkingen in wet- en regelgeving ten aanzien van commercieel vertrouwelijke gegevens en gegevens die terug te herleiden zijn naar patiënten.
Hoe reageert u op de constatering van het opgestapte lid van het CBG dat de farmaceutische industrie op dit moment hoofdzakelijk zogenaamde me-too middelen (geneesmiddelen met een vergelijkbaar werkingsgebied als dat van een bestaand, succesvol geneesmiddel) op de markt brengt? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo ja waarom? Zo neen, waarom niet?
Prof. Schellekens wijst er terecht op dat het geneesmiddelenbeoordelingssysteem het mogelijk maakt dat zogenaamde «me too» middelen op de markt komen.
Het is ook juist dat er de laatste jaren weinig echt nieuwe geneesmiddelen zijn bijgekomen. Anderzijds biedt de beoordelingssystematiek als zodanig ook geen beletselen voor innovaties. Dit systeem geldt Europees breed, en in landen als de Verenigde Staten en Canada wijkt de systematiek niet wezenlijk af.
Ik vind dat we wel goed moeten blijven kijken naar de veelheid van regels en naar het nut daarvan. Er zijn de laatste jaren inderdaad veel regels bijgekomen en ik vind dat een zorgelijke ontwikkeling. We bevinden ons overigens wel in het gezelschap van 26 andere lidstaten. Prof. Schellekens merkte dat zelf ook op. Dit betekent dat deze discussie over een langere termijn zal spelen.
Bent u van mening dat postmarketing onderzoek van groot belang is om de veiligheid van medicijnen te garanderen? Deelt u de mening dat een medicijn in eerste instantie slechts voor vijf jaar geregistreerd zou moeten worden, om het medicijn pas na herbeoordeling door het CBG weer voor registratie in aanmerking te laten komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dat te bewerkstelligen?
Het uitgangspunt in de Geneesmiddelenwet is reeds dat een handelsvergunning voor een geneesmiddel in eerste instantie voor de duur van vijf jaar wordt afgegeven. Na vijf jaar volgt een herbeoordeling van de baten-risico balans van het geneesmiddel waarbij beoordeeld wordt of het geneesmiddel opnieuw voor vijf jaar een herregistratie krijgt of voor onbepaalde tijd. Na verlenging is de handelsvergunning in beginsel geldig voor onbepaalde tijd, tenzij met het oog op de geneesmiddelenbewaking wordt besloten de handelsvergunning nogmaals voor de duur van vijf jaar af te geven. Dit is in lijn met Europese wet- en regelgeving. De baten-risico balans van het geneesmiddel wordt voortdurend bewaakt nadat het tot de markt is toegelaten en indien noodzakelijk worden risicobeperkende maatregelen genomen.
Wat is uw oordeel over de opmerking van professor Schellekens dat het voor nieuwe bedrijven steeds moeilijker wordt om geneesmiddelen te ontwikkelen en op de markt te brengen? Onderschrijft u dit? Zo ja, acht u een dergelijke ontwikkeling niet onwenselijk vanwege een mogelijke rem op innovatie?
De tendens om de veiligheid voor patiënten zo goed mogelijk te waarborgen, vertaalt zich in een toename van Europese regels, die vervolgens ook in Nederlandse wetgeving moeten worden vastgelegd. De hoeveelheid regelgeving komt innovatie en snelheid van registratie inderdaad niet altijd ten goede. Dit is een blijvend punt van zorg dat mijn volle aandacht heeft.
In de meeste gevallen zal een innovatief geneesmiddel centraal (voor heel Europa) worden geregistreerd. Voor kleinere bedrijven is het moeilijker om geneesmiddelen op de markt te brengen. Daarom is er sinds 2005 een richtlijn van de Europese Commissie met stimulansen voor kleinere bedrijven. Zij kunnen hulp krijgen bij registratieprocedures alsmede lagere registratietarieven.
Wat is uw oordeel over het feit dat het CBG in samenwerking met de industrie zijn werkwijze onderzoekt? Deelt u de mening dat naast dit onderzoek een onafhankelijk onderzoek naar het functioneren van het CBG dient te worden uitgevoerd? Bent u bereid een diepgaand onafhankelijk onderzoek in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan een onderzoeksvoorstel tegemoet worden gezien?
Het is goed dat het CBG investeert in onderzoek naar de huidige eisen die gesteld worden ten behoeve van registratie, en ook kritisch bekijkt of het registratieproces beter kan. Een voorbeeld hiervan is het zogenaamde Escher-project. Dit betreft een onderzoek naar de zin en doelmatigheid van de registratie eisen. Het spreekt voor zich dat dergelijk onderzoek dient rekening te houden met het Europese wettelijke kader waarin het CBG functioneert.
Het Escher-project heeft als doel om het systeem rond de markttoelating en vergoeding van geneesmiddelen te onderzoeken, knelpunten te identificeren, en hier oplossingen voor te vinden om zo geneesmiddelinnovatie te stimuleren en patiënten toegang te geven tot werkzame geneesmiddelen met een aanvaardbare balans tussen werkzaamheid en risico’s. Het CBG heeft een belangrijke rol in het project vanuit de kennis over en ervaring met dit proces. Ik ben er van overtuigd dat het CBG het belang van de patiënt hierbij vooropstelt. Ik zie ook geen aanvullende reden voor andere onderzoeken naar het functioneren van het CBG.
Het publiceren van 112-meldingen op internet |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u, als aangekondigd in uw antwoord op eerdere vragen1, voornemens bent om per oktober 2014 P2000 te coderen?2
Ik ben voornemens de mogelijkheden tot encryptie te onderzoeken en, afhankelijk van de technische en financiële consequenties daar, na overleg met het veld, over te besluiten.
De besluitvorming over P2000 loopt parallel aan de besluitvorming over de aanbesteding van de nieuwe beheerovereenkomst voor C2000, welke door voortschrijdend inzicht gefaseerd wordt uitgevoerd. De huidige beheerovereenkomst wordt tot 2017 verlengd en daardoor kan niet eerder dan in 2017 sprake zijn van eventuele encryptie van P2000.
Deelt u de mening dat het probleem vooral is dat privacygevoelige gegevens op internet terecht komen en niet het feit dat journalisten toegang hebben tot communicatie tussen hulpdiensten?
Ik onderschrijf het probleem dat pagingberichten van de hulpdiensten langdurig zichtbaar zijn op het internet voor zover deze onnodig de privacy van burgers schenden. Dit geldt zowel voor de pagingberichten ten behoeve van de alarmering van de brandweereenheden en de ambulance-eenheden als voor de via paging verstuurde persalarmeringen.
In overleg met de Nationale Politie en het Veiligheidsberaad onderzoek ik in de komende maanden de mogelijkheden om de privacy van burgers op dit punt te verbeteren vooruitlopend op de mogelijke encryptie van P2000 in 2017.
Klopt het dat journalisten vanaf dat moment dus geen toegang meer hebben tot dit netwerk? Hoe worden journalisten vanaf dat moment op de hoogte gebracht van incidenten?
Indien encryptie op de pagingberichten wordt doorgevoerd dan zijn de berichten die tussen de meldkamer en de eenheden worden verzonden en de via paging verzonden persalarmeringen niet langer zichtbaar op het internet/de 112-sites.
Journalisten zullen door middel van zogenaamde persalarmeringen worden geïnformeerd over incidenten. Hiervoor zal in samenwerking tussen de Nationale Politie en het Veiligheidsberaad een landelijke richtlijn worden opgesteld.
Kent u de klachten die er waren toen de voorlichting enkel verliep via de persvoorlichters van de politie? Hoe gaat u voorkomen dat deze klachten opnieuw op gaan spelen?
Ja ik ken de klachten. Ik zal dan ook toezien dat de landelijke richtlijn voor het informeren van de media wordt afgestemd met Nederlandse Vereniging van Journalisten. Er zal in dit overleg ruimte zijn om over eventuele klachten over de voorlichting in het verleden te spreken en om afspraken te maken hoe dit in de toekomst te voorkomen.
Bent u bereid om in overleg met de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) ook te kijken op welke manier journalisten voldoende en op tijd toegang hebben tot voor hen relevante informatie, zodat zij hun werk goed kunnen blijven doen? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van dit overleg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De ontvoering van de twee Syrische bisschoppen |
|
Han ten Broeke (VVD), Harry van Bommel , Pieter Omtzigt (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Désirée Bonis (PvdA), Bram van Ojik (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de ontvoering van de twee bisschoppen in Syrië?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat zij zijn ontvoerd en hun chauffeur is gedood tijdens de ontvoering?
Over de precieze omstandigheden van de ontvoering van bisschop Boulos Yazigi en bisschop Yohanna Ibrahim en de concrete vraag of hun chauffeur hierbij is gedood is het niet mogelijk nadere inlichtingen te verschaffen. Er zijn conflicterende berichten over het al dan niet vrijkomen van de bisschoppen, op basis waarvan ik geen stellige uitspraken over de huidige status van de bisschoppen kan doen.
Bent u bereid bilateraal en in samenspraak met uw Europese collega's actie te ondernemen om bemiddeling te vragen van de strijdende partijen om tot zo spoedig mogelijke vrijlating te komen van de twee bisschoppen?
Nederland is samen met een aantal andere EU-lidstaten actief betrokken bij pogingen de bisschoppen vrij te krijgen. Nederland staat in nauw contact met de Syrische oppositie in den brede, waaronder de Syrische Oppositie Coalitie, over de ontvoering. De Nederlandse vertegenwoordiger bij de Syrische oppositie heeft de grote zorg van de Nederlandse regering over het lot van de bisschoppen en toenemende ontvoeringen in het algemeen bij de interim--voorzitter van de Coalitie, George Sabra, overgebracht en spoort aan tot inspanningen om de bisschoppen vrij te krijgen en de openbare orde in door oppositie gecontroleerde gebieden te verbeteren. Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft in een persverklaring opgeroepen de bisschoppen onmiddellijk vrij te laten.
Bent u bereid de Kamer te informeren over uw inspanningen hiertoe?
Ja.
Het medisch beroepsgeheim en vreemdelingen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraken van een internist dat artsen worden gedwongen de aanwezigheid van een bewaarder dan wel politieagent toe te staan bij een medisch consult met een vreemdeling?1 Klopt deze uitspraak en wat is uw reactie hierop?
Ik ben op de hoogte van de uitspraken van deze internist. Ingeslotenen krijgen de noodzakelijke zorg aangeboden. Als een bezoek aan een ziekenhuis geïndiceerd is, zal dit uiteraard plaatsvinden. In het algemeen geldt dat een gesprek tussen de arts en patiënt in vertrouwen moet kunnen plaatsvinden. Bij een ziekenhuisbezoek van een ingesloten vreemdeling is dit uitgangspunt ook van toepassing, maar moet dit tevens worden afgewogen tegen het belang toezicht te houden op ingeslotenen die zich buiten de inrichting bevinden. Dit toezicht is niet alleen noodzakelijk om onttrekking te voorkomen, maar ook met het oog op de veiligheid van de ingeslotene en het ziekenhuispersoneel. De medewerkers van DV&O hebben de instructie om rechtstreeks toezicht te houden. Het toezicht kan echter afhankelijk van het veiligheidsrisico en de privacy gevoeligheid van het consult, ook worden uitgevoerd op een manier die meer privacy voor de ingeslotene meebrengt. In die gevallen is de DV&O medewerker niet in de behandelkamer aanwezig, maar doet deze dienst bij de deur buiten op de gang. Hierover vindt in de regel overleg plaats tussen de DV&O-medewerker en de betreffende arts. Dit leidt eigenlijk altijd tot een oplossing. Voor zover mij bekend is het zelden tot nooit voorgekomen dat een ziekenhuisbezoek van een bestuursrechtelijk ingesloten vreemdeling moest worden afgebroken vanwege het veiligheidsrisico.
Al met al ben ik van mening dat het uit oogpunt van veiligheid gerechtvaardigd kan zijn om – na zorgvuldige weging het te respecteren beroepsgeheim van de arts – een inbreuk te maken op de arts-patiënt vertrouwelijkheid. Deze inbreuk moet wel proportioneel zijn in het licht van de urgentie van de behandeling, het veiligheidsrisico en de privacy gevoeligheid van het consult.
Klopt de ervaring van deze internist dat zieke vreemdelingen mee terug worden genomen als een arts aangeeft alleen met de patiënt te willen spreken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dat een dergelijk beleid in strijd is met het medisch beroepsgeheim, ook omdat een politieagent de medische informatie wel mag gebruiken? Hoe rijmt u deze gang van zaken met het uitgangspunt van het Nederlandse beleid dat elke vreemdeling recht heeft op de noodzakelijk medische zorg?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat voor elke betrokkene duidelijk moet zijn dat aanwezigheid van een derde, zoals een politieagent dan wel een bewaarder, bij een medisch consult in principe in strijd is met het medisch beroepsgeheim als voor die aanwezigheid geen enkele aanleiding is en dat de beoordeling van de arts hierin leidend dient te zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de opmerkingen van deze internist door het Openbaar Ministerie, dat ter plekke bij monde van een Officier van Justitie verbonden aan het expertisecentrum Medische Zaken aangaf de zaak serieus te nemen, reeds aan u doorgegeven? Zo ja, is er inmiddels tot actie overgegaan? Zo nee, gaat u deze klachten alsnog onderzoeken?
