Heeft u kennisgenomen van het arrest van het hof in Luxemburg C-‘219/12 (Finanzamt Freistadt Rohrbach Urfahr tegen Unabhängiger Finanzsenat Außenstelle Linz), waarin het hof beslist dat (paragraaf 37 van de uitspraak): «de exploitatie van een fotovoltaïsche installatie op of nabij een woning, die zodanig is ontworpen dat de hoeveelheid geproduceerde elektriciteit altijd minder bedraagt dan de door de exploitant in totaliteit voor privédoeleinden verbruikte hoeveelheid elektriciteit en aan het elektriciteitsnet wordt geleverd in ruil voor een duurzame opbrengst, onder het begrip «economische activiteiten» in de zin van dat artikel valt.»?
Ja ik heb zeker kennis genomen van het arrest van het Hof van Justitie EU in zaak C-219/12, ook wel «zaak Fuchs» genoemd. Nederland heeft in deze zaak niet geïntervenieerd omdat het volledig onderbouwde Oostenrijkse standpunt in overeenstemming was met het Nederlandse standpunt, namelijk dat geen sprake is van btw relevante economische activiteiten. Duitsland heeft in deze zaak juist wel geïntervenieerd omdat in Duitsland het standpunt wordt toegepast dat de exploitatie van een fotovoltaïsche installatie op of nabij een woning wel leidt tot economische activiteiten voor de btw.
Waarom heeft de Duitse regering zich wel gevoegd in de zaak en de Nederlandse regering niet, terwijl er voor Nederland toch een groot belang op spel stond?
Zie antwoord vraag 1.
Onder welke omstandigheden en met hoeveel jaar terugwerkende kracht kunnen mensen de btw, die zij betaald hebben over zonnepanelen, de installatie van zonnepanelen en een deel van de constructie waarop ze hem geplaatst hebben, via de vooraftrek terugontvangen? Hoeveel btw moet de Nederlandse staat terugbetalen?
Aftrek van btw op de aanschaf van zonnepanelen is alleen mogelijk als de eigenaar ondernemer is voor de btw-heffing. Er ontstaat geen recht op aftrek of btw-plicht met terugwerkende kracht. Arresten van het Hof van Justitie hebben geen terugwerkende kracht in gevallen waarin de belastingheffing onherroepelijk vaststaat en de termijnen voor het tijdig verzoeken om btw-teruggaaf al zijn verstreken. Dit is conform mijn vaste beleidslijn zoals meest recentelijk verwoord in het beleidsbesluit ambtshalve verminderen of teruggeven van 16 december 2010, nr. DGB2010/6799M, Stcrt.2010/20999. De enige uitzondering die hierop gemaakt wordt betreft de zogenoemde Kühne & Heitz-uitzondering (arrest Hof van Justitie EU van 13 januari 2004, zaak C-453/00), die in dit geval niet speelt. De btw-plicht van zonnepaneleneigenaren moet worden beoordeeld op grond van alle feiten en omstandigheden van het geval. Deze beoordeling is voorbehouden aan de inspecteur. In algemene zin is sprake van btw-plicht als de particuliere eigenaar van zonnepanelen de opgewekte elektriciteit geheel of gedeeltelijk duurzaam en tegen vergoeding levert aan zijn energieleverancier. De zonnepaneleneigenaar zal dit wel aannemelijk moeten maken. Particulieren die niet aan deze voorwaarden voldoen hoeven zich niet te melden bij de Belastingdienst voor een eventuele btw-plicht ter zake van de exploitatie van zonnepanelen. Voor de budgettaire gevolgen verwijs ik naar vraag 6.
Heeft elke persoon die zonnepanelen heeft en energie terug levert een verplichting tot btw-aangifte en de mogelijkheid om een beroep te doen op de kleine ondernemersregeling?
