Het bericht 'Onderzoek giftig gas in vliegtuigen' |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Onderzoek giftig gas in vliegtuigen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het artikel en in het bijzonder de uitspraken van de heer Scherrenburg?
Inhoudelijk geeft het artikel geen nieuwe informatie over de problematiek van de kwaliteit van cockpit en cabinelucht in vliegtuigen. Zowel de vereniging van cabinepersoneel als die van verkeersvliegers uiten hun zorgen over giftige lucht in vliegtuigen. De bezorgdheid daarover begrijp ik omdat met een zekere regelmaat melding wordt gemaakt van stank of gezondheidsklachten die gerelateerd worden aan Tri-cresylfosfaten (TCP’s) in de cabine en cockpit van vliegtuigen. Ook recent heeft zich een aantal voorvallen bij de KLM voorgedaan die onderzocht zijn. Daarbij is de voornoemde relatie niet aangetoond.
Snapt u het commentaar van de heer Scherrenburg, voorzitter van de vakbond voor cabinepersoneel (VNC), op de opmerking in uw brief aan de Kamer (Kamerstuk 31 936, nr. 120) waarin u stelt dat een gezonde werkomgeving in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de werkgever is? Deelt u de redenatie dat hiervoor voldoende kennis bij de werkgever nodig is en dat daarom aanvullend wetenschappelijk onderzoek naar gevaarlijke gassen in vliegtuigen moet worden gedaan?
Ik deel het commentaar van de heer Scherrenburg niet. In mijn brief van 17 december (31 936 nr. 120) en mijn brief van 5 maart (31 936 nr. 133) ben ik reeds ingegaan op diverse aspecten die bij dit onderwerp van belang zijn, waaronder de verantwoordelijkheid van de luchtvaartmaatschappij als werkgever.
Vanzelfsprekend is het uitgangspunt dat vliegtuigen zo worden ontworpen dat er in cockpit en cabine geen sprake is van een ongezonde omgeving. Bij de certificering van vliegtuigontwerpen wordt daar dan ook op toegezien. Binnen Europa vervult de EASA deze rol.
Ik ben daarbij nog steeds van mening dat ook de luchtvaartmaatschappijen verantwoordelijkheid dragen voor de kwaliteit van de cockpit en cabinelucht en daarmee voor een gezonde werkomgeving van hun personeel. Dat betekent dat luchtvaartmaatschappijen hun vliegtuigen in goede staat moeten houden en problemen die zich voordoen moeten onderzoeken en oplossen. Wanneer er klachten zijn betreffende de cabinelucht of vreemde geuren rond het vliegtuig na de landing, worden deze derhalve onderzocht en worden indien mogelijk maatregelen genomen. Deze maatregelen kunnen gericht zijn op het vliegtuig, maar ook medisch van aard zijn. In het verleden zijn in meerdere gevallen aanpassingen aan ontwerp of onderhoud genomen die effectief bleken. Die verantwoordelijkheid wordt daarmee dus ook daadwerkelijk vormgegeven.
Het Analyse Bureau Luchtvaart houdt alle meldingen van voorvallen in de luchtvaart bij, waaronder de melding van «fume events» (rook of stank). De afgelopen 5 jaar is er sprake geweest van 87 meldingen en dit lopende jaar zijn tot nu toe 9 fume events gemeld. De Europese data base bevat voor de afgelopen 5 jaar 200 meldingen die betrekking hebben op de luchtkwaliteit van vliegtuigen. Daarvan wordt 6% gerelateerd aan motorolie.
Er is veel wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd naar TCP’s in vliegtuigcabines. Dit heeft echter nog geen helder totaalbeeld opgeleverd. Er is door diverse organisaties in verschillende landen onderzoek uitgevoerd om het beeld verder te verbeteren. Daarbij is het mogelijk dat verschillende wetenschappers uiteenlopende visies verkrijgen. Deze verschillen waren ook van belang bij mijn voorgaande brief aan de Kamer over dit onderwerp. Ik ben geïnteresseerd in een totaal beeld, waarbij het niet alleen gaat om het gezondheidseffect van de TCP’s, maar ook de mogelijkheden van die stoffen om door te dringen tot cockpit en cabine.
Ziet u mogelijkheden de onrust weg te nemen door in Europees verband voor te stellen een onderzoek door het European Aviation Safety Agency (EASA) te laten uitvoeren en daarmee alle onduidelijkheid en zorgen weg te nemen?
Het merendeel van de regelgeving voor luchtvaart is op Europees niveau vastgelegd. Ook de regels die betrekking hebben op het vliegtuig en de kwaliteit van de cockpit en cabinelucht is Europese regelgeving. Naar aanleiding van de vragen is er contact geweest met het Europese Agentschap voor veiligheid van de luchtvaart EASA. De EASA, heeft een studie uitgevoerd naar de wenselijkheid om de regelgeving betreffende luchtkwaliteit in vliegtuigen aan te passen en is tot de conclusie gekomen dat er op basis van het beschikbare materiaal geen aanleiding is om de regelgeving aan te passen (EASA Decision No 2012/001/R). Recent is een studie verschenen van Schindler (samen met anderen) betreffende de effecten van fume events. In deze studie zijn bij 332 bemanningsleden urinemonsters afgenomen binnen 12 uur na de gebeurtenis en op TCP’s onderzocht. Daarbij zijn nauwelijks TCP’s gemeten. De conclusie is dat er geen lichamelijke effecten verwacht mogen worden door TCP’s als gevolg van dit soort fume events.
Ik deel de mening van de EASA dat op basis van objectieve gegevens er niet kan worden gesteld dat fume-events leiden tot een directe gevaarlijke situatie. Daarmee is er dan ook onvoldoende reden nu tot aanscherping van de regels te komen.
Op veel plaatsen in de samenleving worden TCP’s gebruikt, waarbij mogelijk risico’s op lichamelijke effecten ontstaan door blootstelling aan lage concentraties van deze stoffen. Er wordt onderzoek gedaan naar gehanteerde normen en er zijn vragen over de doses – respons effecten van het menselijk lichaam op TCP’s. Deze vraagstukken zijn niet specifiek gerelateerd aan vliegtuigen, maar breder van aard. Zoals in de brief van 5 maart 2013 (31 936 nr. 133) is aangegeven zal er in het kader van het Europese stoffen programma REACH onderzoek worden gedaan naar de eigenschappen van TCP. Het onderzoek zal door het RIVM worden gedaan in opdracht van het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA). Vanzelfsprekend zal op basis van die resultaten worden bezien of dat moet leiden tot aanpassing van normen en of dat gevolgen dient te hebben voor de luchtvaart.
Het bericht dat het Integraal Kankercentum Zuid de ex-directeur 160.000 euro moet betalen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat het Integraal Kankercentum Zuid (IKZ) de ex-directeur 160.000 euro moet betalen, geld wat opgebracht is door de Nederlandse belasting- of premiebetaler? 1)
De kantonrechter heeft bepaald dat de voormalig directeur van het IKZ een ontslagvergoeding ontvangt van € 160.000. Ik heb hier formeel geen positie in.
Wat is uw oordeel over het gedwongen vertrek van de directeur van het IKZ? Bent u van mening dat het ontslag van de directeur van het IKZ terecht is? Betreurt u niet dat u niet heeft ingegrepen op 20 december jl. om dit ontslag te voorkomen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is in het algemeen gesproken triest voor de betrokkenen als een dienstbetrekking op een dergelijke manier eindigt. Dat gezegd hebbend, heb ik al meerdere malen te kennen gegeven dat ik niet ga over het ontslaan of aannemen van een directeur.
Deelt u de indruk dat het functioneren van de betreffende directeur helemaal niet ten grondslag lag aan het gedwongen vertrek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de Raad van Toezicht van het IKZ om te beoordelen of de betreffende directeur goed functioneert en hier eventueel consequenties aan te verbinden. Zoals ik al gezegd heb ga ik niet over het ontslag van een directeur.
Wat is uw oordeel over het feit dat door de Raad van Toezicht als reden voor ontslag in eerste instantie wordt aangevoerd dat de directeur de Letter of Intent niet wilde ondertekenen, omdat zij vond dat dit niet in het belang was van het IKZ, waarin zij recent door de kantonrechter in het gelijk is gesteld, en waarbij later bleek dat de handelwijze van de directeur, daarin gesteund door het personeel, juist heeft geleid tot wezenlijke aanpassingen?
Er is voor zover mij bekend geen directe relatie tussen het vertrek van de voormalig directeur en het niet willen ondertekenen van de letter of intent. Er was sprake van een vertrouwensbreuk tussen de directeur en haar Raad van Toezicht. Het klopt wel dat er later, na het vertrek van de voormalig directeur, nog aanpassingen zijn gedaan aan de letter of intent. Vervolgens is de letter of intent door beide partijen ondertekend op 28 februari 2013.
Welke rol heeft uw ministerie gespeeld? Is het waar dat uw ministerie op 27 november 2012 heeft gedreigd de financiering van het IKZ stop te zetten indien de Letter of Intent niet getekend werd? Ziet u hier een verband met het ontslag van de directeur? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welk verband?
Ik heb een jaar geleden al aan zowel het IKZ als het IKNL aangegeven dat de subsidie niet meer aan twee organisaties overgemaakt zal worden. Dat betekent niet dat het IKZ geen geld krijgt, het gaat alleen via een andere route. Voor 2013 is nu afgesproken dat beide organisaties het eerste half jaar nog een afzonderlijke subsidie ontvangen, zodat ze beide de tijd krijgen om de fusie op poten te zetten. De tweede helft van het jaar zal de subsidie volledig via het IKNL lopen. Wel heb ik toegezegd dat de verworvenheden van het IKZ en de regionale inbedding behouden moeten blijven. Hier zal bij het toekennen van de subsidie rekening mee gehouden worden.
Bent u van mening dat het vertrek van de directeur van het IKZ voorkomen had kunnen worden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat op die manier 160.000 euro was bespaard dat besteed had kunnen worden aan goede zorg of onderzoek zoals het IKZ dat nu al jaren naar volle tevredenheid doet om deze te borgen c.q. te bewerkstelligen?
Zoals ik al heb aangegeven bij het antwoord op vraag 2 ga ik niet over het ontslaan van een directeur.
Hoe beoordeelt u het handelen van bemiddelaar E. en de voorzitter van de Raad van Toezicht B. van het IKZ in dit conflict? Had een meer deëscalerende opstelling van beiden niet een dergelijke vertrekpremie kunnen voorkomen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De heer Eenhoorn is op verzoek van beide partijen, aangesteld om het fusie proces in goed banen te leiden. Ik ben erkentelijk voor zijn optreden dat heeft geresulteerd in een intentieverklaring tot fusie. De heer Eenhoorn was niet betrokken bij het conflict wat zich afspeelde. Een vertrouwensbreuk tussen de Raad van Toezicht en de voormalig directeur heeft uiteindelijk geleid tot het vertrek van de voormalig directeur. Daar staat de heer Eenhoorn buiten. Ik heb geen opvattingen over het handelen van de Raad van Toezicht in deze, ik ga niet over het aanstellen of ontslaan van directeuren.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het fusietraject? Is er wel zicht op een fusie waar ook het IKZ naar tevredenheid op de haar eigen karakteristieke wijze, dicht op het veld, erg patiëntgericht en met veel maatschappelijke subsidies kan functioneren en belangrijke werkwijzen en netwerken behouden kunnen blijven?
Beide partijen zijn in overleg over het vormgeven van een nieuwe organisatie en de inbedding van de verworvenheden van het IKZ in deze organisatie. Ik verwacht dat beide partijen 1 juli 2013 gefuseerd zijn tot één landelijke organisatie zoals afgesproken is.
Wordt het niet eens tijd dat er hoogwaardige adviseurs van oncologische, epidemiologische, patiëntgeoriënteerde en informatiekundige huize advies uitbrengen over de gewenste onafhankelijke werkwijze voor het realiseren en benutten van de kankerregistratie voor een optimale kwaliteit van zorg, strokend met de uitkomsten en adviezen van het door de EU (Directoraat Research & Innovatie) in het kader van het 7de kaderprogramma gesubsidieerde Eurocourse project waarvan het IKZ de coördinator was? Bent u bereid dit op gang te brengen?
Ik ben het met u eens dat het optimaal benutten van de kankerregistratie van groot belang is. In de intentieverklaring tot fusie worden ook doelen genoemd met betrekking tot een goede inrichting van de kankerregistratie. Ook het KWF heeft mij laten weten dat het belangrijk is dat de nationale kankerregistratie maximaal gebruikt wordt (en zodanig wordt ingericht) voor het verkrijgen van inzicht in de kwaliteit van de oncologische zorg en voor het bevorderen van de kwaliteit van de oncologische zorg.
Het IKNL stelt momenteel een Raad van Advies samen met adviseurs uit het oncologische wetenschappelijke veld die een onafhankelijke rol gaan spelen bij het benutten van de kankerregistratie. Ook het IKZ is bij dit project betrokken.
Herinnert u zich eerdere vragen over de uitlevering van de Nederlander D. S. vanuit Roemenië aan de Verenigde Staten?1 Blijft u er bij dat in Nederland geen opsporingshandelingen zijn verricht en dat Nederland niet op de hoogte was van de voorgenomen aanhouding van betrokkene in Roemenië?
Ja.
Kloppen de feiten in de berichtgeving over deze zaak in Vrij Nederland?2 Zo nee, welke onderdelen uit deze reconstructie kloppen niet?
Ik kan slechts reageren op de weergave van gebeurtenissen waarvan ik kennis draag. Nederland was niet betrokken bij contacten tussen de Amerikaanse autoriteiten en David S. voorafgaand aan zijn aanhouding in Roemenië. Of de reconstructie van de zaak in Vrij Nederland volledig klopt is mij dan ook niet bekend. Ik verwijs naar het antwoord op de (eerdere) Kamervragen waarin ik heb uiteengezet welke rol Nederland in deze zaak heeft gehad.