Van de opmerkingen van de internist is melding gemaakt in een brief die het College van Procureurs-Generaal aan de Minister van Veiligheid en Justitie heeft gestuurd. Gelet op mijn eerdere antwoorden vind ik het op dit moment niet nodig om het beleid rondom het vervoer van gedetineerde vreemdelingen naar het ziekenhuis te herzien. Indien er klachten bestaan over het optreden van DV&O tijdens medische consulten, dan kan daarover volgens de gebruikelijke weg worden geklaagd.
Een uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mensen over de opslag van vingerafdrukken |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mensen in de zaak M. K. c. FRANCE (Requête no 19522/09 ) van 18 april 2013)?1
Ja.
Raakt deze uitspraak de Nederlandse wetgeving en praktijk van het afnemen en opslaan van vingerafdrukken? Zo ja, op welke wijze en met welke gevolgen? Zo nee, waarom niet?
In het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) van 18 april 2013, nr. 19522/09 (M.K. tegen Frankrijk) stond de regeling voor het bewaren van vingerafdrukken in Frankrijk centraal. In Frankrijk werden ook de vingerafdrukken van personen die zijn vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging of wiens zaak was geseponeerd bewaard. Ook de vingerafdrukken van de klager werden, na een vrijspraak en een sepot voor twee diefstallen, bewaard. Het EHRM acht de toepassing van de Franse bewaarregeling in dit geval niet proportioneel en daarmee in strijd met artikel 8 EVRM.
Het arrest heeft geen gevolgen voor de Nederlandse geldende regelgeving en praktijk, reeds omdat op grond van het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden de vingerafdrukken van de verdachte na een vrijspraak of sepot worden vernietigd.
Acht u het in het licht van deze uitspraak mogelijk dat ook Nederland in de afweging van publieke belangen, zoals het bestrijden van criminaliteit enerzijds en de particuliere belangen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer anderzijds, bij het opslaan van vingerafdrukken de grens van de «margin of appreciation» van artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) overschrijdt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is deze uitspraak van belang bij uw toezegging gedaan bij het debat in de Eerste Kamer d.d. 9 april 2013 over het wetsvoorstel Herziening ten nadele (32 044)2 om die wet zodanig aan te passen dat «in gevallen waarin naar het oordeel van het OM vaststaat dat de vrijgesproken persoon het misdrijf onmogelijk kan hebben begaan, zijn gegevens niet zullen worden bewaard»? Kan deze uitspraak ook betekenen dat vingerafdrukken van geen enkele vrijgesproken persoon nog bewaard mogen worden? Zo ja, wat betekent dat voor de werking van de Wet herziening ten nadele? Zo nee, waarom niet?
Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat de vingerafdrukken van vrijgesproken personen nimmer mogen worden bewaard. Het EHRM noemt in het arrest enkele factoren op basis waarvan hij («en conclusion») tot het oordeel komt dat de toepassing van de Franse bewaarregeling in de zaak van de klager niet proportioneel is. Een van die factoren is dat die regeling in het geheel geen onderscheid maakt tussen gegevens van veroordeelden en personen die, zoals de klager, zijn vrijgesproken (paragraaf 42). Een andere factor is dat de regeling niet uitsluit dat vingerafdrukken ook worden bewaard bij vrijspraken voor lichte strafbare feiten (paragraaf 41). In de voorgenomen bewaarregeling, die ter uitvoering van de Wet herziening ten nadele zal worden getroffen, zullen echter verschillende beperkingen worden opgenomen die bij veroordeelden niet zijn voorzien. De belangrijkste beperking is dat vingerafdrukken van vrijgesproken personen alleen – en in opdracht van de rechter-commissaris – voor een eventuele herziening ten nadele kunnen worden gebruikt. Zij zullen daartoe in de databank voor vingerafdrukken afgeschermd worden bewaard. Zij kunnen, anders dan bij vingerafdrukken van veroordeelden het geval is, dus niet worden gebruikt in andere strafzaken. Bovendien zullen vingerafdrukken alleen worden bewaard bij vrijspraken of een ontslag van alle rechtsvervolging voor misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk is. Er worden dus geen vingerafdrukken bewaard in geval van lichte strafbare feiten. Om deze redenen meen ik dat artikel 8 EVRM, zoals uitgelegd in het arrest, niet aan de voorgenomen bewaarregeling in de weg staat.
Uit mijn toezegging aan de Eerste Kamer, waaraan in de vraagstelling wordt gerefereerd, vloeit voort dat in de bewaarregeling een extra beperking zal worden opgenomen. Deze houdt in dat vingerafdrukken van vrijgesproken personen niet zullen worden bewaard wanneer naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat de vrijgesproken persoon het misdrijf onmogelijk kan hebben begaan. Deze extra waarborg kan slechts bijdragen aan het oordeel dat de voorgenomen bewaarregeling proportioneel is in het licht van artikel 8 EVRM, doordat zij bewaring van vingerafdrukken uitsluit wanneer het doel van de regeling daarmee niet kan worden bereikt.
Het bericht 'Als pleegouder moet je veel in je mars hebben' |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Als pleegouder moet je veel in je mars hebben»?1
Ja.
Klopt het dat pleegouders na korte tijd al weer stoppen met pleegzorg, terwijl het aantal pleegkinderen in 10 jaar tijd is verdubbeld, van 10.000 naar 20.000 per jaar? Kunt u aangeven hoeveel ouders voortijdig stoppen, wat hier de oorzaak van is, hoe groot het tekort is en wat u van plan bent hieraan te doen?
Ik beschik niet over cijfers over het aantal pleegouders dat voortijdig stopt met pleegzorg. Alleen het totaal aantal pleegouders dat op jaarbasis stopt is bekend. In 2011 zijn in totaal 3.088 pleegouders gestopt2. Hiervan zijn 1.598 netwerkpleegouders (dit zijn familie, vrienden of bekenden van het pleegkind die de zorg over het pleegkind dragen) en 1.490 bestandspleegouders (pleegouders, die niet in het netwerk van het kind hoeven te zitten en die zich als zodanig hebben aangemeld). In de praktijk blijkt dat netwerkpleegouders met name voor de pleegzorg kiezen omdat zij bereid zijn de zorg te dragen voor een kind dat zij kennen. Echter wanneer die plaatsing eindigt blijven zij niet beschikbaar als pleegouder voor een onbekend kind.
Op 31 december 2011 waren 1.909 pleegouders beschikbaar3 voor een plaatsing van een pleegkind. In de praktijk blijkt echter dat het aanbod niet goed aansluit op de vraag. Het tekort aan pleegouders is daarmee niet kwantitatief, maar kwalitatief van aard. Zo is er bijvoorbeeld voor kinderen van 10 jaar en ouder een groot tekort aan pleegouders. Bij een groter pleegouderbestand is er meer kans op een goede match tussen pleegkind en pleeggezin.
Om meer pleegouders te werven en de diversiteit van het pleegouderbestand te vergroten is in 2011 ingezet op een landelijke campagne. De campagneactiviteiten gericht op de werving van pleegouders wordt nu vooral regionaal ingestoken om daarmee beter in te spelen op de regionale behoefte.
Herkent u zich in de situatie dat er problemen zijn tussen de gezinsvoogd en pleegouders, zoals in de uitzending wordt gesteld? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
In het kader van de aanbevelingen van commissie Samson4 is op 25 april 2013 door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ministerie van Veiligheid en Justitie, in samenwerking met Jeugdzorg Nederland, een themadag georganiseerd met het werkveld, waarbij onder andere de relatie tussen de gezinsvoogd en de pleegouders aan de orde is geweest. Jeugdzorg Nederland zal een landelijk kader over dit thema opstellen. Hierin zal onder andere de samenwerking en communicatie met de pleegouders worden opgenomen. In de brief inzake geweld in afhankelijkheidsrelaties, die u binnenkort van mij ontvangt, wordt hier nader op ingegaan.
Klopt het dat door een tekort aan pleegouders een effectieve screening op pedagogische capaciteiten door Jeugdzorg ontbreekt? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De pleegzorgaanbieder is verantwoordelijk voor plaatsing van het pleegkind bij geschikte pleegouders. Voordat iemand als pleegouder geaccepteerd wordt dient de aspirant-pleegouder een voorbereidings- en screeningstraject af te leggen. Dit is een intensief traject dat zes tot negen maanden duurt waarin ook de pedagogische kwaliteiten van de aspirant-pleegouder aan de orde komen. Alleen als de aspirant-pleegouder dit traject succesvol doorloopt, komt hij/zij in aanmerking voor het pleegouderschap.
Sinds 1 januari 2012 werken pleegzorgaanbieders volgens het kwaliteitskader «Voorbereiding en screening van aspirant-pleegouders». In het Kwaliteitskader zijn afspraken opgenomen over hoe pleegouders voorbereid en gescreend moeten worden. Door deze afspraken wordt het voorbereidings- en screeningstraject uniform en transparant. Het kwaliteitskader Voorbereiding en Screening wordt momenteel geëvalueerd en aangepast aan nieuwe eisen.
Klopt het dat ouders contact hebben opgenomen met Jeugdcontact, maar dat niets met de signalen over problemen met kinderen is gedaan? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Ik beschik niet over informatie over contacten van ouders met Jeugdcontact.
Klopt het dat Bureau Jeugdzorg niet luistert naar pleegouders die ervaring hebben met het opvangen en begeleiden van kinderen en kennis hebben van pedagogiek en hechtingsproblematiek? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Dat is mij niet bekend.
Het is van belang dat pleegouders, naast de hulpverlenende instanties, als een volwaardige schakel in de hulpverlening worden gezien. Per 1 juli 2013 is met de inwerkingtreding van de Wet verbetering positie pleegouders daarom geregeld dat de positie van de pleegouder in de hulpverlening wordt verbeterd. Zo zal een voogdijplan, gezinsvoogdijplan of een jeugdreclasseringsplan dat opgesteld wordt door Bureau Jeugdzorg eerst afgestemd moeten worden met de pleegouders voordat het vastgesteld kan worden. Ook krijgen pleegouders instemmingsrecht bij het hulpverleningsplan, voor zover het hun rol in het plan betreft. Op dit moment hebben pleegouders een blokkaderecht als een kind langer dan een jaar in hun pleeggezin is opgenomen en er geen sprake in van een kinderbeschermingsmaatregel. Dit betekent dat de vervangende toestemming van de kinderechter nodig is voor wijziging in het verblijf van een minderjarige indien pleegouders deze toestemming weigeren. In het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregel (kamerstukken 32 015) wordt in artikel 1:265i BW dit recht verbreed naar die kinderen die onder toezicht zijn gesteld en in dat kader uit huis zijn geplaatst.
Het bericht ‘Gemeenten vrezen toename verloedering door bezuinigingen Rijk’ |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht «Gemeenten vrezen toename verloedering door bezuinigingen Rijk»?1
Ik ben nog in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de vergoedingsregeling voor gemeenten met betrekking tot de bestuurlijke strafbeschikking overlast. Zodra er meer bekend is, zal ik uw Kamer informeren.
Klopt het dat u als gevolg van bezuinigingen wilt stoppen met de vergoeding die gemeenten krijgen voor de aanpak van overlast, verloedering en asociaal parkeergedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel geld levert deze bezuiniging de Nederlandse schatkist op? Hoeveel van dergelijke boetes of bekeuringen worden jaarlijks door gemeenten uitgeschreven?
Zie antwoord vraag 1.
Vreest u met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat door deze maatregel gemeenten minder snel zullen overgaan tot het uitschrijven van een boete of bekeuring? Welke (financiële) prikkel heeft een gemeente nog om deze overlast tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 1.
Geeft het Rijk afvaldumpers, wildplassers en foutparkeerders inderdaad weer vrij spel, zoals de VNG beweert? Zo nee, welk signaal geeft u met deze maatregel af aan gemeenten die actief bezig zijn met het tegengaan van onder andere fout parkeren en wildplassen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met de VNG eens dat gemeenten «de afgelopen jaren met succes hebben gewerkt aan het verbeteren van de leefbaarheid en geïnvesteerd hebben in de opleiding van handhavers, mede dankzij de vergoeding»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met de VNG eens dat door deze maatregel «deze positieve ontwikkeling nu onder druk komt te staan»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de VNG dat deze maatregel negatieve gevolgen zal hebben voor de leefbaarheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat als gemeenten als gevolg van het stoppen met deze vergoeding deze overlast niet meer (of in mindere mate) zullen aanpakken, dit op het bordje van de politie komt? Deelt u de mening dat dit een ongewenst gevolg zou zijn van deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft er over deze maatregel eerder dan op 22 april 2013 overleg plaatsgevonden met de VNG? Wat was de uitkomst van het overleg van de VNG en u op 22 april 2013 over deze kwestie?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze maatregel te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De gevolgen van de auto van de zaak voor het autogebruik |
|
Farshad Bashir , Paulus Jansen (SP) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de notitie «Mobiliteitsmanagement en fiscaliteit» en onderschrijft u de analyse en conclusies van de auteur?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de notitie «Mobiliteitsmanagement en fiscaliteit», en nee, ik onderschrijf noch de hoofdlijnen van de analyse noch alle conclusies.