Elke persoon die voor de exploitatie van zonnepanelen btw-ondernemer is heeft een verplichting tot het doen van btw-aangifte. Als aannemelijk is dat na toepassing van de btw-vermindering voor kleine ondernemers geen btw op aangifte hoeft te worden voldaan (namelijk bij een bedrag kleiner of gelijk aan € 1.345 per jaar na aftrek voorbelasting), dan kan om volledige ontheffing van btw-plicht voor de exploitatie van zonnepanelen en de daarbij behorende administratieve verplichtingen worden gevraagd. In dat geval vervalt ook de factureringsverplichting, maar mag aan de afnemer van de elektriciteit geen btw in rekening worden gebracht en bestaat geen recht op aftrek van btw meer. Alle natuurlijke personen en combinaties van natuurlijke personen, zoals een maatschap, kunnen een dergelijk beroep doen op de btw-ontheffing als kleine ondernemer. Na een daartoe gedaan verzoek kan die ontheffing onmiddellijk ingaan. De ontheffing gaat gepaard met een jaarlijks vragenformulier, dat ook nodig is om juiste btw-afdracht aan Brussel te bepalen. Ik bezie de mogelijkheid om dit formulier te vereenvoudigen of helemaal af te schaffen. Ik beschik niet over ervaringscijfers welk percentage van de eigenaren wel of geen beroep zal doen op de ontheffing. Ik kan daarom niet bevestigen dat (bijna) iedere zonnepaneeleigenaar een ontheffing zal vragen. Daarbij speelt uiteraard ook een belangrijke rol dat deze ontheffing meebrengt dat geen recht bestaat op teruggaaf van btw en er zonnepaneleneigenaren zullen zijn die zeker een beroep willen doen op dit teruggaafrecht.
Gaan deze mensen (bijna) allemaal een ontheffing vragen en krijgen (misschien op naam van partner of kind wanneer zij zelf al ondernemer zijn) en moet die ontheffing dan gepaard gaan met een jaarlijks vragenformulier?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel btw levert deze maatregel op en hoeveel administratieve lasten voor de burgers en voor de Belastingdienst?
Het antwoord op deze vraag hangt onder meer af van het aantal personen dat als gevolg van de exploitatie van zonnepanelen btw-plichtig wordt. Gelet op de onzekerheid over het aantal btw-plichtige zonnepaneleneigenaren en het aantal dat een beroep zal doen op de administratieve ontheffing, is het voor mij niet mogelijk de effecten voor de uitvoeringskosten bij de Belastingdienst en de administratieve lasten voor bedrijven exact te becijferen. Het is echter onmiskenbaar dat de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst toe zullen nemen en dat hetzelfde geldt voor de administratieve lasten voor ondernemers. Met de energieleveranciers zal nog overleg gevoerd worden over de praktische gevolgen van de btw-plicht voor de exploitatie tegen vergoeding van zonnepanelen. De btw-plicht voor de levering van elektriciteit en het recht op teruggave van btw bij aankoop van zonnepanelen levert budgettair niets op maar betekent een budgettaire derving. Deze derving ontstaat door de aan het ondernemerschap gekoppelde recht op aftrek van voorbelasting. In samenhang met de werking van de kleine ondernemersregeling ontvangen particulieren die investeren in zonnepanelen en voor de levering van de elektriciteit ondernemer zijn, in het jaar van aanschaf van de zonnepanelen (na datum arrest Hof van Justitie) alleen maar btw terug van de Belastingdienst. Deze derving zal conform de begrotingsregels gedekt worden.
Bent u bereid om samen met Oostenrijk, Duitsland en andere gelijkgestemde landen, te pleiten voor een aanpassing van de btw-richtlijn, waardoor het begrip «economische activiteiten» een beperktere uitleg krijgt en goederen die in en om het huis geproduceerd worden en voornamelijk gebruikt worden voor eigen consumptie (direct of uitgesteld) ervan worden uitgezonderd?
Ja. Ik acht de uitkomst van het arrest ongewenst, maar zie in het arrest geen juridische ruimte om het ondernemerschap te ontkennen wanneer is voldaan aan de in het antwoord op vraag 3 aangegeven voorwaarden. Daarom zal ik in Europees verband pleiten voor een aanpassing van de btw-richtlijn en daarbij de steun zoeken van gelijkgestemde landen. Daarbij valt te denken aan een mogelijkheid voor lidstaten om zeer kleine ondernemers met geringe omzetten of particuliere zonnepaneleneigenaren verplicht vrij te stellen van btw. Met het oog op eventuele aanpassing van de btw-richtlijn heeft Nederland dit onderwerp aanhangig gemaakt bij de Europese Commissie, die hiervoor nadrukkelijk de aandacht heeft. Wat Duitsland betreft mag overigens duidelijk zijn dat het in het arrest geen reden zal zien tot aanpassing van de regelgeving. In Duitsland wordt juist uitgegaan van btw-plicht voor de exploitatie van zonnepanelen.
Het KNMG standpunt over medische beslissingen rond het levenseinde bij pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het standpunt van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) over medische beslissingen rond het levenseinde bij pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen?