Wat is uw reactie op de brief van de advocaat van betrokkene?3
Mijn reactie deel ik per brief mee aan de advocaat van David S. Ten aanzien van brieven van en aan advocaten geldt dat deze naar hun aard vertrouwelijk zijn. Openbaarmaking van mijn brief aan de advocaat van David S. is daarom niet aan de orde. Dat de raadsman van David S. ervoor heeft gekozen zijn brief openbaar te maken brengt niet met zich dat ik dat ook doe.
Wat is in deze zaak nu precies de rol van Nederland geweest? Is Nederland op de hoogte gesteld van het feit dat tegen D. S. in de Verenigde Staten een formele aanklacht is ingediend op 16 maart, al dan niet toevallig enkele dagen voor zijn vertrek naar Roemenië? Zo ja, wat is er in die tussenliggende dagen aan formeel of informeel overleg geweest met de Amerikaanse autoriteiten over deze zaak? Zo nee, wat zegt dat over de strafrechtelijke samenwerking tussen Nederland en de Verenigde Staten als dergelijke informatie over de aanstaande aanhouding van een onderdaan niet wordt gedeeld?
De Nederlandse politie droeg er kennis van dat tegen David S. een Amerikaans onderzoek liep. Dat zijn aanhouding was bevolen, was Nederland niet bekend. Daarover heeft evenmin overleg met de Amerikaanse autoriteiten plaatsgevonden. Dat heeft geen betekenis voor de strafrechtelijke samenwerking tussen Nederland en de Verenigde Staten. Geen land is gehouden informatie te delen over een op handen zijnde aanhouding van een verdachte met diens land van herkomst.
Zijn er in deze zaak door de Amerikaanse autoriteiten zonder toestemming van Nederland opsporingshandelingen verricht? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Nee. Tussen de VS en Nederland geldt een rechtshulpverdrag. Dat verdrag schrijft voor dat voor onderzoekshandelingen op elkaars grondgebied een rechtshulpverzoek nodig is. In deze zaak zijn er op Nederlands grondgebied geen opsporingshandelingen verricht en was Nederlandse toestemming niet vereist.
Bent u bereid de door deze advocaat gevraagde transparantie over de opsporing in deze zaak te verschaffen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover Nederland een rol heeft gehad in de opsporing heb ik daarover duidelijkheid verschaft.
Deelt u de zorg over de detentieomstandigheden van betrokkene, gelet op het langdurige verblijf in de isoleercel?4 Bent u bereid bij uw Amerikaanse ambtgenoot aan te dringen op een voortvarende afhandeling en goedkeuring van een in te dienen verzoek op grond van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS), zodat hij zo snel mogelijk naar Nederland terug kan keren? Zo nee, waarom niet?
Er geldt tussen Nederland en Amerika een verdrag op grond waarvan straffen in het eigen land kunnen worden uitgezeten. Zodra het Amerikaanse vonnis onherroepelijk is geworden, kan betrokkene een verzoek doen op basis van dit verdrag. Als de Amerikaanse autoriteiten hieraan willen meewerken, zal dat met welwillendheid en zo nodig met voorrang in behandeling worden genomen. Ik ben bereid in deze zaak met de Amerikaanse autoriteiten contact op te nemen om zo mogelijk de procedure te bespoedigen.
Is het waar dat sprake is van een «embedded»-programma5 waarin «veel intensiever (...) dan gebruikelijk» wordt samengewerkt met buitenlandse politiediensten? Zijn inderdaad Amerikaanse cyberagenten fulltime aanwezig bij de High Tech Crime Unit? Zo ja, op welke rechtsbasis is sprake van een dergelijke samenwerking? Is een dergelijke samenwerking omgekeerd ook denkbaar? Kunnen Nederlands medewerkers van inlichtingendiensten op een dergelijke manier meedraaien bij Amerikaanse opsporingsinstanties?
Nederland en de VS werken veelvuldig samen bij de opsporing van strafbare feiten en het is om die reden dat over en weer verbindingsambtenaren op elkaars grondgebied zijn gestationeerd. Deze verbindingsofficieren zijn verbonden aan de Ambassade overeenkomstig artikel 41, eerste lid, van het op 18 april 1961 tot stand gekomen Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (Trb. 1962, 101). Een buitenlandse verbindingsofficier vervult zijn taken binnen het raam van zijn bevoegdheden met inachtneming van de bepalingen van de Nederlandse wet- en regelgeving. Een van de Amerikaanse FBI-verbindingsofficieren heeft als voornaamste taak de bestrijding van «cybercrime». Dit betekent in de praktijk dat hij frequent contact heeft met de Nederlandse politie. Voor een nadere toelichting op de rol van Amerikaanse politieambtenaren verwijs ik naar mijn eerdere mededelingen aan uw Kamer op vragen over de rol van de Amerikaanse DEA in Nederland (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 24 077, nr. 258, pagina6. Ik stel mij onverkort op het standpunt dat de VS zich aan de regels houden.
Het bericht “Inwoners EU hebben recht op uitkering” |
|
Roland van Vliet (PVV), Barry Madlener (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inwoners EU hebben recht op uitkering»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het bizar is dat zolang er twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het verblijf van een EU-burger er volgens de Centrale Raad van Beroep toch aanspraak op een bijstandsuitkering kan worden gemaakt? Zo neen, waarom niet?
De recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep bevestigen dat een beroep op bijstand door een EU-burger die onvoldoende middelen van bestaan heeft, kan leiden tot de beëindiging van het verblijfsrecht. De Centrale Raad verduidelijkt in zijn uitspraken de bevoegdheidsverdeling tussen de gemeenten (die verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand) en de IND (die toetst of het beroep op bijstand gevolgen heeft voor het verblijfsrecht). Voorts is het uitgangspunt van de EU-richtlijn vrij verkeer van personen dat een EU-burger in een EU-gastland verblijfsrecht heeft totdat de bevoegde instanties in het EU-gastland vaststellen dat er geen verblijfsrecht (meer) bestaat. Het oordeel van de Centrale Raad is naar mijn mening dan ook niet bizar, maar in lijn met het standpunt van het kabinet, zoals onder meer uiteengezet in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Fritsma en Van Vliet2.
In deze antwoorden is uitgelegd dat EU-burgers die langer dan drie maanden rechtmatig in Nederland willen verblijven, dienen te voldoen aan de voorwaarden van de Richtlijn vrij verkeer van personen. Dit betekent onder meer dat zij moeten beschikken over voldoende middelen van bestaan om te voorkomen dat zij een beroep doen op het sociale bijstandsstelsel. Op grond van deze richtlijn leidt een beroep op de bijstand, indien de EU-burger hier langer verblijft dan drie maanden, niet automatisch tot verblijfsbeëindiging.
Of na een beroep op bijstand door een EU-burger tot verblijfsbeëindiging kan worden overgegaan, hangt af van een individuele belangenafweging. Indien de gemeente twijfelt of het ontvangen van de bijstand gevolgen heeft voor het verblijfsrecht moet zij dit voorleggen aan de IND, die in tegenstelling tot de gemeente, bevoegd is tot deze beoordeling.
Indien de EU burger eerder heeft gewerkt, kan ingevolge de richtlijn het verblijfsrecht in bepaalde gevallen niet meer worden beëindigd wegens beroep op bijstand, of pas nadat zes maanden bijstand is ontvangen.
Indien het beroep op de bijstand leidt tot verblijfsbeëindiging, dient de EU-burger Nederland te verlaten.
Hoe is het mogelijk dat aan EU- onderdanen bijstandsuitkeringen worden verstrekt terwijl een inkomenseis van toepassing is? Wat gaat er mis met het handhaven van deze inkomenseis op grond waarvan bijstand juist onthouden kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om er zorg voor te dragen dat voortaan geen bijstandsuitkeringen worden verstrekt aan mensen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben c.q. aan een inkomenseis moeten voldoen? Zo neen, waarom niet?
Mensen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben, hebben geen recht op bijstand. Zoals in antwoord 2 is aangegeven beschikken EU-burgers die in Nederland wonen, doch niet langer voldoen aan de voorwaarden van artikel 7 van de EU-richtlijn (o.a. inkomenseis), niet langer over verblijfsrecht nadat dit door de IND is vastgesteld. Uit de Richtlijn volgt dat de IND een individuele belangenafweging moet maken en dat het geen automatisme is. Zodra het verblijfsrecht is beëindigd, bestaat er alleen om deze reden al geen recht op bijstand.
Kunt u toezeggen dat alle uitkeringen die na toetsing ten onrechte aan vreemdelingen blijken te zijn uitbetaald tot op de laatste cent worden teruggevorderd? Zo neen, waarom niet?
De uitvoering van de WWB is gedecentraliseerd aan de gemeenten. In dit kader hebben de gemeenten de verantwoordelijkheid voor het terugvorderingbeleid van verstrekte bijstand.
De rechterlijke uitspraak dat de uitvoering van de huishoudelijke zorg in Emmen niet aan de wet voldoet |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe reageert u op de uitspraak van de rechter waarin wordt geoordeeld dat de voorliggende schoonmaakvoorziening in het Wmo-beleid van de gemeente Emmen in strijd met de wet is?1
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank in Assen inzake het beroep dat een inwoner van Emmen had aangespannen tegen de gemeente Emmen (LJN: BZ 4141). De rechtbank heeft geen oordeel gegeven over de inhoud van het gemeentelijk beleid met betrekking tot huishoudelijke hulp, maar wel over de wijze waarop de gemeente dit beleid in de specifieke situatie tot uitvoering heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank voldeed de uitvoering in deze specifieke situatie niet aan de eisen die de wet daaraan stelt.
De uitspraak wordt primair door de gemeente Emmen maar uiteraard ook door mij nader bestudeerd. Ik heb de gemeente verzocht mij haar analyse te doen toekomen en mij te informeren over de vervolgacties. De gemeente Emmen heeft aangegeven niet in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak. De vier cliënten die beroep aantekenden ontvangen een nieuw besluit. Dit geldt ook voor nieuwe cliënten die vanaf 1 januari 2013 gebruik maken van de «algemene voorziening schoonmaakondersteuning». Hierin staat of iemand toegelaten wordt. Daarbij wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie.
Hoe oordeelt u over het feit dat de rechter oordeelt dat het aanbieden van een algemene voorziening niet past omdat er onvoldoende gekeken wordt naar de zorgbehoefte van de burger die aanklopt in het kader van het compensatiebeginsel?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat uw oordeel «Het is zeker niet in strijd met de wet om dat (het uitvoeren van de compensatieplicht) op twee manieren te doen, namelijk door een algemene voorziening te treffen waarvan burgers gebruik kunnen maken en vervolgens op individueel niveau afspraken te maken over de aanvullingen die nodig zijn» onjuist is geweest? Zo nee, waarom niet?2
Het oordeel van de rechtbank geeft voor mij geen aanleiding om op mijn eerdere uitspraak terug te komen. De gemeente Emmen hanteert sinds 1 januari 2013 een nieuw beleid ten aanzien van het verstrekken van huishoudelijke hulp: deze wordt niet langer per definitie als individuele voorziening verstrekt maar in de vorm van een algemene voorziening die «schoonmaakondersteuning» wordt genoemd. Indien deze algemene voorziening in een individuele situatie onvoldoende de beperkingen van betrokkene compenseert, wordt – op aanvraag – een individuele beoordeling gemaakt en maatwerk geleverd.
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 en 2 heb opgemerkt heeft de rechtbank zich niet over de (on)mogelijkheid van het aanbieden van huishoudelijke hulp als algemene voorziening uitgesproken, maar over de zorgvuldigheid van de uitvoering in de concrete situatie.
Staat u nog steeds achter uw woorden dat «dit kabinet van mening is dat gemeenten zich dienen te houden aan de wet» en bent u bekend met de uitspraken van de Algemene Rekenkamer dat het Rijk systeemverantwoordelijk blijft ook na een overheveling van taken? Zo ja, hoe gaat u de wet handhaven? Zo nee, waarom niet?3 4
Ik sta nog steeds achter mijn woorden. Ik ben verantwoordelijk voor het systeem van de Wmo en zoals ik mijn brief van 18 februari 2013 (TK 2012 – 2013, 29 538, nr. 142) aan uw Kamer heb aangegeven, kan en zal ik vanuit die rol zo nodig ingrijpen indien wettelijk vastgelegde medebewindstaken niet (juist) worden uitgevoerd, bijvoorbeeld als besluiten in strijd zijn met het recht of algemeen belang. Uitgangspunt van de Wet Revitalisering Generiek Toezicht is wel het vertrouwen dat een bestuurslaag zijn taken goed uitoefent en dat de horizontale verantwoording op orde is. Het is primair aan gemeenten om zorg te dragen voor het respecteren en uitvoeren van wettelijke kaders in beleid en tot correctie over te gaan indien is gebleken dat dit onvoldoende het geval is.
Hoe oordeelt u over de ontkenning van de gemeente Emmen dat zij op de vingers zijn getikt door de rechter? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de gemeente Emmen zich zo spoedig mogelijk aan de wet houdt en het beleid aanpast?5
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 en 2 heb opgemerkt, is het primair aan de gemeente Emmen om de uitspraak te analyseren en de noodzakelijke vervolgacties, zowel in deze concrete situatie als voor het gemeentelijk beleid en uitvoering daarvan te bepalen. Ik ga er van uit dat de gemeente Emmen de consequenties van de uitspraak voor de overige betrokken cliënten zorgvuldig in kaart zal brengen en op eigen initiatief corrigerende acties zal ondernemen. De gemeente heeft mij geïnformeerd dat te gaan doen.