Deelt u de conclusie dat de auto van de zaak jaarlijks een economische schade in de orde van € 100 miljoen veroorzaakt ten gevolge van de extra autokilometers, waarvan een groot deel in de spits in de vorm van 16% extra woon-werkverkeer?
Nee. Allereerst zou ik ten algemene het volgende willen opmerken. De notitie van de heer Van Ommeren analyseert het welvaartsverlies. Welvaartsverlies is een breed begrip. Welvaartsverlies gaat bijvoorbeeld ook om in geld gewaardeerde externe effecten. Daarnaast ontstaat de indruk dat vooral is gekeken naar welvaartsverlies en dat in de berekeningen voorbij is gegaan aan de mogelijke welvaartswinst verbonden aan de voordelen van bijvoorbeeld verder weg wonen (meer banen bereikbaar, betere woonomgeving, meer keuze en goedkopere huizen). De berekeningen lijken eveneens voorbij te gaan aan de effecten op overheidsinkomsten. Ook is niet duidelijk of in de analyses van de heer Van Ommeren in voldoende mate gecorrigeerd is voor andere bepalende factoren dan fiscaal beleid, te weten een andere mobiliteitsbehoefte van gebruikers van de auto van de zaak, woon-werkafstand en functieniveau.
Specifiek ten aanzien van de stelling dat de auto van de zaak jaarlijks een economische schade in de orde van € 100 miljoen veroorzaakt ten gevolge van de extra autokilometers, waarvan een groot deel in de spits in de vorm van 16% extra woon-werkverkeer, merk ik het volgende op. In de hiervoor aangehaalde notitie is de auteur veel stelliger dan in het (blijkbaar) aan de notitie ten grondslag liggende artikel «Welfare Effects of Distortionary Fringe Benefits Taxation: The Case of Employer-Provided Cars»2. In dat artikel wordt geconstateerd dat de afstand woon-werkverkeer gemiddeld groter is ingeval de werknemer beschikt over een door de werkgever ter beschikking gestelde auto (hierna: auto van de zaak). In het artikel wordt dan ook gemeld dat dit de suggestie wekt dat een auto van de zaak een groot effect kan hebben op de afstand voor het woon-werkverkeer. In datzelfde artikel wordt op basis van een model geconstateerd dat dit een toename van het woon-werkverkeer met zich brengt van ongeveer 13%. Er zit dus enig verschil tussen een (voorzichtig) veronderstelde toename van het woon-werkverkeer met 13% en de notitie die (overigens niet onderbouwd) zeer stellig stelt dat het woon-werkverkeer sterk toeneemt met gemiddeld 16%.
In meergenoemd artikel wordt weliswaar een statistische relatie gelegd tussen de grotere woon-werkafstand en een auto van de zaak, een causaal verband wordt mijns inziens niet aangetoond.
Uit ander onderzoek blijkt een relatie tussen de hoogte van het inkomen (en daarmee het werk dat iemand doet) en de woon-werkafstand. Het wordt niet duidelijk of adequaat is gecorrigeerd voor deze inkomenseffecten. Overigens moet hierbij worden opgemerkt dat ook werknemers die gebruik maken van een OV-abonnement aantoonbaar gemiddeld een grotere woonwerkafstand hebben.
Er zal ongetwijfeld een relatie aanwezig zijn tussen het hebben van een auto van de zaak en de afstand voor het woon-werkverkeer. Of dat tot een stijging van het aantal woon-werkverkeerkilometers van 16% (of zelfs 13%) tot gevolg heeft, kan niet worden bevestigd. Hetzelfde geldt voor de in de notitie daaraan gekoppelde economische schade van € 100 miljoen. Bovendien wordt in de notitie voorbijgegaan aan de reeds geldende hoge fiscale druk op de auto en het autogebruik, ook voor de auto van de zaak, zoals de motorrijtuigenbelasting, de BPM, accijnzen en de bijtelling.
Deelt u de conclusie dat de auto van de zaak jaarlijks een economische schade in de orde van enkele honderden miljoenen euro's veroorzaakt door de extra consumptie van grote, zware, onzuinige auto's?
Nee. Het is mogelijk dat mensen een auto van de zaak uitkiezen (of aangereikt krijgen) die duurder en groter is dan de auto die zij zelf zouden kopen. In de conclusie van de heer Van Ommeren wordt echter allereerst voorbijgegaan aan de fiscale maatregelen die in de afgelopen jaren zijn getroffen en die met name in de sector leaseauto’s heeft geleid tot een aanzienlijke toename van het aandeel (zeer) zuinige auto’s. Ten tweede wordt eraan voorbijgegaan dat het leaseautopark bestaat uit auto’s die niet ouder zijn dan vier jaar. Daarmee bevat het leaseautopark in het algemeen de schoonste auto’s. Tot slot kan er, naast de positieve effecten op het milieu, sprake zijn van andere positieve welvaartseffecten zoals minder letsel bij ongevallen en meer comfort.
Als gevolg hiervan kan niet gesteld worden dat de auto van de zaak een economische schade veroorzaakt van enkele honderden miljoenen euro’s.
Deelt u de conclusie dat – deels publieke – programma's om de auto van de zaak minder te gebruiken weinig zoden aan de dijk zetten, zolang de huidige fiscale regeling niet veranderd wordt?
Ook deze conclusie deel ik niet. Enerzijds is duidelijk waarneembaar dat werkgevers zich steeds meer bewust worden van de kosten van een autopark, als gevolg waarvan de vraag naar leaseauto’s de laatste jaren afneemt. Ook neemt de belangstelling voor goedkopere en zuinigere auto’s toe. Anderzijds zijn er – binnen de thans geldende fiscale regelgeving – experimenten in voorbereiding en in uitvoering met mobiliteitsbudgetten voor werknemers met een auto van de zaak. De eerste resultaten zijn positief, in ieder geval waar het het reizen in de spits betreft.
Binnen de huidige fiscale regelingen zijn er voor de werkgever voldoende mogelijkheden om bepaald vervoer te stimuleren of te ontmoedigen. Sowieso heeft de werkgever de keuze om aan zijn werknemer een auto ter beschikking te stellen. Hij hoeft dat niet te doen. Hij zal zich daarin primair laten leiden door alle kosten, met inbegrip van de belastingen, die daaraan voor hem verbonden zijn. Is een auto van de zaak voor hem de meest kosteneffectieve en meest efficiënte oplossing of is dat een OV-jaarkaart of een fietsvergoeding. Binnen het gegeven dat € 0,19 per kilometer onbelast mag worden vergoed, heeft de werkgever voldoende mogelijkheden om het aantal reizen en de wijze van vervoer te beïnvloeden.
Onderschrijft u de conclusie «Internationaal gezien is er een opwaartse druk op de belastingtarieven van de auto van de zaak.»? Kunt u een overzicht geven van de fiscale behandeling van de auto van de zaak in België, Duitsland, Engeland en de Scandinavische landen?
De conclusie dat er internationaal gezien een opwaartse druk zou zijn op de belastingtarieven van de auto van de zaak onderschrijf ik niet. Er is mijns inziens eerder sprake van een neerwaartse druk vanwege de fiscale stimulering in geval sprake is van zuinige auto’s. Steeds meer landen baseren de fiscale behandeling van de auto van de zaak op CO2-uitstoot waarbij bij een lage uitstoot er minder belasting is verschuldigd.
Hierna is een overzicht opgenomen van de fiscale behandeling van de auto van de zaak in België, Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Zweden, Noorwegen en Denemarken.3 Hierbij wordt opgemerkt dat het lastig is om landen onderling op dit punt te vergelijken. Dit komt doordat de landen verschillende benaderingen kennen ten aanzien van het belasten van het privévoordeel van een auto van de zaak. In het ene geval wordt het voordeel volledig forfaitair belast (al dan niet op basis van catalogusprijs en al dan niet afhankelijk van CO2-uitstoot) terwijl in het andere geval ook wordt gekeken naar het daadwerkelijke privégebruik. Verder zijn er landen die afzonderlijk het privévoordeel ten aanzien van brandstof in de belastingheffing betrekken terwijl dit bij andere landen reeds in de bijtelling is begrepen.
Het bedrag van het belastbaar voordeel van een auto van de zaak wordt forfaitair bepaald. Dit wordt bepaald aan de hand van:
Het aantal voor persoonlijk gebruik afgelegde kilometers wordt forfaitair bepaald aan de hand van de afstand woon-werkverkeer enkele reis; bij een enkele reis afstand van ≤ 25 km is dat 5.000 km en bij een enkele reis afstand van > 25 km is dat 7.500 km.
Het aantal forfaitair afgelegde kilometers voor persoonlijk gebruik wordt vermenigvuldigd met de CO2-uitstoot per km en daarna met de CO2-coëfficiënt die hoort bij het type brandstofvoorziening.
De bijtelling bedraagt 1% van de bruto catalogusprijs van de auto per maand; per jaar bedraagt de bijtelling daarom 12% van de catalogusprijs.
De bijtelling bedraagt 0% tot 35% van de catalogusprijs. De hoogte van de bijtelling is afhankelijk van de CO2-uitstoot en het brandstoftype.
Zweden kent een erg ingewikkelde wijze van belastingheffing over het privégebruik van een auto van de zaak waarbij de belasting forfaitair wordt bepaald aan de hand van drie elementen: een lump sum bedrag en twee schematisch bepaalde bedragen die afhankelijk zijn van de catalogusprijs van de auto.
De bijtelling bedraagt op jaarbasis 30% van de catalogusprijs (tot een bedrag van ca. € 36.500,–) en 20% van de catalogusprijs boven € 36.500,–.
De bijtelling bedraagt op jaarbasis 25% van de catalogusprijs (tot een bedrag van ca. € 40.000,–) en 20% van de catalogusprijs boven € 40.000,–.
Onderschrijft u de conclusie dat bedrijven in kantoorpanden meer parkeerruimte aanbieden dan dat ze zouden doen als het belast zou zijn en dat het huidige fiscale regime het voor bedrijven onaantrekkelijk maakt om zuinig met ruimte om te gaan?
Nee, ook deze conclusies kan ik niet onderschrijven. De gemiddelde ondernemer heeft van nature een kostenprikkel om zuinig om te gaan met ruimte. Er bestaat in het huidige fiscale regime geen prikkel die dit onaantrekkelijk zou maken. Overigens, het feit dat op een bepaald product, bijvoorbeeld parkeerruimte, geen (bijzondere) belasting drukt, wil niet zeggen dat de overheid parkeren dus actief (fiscaal) stimuleert. De mate waarin een werkgever bereid is een parkeerplaats gratis aan te bieden dan wel daar een prijs voor te vragen wordt bepaald door de eigen afweging van de betreffende werkgever. Het aantal parkeerplaatsen wordt bovendien beïnvloed door de eisen die door de lokale overheid daaraan worden gesteld. Daarbij gaat het bovendien om eisen die per lokale overheid kunnen verschillen, in die zin dat sommige gemeenten minimumeisen stellen aan het aantal parkeerplaatsen terwijl andere gemeenten een maximum verbinden aan het aantal parkeerplaatsen. In de praktijk blijkt overigens dat steeds meer werkgevers, los van het vorenstaande, betaald parkeren invoeren en/of het verstrekken van parkeerplaatsen reguleren. Hierbij spelen, naast belangen van de eigen werknemers, in toenemende mate de kosten (hoge vierkante meter prijs van de grond) en de bereikbaarheid voor klanten/bezoekers een grote rol. Tevens is waarneembaar dat bedrijven bij verhuizingen en fusies steeds meer overgaan tot een relatieve verlaging van het aantal parkeerplaatsen, in combinatie met de invoering van het Nieuwe Werken. Dit kan overigens weer leiden tot capaciteitsknelpunten op piekmomenten waarop veel werknemers tegelijkertijd aanwezig zijn. Het is om deze reden dat in een aantal gemeenten steeds meer de parkeerproblematiek gebiedsgewijs wordt bezien. Hierbij wordt er onder meer naar gestreefd dat bedrijven van elkaars parkeerplaatsen gebruik kunnen maken en de piek bij het ene bedrijf kan worden opgevangen door een verlaagde vraag bij het andere. Dit vereist dus lokaal maatwerk en geen landelijke maatregel, fiscaal noch anderszins.
Onderschrijft u de conclusie «Het goedkoop aanbieden van parkeerruimte gaat waarschijnlijk gepaard met extra verplaatsingen tijdens de spits»?