De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat er in het veld behoefte was aan meer helderheid over hoe de criteria uit de Regeling late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen moeten worden gehanteerd en geïnterpreteerd. Daarom vind ik het goed dat de KNMG, in samenwerking met onder meer de Nederlandse Vereniging voor Kinderartsen (NVK) tot een standpunt is gekomen. Het standpunt moet artsen en behandelteams een handvat bieden voor het handelen bij pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen. Daarnaast dient het ertoe ouders en de samenleving inzicht te geven in het besluitvormingsproces van artsen bij levensbeëindiging bij pasgeborenen en biedt het beroepsbeoefenaren en toetsingsorganen een kader om dit handelen aan te toetsen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de commissie is voorbijgegaan aan het onderzoek van Verhagen e.a. uit 2005 waarin alle 22 gemelde gevallen van levensbeëindiging over een periode van zeven jaar worden geanalyseerd?1
Voor het bepalen van het standpunt is alle relevante literatuur bestudeerd, waaronder het onderzoek van Verhagen e.a. uit 2005. Zie hiervoor ook bijlage II met referenties uit het standpunt. Ook was de heer Verhagen lid van de KNMG commissie die het standpunt heeft opgesteld.
Waarom is bij het standpunt de controverse over spina bifida niet genoemd?
Het gaat in het standpunt om de situatie van alle pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen, ongeacht de aandoening. Het standpunt beschrijft dat er direct na de geboorte is gestart met behandelen om te voorkomen dat de gezondheidstoestand verslechtert en er onherstelbare (hersen)schade optreedt. Er kan echter een moment komen dat de behandeling in medisch opzicht niet meer bijdraagt aan de gezondheidstoestand en kwaliteit van leven van de pasgeborenen. Artsen en ouders staan dan voor de buitengewoon ingrijpende vraag of starten of doorgaan met behandelen nog «goed doen» is of «schaden», gelet op het lijden dat uit de gebrekkige gezondheid van het kind kan voortvloeien. Het geboren worden met een open ruggetje of een andere aandoening is dus geen criterium voor behandelbeslissingen. Het criterium is of behandelen nog medisch zinvol is en of er, ongeacht de aandoening, nog enig perspectief is.
Bent u van mening dat met betrekking tot actieve levensbeëindiging van pasgeborenen voor Nederland een uitzonderingssituatie bestaat en zo ja, op welke gronden, aangezien in 2001 een lijst met aanbevelingen met betrekking tot ethische dilemma’s in de neonatologie verscheen van de Confederatie van Europese kinderartsen waarin onder andere wordt gesteld dat er geen plaats is voor actieve levensbeëindiging in de neonatologie?
Deze lijst met aanbevelingen is een weergave van de gedeelde mening over ethische principes van tien Europese landen, ruim tien jaar geleden. Voortschrijdende ontwikkelingen en inzichten hebben in Nederland geleid tot het door de Nederlandse Vereniging voor Kinderartsen aanvaarde Groninger Protocol in 2005 en het standpunt in 2013.
Hoe beoordeelt u het feit dat de concepttekst van het rapport niet is voorgelegd aan de Nederlandse Vereniging voor Neurochirurgie en niet aan de sectie kinderneurochirurgie van deze vereniging?
Beslissingen over het levenseinde worden veelal niet door neurochirurgen genomen. Er zijn vele specialismen betrokken bij de behandeling van pasgeborenen, zoals metabole specialisten, kinder-maag-darm-leverartsen, oogartsen, orthopeden en soms neurochirurgen. Hoewel deze specialisten wel betrokken kunnen zijn bij de besluitvorming als orgaanspecialist die geconsulteerd wordt en kennis inbrengt, is de besluitvorming ten aanzien van het levenseinde met name het domein van de kinderartsen en neonatologen.
Hoe beoordeelt u de stelling van de KNMG dat er consensus is bereikt, gezien de controverse die nog steeds bestaat rondom levensbeëindiging bij spina bifida?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk om zo zeker mogelijk te zijn van de juistheid van het besluit tot levensbeëindiging, om tot toetsing vooraf over te gaan?
Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Regeling late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen blijkt dat destijds bewust de keuze is gemaakt om over te gaan tot toetsing achteraf van het handelen van de arts. In het kader van zorgvuldige besluitvorming wordt voorafgaand ten minste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd. Daarnaast vindt overleg plaats in het behandelteam, waarbij gestreefd wordt naar consensus. Ik zie geen reden om hiervan af te wijken.
In welk opzicht zal het beslissingskader van artsen veranderen door dit standpunt van de KNMG?
Dit KNMG-standpunt is geautoriseerd door de Nederlandse Vereniging voor Kinderartsen en maakt onderdeel uit van de professionele standaard. Het standpunt heeft tot doel een einde te maken aan de onzekerheid over de verschillende beslissingen over het levenseinde van pasgeboren en over de criteria voor opzettelijke levensbeëindiging. Aangezien het standpunt zeer recent verschenen is, is het nog te vroeg om vast te stellen welke betekenis het zal hebben voor de praktijk.