Op welke manier zal de gemeente Emmen volledig rekening houden met de persoonskenmerken en krijgt bijvoorbeeld deze eiseres weer het aantal uren dat zij nodig heeft, omdat de rechtbank schrijft: «Uit niets blijkt dat deze toegekende voorziening schoonmaakondersteuning rekening houdt met de persoonskenmerken, de behoeften en met de capaciteit van eiseres om zelf in maatregelen te kunnen voorzien. Immers, eerst nadat een aanvraag om een individuele voorziening is gedaan wordt hiernaar onderzoek verricht en een besluit genomen. Dit klemt in het geval van eiseres te meer, nu zij in het bestreden besluit is geïndiceerd voor huishoudelijke hulp naar een omvang van 4 uur en 35 minuten, terwijl volgens de beleidsregels de schoonmaakondersteuning 2,5 uur bedraagt.»?6
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het wenselijk dat alle bijna 5000 inwoners van de gemeente Emmen, die zorg nodig hebben, naar de rechter moeten stappen om op die manier te krijgen wat ze nodig hebben? Zo nee, hoe gaat u dit voorkomen?7
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen gaat u zetten om gemeenten die naar voorbeeld van de gemeente Emmen handelen en van plan zijn om mensen met lichte huishoudelijke verzorging categoriaal terug te zetten naar 1 uur? (regio Kennermerland)
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten zelf om jurisprudentie die betrekking heeft op wetgeving waar zij uitvoeringsverantwoordelijkheid voor heeft te volgen en, waar nodig, hun beleid daarmee in overeenstemming te brengen. Wel zal ik de VNG vragen om gemeenten te informeren over deze uitspraak, zodat gemeenten in voorkomende gevallen hier rekening mee kunnen houden bij het opstellen en uitvoeren van beleid.
Bent u bereid om de uitspraak van de rechter te verspreiden onder gemeenten om hen af te houden van het overtreden van de wet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
De prejudiciële vragen die de Raad van State heeft gesteld over de beoordeling van de homoseksualiteit van vreemdelingen |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «RvS stelt vragen bij homotest»?1
Ja.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak van de Raad van State voor uw beleid en de beslispraktijk van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ten aanzien van homoseksuele asielzoekers?
De vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft gesteld hebben geen invloed op mijn beleid dan wel op de beslispraktijk van de IND. Ik ben van mening dat het Nederlandse beleid ten aanzien van LHBT’s zorgvuldig is en ook door de IND zorgvuldig wordt uitgevoerd, in lijn met het geldende Europese recht. Ik zal uiteraard alle medewerking verlenen aan het beantwoorden van de door de Afdeling gestelde vragen. De prejudiciële vragen zullen geen invloed hebben op de wijze waarop aanvragen worden behandeld en procedures in zaken van homoseksuele asielzoekers door mij worden gevoerd. Het is aan de rechter of procedures in (hoger) beroep zullen worden aangehouden. Indien een zaak wordt aangehouden wordt aan de betreffende vreemdeling opvang verleend.
Heeft de uitspraak tot gevolg dat lopende individuele toelatingsprocedures van asielzoekers, waarbij de geloofwaardigheid van gestelde homoseksualiteit in het geding is, aangehouden moeten worden totdat het Europese Hof de vragen van de Raad van State heeft beantwoord?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw huidige beleid voor het beoordelen van de seksuele gerichtheid van vreemdelingen en welke grenzen hanteert u daarbij?
De IND doet onderzoek naar de (gestelde) homoseksuele gerichtheid bij asielaanvragen door middel van het stellen van vragen. De vragen hebben betrekking op de situatie in het land van herkomst ten aanzien van LHBT’s alsmede over problemen die de individuele vreemdeling in het land van herkomst heeft ondervonden dan wel waarmee hij verwacht te zullen worden geconfronteerd vanwege zijn seksuele gerichtheid.
Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat de hoormedewerkers van de IND geen expliciete vragen stellen die een inbreuk kunnen vormen op de persoonlijke integriteit van de vreemdeling. In het verleden is het voorgekomen dat de IND ver ging in het stellen van persoonlijke vragen inzake de seksuele gerichtheid. Hierin heeft de IND de afgelopen jaren een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Het uitgangspunt dat de persoonlijke integriteit van de vreemdeling gerespecteerd moet worden wordt door de IND belangrijk geacht. Het kader voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid is niet anders dan de beoordeling van geloofwaardigheid van andere asielmotieven. Wel wordt in het beleid voor LHBT’s extra aandacht geschonken aan de zogeheten «late coming out». In het beleid is opgenomen dat bij LHBT’s meer terughoudendheid wordt betracht ten aanzien van het toepassen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Achtergrond hierbij is dat een asielzoeker moeite kan hebben verklaringen af te leggen omtrent seksuele gerichtheid en soms pas later durft uit te komen voor zijn seksuele gerichtheid.
Wat mag van een asielzoeker verwacht worden om zijn of haar homoseksualiteit aannemelijk te maken? Welke minimumeisen zijn er voor de IND voordat geconcludeerd mag worden dat de gestelde homoseksualiteit van een asielzoeker ongeloofwaardig is?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat, zeker in het geval van homovijandige landen van herkomst, uiterst voorzichtig en terughoudend moet worden omgegaan met het concluderen van ongeloofwaardigheid van gestelde homoseksualiteit, omdat de gevolgen van een onjuiste conclusie heel verstrekkend kunnen zijn? Zou het relaas van de asielzoeker over de homoseksualiteit niet minimaal concrete aanwijzingen van valse verklaringen moeten bevatten voordat die ongeloofwaardigheid vastgesteld kan worden?
Het beoordelen van de geloofwaardigheid van asielmotieven vindt op zorgvuldige wijze plaats, zowel ten aanzien van motieven die gerelateerd zijn aan seksuele gerichtheid als ten aanzien van andere asielmotieven.
De beoordeling van de geloofwaardigheid staat los van de beoordeling van het risico bij terugkeer. Nadat is vastgesteld dat de gestelde seksuele gerichtheid geloofwaardig is, wordt toegekomen aan de beoordeling van het risico dat de vreemdeling met die seksuele gerichtheid loopt bij terugkeer naar zijn land van herkomst. De IND hoor- en beslismedewerkers worden op verschillende aspecten die van belang zijn bij het horen en interpreteren van verklaringen getraind. Naast de opleidingen, is de IND een samenwerkingsverband aangegaan met het project Pink Solutions van het COC. Onlangs hebben de eerste gesprekken in het kader van het project plaatsgevonden. Het doel van de samenwerking is ondermeer om de benadering van de LHBT’s, gelet ook op hun kwetsbare positie in landen van herkomst, maar ook in Nederland, gedurende de asielprocedure waar nodig te verbeteren.
Klopt het bericht dat Polen, Bulgarije en Roemenië homoseksuele asielzoekers soms ter observatie in een psychiatrische inrichting laten opnemen? Wat is uw opvatting hierover in het licht van het Gemeenschappelijk Europees Asielbeleid, dat ook minimumnormen voor opvang en asielprocedures bevat?
Zowel Polen als Roemenie hebben mij verzekerd dat de in de vraag genoemde praktijk in hun land niet plaatsvindt. Van Bulgarije heb ik de gevraagde informatie nog niet ontvangen. Indien ik deze ontvang, zal ik indien de informatie daar aanleiding toe geeft u opnieuw berichten.
Het bericht dat de helft van de Nederlanders zijn eigen pensioen met zorgen tegemoet ziet |
|
Barry Madlener (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Paniekerig over pensioen»?1
Ja.
Hoe haalt u het in uw hoofd miljarden aan Zuid-Europa te geven en tegelijkertijd miljoenen Nederlanders in hun pensioen te pakken?
De publieke steun die Nederland via de Europese noodfondsen European Financial Stability Facility (EFSF) en European Stability Mechanism (ESM) heeft verschaft aan lidstaten van de EU met financieel-economische problemen, zijn leningen die onder strikte voorwaarden zijn verstrekt.
Bij pensioenfondsen is sprake van een andere situatie. Veel fondsen voldoen door de langdurige daling van de dekkingsgraden nu niet aan de wettelijke eisen en het is in voorkomende gevallen helaas nodig om uitkeringen te korten. Deze kortingen zorgen er voor dat ook de jongeren van nu in de toekomst zullen kunnen genieten van hun pensioenuitkering.
Bent u bereid betere prioriteiten te stellen door de rechten van Nederlandse pensioengerechtigden boven die van Zuid-Europeanen te gaan stellen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u pensioenfondsen toestaan een vaste rekenrente van 4 procent te hanteren en een deel van de miljarden die u over de balk smijt voor uw eurofiele vriendjes in Brussel en voor de landen uit Zuid-Europa aan te wenden voor het veiligstellen van de Nederlandse pensioenen? Zo neen, waarom niet?
In mijn brief van 1 maart jl. aan uw Kamer heb ik toegelicht waarom pensioenfondsen hun verplichtingen met een risicovrije rente moeten berekenen. Een rekenrente van 4% sluit niet aan bij de vereiste hoge mate van zekerheid voor pensioenaanspraken.2 Voor het overige verwijs ik naar het antwoord bij vraag 2 en 3.
Bent bereid zelf onmiddellijk met pensioen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb de pensioengerechtigde leeftijd nog niet bereikt.
Het bericht dat de uitkering van een kankerpatiënte is gestopt omdat haar vriend te vaak langskwam |
|
John Kerstens (PvdA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Regels zijn regels, kanker of geen kanker»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Vindt u het ook onwenselijk dat de uitkering van een kankerpatiënte is gestopt omdat haar vriend te vaak langskwam voor ondersteuning?
De Wet werk en bijstand (WWB) biedt mij geen ruimte om een uitspraak te doen over de stopzetting van een bijstandsuitkering in een individuele situatie. De WWB is gedecentraliseerd en wordt uitgevoerd door de gemeenten. Het college van burgemeester en wethouders verantwoordt zich tegenover de gemeenteraad over de uitvoering van de wet in volle omvang.
In hoeverre dwingt wetgeving en/of jurisprudentie tot het stopzetten van de uitkering in dergelijke gevallen? Of is dit een besluit dat binnen de discretionaire bevoegdheid van de gemeente valt?
Van een gezamenlijke huishouding is volgens de wet sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium) en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (verzorgingscriterium) (artikel 3, derde lid, van de WWB). Het aantal dagen en nachten dat samen wordt doorgebracht is van belang voor de beoordeling van het huisvestingscriterium. Op grond van de jurisprudentie en de uitvoeringspraktijk is het feitelijk verblijf in een woning een belangrijk criterium bij de beoordeling of er sprake is van het hoofdverblijf. Onder feitelijk verblijf wordt verstaan de tijd dat een belanghebbende feitelijk in een woning verblijft.
Als aan beide criteria is voldaan, kan een gezamenlijke huishouding worden aangenomen. In dat geval worden de ongehuwd samenwonenden qua rechten en plichten gelijkgesteld aan gehuwden. Dit betekent dat bijvoorbeeld het inkomen en vermogen van de partner meetelt voor de middelentoets in de bijstand. Een en ander kan gevolgen hebben voor het recht op en de hoogte van de bijstand.
De gemeente stelt op basis van objectieve feitelijke omstandigheden in het individuele geval vast of aan het huisvestingscriterium en het verzorgingscriterium wordt voldaan en er dus sprake is van een gezamenlijke huishouding. De op dit punt gevormde jurisprudentie biedt daarvoor handvatten. Kern van de jurisprudentie is dat het uiteindelijke oordeel het resultaat is van een afweging van alle factoren, die uitsluitend in het individuele geval kan plaatsvinden.
Naast deze individuele afweging van alle factoren dient het college invulling te geven aan het individualiseringsbeginsel, dat inhoudt dat het college de bijstand dient af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende (artikel 18, eerste lid, van de WWB).
Zijn er maatregelen mogelijk om dergelijke gevallen in de toekomst te voorkomen?
Ook bij de beantwoording van deze vraag kan ik, direct noch indirect, in individuele situaties treden. Voor belanghebbenden die het niet eens zijn met de beslissing van de gemeente staan de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep open. In algemene zin geldt dat ik vertrouwen heb in de wijze waarop de colleges invulling geven aan de taken en bevoegdheden die de WWB aan hen heeft toevertrouwd, alsmede in de rol die de gemeenteraad en de rechtspraak in deze spelen.
Het bericht dat tienduizenden mensen hun zorg verliezen als gevolg van de 10-uursgrens voor het persoonsgebonden budget |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Per Saldo naar de gevolgen van de 10-uursgrens voor mensen met een persoonsgebonden budget (pgb) voor begeleiding?
Ik ben bekend met de eerste resultaten van een meldactie van Per Saldo. Ook volgens Per Saldo gaat het niet om een onderzoek.
Bent u ook geschrokken van de uitkomst dat 42.000 huidige budgethouders in 2014 hun hulp zullen verliezen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de pgb-afspraken uit het Begrotingsakkoord 2013 was bekend dat op 1 januari 2014 ruim 40.000 mensen met een pgb op basis van een AWBZ-indicatie van minder dan 10 uur voor alleen begeleiding hun pgb zullen kwijtraken. Ze behouden nog steeds hun recht op AWBZ-zorg en kunnen een beroep doen op zorg in natura.
Is u bekend of de nu al geldende 10-uursgrens voor nieuwe pgb-houders heeft geleid tot schrijnende situaties? Op welke wijze wordt hierop toegezien?
Uw Kamer heeft verzocht om uiterlijk medio april te worden geïnformeerd over de effecten van de 10-uursgrens voor nieuwe cliënten. Ik wil u graag naar deze brief verwijzen.
Vindt u het financieel doelmatig dat zorgorganisaties als oplossing zorgverleners in onderaannemerschap aantrekken of hen een dienstverband aanbieden, hetgeen veel duurder is dan het regelen met een pgb?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de stelling dat 84% van de deelnemers aan het onderzoek heeft aangegeven geen passende zorg te kunnen vinden bij zorg in natura en dat zelfs 50% al nul op het rekest heeft gekregen bij verschillende zorgorganisaties?