In deze conclusie zit een kern van waarheid. Naarmate de prijs van een parkeerplaats daalt, kan de vraag ernaar toenemen en kan ook het autogebruik dus toenemen. Voorwaarde hierbij is dat de vraag elastisch is en de mate waarin dat het geval is zal in zekere mate afhangen van de lokale omstandigheden. Indien in de omgeving van een bedrijf de parkeerdruk laag is en men daar gratis kan parkeren, zal het beprijzen van een parkeerplaats bij de werkgever voornamelijk leiden tot een verschuiving van gebruikte bedrijfsparkeerplaatsen naar parkeerplaatsen in die omgeving en niet of nauwelijks leiden tot vermindering van de vraag. In dat geval zijn er ook geen gevolgen voor het aantal verplaatsingen in de spits. Anderzijds is het ook mogelijk dat er bij een (hogere) prijs voor een parkeerplaats meer kilometers worden gereden als gevolg van het zoeken naar een vrije dan wel gratis parkeerplaats. In dat geval heeft het beprijzen van een parkeerplaats een averechts effect.
Onderschrijft u de conclusie «De lokale congestie kan worden verminderd door een maximum te stellen aan parkeernormen»?
Indien het stellen van een maximum aan parkeernormen gebeurt in gebieden die aansluiten op wegen met congestie en indien dit leidt tot een verminderd autogebruik, dan kan de lokale congestie verminderd worden. Het is echter ook mogelijk, zoals in het antwoord op vraag 7 reeds is aangegeven, dat er lokaal meer kilometers gereden zullen gaan worden, waardoor de lokale congestie kan toenemen.
Onderschrijft u de hoofdconclusie van Van Ommeren: «Het belastingsysteem in Nederland heeft een extreem sterke invloed op het mobiliteitsmanagement van bedrijven. Dit systeem stimuleert zeer sterk de auto van de zaak, maar ook het parkeren bij de werkgever, zonder dat hier goede redenen voor zijn»?
Deze hoofdconclusie kan ik niet onderschrijven. Het belastingsysteem heeft wel een invloed op het mobiliteitsmanagement van bedrijven, maar de wijze waarop bedrijven invulling geven aan mobiliteitsmanagement wordt ook door een aantal andere factoren bepaald. Hierbij valt te denken aan:
Het belastingsysteem in Nederland heeft slechts invloed op één van genoemde factoren, de kosten, terwijl tegelijkertijd, zoals ook al aangegeven in het antwoord op vraag 4, de huidige fiscale regelgeving de werkgever voldoende mogelijkheden biedt voor een gedifferentieerde wijze van vergoeden van de kosten van vervoer. Bovendien bevat dit systeem onderdelen die specifiek ook een positieve invloed hebben op milieu en congestie, zoals de milieuinvesteringsaftrek. Tot slot wordt herhaald hetgeen ook al is gezegd in het antwoord op vraag 6, namelijk dat het ontbreken van een belasting op parkeerplaatsen niet betekent dat daarmee parkeerplaatsen worden gesubsidieerd.
Welke beleidsmatige conclusies verbindt u aan de analyse van Van Ommeren? Onderschrijft u dat hier mogelijkheden liggen om op korte termijn tegen zeer lage maatschappelijke kosten een stevige bijdrage te leveren aan de energie- en klimaatdoelstellingen van het kabinet en tegelijkertijd milieu en leefbaarheidswinst te boeken?
Het parkeerbeleid is gedecentraliseerd. Landelijke parkeernormen zijn afgeschaft bij het verschijnen van de VINEX (vierde nota extra), omdat ze geen rekening hielden met de sterk verschillende lokale situaties. Daarin wil ik geen wijziging aanbrengen.
Wat betreft de fiscaliteit, zoals hiervoor al meermaals benadrukt, de huidige fiscale regelgeving biedt de werkgever voldoende mogelijkheden voor een gedifferentieerde wijze van vergoeden van de kosten van vervoer. Een werkgever kan daarmee invulling geven aan zijn betrokkenheid bij het maatschappelijk belang. Hij heeft ook, zonder dat daaraan fiscale maatregelen voor nodig zijn, voldoende mogelijkheden om een effectief parkeerbeleid te voeren en zelf, door middel van beprijzing, het parkeren op bedrijfsparkeerterreinen onaantrekkelijk te maken.
Wilt u de antwoorden over conclusies waar u het niet mee eens bent motiveren?
Ja, zie de antwoorden.
Schoon schip maken bij SNS |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het onderzoek van de FIOD naar mogelijke belangenverstrengeling in de top van SNS Property Finance1 en uw antwoorden op de mondelinge vragen gesteld tijdens het vragenuur van 26 februari 2013?
Ja
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het schoon schip maken bij SNS? Is er momenteel sprake van een schone organisatie waarbij er geen enkele twijfel bestaat over de integriteit van elke medewerker?
Het bestuur van SNS REAAL is verantwoordelijk voor het waarborgen van een integere bedrijfsvoering bij de onderneming. Als aandeelhouder heb ik geregeld contact met de instelling over het integriteitonderzoek en ik heb aan het management gevraagd om mij goed op de hoogte te houden van de ontwikkelingen.
Naar aanleiding van signalen waarbij de integriteit van medewerkers in twijfel werd getrokken, heeft het bestuur van SNS REAAL een intern onderzoek opgestart. Op dit moment kan ik u meedelen dat het integriteitonderzoek nog steeds gaande is. De onderneming heeft hierbij inmiddels externe ondersteuning ingeschakeld van een gespecialiseerd bureau. Aangezien het onderzoek nog niet is afgerond kunnen hier nu nog geen specifieke mededelingen over worden gedaan, behalve dat SNS aangifte heeft gedaan tegen een gewezen bestuurder van SNS Property Finance en dat als gevolg van het onderzoek in totaal 17 personen inmiddels niet meer actief zijn voor SNS Property Finance. Van de personen die niet meer actief zijn, hebben in vier gevallen de betrokkenen er voor gekozen om zelf de contractuele relatie te beëindigen toen zij geconfronteerd werden met zorgen vanwege hun gedragingen. Bij één persoon is het aflopende contract niet verlengd. In de overige gevallen zijn de betreffende medewerkers op non-actief gesteld. Op dit moment wordt per geval nader beoordeeld of de feiten moeten leiden tot een definitieve beëindiging van de relatie. In negen gevallen heeft deze beoordeling plaatsgevonden en is besloten tot beëindiging, in drie gevallen is deze beoordeling nog niet afgerond. SNS heeft op dit moment geen twijfels bij personen die nu in de organisatie actief zijn.
Is geborgd dat elke transactie die SNS doet brandschoon en boven elke twijfel verheven is?
SNS REAAL streeft ernaar om de integriteitrisico’s die zijn verbonden aan het doen van transacties uit te sluiten. In dit verband doet SNS onderzoek naar onder meer de achtergrond van potentiële klanten en naar de (voorgenomen) transacties zodat zoveel mogelijk zeker gesteld kan worden dat SNS zaken doet met integere relaties. Daarnaast spelen de kredietcommissie en afdeling compliance een belangrijke rol bij de beoordeling van transacties. Ten slotte heeft de onderneming besloten om verzwaarde procedures in te zetten met betrekking tot de screening van medewerkers en de monitoring van nevenactiviteiten van werknemers.
In het antwoord op de schriftelijke vragen stelt u dat signalen van overtreding van interne en externe regels op gebied van integriteit door SNS worden onderzocht; welk gevolg is gegeven aan het door SNS gestarte integriteitsonderzoek? Heeft SNS u als aandeelhouder op de hoogte gesteld van de resultaten van deze onderzoeken? Zo ja, kunt u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het bericht dat twee verdachten van fraude nog commissaris zijn bij SNS-vastgoed?2 Zo ja, hoe is dit mogelijk?
Nee, de commissariaten van de betreffende verdachten zijn inmiddels beëindigd; de gehele raad van commissarissen van het project in kwestie is op 14 maart 2013 opgeheven in het kader van de vereenvoudiging van de juridische structuur van het betreffende project. De verwerking hiervan bij de Kamer van Koophandel was op het moment dat het artikel verscheen nog niet voltooid. De instelling is bezig de beëindiging van de formele toezichtfuncties van de geschorste medewerkers te verwerken.
Het beleid bij mogelijke belangenverstrengeling bij de beantwoording van vragen uit de Tweede Kamer |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Deelt u de opvatting dat het grondwettelijk recht van Kamerleden om vragen te stellen ook gepaard gaat met de politieke plicht van de regering om die vragen naar behoren te beantwoorden?1
Ja
Bent u op de hoogte van het feit dat de echtgenoot van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in dienst is van de Raad van Bestuur van het Slotervaartziekenhuis?2
De echtgenoot van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is niet in dienst van de Raad van Bestuur van het Slotervaart ziekenhuis. Hij is in dienst van het Slotervaart ziekenhuis en houdt zich daar, als hoofd innovatie en e-health, bezig met verbetering van het zorgproces en de kwaliteit van zorg voor de patiënt binnen het Slotervaart ziekenhuis. Van belangenverstrengeling is derhalve geen sprake, zie ook de beantwoording van vorige vragen ter zake.
Welke afspraken hebt u met de minister gemaakt over hoe om te gaan met vragen uit de Kamer over het Slotervaartziekenhuis en hoe hierbij de schijn van belangenverstrengeling kan worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bekendheid onder docenten met het Pestprotocol |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel docenten onbekend met pestprotocol»?1
Ja
Is het waar dat veel docenten geen kennis hebben van het pestprotocol van de school waarop zij werkzaam zijn? Wat vindt u hiervan? Bent u van plan stappen te ondernemen om bekendheid onder docenten met het pestprotocol te vergroten? Hoe wilt u dit doen?
Uit de monitor sociale veiligheid in en rond scholen maak ik op dat de overgrote meerderheid van de scholen afspraken heeft gemaakt over school- en gedragsregels. Van de docenten in het primair (speciaal) en voortgezet (speciaal) onderwijs geeft 95 tot 99% aan dat er dergelijke afspraken zijn op school. Op 73% van de scholen in het primair (speciaal) onderwijs blijken de regels prosociaal, dus sociaal positief en met elkaar, te worden geformuleerd en samen met leerlingen gecontroleerd. In het voortgezet (speciaal) onderwijs gebeurt dit in ongeveer de helft van de gevallen.
Voor mijn beleid baseer ik mij op de monitor sociale veiligheid in en rond scholen. Deze monitor wordt voor het VO al sinds 2006 en voor het PO sinds 2010 gebruikt en geeft daarmee belangrijke trends weer. Bovendien wordt in deze monitor naar de veiligheidsbeleving van alle betrokkenen in de school gevraagd: onderwijzend en ondersteunend personeel én ouders en leerlingen. Het geeft daarmee de beste handvatten voor beleid.
In de monitor sociale veiligheid in en rond scholen is belangrijke informatie te vinden over de bekendheid van docenten met de (school) eigen aanpak van pesten en andere vormen van ongewenst sociaal gedrag.
Hoewel uit de monitor blijkt dat de overgrote meerderheid van de scholen afspraken heeft gemaakt over school- en gedragsregels, meen ik dat de aanpak van pesten op scholen verbetering behoeft. Hiervoor heb ik samen met de Kinderombudsman een plan van aanpak opgesteld dat ik u 25 maart jl heb doen toekomen. Voor mijn antwoord op uw vraag hoe ik meer aandacht ga besteden aan bekendheid van het pestprotocol verwijs ik u naar vraag 3 en 4.
Wilt u het pestprotocol ook meer aandacht geven binnen de opleiding van docenten?
Ik vind het belangrijk dat aankomende docenten tijdens hun opleiding leren hoe zij pesten in de klas kunnen voorkomen, signaleren en aanpakken. In de generieke kennisbasis op zowel de pabo als de tweedegraads lerarenopleiding is er aandacht voor kennis en vaardigheden om leraren hierop toe te rusten. In de generieke kennisbasis voor de tweedegraadsopleiding wordt expliciet genoemd dat aankomende leerkrachten schoolregels en (nationaal) pestprotocol moeten kunnen toepassen. Deze kennisbasis heeft een stevige plek in de lerarenopleidingen.
Zoals ik in het plan van aanpak uiteen heb gezet zal ik lerarenopleidingen en pabo’s vragen extra aandacht te besteden aan pestgedrag. Om hen hierbij te ondersteunen zal ik een lesmodule «omgaan met verschillen en pestgedrag» laten ontwikkelen. Daarnaast zal ik een vergelijkbare module laten ontwikkelen en aan de beroepsgroep aanbieden voor de nascholing van zittende leraren. In deze lesmodules is vanzelfsprekend aandacht voor het feit dat iedere school een pestprotocol behoort te hebben en uit welke onderdelen een dergelijk protocol kan bestaan.
In hoeverre wilt u «het vergroten van bekendheid met» en «het implementeren van» het pestprotocol toevoegen aan het Plan van Aanpak tegen Pesten, dat door u en de Kinderombudsman op 25 maart 2013 aan de Tweede Kamer is aangeboden?
Het «vergroten van bekendheid met» en «het implementeren van» het pestprotocol is in het plan van aanpak pesten opgenomen. In het plan van aanpak staat dat een schoolbrede en structurele pestaanpak verplicht gaat worden. In een dergelijke structurele pestaanpak hoort ook een pestprotocol voor de school. Hierin wordt vastgelegd welke stappen de school gaat zetten in het geval van pesten. Door de verplichting wordt op schoolniveau ook bekendheid aan het pestprotocol gegeven.
De opsporing van gestolen apparatuur |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten: «Politie 020 weigert gestolen Mac terug te halen» en «iPhone-dief blijft ondanks volgsoftware voortvluchtig»?1
Ja.