Bent u van mening dat «lijden» nog steeds als een deugdelijk criterium kan worden gezien, terwijl uit wetenschappelijk onderzoek van Ottenhoff is gebleken dat dit een subjectief criterium is?
Zoals bij alle medisch inhoudelijke richtlijnen en standpunten van de beroepsgroep, is het niet aan mij om een oordeel over de precieze inhoud ervan te hebben. Ik weet wel dat de totstandkoming van het standpunt een nauwe samenwerking was tussen verschillende beroepsgroepen. De invulling van de zorgvuldigheidscriteria, zoals het lijden en de prognose, gebeurt door de arts. De prognose over de vooruitzichten van de gezondheid van het kind wordt gedaan op basis van inzichten naar de meest actuele stand van de medische wetenschap. Er is daarbij altijd een mate van onzekerheid. Artsen moeten zich bij het nemen van dergelijke geneeskundige beslissingen voor de pasgeborene met zeer ernstige afwijkingen laten leiden door wat verantwoorde zorg is.
In hoeverre kunnen artsen bij een pasgeborene absolute zekerheid geven dat het kind later tot geen enkele vorm van zelfstandig handelen in staat is?
Zie antwoord vraag 9.
Staat u nog steeds achter het wettelijk kader dat de toenmalige bewindslieden Ross-van Dorp en Donner de Kamer in 2005 hebben geschetst, waarbij werd gesteld dat alleen het actuele ondraaglijk en onbehandelbare lijden aanleiding kan zijn om levensbeëindiging te overwegen?
Deze herfst verwacht ik de uitkomsten van de evaluatie van de bestaande regeling. Na toezending aan uw Kamer zal ik uw Kamer een standpunt doen toekomen waarin ik de kabinetsvisie zal geven op de Regeling.
In hoeverre zijn ouders in staat om te bepalen wat wel of niet medisch zinvol of zinloos handelen is, gezien het standpunt van het Forensisch Medisch Genootschap?
De bepaling of een behandeling medisch zinloos is of niet, gebeurt door het behandelteam en niet door de ouders. Als er meerdere behandelalternatieven zijn die alle in overeenstemming zijn met de professionele standaard, beslissen de ouders welke van die behandelingen de pasgeborene krijgt.
De consumptie van ‘Schipholganzen’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vergaste Schipholganzen worden opgegeten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat we op een verantwoorde wijze moeten omgaan met de vele duizenden ganzen die helaas worden vergast en dat het onverantwoord is om deze ganzen af te voeren naar de destructor? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Klopt het gestelde in het artikel dat de ganzen die in de omgeving van Schiphol worden gevangen en vervolgens vergast, in principe bestemd zijn voor poeliers en voedselbanken?
Alle ganzen die door de uitvoerder worden gevangen en gedood worden ter beschikking gesteld van een poelier. Sinds 2012 worden de ganzen die gevangen worden in het belang van de vliegveiligheid ter plaatse gedood met CO2. Een poelier haalt ze op de vangplek op. Deze stelt al enige jaren uit eigener beweging een deel ter beschikking aan de voedselbank. De overige ganzen worden ook verwerkt en verkocht aan horecaondernemers.
Is het gestelde in het artikel waar dat in de ontheffingen/machtigingen die de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht hebben verleend om de dieren te doden, staat dat de ganzen moeten worden benut? Zo nee, wat staat er dan in de ontheffingen? Zo ja, welke concrete benuttingsvoorschriften zijn opgenomen in de ontheffingen?
In het contract met de uitvoerder is opgenomen dat een zo groot mogelijk deel van de ganzen in de voedselketen terecht dient te komen.
De teksten van de ontheffingen van de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht zijn te vinden op de websites van genoemde provincies.
Kunt u aangeven waar de gevangen en vergaste «Schipholganzen» tot nu toe naar toe worden gebracht en hoeveel procent van de ganzen de voedselketen in gaan?
De ganzen worden op de vangplek gedood en opgehaald door de poelier. Alle ganzen gaan de voedselketen in. Alle volwassen ganzen worden voor menselijke consumptie gebruikt en verkocht aan de horeca of geschonken aan de voedselbank. Van de jonge ganzen wordt een deel gebruikt voor dierlijke consumptie. Dit jaar is 63% van het totaal aantal gevangen ganzen de menselijke voedselketen ingegaan. De overige (jonge) ganzen worden gebruikt voor diervoeding.
Bent u bereid om in overleg te gaan met de provincies en uitvoerders van het Ganzenakkoord om te zorgen dat ook alle ganzen die vanaf 2013 in het kader van het Ganzenakkoord worden gedood, de voedselketen ingaan? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid om ganzenvlees op de positieflijst voor duurzame inkoop door overheden te plaatsen?