Ik vind het niet passend en effectief te reageren op een nog lopende meldactie die niet representatief is en waar bovendien zorgkantoren niet naar hun oordeel is gevraagd. Ik heb met Per Saldo afgesproken dat na afronding van de meldactie de resultaten gezamenlijk zullen worden besproken. Uw Kamer ontvangt alsdan mijn reactie op deze meldactie.
Wat is uw reactie op de constatering dat het voor zorginstellingen in veel gevallen lastig is om altijd dezelfde begeleider te bieden, terwijl dit voor een groot deel van deze groep wel belangrijk is?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de stelling dat de betreffende groep vaak geen zorg per dagdeel afneemt maar per uur en dat veel instellingen alleen met dagdelen werken?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u nog steeds van mening dat de zorg in natura voor deze groep mensen passende zorg kan leveren?
Zie antwoord vraag 5.
Gaan de zorgkantoren extra begeleiding inkopen om de huidige budgethouders onder de 10 uur begeleiding vanaf 2014 te kunnen laten overstappen op zorg in natura?
De zorgkantoren hebben vanuit hun zorgplicht de verantwoordelijkheid om (ook) voor deze groep passende zorg in te kopen. Hiervoor zijn vanuit de pgb-maatregelen extra middelen ter beschikking gesteld.
Wat is uw reactie op de stelling dat de zorg die nu moet worden ingekocht in een instelling een stuk duurder is dan de zorg die met een pgb wordt georganiseerd?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de stelling dat deze maatregel kan leiden tot overbelasting en burnout bij mantelzorgers en dat dit zal leiden tot grotere aanvragen van zorg?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u nog steeds van mening dat de 10-uursgrens een besparing van zorgkosten betekent en dat deze noodzakelijk is om de kosten van deze zorg zo laag mogelijk te houden?
Deze eerste resultaten van deze meldactie geven mij nog geen aanleiding om dit standpunt te herzien.
Deelt u de mening dat wanneer mensen een indicatie hebben voor AWBZ-zorg en zorg in natura instellingen deze niet kunnen leveren, er een passende oplossing voor deze mensen gevonden moet worden?
Ja, cliënten met een AWBZ-indicatie hebben recht op passende zorg.
Bent u bereid te kijken naar mogelijkheden om – wanneer u de 10-uursgrens wilt handhaven – alsnog de mogelijkheid voor een pgb te bieden, wanneer deze zorg aantoonbaar niet via zorg in natura te krijgen is?
Het zorgkantoor is en blijft verantwoordelijk om de cliënt passende zorg aan te bieden. Mocht blijken dat zij deze passende zorg niet beschikbaar hebben, dan zal ik hen aanspreken op deze verantwoordelijkheid. Het is aan de zorgkantoren alsnog hieraan te voldoen door bijvoorbeeld aanvullende afspraken te maken.
Deelt u de mening dat, zeker nu blijkt dat de zorg in natura duurder is en het gebrek aan passende zorg in natura zal leiden tot een duurdere zorgvraag, de 10-uursgrens niet langer houdbaar is?
Deze mening deel ik niet op basis van deze lopende meldactie.
Het dreigende collectieve ontslag bij Prins Dokkum |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voorgenomen collectieve ontslag bij Prins Dokkum door beleidswijzigingen van het Noorse moederbedrijf Saferoad?1
Ja
Wat is de juridische waarde van de werkgaranties die Saferoad in 2010 heeft afgegeven bij de overname van het nog steeds winstgevende Prins Dokkum?
Wat de juridische waarde is van de werkgaranties die Saferoad in 2010 heeft afgegeven bij de overname van Prins Dokkum is afhankelijk van de bepalingen die in die werkgarantie zijn opgenomen, de daarbij gehanteerde formuleringen en de juridische vormgeving. Relevant is ondermeer of sprake is van een absolute werkgarantie of van een streven tot behoud van werk en of in bepaalde nader omschreven omstandigheden kan worden afgeweken van de werkgarantie. Het is niet aan mij om verdere uitspraken te doen over de juridische waarde van de werkgarantie in dit individuele geval. Wel kan ik opmerken dat de UWV-ontslagprocedure zich in een beginfase bevindt en nog niet duidelijk is of een werkgarantie is afgegeven en zo ja, wat de inhoud en strekking daarvan is.
Worden afgegeven werkgaranties bij een collectieve ontslagaanvraag meegewogen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Bij het al dan niet verlenen van toestemming tot opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen toetst UWV aan de hand van het Ontslagbesluit of het ontslagmotief aannemelijk is. In de beleidsregels van UWV bij de ontslagprocedure zijn de criteria die worden gehanteerd nader uitgewerkt. Wanneer tijdens de ontslagprocedure blijkt dat er een werkgarantie is afgegeven, dan wordt deze bij de beoordeling van de bedrijfseconomische noodzaak van het ontslag betrokken. Uiteraard zijn de inhoud en juridische vormgeving van de werkgarantie uiteindelijk bepalend voor de mate waarin de werkgarantie meeweegt en de eventuele consequenties daarvan.
Wordt bij collectieve ontslagaanvragen van een besloten vennootschap (bv) alleen gekeken naar de situaties in deze bv of worden de situaties van de andere bv’s van het moederbedrijf meegewogen? Zo ja, hoe vindt deze afweging plaats?
Bij de beoordeling van ontslagaanvragen om bedrijfseconomische redenen wordt onder meer bezien of er een bedrijfseconomische noodzaak aanwezig is voor ontslag en of herplaatsing van de betrokken werknemers mogelijk is.
Bij de beoordeling van de bedrijfseconomische noodzaak voor ontslag wordt gekeken naar de onderneming waarbij de voor ontslag voorgedragen werknemers in dienst zijn. Indien uit de cijfers van de onderneming blijkt dat deze weliswaar tot een in haar geheel winstgevende groep behoort, maar zélf verliesgevend is en voor de toekomst weinig winstperspectieven heeft, kan het redelijk zijn dat de werkgever passende maatregelen treft, activiteiten reorganiseert en zo nodig op personeelskosten bezuinigt. Het feit dat het concern in zijn geheel in een florissante positie verkeert, doet hieraan niet af.
Wat betreft herplaatsing geldt dat alles wat binnen een redelijk bereik van de werkgever ligt van hem mag worden gevergd. Is de onderneming bijvoorbeeld onderdeel van een concern dan mag verwacht worden dat de werkgever onderzoekt of herplaatsing bij een zusteronderneming binnen het concern mogelijk is. Per werkgever zullen de mogelijkheden divers zijn; de aard en omvang van de organisatie zijn hierbij relevant. Hebben de bv’s bijvoorbeeld eenzelfde directie, dan is sprake van een geheel andere relatie dan wanneer de bv’s geheel onafhankelijk van elkaar opereren. De omstandigheden van het betrokken bedrijf zijn maatgevend; het gaat om de individuele situatie.
Hoe worden garanties die worden afgegeven bij overnames meegenomen bij de beoordeling van collectieve ontslagen in het algemeen?
Hoe garanties die zijn afgegeven worden meegenomen bij de beoordeling van collectieve ontslagen is afhankelijk van de aard van de garantie. Kortheidshalve verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Middenstand boos op KPN’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Middenstand boos op KPN»?1
Ja.
In hoeverre is het toegestaan om extra kosten te vragen voor storingen die door telecombedrijven zelf en buiten de schuld van de afnemer worden veroorzaakt?
Partijen zijn vrij om aanvullende service-afspraken te maken die verder gaan dan het standaardniveau van serviceverlening. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een gegarandeerde hersteltijd van de storing of het verhelpen van de storing buiten kantooruren. Hiervoor kunnen door de aanbieder extra kosten in rekening worden gebracht. Bedrijven die hier geen gebruik van wensen te maken kunnen kiezen voor de standaard serviceverlening tegen een lager tarief. Dit laat uiteraard onverlet dat aanbieders van openbare telefoondiensten moeten voldoen aan de in de Telecommunicatiewet opgenomen vereisten omtrent beschikbaarheid van de dienst (zie antwoord vraag 3).
Hebben telecombedrijven, waaronder KPN, niet de wettelijk plicht om standaard storingen te verhelpen en hier geen voorkeurseisen aan te verbinden?
Vanuit de Telecommunicatiewet (artikel 11a.1, tweede lid) geldt een zorgplicht voor aanbieders van openbare telefoondiensten om op netwerkniveau alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de beschikbaarheid van de openbare telefoondienst zo volledig mogelijk te waarborgen. Onderbrekingen zijn nooit helemaal te voorkomen omdat technische systemen nu eenmaal (kunnen) falen. Een mate van risico-aanvaarding is hier aan de orde. Agentschap Telecom ziet toe op de naleving van deze verplichting en kan bij niet-naleving middelen inzetten om de aanbieder aan de wettelijke eisen te laten voldoen. Naast deze zorgplicht geldt wat partijen op contractuele basis hebben afgesproken over het gewenste serviceniveau van de dienst.
Heeft u zicht op de totale extra kosten die het midden- en kleinbedrijf (MKB) moet maken door dergelijke aanvullende service eisen?
KPN heeft mij hierover cijfers verstrekt. Daaruit is gebleken dat 20.000 zakelijke klanten voor een aanvullend servicecontract hebben gekozen. De meerderheid van deze klanten (15.000) heeft een servicecontract die inhoudt dat ook buiten kantooruren aan de storing wordt gewerkt. Een dergelijk contract kost 6,68 euro per maand. In totaal gaat het om ongeveer 100.000 euro aan extra kosten per maand. Dit betreft dan alleen de zakelijke klanten van KPN. De overige 5.000 klanten hebben uitgebreidere servicecontracten waarin ook andere faciliteiten zijn opgenomen, zoals een bereikbaarheids- of een monitoringsonderzoek. De kosten van dergelijke contracten variëren tussen de 35 euro en 800 euro per maand.
Bent u van plan om het MKB te beschermen tegen aanvullende kosten voor service die standaard geleverd moet worden?
Ik vind dat partijen de vrijheid moeten hebben om aanvullende afspraken te maken over verdergaande serviceverlening.
Daarnaast heeft KPN toegezegd dat naar aanleiding van deze kamervragen en de van zakelijke afnemers ontvangen signalen wordt bekeken of een kortere hersteltermijn zal worden gecommuniceerd. In de praktijk blijkt namelijk dat 75% van de incidenten in de zakelijke markt binnen 8 kantooruren wordt afgehandeld. Dit is aanzienlijk sneller dan de maximale hersteltermijn van vijf werkdagen die KPN nu communiceert met haar klanten (in deze specifieke kwestie bedroeg de hersteltermijn overigens 5 uur). Ik ben verheugd over deze praktijk van snelle storingsafhandeling. Als deze kortere hersteltermijn ook wordt gecommuniceerd naar de klanten van KPN, kunnen zij veel beter inschatten of een aanvullend servicecontract met snellere hersteltijden wel nodig is. Ook bekijkt KPN of zij aanvullende servicecontracten op een andere manier zullen aanbieden dan bij het melden van de storing door de klant.
De timing van het aanbieden van extra service lijkt mij relevant, omdat dit bij een storing niet goed kan vallen bij de ondernemer.
Tot slot bekijk ik momenteel of voor zakelijke gebruikers verdergaande bescherming nodig is. Dit naar aanleiding van uw vragen tijdens het Algemeen Overleg in de Tweede Kamer van 21 november vorig jaar, waarin u aangaf dat het voor mkb-bedrijven lastig is om over te stappen. Binnenkort wordt de Tweede Kamer hierover nader geïnformeerd.
Het bericht dat ontslagrondes in de zorg in aantocht zijn |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Personeel in zorg nu ook op de keien»?1
Het is positief dat de regio’s deze arbeidsmarktuitdaging scherp op hun netvlies hebben. Als werkgeversverband informeren ze de sector en andere stakeholders (lokale overheden, onderwijs en UWV), zodat er regionale initiatieven ontplooid kunnen worden. Zo kan snel op de arbeidsmarktontwikkelingen worden geanticipeerd door middel van ondersteuning van bijvoorbeeld strategische personeelsplanning en mobiliteit.
Is het geschetste beeld in Noord-Nederland volgens u herkenbaar voor de andere delen van het land? Wilt u uw antwoord toelichten?
In het onderzoeksprogramma «Arbeid in Zorg en Welzijn» dat wij gezamenlijk met sociale partners en Calibris door een extern bureau laten uitvoeren wordt de huidige situatie van de arbeidsmarkt in de zorg zowel landelijk als per regio in kaart gebracht. De meest recente analyses zijn gemaakt voor het regeerakkoord. In welke mate er in de (nabije) toekomst tekorten of overschotten worden verwacht van welke groepen zorgmedewerkers als gevolg van de voorgenomen maatregelen uit het Regeerakkoord is op dit moment nog niet duidelijk. Om die reden is in overleg met sociale partners in de zorg besloten om een ArbeidsmarktEffectRapportage (AER) uit te laten voeren door een extern onderzoeksbureau. De eerste uitkomsten van de deze AER verwachten we voor de zomer te ontvangen. Uiteraard zullen we uw Kamer daarvan op de hoogte stellen.
Hetzelfde onderzoeksprogramma zal de resultaten van deze AER als input gebruiken voor de landelijke prognoses. Deze krijgen daarna een regionale vertaling. Hierin zal een kwantitatieve analyse in worden opgenomen.
Hoe groot is het overschot van personeel dat de komende jaren verwacht wordt in Groningen en Drenthe, uitgesplitst per zorgopleiding en per zorgsector? Bent u bereid dit ook uit te zoeken voor de andere provincies en wilt u hierover de Kamer informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat de zorg de grootste banensector is in Noord-Nederland en dat hier veel ontslagen zullen gaan vallen? Hoe gaat u dit voorkomen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Uit het onderzoek van Zorg Plein Noord blijkt niet dat er gedwongen ontslagen gaan vallen. Maar als dit het geval is kunnen we deze (gedwongen) ontslagen niet voorkomen. Zorginstellingen zijn primair verantwoordelijk voor hun personeelsbeleid. Mede dankzij het door hen gevoerde personeelsbeleid zijn instellingen in staat om hun aanbod van zorg mee te laten groeien of krimpen met de vraag naar zorg. Dat is een moeilijk proces voor de betrokken organisaties en hun werknemers. Hierbij wordt ernaar gestreefd om de gevolgen voor het personeel te verzachten en gedwongen ontslagen te voorkomen.