Klopt het dat de politie bij de inbraak in Rotterdam waarbij de iMac werd buitgemaakt, heeft geweigerd om buiten kantooruren een proces-verbaal van aangifte op te maken en het slachtoffer verwees naar reguliere kantoortijden voor het opnemen van deze aangifte? Is dit ook gebeurd in de zaak in Tilburg waarin een vrouw op straat werd beroofd van haar iPhone?2
In beide gevallen heeft de politie direct actie ondernomen op de bij hen gedane melding. In het geval van Tilburg is de aangifte direct opgenomen. In het geval van de inbraak van Rotterdam werd de melding rond middernacht gedaan en is de Politie direct ter plaatse gegaan zodat tijdig actie kon worden ondernomen. De formele afhandeling van de aangifte heeft de volgende dag op het bureau plaats gevonden.
Wat is de reden geweest om de aangeefster van de diefstal van een iMac te verwijzen naar de reguliere kantooruren voor het opnemen van haar aangifte?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat zonder een aangifte niet kan worden overgegaan tot maatregelen om de gestolen apparatuur in beslag te nemen, zelfs als door moderne technologieën nagenoeg precies kan worden achterhaald waar deze gestolen apparatuur zich bevindt? Zo ja, bent u van mening dat dit wenselijk is? Zo dit niet het geval is, wat gaat u hieraan doen?
Ook zonder aangifte kan gestolen apparatuur in beslag worden genomen, bijvoorbeeld wanneer een dief op heterdaad wordt betrapt of wanneer de gestolen apparatuur als «bijvangst» in een strafrechtelijk onderzoek wordt aangetroffen.
Echter niet bij elk misdrijf vindt een betrapping op heterdaad plaats en niet alle gestolen producten worden terug gevonden als bijvangst. Het heeft dan ook meerwaarde voor de opsporing als volgsoftware geïnstalleerd wordt door eigenaren van apparaten als Iphones, Ipads etc. De politie adviseert ook om dergelijke middelen te gebruiken. Zo attendeert de campagne «Hier waak ik», waar de Politiechef eenheid Rotterdam-Rijnmond en ikzelf op 9 oktober 2012 de aftrap voor hebben gegeven, jongeren op het gebruik van volgsoftware ter bescherming van hun mobiele telefoon.
Het Openbaar Ministerie houdt geen overzicht bij van zaken waarin (al dan niet met succes) gebruik is gemaakt van volgsoftware. Wel kan gesteld worden dat de volgsoftware extra mogelijkheden biedt voor de oplossing van diefstallen en inbraken. Het signaal geeft immers de (globale) locatie aan van de apparatuur en de eventuele daders.
Echter, of direct ingegrepen kan worden bij de diefstal van apparatuur met volgsoftware en of dat ingrijpen succesvol is hangt af van verschillende factoren. Om te beginnen opereren, zoals eerder aangegeven in de beantwoording van vragen van uw Kamer TK 2011–2012, Aanhangsel v/d handeling nr. 2356), het OM en de politie binnen een afgewogen stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden. Daarbij zijn in dit soort gevallen met name de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit van belang. Aan de hand van deze twee beginselen zal getoetst worden of de inzet van (bijzondere) opsporingsmiddelen geoorloofd is. In het geval van de doorzoeking van een privéadres is de Rechter-Commissaris verantwoordelijk voor deze afweging en de uiteindelijke machtiging.
De wet stelt daarbij zware eisen aan het inzetten van dit ingrijpende dwangmiddel. Zo zal het enkele feit dat een computer gestolen is niet perse leiden tot de inzet van dit zware middel. Ook neemt het OM in zijn afweging alle andere overige relevante onderzoeksresultaten mee en zal het OM kijken of er naast de diefstal ook sprake is van bijkomende (zware) strafbare feiten zoals inbraak, bedreiging of geweld.
Verder is het van belang of de locatie, al dan niet aan de hand van de volgsoftware, exact is vast te stellen. Zoals uiteengezet in antwoord op eerdere schriftelijke vragen over een gestolen iPad aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nrs 2356 en 2357) is de locatiebepaling via mobiele applicaties – zeker in stedelijke gebieden – regelmatig onvoldoende nauwkeurig ten aanzien van een specifiek adres. Zo kan het signaal van gestolen apparatuur komen uit een flatgebouw waardoor niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld om welk huis of verdieping het precies gaat. De doorzoeking van meerdere huizen voor de diefstal van een computer zou daarbij niet als proportioneel kunnen worden gezien. Ook zal het enkele gegeven dat de eigenaar van een gestolen goed de vermoedelijke locatie daarvan vermeldt aan de politie zodoende in het algemeen niet voldoende zijn om tot de inzet van deze zware opsporingsmiddelen over te gaan.
Dit neemt niet weg dat, als de locatie van een gestolen goed met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, en mits voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, in beginsel op last van de officier van justitie een woning kan worden binnengetreden en doorzocht op grond van bijvoorbeeld een verdenking van diefstal of heling. Dankzij de volgsoftware hebben politie en OM daarbij extra kennis over de locatie van de apparatuur, en eventueel de daders. Eigenrichting moet uiteraard voorkomen worden. Ik vind het dan ook belangrijk dat het OM en politie, mits voldaan is aan de voorwaarden, voldoende aandacht blijft schenken aan dit soort zaken.
Wat zijn de opsporingsresultaten van volgsoftware? Kunt u hier ook voorbeelden aanhalen van gevallen waarin deze software een positief effect heeft gehad op de opsporing en gevallen waarin dat positieve effect er niet was? Waar hangt de slagingskans vanaf? Hoe is concreet omgegaan met deze volgsoftware in de Tilburgse zaak van de straatroof van een iPhone?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de inzet van middelen zoals «find my iMac» of «find my iPhone» opsporingsbevorderend kan werken? Hoe oordeelt u in dat verband over politieagenten die na een degelijke melding niet tot actie overgaan?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de politie zelf ook adviseert om dergelijke middelen te gebruiken?3 Deelt u de mening dat dat de verwachting wekt dat van de informatie die hieruit voortkomt door de politie ook gebruik gemaakt wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Is de opsporingscapaciteit van de politie toereikend om na dit soort meldingen onmiddellijk tot handelen over te gaan? Zijn er anderszins juridische belemmeringen om tot onmiddellijk handelen over te gaan?
Ja.
De Politie en het OM opereren binnen een afgewogen stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden waarbij juridische voorwaarden zoals proportionaliteit en subsidiariteit belangrijke beginselen zijn. Dit biedt de burger de nodige juridische garanties. Als aan deze juridische voorwaarden voldaan is, kan door OM en politie worden opgetreden. Zie daarvoor bovenstaande beantwoording.
Deelt u de mening dat gestolen apparatuur, waarvan bekend is waar deze zich bevindt, door de politie moet worden teruggehaald, mede om eigenrichting te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat in dit soort zaken voortaan wel snel kan worden overgegaan tot terughalen van de gestolen goederen?
Zie antwoord vraag 4.
De gevoeligheid voor cyberaanvallen van Nederlandse banken |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Eurocommissaris Kroes: Bank laks met beveiligen»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de zekerheid en veiligheid van online betalen en bankieren geborgd moeten zijn, zeker in een tijd dat steeds meer betalingen digitaal plaatsvinden? Zo ja, hoe is dit geborgd in het beleid van het kabinet in samenspraak met de sector en de toezichthouders?
Veilig kunnen betalen is een noodzakelijke randvoorwaarde voor het behouden van het vertrouwen in het elektronisch betalingsverkeer. Zowel banken, als toezichthouder DNB en ikzelf zijn daarvan doordrongen. De robuustheid van het elektronisch betalingsverkeer wordt tevens gemonitord door het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer. De meest recente uiting daarvan is het rapport «Analyse van de robuustheid van het elektronisch betalingsverkeer», dat in november 2013 aan u is aangeboden.
Hoeveel storingen in het online betalingsverkeer van de Nederlandse banken zijn bij u bekend sinds 1 januari 2013 en wat was de totale en gemiddelde storingsduur?
Als gevolg van de DDOS-aanvallen hebben zich in het verleden diverse storingen in de internetbankieromgeving voorgedaan. De gemiddelde storingsduur is mij niet bekend. Wel is een nadere toelichting op de storingen die hebben plaatsgevonden in het voorjaar van 2013 opgenomen in een brief aan Uw Kamer, dd 16 april 20132.
Kunt u een inschatting maken van de maatschappelijke kosten van de storingen in het online betalingsverkeer sinds 1 januari 2013?
Een inschatting van de maatschappelijke kosten is moeilijk te maken. Anders dan bij een storing in bijvoorbeeld het energienet, is het niet zo dat bij een storing in een bepaald betaalkanaal, bijvoorbeeld een storing bij het pinnen, bijna per definitie sprake is van schade. Zo is het bij een pinstoring vaak nog mogelijk om te betalen met een andere betaalwijze. Een alternatief voor een pintransactie is bijvoorbeeld een creditcard-transactie of het betalen met contant geld. In de rapportage «Analyse van de robuustheid van het betalingsverkeer», opgesteld in opdracht van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer en aan u aangeboden begin november 2013, is meer informatie opgenomen over de vraag welke betaalkanalen geheel of gedeeltelijk een alternatief voor elkaar kunnen vormen.
Hoeveel geld hebben de vier grootste Nederlandse banken sinds 1 januari 2012 uitgetrokken ter beveiliging van het online betalingsverkeer?
In de rondetafelbijeenkomst die u op 31 mei 2013 hebt gehouden is als ik mij goed herinner door de banken een ruwe schatting gedaan van de kosten van beveiliging van het online betalingsverkeer. Dit zou neerkomen op 70 tot 100 miljoen euro per jaar. In dit bedrag zijn dan nog geen personeelskosten begrepen.
Hebben Nederlandse banken een meldingsplicht aan de Nederlandsche Bank en/of het National Cyber Security Centrum (NCSC) bij een digitale storing of cyberaanval? Zo ja, hoe is deze vormgegeven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals is aangegeven in de beantwoording van vragen van de leden Dijkhoff en de Vries d.d. 25 april d.d. 2013 hebben banken reeds geruime tijd op grond van de Wet op het financieel toezicht de verplichting om incidenten aan DNB te melden. Een incident op grond van de Wft is een gedraging of gebeurtenis die een ernstig gevaar vormt voor de integere bedrijfsuitoefening. Datalekken en hackersaanvallen die kwalificeren als incident, moeten dus worden gemeld aan DNB. DNB ontvangt enkele meldingen per jaar van bijvoorbeeld DDOS-aanvallen op Nederlandse banken.
In 2013 bestond op het moment van de DDoS-aanvallen nog geen formele meldplicht aan het NCSC. Inmiddels is een wetsvoorstel in consultatie gebracht dat gaat over het melden van security breaches. De Tweede Kamer is d.d. 13 december 2013 nader geïnformeerd over dit wetgevingstraject.
Welke eisen vloeien voort uit de wet of worden gesteld door de Nederlandsche Bank aan de veiligheid en beveiliging van de digitale infrastructuur en het online betalingsverkeer van Nederlandse banken en hoe wordt daar toezicht op gehouden?
DNB houdt in het reguliere toezicht op instellingen in het oog of die instellingen een integere en beheerste bedrijfsuitoefening hebben. Daarbij wordt onder meer meegenomen of de banken voldoen aan de aanbevelingen die de Europese Centrale Bank op dit punt heeft afgekondigd3. Vanuit haar oversight-taak ziet DNB er eveneens op toe dat het betalingsverkeer goed blijft functioneren. In de nog bij het parlement in te dienen Wijzigingswet Financiële Markten 2015 heb ik een expliciete grondslag opgenomen op basis waarvan nadere regels kunnen worden gesteld om de goede werking van het betalingsverkeer te borgen. Ik heb dit nader toegelicht in de brief die ik u in november 2013 heb gezonden4.
Deelt u de opvatting van eurocommissaris Kroes dat door de uitwisseling van informatie op het gebied van cyberaanvallen deze effectiever kunnen worden aangepakt? Zo ja, hoe staat u tegenover een uitwisseling van informatie op dit punt in nationaal of Europees verband en op welke wijze kan het NCSC mogelijk aan deze uitwisseling bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Ja, in zijn algemeenheid is informatie-uitwisseling zowel op Nationaal als op Europees niveau van het grootste belang bij het bestrijden van cyberaanvallen. In diverse antwoorden op kamervragen (o.a. de beantwoording van de vragen van het lid Gesthuizen en de leden Oosenbrug en Recourt d.d. 7 mei 2013) is aangegeven dat het NCSC het centrale informatieknooppunt inzake informatie over cyberaanvallen in Nederland is. Uw Kamer is meest recentelijk d.d. 13 december 2013 geïnformeerd over de wijze waarop deze rol verder wordt vormgegeven.