De criteria voor de inkoop van catering door overheden zijn recentelijk (november 2012) herzien in nauwe samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
De herziening van de criteria moet cateraars stimuleren om duurzamere, waaronder diervriendelijkere, producten op te nemen in het assortiment. De cateraar blijft, in overeenstemming met het Advies Duurzaam Inkopen van VNO-NCW e.a., vrij in zijn keuze hoe hij zijn assortiment inricht.
Bent u bereid om de consumptie van ganzenvlees in te brengen in uw overleg met de sector over voedselverspilling?
Mijn inzet is er op gericht om de gedode ganzen zo veel mogelijk voor menselijke consumptie te bestemmen dan wel een andere hoogwaardige bestemming te geven. Van voedselverspilling is hier overigens, gelet op de definitie van de Monitor Voedselverspilling (TK 31 532, nr. 115), geen sprake, want het betreft wilde ganzen die niet bedoeld waren voor menselijke consumptie.
Nieuwe erfpachtvoorwaarden van de gemeente Amsterdam: |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voorstel van de gemeente Amsterdam voor nieuwe erfpachtvoorwaarden?
Ja, ik heb kennis genomen van het «Voorstel voor nieuwe Amsterdamse erfpachtvoorwaarden», zoals op 22 mei 2013 vrijgegeven voor consultatie door het college van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam.
Welke grenzen en kaders gelden er volgens u aan de voorwaarden die gemeenten kunnen stellen omtrent gemeentelijke erfpacht?
Gemeenten zijn te allen tijde gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor zo ver zij privaatrechtelijk handelen gelden in aanvulling hierop ook de hiervoor gebruikelijke vereisten van het Burgerlijk Wetboek (zie de artikelen 6:2 en 6:248). Dit houdt in dat juist vanwege de grote mate van contractvrijheid die partijen genieten, verwacht mag worden dat men op grond van de normen van redelijkheid en billijkheid over en weer rekening houdt met elkaars gerechtvaardigde belangen, zie hiervoor ook mijn eerder beantwoorde vragen over particuliere erfpacht, TK 2012–2013, nr. 2464.1
Deelt u de mening dat het ongewenst is wanneer gemeentelijke erfpacht niet alleen wordt ingezet als sturingsinstrument van het ruimtelijk ordeningsbeleid, maar ook als een financieel product ten behoeve van de inkomsten van gemeenten?
Het inzetten van het instrument van gemeentelijke erfpacht is al heel lang primair een afweging voor de lokale politiek. Zo heeft Amsterdam reeds sinds de invoering van het erfpachtstelsel in 1896 als oogmerk gehad dat «de waardestijging naar de gemeente, als vertegenwoordiger van die bevolking, zou moeten toevloeien (...). Deze erfpachtrechten zouden een looptijd hebben van vijfenzeventig jaar, waarna de gemeente de gestegen grondwaarde kan verzilveren (...)»2. Daarnaast gold dat de gemeente hiermee invloed wilde uitoefenen op het gebruik van de grond. Dit laatste motief speelde vooral in een tijd dat het hele publiekrechtelijk instrumentarium, zoals het door u genoemde ruimtelijke ordeningsbeleid, nog geen vorm had gekregen. Beide elementen worden ook in het huidige voorstel expliciet genoemd als argumenten waarom Amsterdam blijft vasthouden aan erfpacht (zie paragraaf 1 van eerdergenoemd voorstel).
Los hiervan vind ik in algemene zin wel, zoals al eerder aangegeven (zie bijvoorbeeld TK-brief 2012–2013, 27 924, nr. 57), dat waar mogelijk kopers de keuze zouden moeten hebben tussen verwerving van een woning in volle eigendom dan wel in erfpacht. Hetgeen niet weg neemt dat de wijze van gronduitgifte een verantwoordelijkheid is van het lokale bestuur, dat hierover betreffende afweging moet maken.
Welke waarborgen zijn er dat gemeentelijke regels omtrent erfpacht geen oneigenlijke invloed hebben op de mogelijkheden tot hypothecaire financiering dan wel de mogelijkheid tot adequate waardebepaling van een woning? Op welke wijze en door wie worden deze waarborgen nu getoetst?