Voor de zorgverleners die (gedwongen) worden ontslagen is het van belang dat ze snel een nieuwe baan vinden, bij voorkeur binnen de zorg. Dit ook met het oog op de langere termijn waar de vraag naar adequaat opgeleid zorgpersoneel onverminderd hoog is. Het is primair aan werkgevers en werknemers om, al dan niet in regio- of sectorverband, te werken aan het behoud van medewerkers voor de zorg. VWS werkt samen met Regioplus om de regio’s hierbij te ondersteunen. Wanneer de AER aanleiding geeft om ons beleid gericht op het behoud van medewerkers aan te passen zal dit samen met de sociale partners worden opgepakt.
Hoeveel (gedwongen) ontslagen worden er verwacht per zorgopleiding en per zorgsector in de komende jaren? Kunt u hiervan een overzicht geven voor Noord-Nederland en voor de andere provincies? Zo nee, waarom niet?
De cijfers over het aantal (gedwongen) ontslagen kunnen niet worden opgeleverd. Deze cijfers worden op landelijke niveau niet bijgehouden, onder andere om de administratieve lasten van instellingen te beperken. Mede daarom is het inschatting van toekomstige (gedwongen) ontslagen niet mogelijk.
Hoeveel (gedwongen) ontslagen zijn er de afgelopen jaren geweest per zorgopleiding en per zorgsector in alle provincies? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u reageren op de uitspraak van de onderzoekers van het rapport Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn Noord-Nederland 2013 die aangegeven hebben dat er op lange termijn gevaar is voor personeelstekorten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe groot zijn de huidige personeelstekorten in de zorg, uitgesplitst per zorgopleiding, per zorgsector en per provincie? Welke maatregelen gaat u treffen om de personeelstekorten zo snel mogelijk op te lossen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Op de website www.azwinfo.nl worden alle onderwijs- en arbeidsmarktgegevens gepubliceerd van het onderzoeksprogramma Arbeid in Zorg en Welzijn. In het rapport «Arbeid in Zorg en Welzijn 2012» (TK 29 282, nr. 172) dat we u 21 december j.l. hebben toegestuurd is de huidige arbeidmarkt in de zorg geanalyseerd. Hieruit blijkt dat er geen algemene knelpunten zijn op de arbeidsmarkt in de zorg. Wel dreigen er specifieke tekorten en overschotten in deelsectoren. In ons antwoord op vraag 11 wordt verder ingegaan op de maatregelen die wij treffen om dreigende personeelstekorten aan te pakken.
Wat is uw strategie om zorgpersoneel in de zorg te behouden en (gedwongen) ontslagen te voorkomen, zodat de personeelstekorten op lange termijn minder groot worden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie ons antwoord op vraag 4
Hoeveel mensen van de «12.000 extra handen aan het bed» zijn er tot nu toe in de zorg bijgekomen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen we u naar de antwoorden op de Kamervragen die de SP eerder over dit onderwerp heeft gesteld (TK 2012–2013, aanhangsel 699 en TK 2012–2013 aanhangsel 1847). De zorgkantoren toetsen de doelmatige aanwending van de intensiveringsmiddelen. Daarnaast wordt in opdracht van ons op macroniveau gemeten. De 0-meting hebben we in oktober aan uw Kamer aangeboden. De 1-meting zal voor de zomer aan uw Kamer worden aangeboden. Op basis van deze 1-meting wordt een kwantitatief beeld gegeven van de realisatie van de doelstelling uit het convenant «Investeringen Langdurige Zorg 2011–2015».
Herinnert u zich uw uitspraken dat er straks ook niet meer voldoende personeel is om aan de groeiende zorgvraag te voldoen?2 Welke strategie heeft u om personeel in de zorg te behouden en te werven, op dit moment en in de komende jaren? Wilt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De gezamenlijke agenda van begin februari herinneren we ons goed. Het is van groot belang dat we in de toekomst voldoende gekwalificeerd zorgpersoneel hebben om aan de groeiende zorgvraag te voldoen.
Om toekomstige arbeidsmarktknelpunten te voorkomen is door vorige kabinetten een driesporenbeleid ontwikkeld. Daar zullen wij op voortbouwen. Het eerste spoor betreft het verhogen van de productiviteit van het zorgsysteem. Met name in de curatieve zorg is daar het nodige beleid in gang gezet en zijn inmiddels reeds de nodige resultaten behaald. Het tweede spoor betreft het verhogen van de instroom en het behoud van zorgpersoneel. Daar is de afgelopen jaren zorgbreed het nodige in geïnvesteerd. Denk daarbij onder andere aan de specifieke fondsen voor het opleiden van zorgpersoneel, maar ook aan de versterking van het regionale arbeidsmarktbeleid. Het derde spoor betreft het beperken van de groei van de zorgvraag. In het Regeerakkoord «Bruggen slaan» is daar voor het eerst echt werk van gemaakt, met name in de AWBZ en Wmo. Het gaat daarbij overigens niet om een beperking van de zorgvraag, maar om een beperking van de groei ervan. Door de expliciete keuzes die gemaakt zijn, kan dat voor specifieke onderdelen anders uitpakken. In de hoofdlijnenbrief die we u binnenkort toesturen, wordt daar nader op ingegaan.
Hoe is het gesteld met de opleidingen in de zorg? Worden er voldoende mensen opgeleid om in de zorg te kunnen werken? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht per opleiding geven? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken?
Op de website www.azwinfo.nl worden alle onderwijs- en arbeidsmarktgegevens gepubliceerd van het onderzoeksprogramma Arbeid in Zorg en Welzijn. Hier kunt u de gegevens vinden per opleiding. Om een adequaat antwoord te geven op de vraag of er voldoende mensen worden opgeleid, is meer inzicht nodig in de vraag naar zorgpersoneel. Mede om die reden is in overleg met sociale partners in de zorg besloten om een AER uit te laten voeren.
Hoeveel banen verdwijnen er in de gehandicaptenzorg, de ouderenzorg en de psychiatrie door het extramuraliseren van zorgzwaartepakketen (ZZP) 1 en 2? Als dit niet bekend is, bent u dan bereid dit uit te zoeken en de Kamer hier zo snel mogelijk over te informeren?
Dat is op dit moment nog niet bekend. Wij zijn bereid om dit uit te zoeken en de Kamer hier over te informeren. De arbeidsmarkteffecten van het extramuraliseren van ZZP 1 t/m 4 zullen worden meegenomen in de eerder genoemde AER.
Hoeveel banen zullen verdwijnen in de gehandicaptenzorg, de ouderenzorg en de psychiatrie wanneer ook ZZP 3 en 4 geëxtramuraliseerd worden? Als dit niet bekend is, bent u dan bereid dit uit te zoeken en de Kamer hier zo snel mogelijk over te informeren?
Zie antwoord vraag 13.
Wat is uw visie over de hoge werkdruk, de slechte arbeidsvoorwaarden, de weinige handen aan het bed en de flexibilisering die veelal plaatsvindt? Wilt u uw antwoord toelichten?
Uw vraag is een vraag naar arbeidsomstandigheden en -voorwaarden. Zorginstellingen zijn op dit terrein primair verantwoordelijk. Zij worden hierbij ondersteund door het arbeidsmarktbeleid van hun branches, het CAO-beleid en het arbeidsmarktfondsenbeleid van de sociale partners. De verantwoordelijkheid van de overheid is complementair. Werkgevers hebben de afgelopen jaren aangetoond deze verantwoordelijkheid aan te kunnen. Zo is de tevredenheid onder werknemers groot, worden vacatures makkelijk vervuld, is het netto-verloop onder zorgpersoneel laag en is het ziekteverzuim de afgelopen 10 jaar sterk gedaald. Wel is er ruimte voor verbetering om ervaren knelpunten aan te pakken.
Bent u in overleg met vakbonden en personeel in de zorg om te kijken hoe de arbeidsomstandigheden verbeterd kunnen worden? Zo ja, wilt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom hecht u geen waarde aan het personeel dat geacht wordt uw beleid uit te voeren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Het bericht ‘Ouderen steeds banger op straat’ |
|
Lilian Helder (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ouderen steeds banger op straat»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van Plus Magazine onder lezers van 50 jaar en ouder?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer ernstig is dat slechts 9 procent van de ondervraagden op de vraag hoe vaak men zich onveilig voelt met «nooit» antwoordt? Zo nee, waarom niet?
De cijfers van het Plus Magazine zijn afkomstig van een online onderzoek onder 850 lezers van het Plus Magazine die 50 jaar of ouder zijn. De representativiteit van dit onderzoek is beperkt, onder andere doordat het onder een selectieve groep mensen (namelijk de lezers van het Plus Magazine) is gehouden en doordat het aantal respondenten beperkt is. De mede in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie door het CBS uitgebrachte Veiligheidsmonitor (VM) biedt wat dat betreft een representatiever beeld. Op 1 maart jl. heb ik de VM 2012 naar uw Kamer gezonden2. De resultaten van de VM 2012 zijn gebaseerd op gerealiseerde interviews met bijna 80.000 respondenten van 15 jaar en ouder die ofwel op papier ofwel op internet de VM- vragenlijst hebben ingevuld. Bijna 43.000 van de respondenten waren 50 jaar of ouder. Wat betreft onveiligheidsgevoelens laat de VM 2012 het volgende beeld zien voor het totaal en per standaard door het CBS gebruikte leeftijdscategorie.
% bevolking van 15 jaar en ouder
Totaal
15–25 jaar
25–45 jaar
45–65 jaar
65 jaar of ouder
Voelt zich niet onveilig
59,4
52,8
56,7
61,8
65,1
Voelt zich wel eens onveilig
36,6
44,5
40,6
34,7
27,4
Weet niet of geen antwoord
3,9
2,7
2,7
3,5
7,6
Voelt zich niet onveilig in eigen buurt
78,9
74,6
79,4
80,2
79,1
Voelt zich wel eens onveilig in eigen buurt
18,0
22,4
18,5
17,0
15,8
Weet niet of geen antwoord
3,1
3,0
2,1
2,8
5,0
Uit de VM 2012 blijkt dat het aantal ouderen in Nederland dat zich niet onveilig voelt veel hoger is dan de uitslag van de enquête van het Plus Magazine doet vermoeden: van alle Nederlanders ouder dan 15 jaar voelt bijna 60% zich nooit onveilig. Onder 45–65 jarigen en 65 plussers is dit percentage nog hoger. Gekeken naar mensen die zich wel eens onveilig voelen blijkt dat naarmate de leeftijd stijgt men zich minder vaak onveilig voelt. De VM 2012 laat hetzelfde beeld zien voor de onveiligheidsgevoelens in de eigen buurt.
In hoeverre is het betreffende onderzoek van Plus Magazine representatief voor alle 50 plussers in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Weet u dat 55% van de ondervraagde 50plussers bang is om slachtoffer te worden van criminaliteit? Weet u dat een kwart van de Nederlanders vanaf 15 jaar in 2011 eens of meerdere malen slachtoffer is geweest van gewelds-, vermogens- of vandalismedelicten? Bent u bereid om criminaliteit keihard aan te pakken en ervoor te zorgen dat dit ook tot uitdrukking komt in de straffen? Zo nee, waarom niet?
Het is mij bekend dat volgens de Integrale Veiligheidsmonitor 2011 (de voorloper van de huidige VM 2012) in 2011 ongeveer een kwart van de Nederlanders vanaf 15 jaar in 2011 eens of meerdere malen slachtoffer is geweest van gewelds-, vermogens- of vandalismedelicten. Dit cijfer is nog te hoog, en deze vormen van criminaliteit worden dan ook stevig aangepakt en navenant bestraft. Verder is mij bekend dat 53,6% van de deelnemers aan het onderzoek van Plus Magazine hebben geantwoord wel eens bang te zijn slachtoffer te worden van criminaliteit. Gezien de beperkte representativiteit van het onderzoek van het Plus Magazine (zie mijn antwoord op vragen 3 en3 moet echter voorzichtigheid worden betracht met het verbinden van conclusies aan deze laatste onderzoeksuitkomst. In de meer representatieve VM 2012 wordt een soortgelijke vraag gesteld aan respondenten: daar wordt gevraagd hoe groot men de kans op slachtofferschap van een aantal specifieke delicten inschat. De antwoorden hierop zijn als volgt:
Inschatting kans op slachtofferschap (heel) groot in % van de bevolking van 15 jaar en ouder
Totaal
15–25 jaar
25–45 jaar
45–65 jaar
65 jaar of ouder
Inbraak in woning
10,2
10,7
11,7
10,4
7,1
Zakkenrollerij (zonder geweld)
3,9
5,3
3,9
3,5
3,5
Beroving op straat (met geweld)
2,7
3,3
2,7
2,7
2,5
Mishandeling
2,4
3,4
2,4
2,4
1,6
Hieruit blijkt dat de kans om slachtoffer te worden van enkele veel voorkomende delicten betrekkelijk laag wordt ingeschat door de gemiddelde burger (maximaal 1 op de 10 burgers schat die kans hoog in). Bovendien schatten ouderen (45 jaar en ouder) de kans juist lager in dan jongeren (15–45 jarigen).
Bent u bereid om te bewerkstelligen dat het Openbaar Ministerie bij ouderenmishandeling een drie keer zo hoge straf eist? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie heeft binnen het geldende strafmaximum voor mishandeling voldoende ruimte om alle omstandigheden van een individueel geval mee te wegen en te komen tot een passende strafeis. Ik zie geen aanleiding, en de in de voorgaande antwoorden gegeven cijfers bieden die evenmin, om een maatregel zoals u voorstelt in te voeren.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat alle Nederlanders zich veiliger voelen op straat?