Het bericht dat ziekenhuizen inspringen op cardiologische groeimarkt |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat ziekenhuizen inspringen op de cardiologische groeimarkt?1
De suggestie die in uw vragen gewekt wordt, dat centra implanteerbare cardioverter defibrillatoren (ICD’s) zouden plaatsen omwille van financiële motieven, herken ik niet. Een toename van het aantal plaatsingen van ICD’s is op voorhand niet bezwaarlijk, voor zover hiermee voldaan wordt aan een reële zorgbehoefte. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) stelt kostendekkende tarieven vast voor het plaatsen van ICD’s. Overigens betreffen deze tarieven maximumtarieven. Zorgverzekeraars kunnen een lager tarief met zorgaanbieders overeenkomen. Ook is een belangrijke rol voor de zorgverzekeraars weggelegd als het gaat om keuzes ten aanzien van de inkoop van ICD-zorg. Dat zorgverzekeraars vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van zorg selectief inkopen, vind ik in dit verband een goede ontwikkeling.
Wat is volgens u de reden dat het aantal ziekenhuizen dat implanteerbare cardiodefibrillatoren (ICD's) plaatst in de periode van 2005 tot 2010 is toegenomen van 15 naar 27 en dat het aantal geplaatste ICD's in diezelfde periode is verdrievoudigd? Zijn hier alleen medische redenen voor aan te wijzen of ziet u ook andere oorzaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aantal ziekenhuizen dat een vergunning heeft voor het plaatsen van ICD’s is in de periode van 2005 tot 2010 gestegen van 15 naar 27. Met deze uitbreiding werd beoogd tegemoet te komen aan een reële zorgbehoefte. Belangrijke oorzaken van de toename van het aantal ICD-implantaties zijn de verruiming van de indicatie, waardoor ICD’s preventief kunnen worden geplaatst, en de toename van het aantal ICD-vervangingen. Vanzelfsprekend dient altijd een medische noodzaak ten grondslag te liggen aan het plaatsen van een ICD. De verruiming van de indicatiestelling is één van de projecten binnen het Convenant Gepast
Gebruik. Nu er meer kennis en ervaring is opgedaan met het plaatsen van ICD’s, wordt duidelijker hoe de indicatiestelling voor de ICD-zorg het beste ingevuld kan worden. In overleg met het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft de beroepsgroep het initiatief genomen om een landelijk onderzoek te starten naar de plaatsbepaling van ICD’s.
Is er volgens u een verband met het stijgend aantal vergunningen dat is afgegeven voor het plaatsen van een ICD? Heeft dat er iets mee te maken dat het plaatsen van een ICD lucratief is? Vindt u het wenselijk dat een stijgend aantal vergunningen gepaard gaat met het plaatsen van ICD's?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat aan het plaatsen van een ICD alleen medische noodzaak ten grondslag mag liggen? Bent van mening dat «inspringen op de cardiologische groeimarkt» een goede medische reden is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik deel uw mening dat ICD’s uitsluitend geplaatst mogen worden op grond van medische redenen. De medische (en organisatorische) voorwaarden, waaraan elk ICD implanterend centrum moet voldoen, zijn opgenomen in de richtlijnen voor ICD. Zie verder mijn antwoord op de vragen 1, 3, 5 en 8.
Vindt u het in het belang van de patiënt wanneer deze behandeld wordt omdat een ziekenhuis inspringt op een groeimarkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de stelling van DBC-Onderhoud dat «omdat een ICD extra risico's voor de patiënt kan betekenen en extra kosten meebrengt, het van belang is om de cijfers over deze ontwikkeling te kennen»?2 Wat betekent dat voor uw handelen?
Uiteraard vereist een ICD-implantatie altijd een individuele afweging, gebaseerd op de richtlijnen voor ICD. Ik ben het eens met DBC-Onderhoud dat het van belang is om inzicht te krijgen in het gebruik van ICD’s. De Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) onderschrijft dit eveneens.
Vindt u dit een goed voorbeeld hoe marktwerking de kosten in de zorg beteugelt en de patiënt dient? Of deelt u de mening dat productie gedreven zorg kwalijk is voor de patiënt en de zorgkosten onnodig opvoert? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen vind ik het een goede ontwikkeling dat zorgverzekeraars in toenemende mate gebruik maken van hun bevoegdheden om de kwaliteit, betaalbaarheid en de toegankelijkheid van de zorg te waarborgen. Denk in dit verband aan selectieve inkoop en het stellen van nadere voorwaarden, zoals volumenormen, die zorgverzekeraars bij de contractering van de ziekenhuizen, waaronder de ICD-centra, kunnen inzetten.
Wat gaat u doen om de prikkel tot productie weg te nemen zodat de patiënt weer centraal komt te staan?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de ontwikkeling met betrekking tot het plaatsen van ICD’s te maken met het feit dat deze behandeling uit de Wet bijzondere medische verrichtingen is gehaald? Dient niet tot een zekere planning te worden overgegaan uit oogpunt van kwaliteit en kostenbeheersing? Zo nee, hoe borgt u dan de kwaliteit?3
Het plaatsen van ICD’s is op dit moment vergunningplichtig op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen. Ingevolge het Besluit aanwijzing bijzondere medische verrichtingen 2007 is het verboden om zonder vergunning bijzondere interventies aan het hart uit te voeren. Hiertoe behoren onder meer alle invasieve ritmebehandelingen, waaronder het plaatsen van ICD’s.
De toenemende tweedeling in de ouderenzorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de groei van zorgvilla’s en residenties in de ouderenzorg?1
Indien cliënten er vaker voor kiezen om (alle) woonlasten voor eigen rekening te nemen, dan heb ik daar geen problemen mee.
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer ouderen met vermogen zorg zoeken in particuliere instellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel particuliere zorginstellingen telt Nederland, per provincie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Navraag bij de Nevep (Nederlandse Vereniging van Particuliere Woon- en/of Zorgvoorzieningen) leert dat er in Nederland ongeveer 90 ondernemers met circa 150 locaties zijn, verspreid over het land. Het betreft ongeveer 2.600 plaatsen. Dit is ongeveer 2% van het totaal aantal instellingen in de sector Verpleging en Verzorging.
Hoeveel zorgverleners zijn werkzaam in particuliere zorginstellingen en hoeveel in reguliere zorginstellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
In Nederland werken ongeveer 260.000 in de sector verpleging en verzorging. Ongeveer 2% hiervan (= 5.000 mensen) werkt in een particuliere instelling.
Wat is de voornaamste reden dat zorgverleners in particuliere zorginstellingen gaan werken? Wilt u uw antwoord toelichten?
De zorgverlening in particuliere zorginstellingen is vaak kleinschalig georganiseerd. Dit kan voor mensen een aantrekkelijke werkomgeving vormen.
Is u bekend of de kwaliteit van zorg in particuliere zorginstellingen hoger is dan in reguliere zorginstellingen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Alle instellingen dienen verantwoorde zorg te leveren. De IGZ houdt toezicht, handhaaft en publiceert de resultaten.
Deelt u de mening dat particuliere zorginstellingen een ontsnappingsroute zijn voor ouderen met veel vermogen die niet willen wonen in reguliere zorginstellingen, waar verschraling van de zorg aan de orde van de dag is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Het klopt dat cliënten met betrekking tot het wonen steeds vaker hun eigen keuzes willen maken en zo lang mogelijk in hun eigen omgeving geholpen willen worden. Daar heb ik geen problemen mee.
Vindt u het wenselijk dat door de komst van particuliere zorginstellingen tweedeling in de ouderenzorg is ontstaan, doordat mensen met veel geld luxe zorg kunnen kopen, en mensen met weinig geld hiervoor geen keus hebben? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen?
Ik ben van mening dat de basiszorg op elke plek op orde moet zijn. Ik zet mij er voor in dat dit ook in de toekomst gegarandeerd kan worden. Met betrekking tot het wonen vind ik het goed dat dit zoveel mogelijk aansluit op de wensen van de mensen. Voor het wonen geldt dat cliënten met meer geld inderdaad meer keuzemogelijkheden hebben, maar dat is niet anders dan in de rest van de maatschappij.
Is het uw bedoeling dat straks wordt terug gegaan naar armenhuizen, waarin ouderen verblijven met weinig geld, en er luxe resorts zijn voor ouderen met veel geld? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om de tweedeling in de ouderenzorg tegen te gaan? Wilt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ik streef naar een goede kwaliteit van verblijfszorg voor de meest kwetsbaren in de samenleving. De basiszorg moet voor een ieder goed en toegankelijk zijn. Ik heb er geen bezwaar tegen als er op het gebied van het wonen – net als in de rest van de samenleving – meer diversiteit gaat ontstaan.
Deelt u de mening dat door het inzetten van voldoende gekwalificeerd personeel onder goede arbeidsvoorwaarden goede kwaliteit van zorg geboden kan worden en er daardoor geen onderscheid gemaakt hoeft te worden in particuliere en reguliere zorginstellingen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat zowel in particuliere als in reguliere zorginstellingen voldoende en goed gekwalificeerd personeel onder goede arbeidsomstandigheden en met een grote toewijding goede zorg kan bieden. Dit sluit diversiteit op het gebied van wonen niet uit.
De crisis in de binnenvaart en nieuwe motorenrichtlijn voor binnenvaartschepen |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hoe ver is het Transitiecomité Binnenvaart inmiddels met het plan om de Europese Commissie succesvol te verzoeken om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen? Heeft u de voorzitter van het Transitiecomité Binnenvaart al gemaand tot spoed?
In het kader van de Richtlijn 96/75/EU kan een Lidstaat in het geval van ernstige verstoring van de markt van goederenvervoer over binnenwateren in de Gemeenschap de Commissie verzoeken passende maatregelen te nemen. De Staatssecretaris voor Mobiliteit in België heeft recent besloten om de Europese Commissie te verzoeken om de crisis in de binnenvaart uit te roepen. Op dit moment wordt door België gewerkt aan de onderbouwing van het verzoek. Vooruitlopend op het formele verzoek, heeft de Belgische federale overheid met ondersteuning van de drie Gewesten de Europese Commissie verzocht om zo snel mogelijk een vergadering van het binnenvaartcomité conform Richtlijn 91/672/EG (bestaande uit alle Lidstaten die met binnenvaart te maken hebben) samen te roepen om na te gaan hoe de situatie in de verschillende landen zich ontwikkelt en of het aangekondigde Belgische verzoek op steun kan rekenen en er bereidheid bestaat om op EU-niveau maatregelen te nemen.
In herhaalde contacten met de Staatssecretaris voor Mobiliteit alsook met de verantwoordelijke bewindspersoon in Vlaanderen heb ik mijn steun toegezegd voor het Belgische initiatief om tot aanmelding van de crisis over te gaan. Aangezien een crisismelding louter dient om de in Richtlijn 96/75/EG voorgeschreven procedure bij de Europese Commissie in gang te zetten, heeft een tweede crisismelding door een ander land geen toegevoegde waarde. Ter voorbereiding van de door België gevraagde spoedige samenkomst van het binnenvaartcomité, heb ik op korte termijn overleg met de voor de aanpak van het capaciteitsoverschot in de grote droge ladingvaart (> 2000 ton) meest relevante partijen op nationaal niveau om tot een breed gedragen Nederlandse inbreng te komen. Vanuit het Transitiecomité Binnenvaart zal hieraan ondersteuning worden gegeven.
Deelt u de mening dat het komen tot een goed plan – gezien de situatie in de binnenvaart – geen maanden meer op zich kan laten wachten? Zo ja, wat gaat u er aan doen zodat er zo snel mogelijk een plan op tafel ligt? Indien nee, wat is dan uw deadline om de Europese Commissie te verzoeken om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u eigenlijk wel echt dat de crisis voor de binnenvaart uitgeroepen wordt? Heeft u eigenlijk wel een haalbaar verzoek neergelegd bij de branche om met concrete voorstellen te komen, vooral met het oog op uw voorwaarden voor draagvlak bij schippers, verladers en financiers? Zijn het niet drie partijen die tegengestelde belangen vertegenwoordigen? Kunt u in uw antwoord toelichten hoe de voorstellen van de branche er volgens u uit zouden kunnen zien?
Ik herken mij in het geheel niet in het beeld dat naar voren komt uit de beide vragen. Tijdens het Algemeen Overleg over zee- en binnenvaart op 6 februari jl. heb ik uw Kamer uitgebreid geschetst wat mijn inzet voor de binnenvaart is. Ook heb ik, zowel tijdens het AO van 6 februari als tijdens het VAO op 14 maart jl., aangegeven bereid te zijn om samen met de sector op korte termijn het gesprek aan te gaan met de Europese Commissie over een mogelijke Europese aanpak van de crisis in de binnenvaart. Ik blijf daarbij benadrukken dat, willen dergelijke initiatieven succesvol zijn, er concrete voorstellen moeten liggen uit de sector die op korte termijn effectief zijn, op breed draagvlak kunnen rekenen en moeten passen binnen het (nationale en Europese) mededingingsrecht. Ook voor de Europese Commissie zullen deze criteria een doorslaggevende rol spelen in de beoordeling van een nieuwe crisismelding en mogelijke maatregelen op EU- en nationaal niveau.
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 2 steun ik het initiatief van België om tot een hernieuwde crisismelding te komen en om het overleg op Europees niveau in het binnenvaartcomité te starten. De Nederlandse inbreng bij de komende besprekingen in Brussel zal ik afstemmen met de relevante partijen op nationaal niveau. Hierbij zal ik aansluiten bij het lopende overleg in het Transitiecomité Binnenvaart.