De «waarborg» voor de mogelijkheden tot hypothecaire financiering bestaat uit de onder antwoord 2 vermelde grenzen en kaders. Voor de waardebepaling geldt in Amsterdam van oudsher een deskundigenprocedure. Mijn ambtsvoorganger is in de antwoorden op Kamervragen in 2012 op de tot nu toe geldende Amsterdamse procedure voor waardebepaling ingegaan (TK 2011–2012, nr. 2521, 15 mei 2012). In het voorstel voor de nieuwe Amsterdamse erfpachtvoorwaarden is opgenomen dat bij woningen de canon voortaan niet meer af te kopen is voor tijdvakken en de canon aangepast wordt op basis van de overeengekomen transactieprijs voor de woning (i.c. «het erfpachtrecht») aan de hand van de (vooraf vastgestelde) residuele waardemethodiek. De deskundigenprocedure is dan, in dit stadium, niet nodig. Het doel van het voorstel is de transparantie en voorspelbaarheid van de canon(herziening) te verbeteren. Tevens verwacht het college dat hierdoor in de praktijk de hypothecaire financiering van woningen met erfpacht wordt vereenvoudigd. De gemeente Amsterdam is hier overigens over in gesprek met de banken. Het is aan de gemeenteraad om deze argumenten van het college mee te wegen in de besluitvorming.
Bestaat er naar uw oordeel een grens waarna erfpachtvoorwaarden niet meer kunnen worden beschouwd als een zuiver privaatrechtelijke aangelegenheid, maar er sprake is van een vorm van lastenverzwaring voor woningbezitters in de vorm van (overdrachts) belasting of andersoortige heffing op eigen woningen?
Het staat elke eigenaar van grond vrij deze grond al dan niet te verkopen, te bezwaren of te (erf)verpachten. En het staat iedere gegadigde vrij om deze grond te kopen of te (erf)pachten. Erfverpachter en erfpachter sluiten een gewone privaatrechtelijke overeenkomst, binnen de kaders van het Burgerlijk Wetboek.
Voor zover u hierbij doelt op de canonaanpassing van bestaande erfpachtcontracten, is van belang dat het collegevoorstel is om in de nieuwe erfpachtvoorwaarden uit te gaan van de transactieprijs en via de residuele grondwaardemethode (waarvan de formule nog wordt uitgewerkt door het college) te komen tot de waarde van de grond van desbetreffende woning. Aannemende dat hierdoor de grondwaarde in principe een reële afspiegeling zal vormen van de marktwaarde, zorgt dit kernonderdeel van de systeemaanpassing niet voor een (impliciete) gemeentelijke lastenverzwaring. Daarnaast wordt in het collegevoorstel uitgegaan van een jaarlijkse indexering met de inflatie van de canon. Dit kan (bij ongeïndexeerde contracten) wel leiden tot een verzwaring van de lasten voor woningbezitters in vergelijking tot de huidige systematiek.
Hoe verhouden zich de voorwaarden van erfpacht die gemeenten kunnen stellen tot artikel 17 van het Handvest Grondrechten (recht op eigendom)? Hoe verhouden zich deze voorwaarden tot het vertrouwensbeginsel in geval van wijziging van de voorwaarden met het oog op de gevolgen voor de koopprijs van een woning bij overgang naar een nieuw stelsel?
Artikel 17 van het Handvest Grondrechten van de Europese Unie heeft, met een gemoderniseerde formulering, dezelfde inhoud en reikwijdte als artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het door laatstgenoemde gewaarborgde recht en de toegestane beperkingen daarop mogen niet worden overschreden. Artikel 1 EP geeft in het bijzonder aan dat de bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten, «dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren». Het is aan het lokaal bestuur zich bij zijn besluitvorming te vergewissen van de verhouding tussen het Handvest, het vertrouwensbeginsel en de toepasselijkheid hiervan bij een wijziging van voorwaarden.
Bent u van mening dat van een gemeentelijke overheid als monopolist van het verpachten van grond voor woningen bijzondere verantwoordelijkheid mag worden verwacht waar het gaat om voorspelbaarheid, zorgvuldigheid, redelijkheid en billijkheid van het erfpachtbeleid? Zo ja, op welke wijze en door wie wordt dit momenteel geborgd?
De bijzondere verantwoordelijkheid van de gemeente is toegelicht in de beantwoording van vraag 2. Het is aan de lokale democratie (in dit specifieke geval het college van B&W van Amsterdam in samenspraak met de Amsterdamse gemeenteraad) om er voor te zorgen en er op toe te zien dat hier goede invulling aan wordt gegeven. Zij zorgt dus voor deze borging. In het kader van de zorgvuldigheid heeft het college van B&W in de voorbereiding voor het nieuwe erfpachtbeleid om die reden allereerst (zoals men zelf aangeeft) uitgebreid overleg gevoerd met stakeholders en het voorstel nu voor consultatie voorgelegd aan belanghebbenden. Vervolgens zullen de nieuwe Algemene Bepalingen onderwerp zijn van een inspraakprocedure. Tenslotte is dit geborgd doordat de rechter bij een conflict over het door de gemeente gevoerde erfpachtbeleid en de daarop gebaseerde erfpachtvoorwaarden, deze aspecten in zijn uitspraak zal meewegen.