Afgelopen november heb ik tijdens de behandeling van de begroting voor het ministerie van Veiligheid en Justitie uitvoerig met uw Kamer van gedachten gewisseld over alle maatregelen die mijn departement neemt om Nederland veiliger te maken voor iedereen. Voor het antwoord op uw vraag verwijs ik naar de toelichting bij de begroting en het gevoerde debat.
Schendingen van de bestandsafspraken tussen Israël en Palestijnse groepen in Gaza |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen dat onvoldoende informatie beschikbaar is om een overzicht te kunnen geven van schendingen door Israël en door gewapende groepen in Gaza van het bestand dat op 21 november 2012 van kracht werd?1
Ja. De regering beschikt over onvoldoende informatie om een overzicht te kunnen geven van alle incidenten en schendingen die verband houden met dit bestand.
Bent u bekend met de wekelijkse rapportages «Protection of Civilians» van VN-organisatie OCHA, met daarin een overzicht van burgerslachtoffers aan Israëlische en Palestijnse zijde?2
Ja.
Klopt het dat in deze rapportage, verschenen op 1 maart jl., melding wordt gemaakt van vier Palestijnse burgerdoden en 106 gewonde burgers in de Gazastrook sinds het bestand van kracht werd, veroorzaakt door Israëlisch legergeweld?3 Klopt het dat zich onder de gewonden meer dan twintig kinderen bevinden? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Deze cijfers staan vermeld in de Protection of Civilians rapportage van 8 februari 2013.
Kunt u bevestigen dat sinds het bestand van kracht werd geen Israëlische doden en gewonden te betreuren zijn, dat er geen materiële schade in Israël is veroorzaakt en dat sindsdien één Palestijnse raket in Israël is neergekomen, die daar op 26 februari j.l. in onbewoond gebied is geland?4 Indien neen, wat zijn dan de feiten?
De regering heeft geen aanwijzingen dat er sinds het bestand sprake is van Israëlische doden of gewonden. Sinds 21 november 2012 hebben er volgens OCHA zes aanvallen op Israël plaatsgevonden waarbij tenminste tien raketten richting Israël zijn afgevuurd. Eén daarvan raakte een kinderdagverblijf in Sderot en een tweede belandde in een tuin van een woning ten zuiden van Ashkalon en veroorzaakte materiële schade. Volgens mediaberichten is een aantal leden van de groep die de aanslag heeft opgeëist, gearresteerd door de Gazaanse politie.
Kunt u bevestigen dat uit genoemde rapportages van VN-OCHA voor de periode sinds het bestand van kracht werd valt af te leiden dat:
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de «Update on the Access Restricted Areas in the Gaza Strip» van de OHCHR (Office of the High Commissioner for Human Rights) betreffende de periode 1 juli tot 31 december 2012? Is het waar dat daarin wordt vastgesteld dat het aantal Gazanen dat na inwerkingtreding van het bestand door Israëlisch geweld is gedood of verwond juist is toegenomen ten opzichte van het gemiddelde in voorgaande maanden?5 Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Het OHCHR-rapport stelt vast dat tussen 1 juli en 14 november 2012 drie Palestijnse doden zijn gevallen en 24 gewonden. Tussen 22 november en 31 december zijn twee Palestijnen overleden en 81 gewond geraakt.
Deelt u de mening dat deze feiten en cijfers duidelijk wijzen op een offensieve gevechtshouding van Israël, die het kwetsbare bestand ernstig onder druk zet en die in Gaza onveiligheid en menselijk leed veroorzaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De OCHA-rapportage Protection of Civilians, verschenen op 3 april jl., vermeldt het aantal slachtoffers en gewonden in 2013 in vergelijking tot dezelfde periode in 2012. Daaruit blijkt dat het Israëlische leger in de eerste drie maanden van dit jaar twee Palestijnse slachtoffers heeft gemaakt en 32 gewonden in vergelijking tot 29 doden en 1.829 gewonden in de eerste drie maanden van 2012.
Deze cijfers laten een duidelijke daling zien in het aantal slachtoffers t.a.v. het afgelopen jaar. Daaruit kan worden geconcludeerd dat het bestand effect heeft. Niettemin maakt de regering zich zorgen over de kwetsbaarheid van het bestand zoals bleek uit de wederzijdse raketaanvallen op 3 april jl. Nederland dringt bij partijen aan op naleving van het bestand.
Onderkent u dat de internationale gemeenschap erbij gebaat is een nieuwe grootschalige geweldsuitbarsting tussen Israël en Gaza te voorkomen en derhalve het belang en de plicht heeft het Israëlische geweld tegen Gaza te beteugelen? Indien neen, waarom niet?
Een volgende grootschalige geweldsuitbarsting tussen Israël en Gaza moet worden voorkomen. De regering verwacht van Israël dat zij binnen de kaders van het internationaal recht handelt en roept op tot terughoudendheid. Palestijnse groepen in Gaza worden opgeroepen om geen raketaanvallen op Israël uit te voeren. Een constructieve houding van alle partijen bij de uitvoering van de bestandsafspraken is van belang, waarbij de Egyptische autoriteiten een belangrijke rol vervullen als bemiddelaar.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen dat het aan partijen is om vast te stellen of incidenten een schending van de bestandsafspraken vormen?6 In het licht van bovenstaande feiten en cijfers en gezien de grote belangen die op het spel staan, deelt u de mening dat de internationale gemeenschap ook zelf moet toetsen of partijen zich aan het bestand houden en schendingen daarvan dient vast te stellen en publiekelijk moet veroordelen? Indien neen, waarom niet?
Het is in eerste instantie aan de partijen om vast te stellen of er sprake is van schending van de bestandsafspraken. Mocht er sprake zijn van een schending, dan voorziet het bestand in een rol voor Egypte. Het is vervolgens aan Egypte om hieraan verdere opvolging te geven.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen «dat de bredere Israëlische veiligheidsmaatregelen die voor Gaza van kracht zijn volledig in overeenstemming (moeten) zijn met het internationaal recht, waaronder humanitair oorlogsrecht en mensenrechten»?7 Bent u bereid juridisch advies in te winnen, teneinde vast te stellen in hoeverre Israëlische gevechtshandelingen tegen Gaza volledig in overeenstemming zijn met het internationaal recht? Wilt u dit advies met de Kamer delen? Indien neen, waarom niet?
Deze rol ziet de regering niet voor Nederland. Een juridisch advies acht de regering dan ook niet aan de orde.
Wilt u de Kamer voortaan uitvoeriger informeren over de aard, frequentie en internationaalrechtelijke status en implicaties van gevechtshandelingen door Israël en door Palestijnse groepen, ook in relatie tot bestandsafspraken tussen Israël en Palestijnse groepen in Gaza? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regering beschikt over onvoldoende feitelijke informatie. Conform het bestand is Egypte de aangewezen partij met betrekking tot de naleving van de bestands-afspraken.
De gevaren van mestvergisters voor de volksgezondheid |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat een groot aantal huisartsen in Gemert-Bakel zich zorgen maakt over de mogelijke komst van een mestfabriek naar Gemert-Bakel?1 Zo ja, hoe beoordeelt u dat?
Zie de antwoorden op de vragen 1 en 6 van het lid Van Gerven (SP), ingezonden 20 maart 2013 (2013Z05545).
Deelt u de mening van de huisartsen dat het niet uit te sluiten is dat er gezondheidsrisico’s kleven aan de komst van de grote mestfabriek die de op een na grootste biogasinstallatie van Europa wordt, en zeer dicht bij een woonwijk gebouwd wordt? Zo nee, waarom niet, en op grond van welke informatie kunt u eventuele gezondheidsrisico’s dan uitsluiten? Zo ja, kunt u de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid van mestvergisters uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorg van de huisartsen dat de mestvergister kan gaan zorgen voor stankoverlast na technische storingen en dat calamiteiten zouden kunnen leiden tot klachten als hoofdpijn, misselijkheid en benauwdheid? Zo nee, waarom niet, en op grond van welke wetenschappelijke informatie kunt u de genoemde klachten uitsluiten? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een commerciële activiteit van een enkeling de gezondheid van vele omwonenden op deze wijze in het geding brengt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Gemert-Bakel om de komst van de mestvergister zo dicht bij huizen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u voor een toelichting naar de antwoorden op de vragen 2 en 3 van het lid Van Gerven (SP), ingezonden 20 maart 2013 (2013Z05545).
Bent u bekend met de calamiteit d.d. 19 januari 2012, waarbij ongezuiverd biogas is vrijgekomen uit een vergistingsinrichting in Coevorden en waarbij 40 bewoners van de wijk Klinkenvlier, die zich slechts 320 tot 700 meter van de vergistingsinrichting bevonden, zijn geëvacueerd?
Ja.
Kunt u bevestigen dat ongezuiverd biogas giftig waterstofsulfide bevat en dat dit gezondheidsklachten, zoals hoofdpijn, misselijkheid, geïrriteerde ogen en luchtwegen kan veroorzaken, en dat bij deze calamiteit enkele bewoners en hulpverleners hierdoor onwel zijn geworden?
Ik kan bevestigen dat waterstofsulfide ten algemene gezondheidsklachten kan veroorzaken, waarvan de aard en ernst afhankelijk zijn van de hoogte en de duur van de blootstelling. Zie verder bij het antwoord op vraag 8.
Kunt u verklaren hoe deze calamiteit heeft kunnen plaatsvinden, terwijl er een verspreidingsberekening door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is gemaakt waarin werd gesteld dat er geen gevaar bestond voor de gezondheid van bewoners van Klinkenvlier? Kunt u bevestigen dat de milieu en volksgezondheidsgevolgen van deze vergistingsinstallatie dus verkeerd zijn ingeschat? Deelt u de mening dat het aannemelijk is dat dit voor meer installaties in Nederland geldt en dat de milieu en volksgezondheidsgevolgen van de mestvergisters in Nederland dus wellicht ernstig onderschat worden?
Het RIVM heeft op verzoek van de GGD Drenthe een verspreidingsberekening gemaakt naar de situatie rond de wijk Klinkenvier. Dit naar aanleiding van het genoemde incident in Coevorden. Daarbij is een worst-casebenadering gevolgd. De conclusie van het RIVM is dat bij de maximaal mogelijke blootstelling aan waterstofsulfide ernstige gezondheidseffecten zijn uitgesloten, maar dat wel sprake is geweest van zeer ernstige hinder en van omkeerbare gezondheidseffecten, zoals irritatie aan ogen en luchtwegen en misselijkheid.
De Handreiking (co)vergisting van mest gaat uit van beheersing van het risico op dodelijke ongevallen. Derhalve is geen sprake van een verkeerde inschatting van de milieu en volksgezondheidsgevolgen van deze vergistingsinstallatie. Ik erken dat de gevolgen van het genoemde incident voor omwonenden zeer vervelend zijn geweest. Ik acht het de verantwoordelijkheid van het betreffende bedrijf en het bevoegde gezag om maatregelen te nemen die herhaling voorkomen. Het bevoegd gezag kan daarover zonodig advies vragen aan de gemeentelijke gezondheidsdienst.
Op basis van de mij bekende informatie deel ik niet de mening dat de milieu en volksgezondheidsgevolgen van de mestvergisters in Nederland ernstig onderschat zouden worden.
Kunt u bevestigen dat de voorschriften in de milieuvergunning voor de betreffende mestvergister in Coevorden van 12 oktober 2006 ontoereikend waren om milieugevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en adequaat te kunnen handhaven? Kunt u zeggen vanaf welk moment Burgemeesters en Wethouders en Gedeputeerde Staten daarvan op de hoogte waren of op de hoogte hadden moeten zijn? Zo nee, waarom weet u zulke dingen niet?
Ik heb geen inzicht in de vergunning voor de vergister in Coevorden en de handhaving daarvan door het bevoegde gezag. De toenmalige VROM-Inspectie heeft bij de vergunningverlening voor de installatie geen advies uitgebracht, omdat de installatie buiten de bedrijfscategorieën viel waarover werd geadviseerd tijdens de vergunningverleningprocedure. Per 1 oktober 2012 is, mede op verzoek van uw Kamer, het tweedelijnstoezicht door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op de gemeenten geschrapt. In het algemeen merk ik wel op dat de vorming van Regionale Uitvoeringsdiensten (RUD) de deskundigheid van het bevoegd gezag bevordert.
Ik heb bij brief van 25 februari 2013 (TK, vergaderjaar 2012–2013, aanhangsel van de handelingen, nr 1399), mede namens de Staatssecretaris van I&M, in antwoord op vragen van het lid Ouwehand aangekondigd dat over twee jaar een evaluatie van het beleid voor covergisting plaatsvindt, waarin gekeken wordt naar de vraag of de voordelen opwegen tegen de risico’s (Tweede Kamer, 2012–2013, 33 037, nr. 44). Vanzelfsprekend worden in die evaluatie de voor de kwaliteit van de leefomgeving relevante aspecten meegenomen.
Een antwoord op de vragen of gemeentebesturen voldoende rekening houden met de gezondheid van omwonenden in de vergunningprocedures voor (mest)vergistingsinstallaties en of het noodzakelijk is om landelijke regels hiervoor te stellen of de Handreiking (co)vergisting van mest aan te passen, kan hopelijk worden gegeven nadat de resultaten van de bovengenoemde evaluatie beschikbaar zijn. Ik heb geen aanwijzingen dat het incident in Coevorden representatief is voor de situatie bij andere covergistingsinstallaties.
Zoals verwoord in de reactie van 25 februari 2013 op de vragen van het lid Ouwehand over mestvergisters acht ik een bouwstop op mestvergisters niet nodig en niet wenselijk.