Deelt u de mening dat uw inzet tot nu toe op zijn zachtst gezegd zeer teleurstellend is? Zo ja, hoe gaat u zich beter inzetten voor de binnenvaartschippers? Zo niet, kunt u dan uitleggen op welke manier schippers iets van uw inzet gemerkt hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u al contact gehad met uw ambtsgenoten in bijvoorbeeld Frankrijk en België om te overleggen hoe daar wordt aangekeken tegen de problemen in de binnenvaart en of er landen zijn die Nederland zouden willen steunen bij het verzoek aan de Europese Commissie om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen? Zo ja, kunt u aangeven wat er uit deze gesprekken is gekomen? Indien nee, wilt u dan alsnog binnenkort contact opnemen? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom niet?
Ik heb recent nog contact gehad met de Staatssecretaris voor Mobiliteit in België en meermaals met de verantwoordelijk bewindspersoon in het Gewest Vlaanderen. In deze contacten heb ik steun uitgesproken voor het Belgische initiatief om de crisis in de binnenvaart aan te melden en het overleg op Europees niveau te starten. Op 23 april heb ik tevens in een directe ontmoeting mijn Duitse ambtgenoot opgeroepen om het Belgische initiatief eveneens te ondersteunen.
Wat is uw mening over de plannen van de Europese Commissie die met een Europese motorenrichtlijn dreigt te komen die ook voor bestaande schepen gaat gelden?1
De Europese Commissie heeft in 2011 een voortgangsrapportage opgesteld over het NAIADES-actieprogramma (2006–2013) voor de promotie van de binnenvaart in Europa. Uit die rapportage bleek dat de binnenvaart weinig voortgang heeft geboekt bij de reductie van luchtverontreinigende emissies zoals NOx en fijn stof. Met de komst van de zeer schone Euro-VI motoren in het wegtransport zal naar verwachting de achterstand van de binnenvaart op het wegtransport snel verder oplopen. Het feit dat binnenvaartmotoren veel langer meegaan dan vrachtwagenmotoren helpt niet om deze achterstand in te lopen. De Commissie heeft daarom in het najaar van 2012 een onderzoek gestart naar de mogelijkheden om de binnenvaart op termijn dezelfde milieuprestaties te laten leveren als het wegtransport. In dit onderzoek wordt ook aandacht gegeven aan mogelijkheden om de emissies van bestaande motoren te reduceren. Het onderzoek is nog niet afgerond en de Commissie heeft ook nog geen concrete voorstellen gedaan. In de opties die onderzocht worden is overigens geen sprake van een deadline in 2020.
Ik ben van mening dat de binnenvaart haar milieuprestaties moet verbeteren om haar duurzame potenties nu en in de toekomst te kunnen waarmaken. Dit is vooral ook in het belang van de binnenvaart zelf, omdat een duurzame binnenvaart haar concurrentiepositie kan versterken. Gezien de grote invloed die de bestaande vloot heeft op de totale milieuprestaties van de binnenvaart, vind ik dat ook gekeken moet worden naar slimme, kosteneffectieve mogelijkheden om ook de uitstoot van bestaande motoren te verminderen. Ik heb de Europese Commissie al eerder er op gewezen, en zal dat bij gelegenheid herhalen, dat bij het formuleren van eventuele voorstellen terdege rekening gehouden moet worden met de financierbaarheid daarvan, mede in het licht van de huidige economische crisis. Dit zou er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat in de voorstellen onderscheid wordt gemaakt tussen niet alleen bestaande en nieuwe motoren, maar ook tussen verschillende scheepscategorieën.
Deelt u de mening dat het, mede in het licht van de crisis, absurd is om schippers te verplichten voor 2020 een nieuwe motor aan te schaffen voor een bestaand schip en dat het logischer is dat deze richtlijn alleen gaat geldt voor nieuwbouw? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit zo snel mogelijk kenbaar te maken bij de Europese Commissie? Indien nee, hoe gaat u dat uitleggen aan de vele schippers die nu het hoofd al niet meer boven water kunnen houden?
Zie antwoord vraag 6.
Het onzorgvuldig handelen van de overheid waar het gaat om het verzamelen en aan elkaar koppelen van persoonsgegevens |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «CBP: «Overheid is onzorgvuldig bezig»»?1 Heeft u kennisgenomen van het jaarverslag 2012 van het College Bescherming Persoonsgegevens?
Ja
Klopt het dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt en deze vervolgens gebruikt voor geheel andere doeleinden dan waarvoor zij oorspronkelijk waren bedoeld? Zo ja, in welke gevallen was hier sprake van? Deelt u de mening dat het principe van doelbinding één van de pijlers onder de bescherming van persoonsgegevens moet blijven? Zo nee, waarom niet?
Dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt, is juist en berust op een bewuste keuze. Koppeling van persoonsgegevens kan immers bijdragen aan de effectiviteit van beleid. Uiteraard moet het koppelen van persoonsgegevens plaatsvinden in overeenstemming met de relevante wetgeving en meer in het bijzonder niet onverenigbaar zijn met het doel waarvoor de desbetreffende gegevens oorspronkelijk zijn verzameld. Ik deel de mening dat het principe van doelbinding één van de pijlers onder de gegevensbescherming is; het principe is als zodanig ook vastgelegd in artikel 8, tweede lid, van het EU Grondrechtenhandvest.
De hoofdstukken 18 en 19 van het jaarverslag van het College bescherming persoonsgegevens (hierna: Cbp) gaan over de publieke sector. Koppeling van persoonsgegevens komt daar in twee vormen voor. Bij de eerste vorm is sprake van gegevensdeling tussen overheidsinstanties onderling. Bij de tweede vorm is sprake van gegevensdeling door overheidsinstanties met private partijen. Het voert evenwel te ver om op basis van de onderzochte gevallen de conclusie te trekken dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt op een wijze die op gespannen voet staat met het principe van doelbinding. Het Cbp maakt in het jaarverslag duidelijk dat het delen van persoonsgegevens met andere partijen wel degelijk mogelijk is, maar dat daarbij wel voorzichtigheid geboden is, onder andere in verband met het principe van de doelbinding.
Bent u het eens met de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) dat het «voor de burger (en mogelijk ook voor de overheid) […] nauwelijks inzichtelijk meer [is] welke gegevens zich waar en waarom over hem bevinden»?2 Deelt u de mening dat het van belang is dat burgers wel inzicht hebben in de verwerking van hun persoonsgegevens? Hoe bevordert u dit inzicht?
De uitspraak van de voorzitter van het Cbp is afkomstig uit het voorwoord bij het jaarverslag. Daarin uit de voorzitter vooral zijn zorgen over de lopende herziening van de wetgeving inzake gegevensbescherming binnen de Europese Unie. Het Cbp is, samen met de andere privacytoezichthouders in de EU, bevreesd voor een verlaging van het huidige beschermingsniveau van persoonsgegevens bij de overheid. Een aantal lidstaten – waaronder Nederland – is voorstander van een grotere flexibiliteit voor de overheid in verband met het delen en uitwisselen van gegevens met andere overheden voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de taak van deze overheden en bij de uitvoering is voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad (zie hiervoor het aan uw Kamer toegezonden BNC-fiche alsmede de voortgangsrapportages over de onderhandelingen in Brussel, Kamerstukken II 22 112, 1372 en 32761, nrs. 34, 44 en 46). Zoals uit antwoord 2 bleek is het kabinetsbeleid gericht op het binnen de kaders van de wet optimaal gebruik maken van beschikbare gegevens door overheidsinstanties, o.a. ten behoeve van de veiligheid en de hulpverlening, zoals uiteengezet in de reactie van het kabinet-Balkenende IV op het advies van de Adviescommissie veiligheid en persoonlijke levenssfeer (commissie Brouwer-Korf) en de evaluatie van de Wbp (Kamerstukken II 2009/10, 31 051, nr. 5).
Het risico dat de voorzitter van het Cbp schetst is dat bij de overheid door het vastleggen, verwerken en delen van gegevens een «digitale hooiberg» ontstaat, die uitnodigt om in strijd met het beginsel van doelbinding, allerlei koppelingen tussen de onderscheiden databestanden tot stand te brengen. Daarmee dreigt een andere doelstelling van de bescherming van persoonsgegeven – die van transparantie – achter de horizon te verdwijnen. Dit door de voorzitter geschetste risico komt mij zeker niet denkbeeldig voor. Het kabinet onderschrijft dan ook het door de Adviescommissie veiligheid en persoonlijke levenssfeer gehanteerde uitgangspunt van «select before you collect» om te vermijden dat een «digitale hooiberg» ontstaat. Dit uitgangpunt komt bijvoorbeeld terug in een recent ingediend wetsvoorstel tot wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Kamerstukken II 2012/13, 33 579, nr. 3, blz. 19 en 25).
In het eerder genoemde kabinetsstandpunt uit 2009 is op verschillende plaatsen aangegeven dat de positie van de burger in de informatiesamenleving versterking behoeft, onder andere in verband met het transparantiebeginsel (zie p. 3, 9 en 22). In brieven die de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer d.d. 28 september 2012 (Kamerstukken II 26 643, nr. 254) en 2 april 2013 (Kamerstukken II 26 643 nr. 271) deed toekomen is aangegeven dat het kabinet werkt aan deze versterking van de informatiepositie van de burger. Een belangrijk instrument hierbij is de voorziening MijnOverheid.nl (mijn.overheid.nl), waar een ieder inzage wordt geboden over welke informatie bij overheidsinstanties over hem bekend is. In de voorgenoemde brieven is aangegeven dat in een impactanalyse concreet zal wordt uitgewerkt welke additionele functionaliteiten binnen MijnOverheid redelijkerwijs verder te realiseren zijn met betrekking tot GBA-gegevens. Eveneens werd aangegeven dat de thematiek van de informatiepositie van de burger nader zal worden besproken met de verantwoordelijken van andere overheidsorganisaties die ook gegevensregistraties beheren. De impactanalyse, die o.a. het proactief verlenen van inzage in gegevensstromen van de GBA-gegevens omvat, wordt momenteel uitgevoerd. Medio dit jaar ontvangt u een plan van aanpak voor wat betreft eventuele additionele functionaliteiten op MijnOverheid aangaande de GBA. Voorts hebben burgers ingevolge artikel 35 van de Wbp de mogelijkheid om aan overheidsinstellingen te vragen of en zo ja, welke (categorieën van) persoonsgegevens over hem worden verwerkt en voor welke doeleinden deze gegevens worden verwerkt. Ook kan informatie worden verkregen over de herkomst van de gegevens en de (categorieën van) ontvangers van de gegevens. De overheid dient hierbij binnen vier weken schriftelijk te reageren.
Deelt u de analyse van de voorzitter van het CBP dat een te flexibele omgang met het grondrecht bescherming van persoonsgegevens op de langere termijn ondermijnende effecten kan hebben op het vertrouwen van burgers in de overheid? Zo ja, op welke wijzen gaat u deze flexibele omgang tegen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op mijn antwoord op de vragen 2 en 3 ben ik, anders dan de voorzitter van het Cbp, niet van mening dat de overheid op een té flexibele manier omgaat met persoonsgegevens. De overheid heeft een bijzondere positie in het maatschappelijk bestel. De overheid moet niet alleen de gegevensbescherming voor de burger garanderen, maar ook tal van andere grondrechten. De overheid moet hierin altijd afwegingen maken. Het recht op bescherming van de persoonsgegevens is niet absoluut en kan op bepaalde gronden worden beperkt. Daarom is flexibiliteit voor de publieke sector van groot belang. Niet om de bescherming te verminderen maar om de mogelijkheid van maatwerk te bieden. Vanaf 2008 zetten de achtereenvolgende kabinetten zich in voor een betere bescherming van persoonsgegevens. In het regeerakkoord van het kabinet-Rutte II valt te wijzen op het belang dat verantwoordelijken (waaronder overheidsinstanties), in een vroeg stadium, bij de bouw van informatiesystemen en het aanleggen van databestanden, onderzoeken wat de risico's van de beoogde gegevensverwerking zijn («privacy impact assessment»). Binnen de rijksoverheid is thans een toetsmodel voor een dergelijke methodiek in ontwikkeling.
Kunt u – los van de beantwoording van deze vragen – de Tweede Kamer een uitgebreide kabinetsreactie doen toekomen op het volledige jaarverslag 2012 van het CBP?
Het Cbp is een onafhankelijk, bij wet ingesteld college dat is belast met toezicht op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bij en krachtens de wet bepaalde. Op grond van de EU privacyrichtlijn moet de toezichthoudende autoriteit de hem opgedragen taken in volledige onafhankelijkheid vervullen. Het Cbp voldoet met het opstellen en algemeen verkrijgbaar stellen van het jaarverslag aan een wettelijke verplichting in de Wbp om inzicht te geven in het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkwijze. Hoewel de onafhankelijke positie van het Cbp onverlet laat dat de Minister van Veiligheid en Justitie enkele wettelijke bevoegdheden heeft ten aanzien van de positie, de samenstelling en het functioneren van het Cbp, is het in verband met de strikte onafhankelijkheid van het Cbp niet gepast om een inhoudelijke reactie te geven op de wijze waarop het Cbp zijn wettelijke taken vervult.