De betrokkenheid van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) bij een onderzoek naar de heer De Roy van Zuydewijn |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe zou u als lid van de Tweede Kamer hebben geoordeeld over de kwaliteit van uw antwoord op eerdere vragen?1
Leden van de Tweede Kamer kunnen vragen stellen aan leden van het kabinet die hierop antwoorden.
Is het waar dat prins Bernhard in 2000 de directeur van het Kabinet der Koningin opdracht heeft gegeven om bij de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) inlichtingen op te vragen over de heer De Roy van Zuydewijn?
De brief van 10 maart 2003 bevat het kabinetsstandpunt over dit onderwerp en de gronden waarop het rust (Kamerstukken II 2002/3, 28811, nr.3. Voorts heeft het kabinet leden van de Tweede Kamer informatie en antwoorden gegeven op vragen uit commissies van de Tweede Kamer.
Op 12 maart vond in de Tweede Kamer een debat plaats met leden van het kabinet (de Minister-President, de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). De Tweede Kamer nam na dit debat op 18 maart enkele moties aan (Kamerstukken II 2002/3, 28 811, nrs. 4 en4 die het kabinet heeft uitgevoerd.
Waarom heeft toenmalig minister-president Balkenende in 2003 niet aan de Tweede Kamer gemeld dat het initiatief voor het BVD-onderzoek naar de heer De Roy van Zuydewijn is uitgegaan van prins Bernhard?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over de herbevestiging door toenmalig hoofdredacteur van de Volkskrant Broertjes dat prins Bernhard tegen hem over de heer De Roy van Zuydewijn heeft gezegd: «Deze man is een vijandelijk projectiel dat onschadelijk moet worden gemaakt»?3
Uitlatingen van de voormalig hoofdredacteur komen voor diens rekening.
Het stikken van varkens door een kapot ventilatiesysteem |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat er in Milheeze 1.100 varkens zijn doodgegaan nadat het ventilatiesysteem uitviel, en welke consequenties verbindt u hieraan?1
Dit is een zeer te betreuren gebeurtenis voor de varkens en de getroffen ondernemer. Dit soort calamiteiten geeft aan hoe belangrijk het is dat er noodsystemen aanwezig zijn, dat er een alarmsysteem in werking treedt en dat beiden regelmatig worden getest.
Heeft u er kennis van genomen dat het ventilatiesysteem in de stal mogelijk al sinds dinsdagavond 18 juni jl. kapot was, maar dat dit pas in de loop van de volgende dag geconstateerd werd? Zo ja, hoe beoordeelt u dit, mede in het licht van de zorgplicht?
Het onderzoek naar de toedracht van deze calamiteit is nog niet afgerond maar uit voorlopige resultaten blijkt dat zowel het noodsysteem als het alarm niet in werking zijn getreden. Voor het onderzoek is de betreffende apparatuur meegenomen waarbij wordt uitgezocht wat de oorzaak is geweest. Tevens wordt onderzocht wanneer de apparatuur voor het laatst is gecontroleerd.
Dit is niet de eerste keer dat er dieren omkomen doordat het ventilatiesysteem in een stal het begeeft, kunt u dat bevestigen?2 Zo ja, kunt u een overzicht verschaffen van vergelijkbare gebeurtenissen in de afgelopen vijf jaar en steeds daarbij aangeven hoeveel dieren er zijn omgekomen? Zo nee, waarom beschikt u niet over deze gegevens?
Uit beschikbare bronnen blijkt dat in de afgelopen 5 jaar drie soortgelijke situaties hebben voorgedaan in de varkenshouderij. Het ging hier in totaal om respectievelijk 230, 900 en 500 varkens. In de pluimveehouderij zijn op basis van beschikbare bronnen tot nog toe geen vergelijkbare gevallen bekend. Vorig jaar bleek echter op verschillende bedrijven dat bij extreem hoge buitentemperaturen de ventilatie onvoldoende toereikend was. Op 2 bedrijven kwamen hierbij 400 kippen om.
Deelt u de mening dat potdichte stallen, waarbij ventilatie noodzakelijk is voor het kunnen overleven van de dieren in deze stal, zeer kwetsbaar zijn voor technische fouten en dat deze fouten grote consequenties hebben voor het dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet?