Bent u ermee bekend dat onder andere een geurnorm ontbrak in de milieuvergunning van de vergister in Coevoerden en in de bij besluit van 10 januari 2013 ambtshalve aangepaste voorwaarden nog steeds ontbreekt, zodat daarmee wordt toegestaan dat omwonenden langdurige en ernstige geuroverlast moeten ondergaan en het bevoegd gezag zichzelf daarmee een handvat onthoudt om daadwerkelijk en adequaat te kunnen optreden in geval van geuroverlast, zoals vanaf 2008 bij herhaling is voorgekomen?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u de indruk dat het bevoegd gezag op een correcte wijze met klachten van bewoners over stank- en geluidsoverlast is omgegaan met betrekking tot de mestvergister in Coevorden, gezien het feit dat al sinds 2008 frequente meldingen zijn gedaan over stank- en geluidsoverlast en er bovendien een ontoereikende vergunning is afgegeven en het bevoegd gezag niet heeft ingegrepen totdat de woonwijk ontruimd moest worden tijdens de calamiteit in 2012? Zo nee, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat gemeentebesturen onvoldoende rekening houden met de gezondheid van omwonenden in de vergunningprocedures voor (mest)vergistingsinstallaties en dat het dus noodzakelijk is om landelijke regels hiervoor in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid landelijke regels op de stellen, waaronder afstandscriteria tussen bewoning en (mest)vergistingsinstallaties en in de tussentijd een bouwstop af te kondigen?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat er meer huurders uit huis worden gezet |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meer huurders uit huis gezet»?1 Herkent u zich in het beeld over de toename van het aantal huisuitzettingen en de geschetste oorzaken? Welke verwachting heeft u voor de ontwikkeling van het aantal huisuitzettingen voor de komende jaren?
Ik heb kennis genomen van het bericht. Onlangs heeft Aedes, vereniging voor woningcorporaties, de cijfers over de aantallen huisuitzettingen in 2012 gepubliceerd.
De cijfers zijn gebaseerd op een enquête onder de leden van Aedes. Uit deze enquête blijkt dat het aantal huisuitzettingen ten opzichte van 2011 met 10% is gestegen. Hoewel 82% van de corporaties heeft aangegeven dat de huurachterstanden toenemen is niet gevraagd of het aantal daadwerkelijke huisuitzettingen door de economische crisis is toegenomen. Het lijkt aannemelijk, maar ik kan niet bevestigen dat het aantal huisuitzettingen door de economische crisis is gestegen.
Of deze ontwikkeling zich de komende jaren zal voortzetten, zal in de praktijk moeten blijken. De gevolgen van een huisuitzetting zijn voor mensen enorm ingrijpend en het is vreselijk als het hen overkomt. Ik verwacht dat gemeenten en corporaties zich tot het uiterste zullen blijven inspannen om een verdere stijging van het aantal huisuitzettingen te voorkomen (zie antwoord op vraag2.
Onderkent u het belang om huisuitzettingen gezien de financiële en maatschappelijke gevolgen voor zowel de huurders als de samenleving zo veel mogelijk te voorkomen? Heeft u zicht op de redenen waarom er maar in 50% van de gevallen schuldsanering en maar in 20% van de gevallen budgetbegeleiding wordt geboden en in de andere situaties niet?
Er kunnen verschillende redenen zijn voor een huisuitzetting. De meest voorkomende redenen zijn huurachterstand, overlast of illegale praktijken. Veruit de belangrijkste reden is een te hoog opgelopen huurachterstand van de bewoners. Corporaties doen er echter alles aan om het aantal huisuitzettingen te voorkomen. Dat is zowel in het belang van de huurder als van de corporatie. Een huisuitzetting is altijd een ingrijpende gebeurtenis voor de huurder en brengt ook aanzienlijke kosten met zich mee. Corporaties zijn al in een vroeg stadium alert op huurachterstanden om zo te voorkomen dat de betalingsachterstanden van huurders oplopen tot problematische schulden. Dat doen zij onder meer door tijdig betalingsregelingen te treffen, huisbezoeken af te leggen of door afspraken te maken met de gemeente en/of maatschappelijke organisaties over vroegsignalering en doorverwijzingen.
In de enquête is gevraagd naar de interventies die de corporaties zelf plegen. Het is dus niet gezegd dat 50% van de corporaties die niet heeft aangegeven schuldsanering aan te bieden niets voor een huurder met huurachterstanden doet. Het is de vraag of in alle gevallen van huurachterstand een schuldsanering of een budgetcoach nodig is. Dat corporaties geen schuldsanering of budgetcoach aanbieden betekent niet dat zij geen enkele andere oplossing aan de huurder met betalingsachterstanden biedt. In de meeste gevallen verwijzen corporaties door naar een andere instantie (88%) of leggen zelf een huisbezoek af (79%).
Bent u van mening dat als bijvoorbeeld schuldsanering en budgetbegeleiding vaker worden aangeboden, er meer huisuitzettingen voorkomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om met de woningbouwcorporaties te bespreken hoe er vaker en beter samengewerkt kan worden met de schuldhulpverlening om huisuitzettingen te voorkomen?
Minnelijke schuldhulpverlening, waaronder schuldregelingen en budgetbegeleiding, kan bijdragen aan het oplossen dan wel verminderen van problematische schulden van mensen. Als mensen niet in staat zijn hun (dreigende) financiële problemen zelf op te lossen, vind het kabinet het zeer wenselijk dat zij in een vroeg stadium hulp krijgen om hun problemen op te lossen. Tijdige signalering van dreigende problematische schulden kan verergering van problemen, zoals huisuitzetting, voorkomen. Daar hebben gemeenten en corporaties een belangrijke rol bij.
Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven doen corporaties er alles aan op huisuitzettingen zoveel mogelijk te voorkomen. Daarbij werken zij nauw samen met gemeenten en andere betrokken instanties. Om het belang van het voorkomen van huisuitzettingen bij corporaties nog eens te onderstrepen zal de minister voor Wonen en Rijksdienst dit in de reguliere overleggen met Aedes ter sprake brengen. Ook voor gemeenten is het voorkomen van huisuitzettingen belangrijk. In de verzamelbrief aan gemeenten zal ik nogmaals wijzen op het belang om huisuitzettingen te voorkomen en daarover afspraken te maken met de corporaties en andere partijen.
In hoeveel gevallen van de huurschulden is er sprake van samenloop met andere schulden die eerder zijn ontstaan? Denkt u dat het sneller signaleren van andere schulden en het bieden van hulp kan bijdragen aan het voorkomen van huurschulden en daarmee tevens van huisuitzettingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, blijft u om schulden sneller te signaleren een nuttige rol weggelegd zien voor vroegsignaleringssystemen zoals het Landelijk Informatiesysteem Schulden/de Vroegsignalering index Probleemschulden (LIS/ViP)? Welke andere mogelijkheden ziet u om er voor te zorgen dat er sneller zicht komt op de totale schuldensituatie van mensen?
Uit de monitor betalingsachterstanden 2011 en het onderzoek «Vroegsignalering moet en kan» van Social Force3 blijkt dat er een samenhang bestaat tussen verschillende betalingsachterstanden. Dit sterkt de indruk van het kabinet dat wanneer huur een lange tijd niet betaald wordt, er in veel gevallen al sprake is van een problematisch schuldsituatie. Mensen zullen hun huur (en andere eerste levensbehoeften) immers zo lang mogelijk betalen, omdat ze een dak boven hun hoofd nodig hebben.
Het kabinet is van mening dat vroegsignalering een belangrijke rol kan spelen bij het voorkomen van schulden. Zo ook huurschulden. Op 2 april jl. heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van mijn gesprekken met de partijen die betrokken zijn geweest bij het LIS, tot welke inzichten dat heeft geleid en welke vervolgstappen we zouden willen zetten. De behoefte voor een schuldenregistratie speelt met name bij het voorkomen van problematische schulden. Door vroegsignalering kan het verergeren van een problematische schuldsituatie worden voorkomen (zie ook antwoord op vragen 2 en4. Hiervoor zie ik twee mogelijkheden. Gemeenten hebben in het kader van schuldhulpverlening al een rol bij het voorkomen van problematische schulden. Daarom zal ik de komende tijd met gemeenten en betrokken partijen uitwerken hoe vroegsignalering door gemeenten kan worden versterkt en vaststellen welke instrumenten zij daarvoor nodig hebben. Daarnaast zal ik aan de minister van Financiën vragen of, en zo ja, welke mogelijkheden er zijn om de gegevens die zijn opgenomen in de kredietregistratie van het BKR uit te breiden. Ik zal zo snel mogelijk na de gesprekken met de betrokken partijen en nog voor de zomer met concrete voorstellen komen.
Het bezoek van premier Erdogan |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid zoals aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen door de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de minister van Buitenlandse Zaken1 over het bezoek van de Turkse premier Erdogan een verslag naar de Kamer te sturen met daarin aandacht voor de politieke dialoog die gevoerd is, waaronder aandacht voor de commotie rond de pleegzorg in Nederland? Kunt u dit, in verband met de maatschappelijke en politieke belangstelling voor het bezoek, binnen een week doen?
Het realiteitsgehalte van het bestuursakkoord IPO/Rijk over 6.000MW wind op land |
|
Paulus Jansen |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is de realiteitstoets op de zoeklocaties die de provincies hebben aangeleverd in het kader van de realisatie van 6000MW wind op land inmiddels afgerond?1 Zo nee, wanneer verwacht u de afronding? Zo ja, kan de Kamer, zoals toegezegd, het rapport ontvangen? Welke conclusies verbindt u aan het rapport?
Ik heb het bureau Bosch en Van Rijn eind vorig jaar opdracht gegeven het bod van het IPO voor windenergie op land te toetsen om inzichtelijk te maken of het bod voldoende zou zijn om 6.000 megawatt windenergie op land te behalen in 2020. Het rapport is op 22 maart 2013 afgerond. U treft het rapport als bijlage bij de beantwoording aan.2
De conclusie die Bosch en Van Rijn trekt is dat het bod van het IPO nog niet optelt tot 6000 megawatt en dat een gedeelte van de gebieden uit het bod mogelijk nog afvalt. Deze conclusie hebben de minister van Infrastructuur en Milieu en ik gebruikt om extra afspraken te maken met het IPO.
Eén van de extra afspraken is dat de provincies 6000 megawatt aan ruimte voor wind op land garanderen. De eerste 5715 megawatt wordt voor 31 december 2013 door de provincies vastgelegd. De resterende 285 megawatt wordt in het bestuurlijke overleg met het IPO na 1 mei over de provincies verdeeld. Als er gebieden afvallen, vult de betreffende provincie het afgevallen gedeelte zo spoedig mogelijk aan met alternatieve gebieden.
De extra en aanvullende gebieden worden uiterlijk in het voorjaar van 2014 door de provincies planologisch vastgelegd.
Ook is met het IPO afgesproken de voortgang van de provincies bij het planologisch vastleggen van de gebieden uit het IPO-bod en de daadwerkelijke realisatie van windenergie op land nauwgezet te monitoren.
Acht u het logisch dat provincies locaties die in 2009 als geschikte locaties zijn aangewezen en uitgewerkt in het kader van de studie «Een choreografie voor 1000 molens» van de rijksadviseur voor het landschap door provincies worden uitgesloten als zoeklocatie? Zo nee, verbindt u een conclusie aan deze notie, bijvoorbeeld door deze locaties wél op te nemen in de rijksstructuurvisie Wind op Land?
Het advies van de Rijksadviseur voor het landschap was geen beleidsadvies, maar een advies over een te hanteren visie bij het kiezen van een plaatsingsstrategie. Er is dus ook geen spanning tussen de gebieden in het provinciale bod en het advies. In de ontwerp-Structuurvisie Windenergie op land die het kabinet 28 maart 2013 naar de Kamer heeft gestuurd, staat toegelicht hoe met dit advies is omgegaan.
Wat houdt de «garantie» die de provincies afgeven in het Bestuursakkoord van 22 januari 2013 precies in?2
De provincies garanderen 6.000 megawatt aan ruimte voor windturbines op land. Dat betekent dat als gebieden afvallen, de provincies de afgevallen gebieden zo spoedig mogelijk aanvullen met alternatieve gebieden. De voortgang wordt nauwkeurig gemonitord.
Wat betekent de afspraak «de provincies leggen deze planologische alternatieven uiterlijk medio 2014 vast» voor het moment waarop genoemde locaties onherroepelijk beschikbaar komen?
Indien provincies er dit jaar niet in slagen hun taakstelling in een structuurvisie of vergelijkbaar beleid uit te werken, of wanneer er gebieden die nu zijn aangewezen afvallen, dan vullen zij het tekort aan. Zodra een gebied is aangewezen, is het ook beschikbaar voor windenergie. Er kunnen dan projecten ontwikkeld worden. In veel aangewezen gebieden is dit al het geval of wordt de ontwikkeling van projecten al concreet voorbereid.
De datum van 2014 is gekozen om voor nieuw aan te wijzen gebieden voldoende tijd te hebben om vóór 2020 de vergunningprocedures en de bouw van de parken te kunnen doorlopen.
Wat is de procedure, en de eventuele sanctie, indien te zijner tijd blijkt dat door provincies vastgelegde locaties voor wind op land door de bestuursrechter vernietigd worden? Indien hierover geen afspraken gemaakt zijn, kan dit geen aanleiding worden voor strategisch gedrag van provincies?
De bestuurlijke afspraken bieden geen basis voor (juridische) sancties. Wel is het IPO eindverantwoordelijk voor het voldoende door provincies nakomen van de afspraken. In eerste instantie wordt aan de provincies de gelegenheid geboden met alternatieve gebieden te komen. Mocht deze aanpak in IPO-verband niet werken, dan geeft lid 4 van de afspraken aan dat het kabinet zelf zal zorgdragen voor een adequate ruimtelijke inpassing.