Gebreken bij het verstrekken van inkomensgegevens door de Belastingdienst |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat er op 11 april jl. een storing1 is opgetreden in het informatiesysteem van de Belastingdienst, waarmee verhuurders de verzamelinkomens van hun huurders kunnen opvragen ten behoeve van de inkomensafhankelijke huurverhoging?
Op 11 april is er inderdaad een storing geweest. Bij het uploaden van nieuwe bestanden is er in de versleuteling iets misgegaan. De oorzaak van deze storing werd op vrijdag de 12e ontdekt en hersteld.
Zo ja,
Ad a.
Een aantal verhuurders die op 11 april vragen hadden gesteld over het grote aantal gevallen van «eigenaar onbekend», is – nadat de storing was gedetecteerd – geadviseerd opnieuw een uitvraging te doen op het nieuwe bestand. Deze verhuurders meldden op vrijdag de 12e dat er, ondanks het nieuwe bestand, nog steeds sprake was van veel uitval. Hierop is toen direct opnieuw actie ondernomen om de onvolkomenheid te herstellen. De website is voor deze herstelactie op 12 april tussen 11.00 en 13.00 uur uit de lucht geweest.
Het is niet duidelijk of het voorbeeld van de vragensteller betrekking heeft op genoemde storing. Het kan zijn dat in dit specifieke geval sprake is geweest van een recent aangeleverd nieuw WOZ-bestand dat incompleet was. Het geval kan niet worden uitgezocht, omdat niet duidelijk is om welke verhuurder het gaat. In een dergelijk geval verleent het contactenter van de Belastingdienst hulp om de juiste gegevens alsnog te krijgen.
Ad b.
Op 28 maart is een kleine storing hersteld. Bij adressen met een huisnummertoevoeging kon het zijn dat deze huisnummertoevoeging niet was vermeld op het PDF-formulier. Dit is duidelijk aangegeven op de toegangspagina van het aanleverportaal. Verhuurders die met deze omissie werden geconfronteerd kregen de suggestie om de desbetreffende verklaringen opnieuw op te vragen.
Ad c.
De Belastingdienst heeft in de database die verhuurders raadplegen alle gegevens opgenomen die nodig zijn voor de inkomensverklaring (2,9 miljoen woningen). Deze gegevens komen uit de WOZ-bestanden (woninggegevens), de Gemeentelijke Basisadministratie (adresgegevens bewoners) en de Basisregistratie Inkomen (inkomensgegevens bewoners). Het is niet nodig die gegevens nog eens te controleren, aangezien ze uit basisadministraties worden gehaald.
Ad d.
Als er sprake is van inhoudelijk onjuiste gegevens kan dat worden gecorrigeerd met behulp van het contactcenter van de Belastingdienst. Er zijn mij geen gevallen bekend van huurders die te maken hebben met onjuiste gegevens waarvoor correctie niet mogelijk is gebleken.
Ad e.
Tot nu toe hebben vijf verhuurders de staat aansprakelijk gesteld voor het feit dat zij niet de gewenste informatie hebben gekregen. Deze aansprakelijkstellingen hebben geen betrekking op de gebeurtenis van 11 april, maar op het feit dat de desbetreffende verhuurders geen of naar hun oordeel onvoldoende verklaringen hebben ontvangen en de staat daarvoor aansprakelijk stellen. Deze aansprakelijkstellingen zullen worden beoordeeld en afgehandeld.
Voor hoeveel huurders zijn inmiddels gegevens over het verzamelinkomen verstrekt? Voor hoeveel huurders is dit meer dan eens gebeurd, omdat de verstrekte data in eerste instantie onder de maat waren?
In mijn brief van 23 april jl. over de inkomensafhankelijke huurverhoging heb ik aangegeven hoeveel inkomensverklaringen zijn afgegeven. Het is niet na te gaan in hoeveel gevallen in eerste instantie een niet bruikbare verklaring is afgegeven.
Hoeveel huurders, waarvan de inkomensgegevens zijn verstrekt, hebben een verzamelinkomen lager dan € 33.614, een verzamelinkomen tussen € 33.614 en € 43.000 en een verzamelinkomen hoger dan € 43.000? Van hoeveel huurders waarvan de inkomensgegevens zijn verstrekt is het adres en/of inkomen onbekend?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar genoemde brief (Kamerstuk II 27 926, nr. 198) van 23 april jl.
Hoe zijn de huishoudens met een verzamelinkomen hoger dan € 33.614 verdeeld over de volgende categorieën: eenverdiener, tweeverdiener en meerverdiener?
Deze informatie wordt niet apart bijgehouden. De inkomensafhankelijke huurverhoging is gebaseerd op het huishoudinkomen. Om redenen van privacy wordt alleen de hiervoor noodzakelijke informatie gegenereerd.
Wat is uw analyse van de oorzaak/oorzaken van de meldingen «inkomen onbekend»?
Dit onderwerp is ook aan de orde gekomen in de genoemde brief (Kamerstuk II 27 926, nr. 198) van 23 april jl.
Is het waar dat het berekende verzamelinkomen gebaseerd is op de (opgetelde) inkomens over 2011 van de personen die per 1 april op het betreffende adres wonen?2 Zo ja, impliceert dit dat voor alle huishoudens waarvan de samenstelling per 1 juli afwijkt van de samenstelling op 1 april een foutief verzamelinkomen wordt afgegeven?
Het huishoudinkomen is de som van het aantal verzamelinkomens op een bepaald adres. Voor het verzamelinkomen wordt uitgegaan van het jaar 2011. Het huishoudinkomen wijzigt drastisch wanneer het is gebaseerd op twee of meer verzamelinkomens en één van die personen de woning verlaat en zich laat uitschrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie. Als dit gebeurt na 1 april en vóór 1 juli zal dat effect hebben op het huishoudinkomen dat van toepassing is op 1 juli. Dat zal mogelijk aanzienlijk lager zijn dan het huishoudinkomen dat op 1 april is vastgesteld. In dat geval is geen van de verzamelinkomens gewijzigd, maar is de huishoudsamenstelling gewijzigd waardoor het huishoudinkomen is gewijzigd. Echter beide verklaringen zijn juist.
Om deze reden is in de wet opgenomen dat een verhuurder een nieuwe verklaring opvraagt wanneer de huurder aangeeft dat het actuele huishoudinkomen is gewijzigd na de ontvangst van het extra huurverhogingsvoorstel en zijn situatie niet (meer) voldoet aan de inkomenseis en daarom bezwaar maakt tegen dit voorstel.
Kunt u een geactualiseerd overzicht geven van de schatting van de administratieve lasten, zowel aan de kant van de Belastingdienst, de gemeenten, de verhuurders als de Huurcommissie, ten gevolge van de implementatie van de inkomensafhankelijke huurverhogingen?
Op dit moment is er geen noodzaak de (nalevings)kosten en administratieve lasten bij Belastingdienst, verhuurders en de Huurcommissie aan te passen. Zoals toegezegd in ons overleg over het onderwerp inkomensafhankelijke huurverhoging op 24 april jl. zal ik de Tweede Kamer na het zomerreces opnieuw informeren over de uitvoering van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Bij die gelegenheid zal ik ook ingaan op deze vragen.
De plannen voor doorstroomstation Utrecht |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mansveld: 270 miljoen voor verwijderen 130 wissels Utrecht»?1
Ja.
Klopt het dat gekozen is voor de variant die op een kaart in dit bericht is weergegeven?
Ja.
Kunt u het plan voor doorstroomstation Utrecht naar de Kamer sturen?
Zie bijlage2, waarin ook het kaartfiguur uit vraag 2 nader wordt toegelicht.
Kunt u aangeven hoe de kosten van dit project zijn opgebouwd? Klopt het dat het geld alleen wordt besteed aan het verwijderen en vervangen van wissels, sporen en beveiliging?
Het project bestaat uit onder meer het ontvlechten van corridors, het mogelijk maken van snelheidsverhoging, het plaatsen van extra seinen, het verminderen van het aantal wissels, het verbreden van een aantal perrons en het bouwen van een extra perron inclusief perronkap. De nadere onderverdeling in kosten betreft aanbestedingsgevoelige informatie en kan om die reden niet worden vrijgegeven.
Klopt het dat met de komst van doorstroomstation Utrecht geen rekening meer wordt gehouden met een directe intercity Gouda-Utrecht-Arnhem, een door veel reizigers gewenste verbinding?
Onderdeel van PHS is het besluit tot de invoering van hoogfrequent reizen op verschillende corridors zoals Amsterdam – Eindhoven en Schiphol – Utrecht – Arnhem/Nijmegen. Dit is vastgelegd in de voorkeursbeslissing PHS. Daarmee ontstaat een zeer hoogwaardige treindienst, maar is er (zoals ook nu het geval is) geen directe verbinding op het traject Den Haag (Gouda) – Utrecht – Arnhem, maar een frequente overstap voor doorgaande reizigers. Deze PHS-treindienst is afgestemd met de sector en de regio en heeft van meet af aan ten grondslag gelegen aan PHS en de uitgevoerde planstudies. In de lijnvoering en frequenties die worden gehanteerd voor DSSU is een directe intercity Den Haag – Gouda- Arnhem niet opgenomen, omdat dit niet past bij de 6 IC’s per uur op de PHS corridor Schiphol – Amsterdam – Utrecht – Arnhem. Het ontwerp van DSSU maakt het rijden van een rechtstreekse trein echter niet onmogelijk, hoewel het rijden van die trein niet eenvoudig te realiseren is gezien de frequenties en wens voor een robuuste dienstregeling op de diverse corridors via Utrecht.
Deelt u de mening dat doorstroomstation Utrecht niet alleen gericht moet zijn op het huidige voorziene dienstregeling model maar ook toekomstige wensen niet onmogelijk moet maken?
Ja, zie hiervoor het antwoord op vraag 5. DSSU voorziet daarin door verbeteringen voor de toekomstige situatie met PHS mogelijk te maken op twee corridors in het Nederlandse spoorwegnet met grote vervoerstromen. Veel onderdelen van DSSU zijn ook al effectief voor de huidige situatie. De maatregelen aan de infrastructuur zorgen dat de doorstroming verbetert en ook de betrouwbaarheid van het spoor voor de reiziger toeneemt. In het kader van de discussies over de aanpak van het winterweer en in het kader van Beter Benutten is aangegeven dat DSSU van belang is voor de ambities van PHS alsook een robuuste treindienst op dit cruciale spoorwegknooppunt in het Nederlandse spoorwegnet3.
Wat is uw reactie op de zorgen van reizigersorganisatie ROVER dat er straks geen uitwijkmogelijkheden meer zijn naar andere sporen als er op een perron een defecte trein staat?
Ik heb begrip voor deze zorg, maar het ontwerp is getoetst op robuustheid, en tot stand gekomen in intensieve dialoog met de vervoerders zoals de NS waarbij goed is gekeken naar voldoende mogelijkheden om uit te wijken.
Voor elk perronspoor is straks nog steeds een uitwijkspoor beschikbaar.
Kunt u aangeven of er rekening is gehouden met omleidingsroutes bij langdurige verstoringen van één of meerdere spoortrajecten richting Utrecht?
Samen met NS hanteert ProRail de bijsturingsfilosofie dat een verstoring in de toekomst in het belang van alle treinreizigers bij voorkeur wordt geïsoleerd en binnen de betreffende corridor wordt verholpen. Op die manier wordt het aantal getroffen reizigers beperkter gehouden dan indien veelvuldig wordt omgeleid zoals voorheen. Voor het traject Amsterdam – Utrecht blijft overigens de omleidingroute via Hilversum behouden.
Kunt u aangeven in hoeverre in de plannen al rekening is gehouden met de komst van het spoorbeveiligingssysteem ERTMS? Worden bijvoorbeeld elektronische interlockings gebruikt?
De wijze waarop, waar, wanneer en hoe ERTMS ingevoerd zal worden is onderwerp van het onderzoek in de huidige verkenningsfase, zoals is toegelicht in de eerste versie van de Railmap ERTMS4. Als er met de voorkeursbeslissing definitieve keuzes zijn gemaakt ten aanzien van de migratie, kunnen ook keuzes worden gemaakt ten aanzien van de toe te passen beveiligingscomponenten zoals interlockings. Voor zover nodig in termen van levenscyclus of functionaliteit worden bij DSSU interlockings en andere onderdelen van de beveiliging vervangen.
Klopt het dat op Utrecht Centraal momenteel sprake is van een verzakt spoor, maar dat de reizigers hiervan geen hinder ondervinden omdat treinen kunnen uitwijken naar andere perrons? Klopt het dat dit in de nieuwe situatie niet of nauwelijks mogelijk is?
Inderdaad is er kort sprake geweest van een lokale verzakking op Utrecht CS, deze is inmiddels weer volledig hersteld. Ook in de nieuwe situatie kunnen treinen in voldoende mate uitwijken naar andere sporen. Zie ook antwoord 7.