Het bericht dat GHB de nieuwe heroïne is |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het krantenartikel «GHB is de nieuwe heroïne»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal GHB-verslaafden in Nederland explosief stijgt en GHB zeker zo verslavend is als heroïne en cocaïne?
Tot 2006 werd GHB-verslaving incidenteel gesignaleerd. In de periode 2007–2012 is het aantal mensen dat zich met GHB-problematiek tot de verslavingszorg heeft gewend toegenomen van ongeveer 60 in 2007 tot bijna 800 in 2012. Dit is een forse toename maar op het totaal aan hulpvragen bij de verslavingszorg vormen zij nog een betrekkelijk kleine groep.
Op basis van de ervaringen met behandelde GHB-verslaafden geven enkele verslavingsdeskundigen aan dat GHB net zo verslavend is als heroïne. GHB treedt snel in werking en het lichaam raakt er snel aan gewend, waardoor gebruikers steeds meer en vaker GHB nodig hebben om hetzelfde effect te bereiken. Bij het stoppen met het gebruik treden zeer heftige ontwenningsverschijnselen op.
Wat is uw reactie op de uitkomsten van de GHB-monitor van de Stichting Nijmegen Institute for Scientist-Practitioners in Addiction (NISPA) die op 18 maart 2013 is geopenbaard? Welke acties gaat u als gevolg hiervan ondernemen?
De mede door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) gefinancierde GHB-monitor is in verschillende opzichten succesvol. De samenwerking tussen verschillende verslavingszorginstellingen en het wetenschappelijk instituut voor verslavingsonderzoek (NISPA) heeft een ambulant en klinisch detoxificatieprotocol (afkickprotocol) opgeleverd, waarbij de gezondheidsrisico’s aanmerkelijk zijn gereduceerd. Tevens zijn protocollen opgesteld voor behandeling bij de spoedeisende hulp en in een politie- en justitiecel. Bovendien heeft de GHB-monitor inzicht gegenereerd in de kenmerken van de categorie GHB-gebruikers die een beroep doet op behandeling.
Gedurende de onderzoeks- en ontwikkelperiode is gebleken dat de terugval van patiënten na de detoxificatie zeer groot is. Het ministerie van VWS is dan ook voornemens de ontwikkeling van een intensieve vervolgbehandeling te stimuleren om deze terugval te voorkomen.
Wordt GHB door drugshonden gedetecteerd en is inzet daarvan een succesvol preventief middel naar uw oordeel? Zo ja, hoeveel honden zijn nu beschikbaar? Zijn er ook nog andere preventieve middelen die kunnen worden ingezet en wat zijn de daarvan te verwachten effecten?
De politie beschikt niet over honden die GHB kunnen detecteren. Preventieve middelen die kunnen worden ingezet lopen uiteen van voorlichting tot doelgroepgerichte aanpak. De voorlichting over drugs van het Trimbos-instituut en de instellingen voor verslavingszorg gaat specifiek in op GHB en de mogelijke gezondheidsrisico’s van dit middel. Zij waarschuwen voor de gezondheidsrisico’s met folders, factsheets en via sites, zoals bijv. www.drugsinfoteam.nl, een GHB folder en www.uitgaanalcoholdrugs.nl.
Voor persoonlijke informatie en advies kunnen de jongeren direct vragen stellen aan professionals via de alcohol en drugsinfolijn en via de chatservice van het Trimbos-instituut en sociale media als facebook en twitter.
De GGD-Amsterdam is in samenwerking met Jellinek/Arkin en Unity in 2012 gestart met een voorlichtingscampagne die gericht is op het uitgaanspubliek en die tot doel heeft «out gaan» te voorkomen.
In enkele regio’s waar GHB-gebruik relatief vaker wordt gesignaleerd, zoals Heerenveen en West-Brabant, werken gemeente, verslavingszorg, jongerenwerk en andere instanties aan een gezamenlijke doelgroepgerichte aanpak. Een dergelijke lokale maatwerkaanpak blijkt volgens Verslavingszorg Noord Nederland effectief te zijn.
Deelt u de mening dat streng dient te worden opgetreden tegen het gebruik van en de handel in GHB, nu deze drug op lijst I van de Opiumwet voor komt? Heeft u voldoende instrumenten om effectief tegen het gebruik en de handel in GHB en de grondstoffen daarvoor op te treden?
Ik deel de mening dat er ferm dient te worden opgetreden tegen de productie van en handel in GHB. Het bestrijden van de productie van en handel in synthetische drugs, waaronder GHB, is dan ook opnieuw een prioriteit binnen de aanpak van georganiseerde (drugs)criminaliteit (zie het Nationaal Dreigingsbeeld 2012 en de beleidsreactie daarop die op 13 maart 2013 aan uw Kamer zijn gezonden).
Voor de volledigheid merk ik op dat het gebruik van Opiumwetmiddelen niet strafbaar is gesteld om de toeleiding naar zorg niet te frustreren. Voor de preventie van het gebruik van GHB verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Zoals ik reeds in de antwoorden op eerdere Kamervragen2 heb opgemerkt staat GHB sinds mei 2012 op lijst 1 van de Opiumwet. Hiermee heeft het Openbaar Ministerie voldoende juridische instrumenten voor de vervolging ter zake van de productie en de handel in GHB. Ten aanzien van GBL kan het Openbaar Ministerie slechts optreden als GBL wordt gebruikt als precursor voor de productie van GHB. Het voorhanden hebben van GBL voor inname in pure vorm is echter niet strafbaar.
Hoeveel geld wordt er verdiend met de handel in GHB? Hoeveel van dat geld wordt als wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen? Ziet u kansen om dit bedrag te verhogen door een effectievere aanpak van de handel in GHB?
Het is bij het Openbaar Ministerie bekend dat er aanzienlijke bedragen kunnen worden verdiend met de handel in GHB. Informatie over het wederrechtelijk verkregen voordeel in GHB-zaken kan niet uit de bedrijfsprocessensystemen van het Openbaar Ministerie worden gegenereerd. Een handmatige inventarisatie zou veel tijd en capaciteit vergen. In elke (drugs)zaak worden de mogelijkheden tot het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel geïnventariseerd en, indien mogelijk en opportuun, wordt daartoe overgegaan.
Wat is nodig om verslaafden succesvol te behandelen en welke financiële middelen gaan hiermee gepaard? Hoeveel kost de verslaving met betrekking tot GHB de overheid jaarlijks? Hoe zou de voorlichting over de risico’s van GHB kunnen worden verbeterd, zonder dat overheid dit (alleen) op zich neemt?
Voor de behandelprotocollen verwijs ik naar het antwoord op vraag 3. De kosten voor een klinische GHB-detox behandeling bedragen ongeveer € 10.000 per behandeling; de kosten voor een ambulante vervolgbehandeling ongeveer € 1.500.
Overheidsuitgaven met betrekking tot de preventie van problematisch middelengebruik en de behandeling daarvan zijn niet specifiek te herleiden tot één middel, in dit geval GHB. Dat de voorlichting over de risico’s van GHB, zoals via verslavingszorginstellingen, GGD’s, het Trimbos instituut, Unity en organisatoren van party’s op potentiële gebruikersgroepen is gericht, acht ik voldoende.
Kent u met GHB vergelijkbare middelen, zoals het middel dat in Oost-Europa bekend staat als «Krokodil» («Crocodile» of «Croc») en dat bestaat uit desormorfine, verfverdunner en zoutzuur? Is dit middel al een probleem in Nederland? Zo ja, wat kunt u daaraan doen? Hoe bereidt u zich voor op een (verdere) introductie van dit levensgevaarlijke middel?
Het middel Krokodil is mij bekend, vooral vanwege de afschuwelijke verwondingen die na gebruik kunnen optreden. Voor zover mij bekend is dit middel alleen in Rusland in omloop. Het middel vormt geen probleem in Nederland. Door lokale markten van illegale drugs adequaat te blijven monitoren via het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) en internationale markten via de EMCDDA, bereiden we ons voor op de eventuele introductie van gevaarlijke middelen en kan, indien nodig, het aan DIMS gekoppelde Red Alert waarschuwingssysteem geactiveerd worden.
Nieuwe medicijnen die niet goed getest zijn |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat 15 procent van de nieuwe medicijnen niet goed getest is?1
Ik ben er van op de hoogte dat er recent in het wetenschappelijk tijdschrift PLOS Medicine een onderzoek is gepubliceerd waarin één van de conclusies is dat bij 85% van de onderzochte geneesmiddelen voor chronische ziekten wordt voldaan aan de richtlijn omtrent het aantal patiënten dat in een onderzoek moet worden betrokken. De onderzoekers bepleiten een discussie over de huidige regelgeving, en wijzen op het belang van onderzoek na toelating.
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek dat 15 procent van de nieuwe geneesmiddelen voor chronische ziekten die tussen 2000 en 2010 op de markt kwamen niet voldeed aan de richtlijnen?
Het onderzoek betrof geneesmiddelen die zijn geregistreerd door het Europees Geneesmiddelenagentschap EMA, waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De primaire taak van het CBG is om goed werkende geneesmiddelen met een acceptabel bijwerkingenprofiel ter beschikking te stellen aan patiënten. De afweging tussen de werkzaamheid en risico’s van geneesmiddelen is een continu proces waarbij het CBG wetenschappelijke ontwikkelingen op de voet volgt en zonodig gepaste maatregelen neemt.
De door het CBG en de Universiteit Utrecht uitgevoerde studie, waarnaar het artikel verwijst, is daar een voorbeeld van en laat zien hoe noodzakelijk het is om onderzoek naar zeldzame en nog niet bekende bijwerkingen te blijven doen, ook na toelating van een geneesmiddel op de markt.
De richtlijn is een aanbeveling om bepaalde aantallen patiënten in pre-registratie onderzoek te betrekken. Uit dit onderzoek blijkt dat in 85% van de bestudeerde geneesmiddelen deze aanbeveling is gevolgd. Wanneer een onderzoek minder patiënten omvat dan in de richtlijn wordt aanbevolen, maakt het CBG een afweging of tot registratie kan worden overgegaan. Belangrijk daarbij zijn afwegingen als: de beschikbaarheid van alternatieve behandelingsmethoden en de medische behoefte om tijdig een geneesmiddel beschikbaar te hebben, de ernst van de ziekte en hoe vaak de ziekte voorkomt.
Van de 15% die niet aan de richtlijn voldeed, is in bijna alle gevallen aan de toelating de voorwaarde verbonden dat nog nader klinisch onderzoek plaats zou vinden.
Zo zijn middelen tegen HIV toegelaten met minder onderzochte patiënten dan aanbevolen in de richtlijn vanwege het belang van een snelle beschikbaarheid voor patiënten.
Een ander voorbeeld is een nieuw ontwikkeld middel tegen maculadegeneratie (een vorm van netvliesbeschadiging die blindheid veroorzaakt) dat uiteindelijk in een klinisch onderzoek getest is op 975 in plaats van de aanbevolen duizend patiënten.
Overigens vindt ook bij geneesmiddelen die wel voldoen aan de in die richtlijn genoemde aantallen behandelde patiënten een dergelijke kritische afweging plaats alvorens een besluit omtrent registratie wordt genomen.
Is u bekend waarom bij deze medicijnen niet de richtlijn is gevolgd om het middel minstens een jaar op zeker duizend patiënten te testen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen kunt en wilt u nemen voor een betere naleving van de richtlijnen?
Ik heb geen aanwijzingen dat richtlijnen niet goed worden nageleefd. Voordat een klinisch geneesmiddelenonderzoek mag worden uitgevoerd moet het onderzoek zijn goedgekeurd door een erkende METC. Eén van de punten waar het onderzoek aan getoetst wordt is of de hoofdvraagstelling van het onderzoek beantwoord kan worden met het beoogde aantal proefpersonen om zo tot valide uitspraken te kunnen komen.
Klopt het dat wanneer een middel eenmaal op de markt is, er geen systeem is dat blijft volgen of er nieuwe meldingen over onbekende bijwerkingen komen?
In het kader van de geneesmiddelenbewaking, in Nederland uitgevoerd door het CBG, worden na registratie voortdurend bijwerkingen van elk geneesmiddel bijgehouden. Het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb houdt de bijwerkingen bij in opdracht van het CBG.
Daarnaast zijn registratiehouders verplicht om periodiek veiligheidsrapporten aan te leveren. Bijwerkingen worden niet alleen in Nederland nauwlettend gevolgd, er is tevens afstemming op Europees niveau. Ook is er afstemming tussen de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) en het European Medicines Agency (EMA).
In het systeem van geneesmiddelenbewaking wordt voortdurend nagegaan of de werkzaamheid van het geneesmiddel opweegt tegen de risico’s of bijwerkingen van het geneesmiddel. Indien noodzakelijk, kunnen de officiële productinformatie voor arts en apotheker en de bijsluitertekst worden aangepast met bijvoorbeeld waarschuwingen of kunnen andere aanvullende maatregelen worden genomen.
Bent u bereid een dergelijk systeem op te zetten, zeker voor medicijnen waarbij er een korte onderzoeksfase is geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u voornemens om voor medicijnen waarbij de markttoelating niet volgens de richtlijnen was, alsnog aanvullend onderzoek te laten doen naar bijwerkingen?
Indien geneesmiddelen, na een uitgebreide afweging van de voor- en nadelen van het geneesmiddel, worden toegelaten met minder onderzochte patiënten dan aanbevolen in de richtlijn, zal in principe als voorwaarde worden gesteld dat na toelating van het middel aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd om de balans tussen werkzaamheid en risico’s adequaat te kunnen monitoren.
Wat zouden volgens u de consequenties moeten zijn voor de toelating van medicijnen, als de richtlijn voor onderzoek niet goed gehanteerd is?
Het gaat niet zozeer om het niet goed hanteren van de richtlijn. Zoals hiervoor is aangegeven, wordt als voorwaarde gesteld dat dan nog aanvullend onderzoek plaatsvindt.