In de Europese richtlijn over het welzijn van productiedieren (98/58/EG) die is geïmplementeerd in het nationale Besluit welzijn productiedieren is vastgelegd dat, indien een dier afhankelijk is van een kunstmatig ventilatiesysteem, deze voorzien moet zijn van een noodsysteem waarmee voldoende verse lucht kan worden aangevoerd om de gezondheid en het welzijn van het dier te waarborgen als het hoofdsysteem uitvalt. Indien het hoofdsysteem uitvalt moet een alarmsysteem in werking treden en dit alarmsysteem moet regelmatig worden getest.
Indien deze systemen niet aanwezig zijn of indien wel aanwezig maar niet regelmatig gecheckt dan vormen dichte stallen een risico voor zowel mens als dier. Daarom wordt hier zowel door de NVWA als door controlerende instanties in het kader van ketenkwaliteitssystemen op gecontroleerd en kan indien nodig handhavend worden opgetreden. De ondernemer heeft er baat bij dat er een goed werkend ventilatiesysteem aanwezig is; er is geen reden deze uit te schakelen. Ik ben derhalve niet voornemens een tijdscontrolesysteem voor te gaan schrijven.
Bent u bereid om vergaande maatregelen te nemen zodat dieren te allen tijde kunnen beschikken over een buitenloop en daarmee over frisse lucht zodat dit soort ongevallen niet meer voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De huidige Europese regelgeving en de implementatie daarvan door middel van nationale regelgeving voldoet. Wel ben ik bereid, mede naar aanleiding van de motie van het lid Ouwehand (33 605-XIII, nr. 18) van 4 juli 2013, om deze zomer extra stalklimaatcontroles uit te voeren op veehouderijbedrijven. Hierover bent u middels een aparte brief geïnformeerd.
Is er proces verbaal opgemaakt tegen de betreffende ondernemer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een alarmsysteem voor het uitvallen van ventilatiesystemen in stallen verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een tijdcontrole systeem, vergelijkbaar met een tachograaf in vrachtwagens, verplicht te stellen voor het gebruik van luchtwassers en ventilatiesystemen in stallen zodat die systemen niet in strijd met de regels uitgeschakeld kunnen worden zonder sancties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 4.
Slechts een waarschuwing bij het veroorzaken van ernstige brandwonden door een verpleegkundige |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Waarschuwing voor badincident zorginstelling»?1
Ja.
Klopt het dat hier slechts sprake is van een waarschuwing, dan wel een berisping?
Aan de verpleegkundige is door het regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Eindhoven de maatregel waarschuwing opgelegd.
Deelt u de mening dat de straf voor deze verpleegkundige te laag is, vanwege de zeer ernstige brandwonden die zij veroorzaakt heeft, waardoor het reeds gehandicapte meisje niet meer kan lopen?
Ten eerste wil ik aangeven dat een tuchtmaatregel geen strafmaatregel is maar primair correctie van professioneel gedrag beoogt om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen. Echter geheel in lijn met wat wij in Nederland als procedure kennen voor rechtszaken die bij de (tucht)rechter liggen of zijn afgehandeld, ligt het niet in de rede dat ik als Staatssecretaris uitspraken doe over de opgelegde maatregel.
Deelt u de mening dat het tuchtrecht er hoort te zijn om mensen te beschermen tegen onbekwaam en falend personeel, en niet om hen slechts te laten leren van hun fouten?2
Het primaire doel van het tuchtrecht is het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de zorgverlening. Het algemene belang van kwaliteitsbewaking staat voorop. Een tuchtmaatregel is geen strafmaatregel maar beoogt primair correctie van professioneel gedrag om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen. Dat is in het bijzonder ook in het belang van de burger. Naast dit doel beoogt het tuchtrecht tevens burgers te beschermen tegen ondeskundig en onzorgvuldig medisch handelen.
Bent u bereid de waarschuwing en berisping uit het tuchtrecht te schrappen, zodat blunderend personeel altijd een hogere straf – zoals doorhaling in het register – opgelegd krijgt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bereid de waarschuwing en berisping uit het tuchtrecht te schrappen.
Zoals hierboven geantwoord, is een tuchtmaatregel geen strafmaatregel maar beoogt het primair correctie van professioneel gedrag om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen. Het dwingt zorgverleners om kritisch naar hun eigen handelen te kijken en leidt in vele gevallen tot aanpassing van handelwijze.
Het in rekening brengen van administratiekosten bij verkeersboetes dat tot ergernis en tot verwarring leidt |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het in rekening brengen van administratiekosten bij verkeersboetes tot ergernis en tot verwarring leidt?
Het is mij bekend dat het in rekening brengen van administratiekosten bij verkeersboetes soms aanleiding geeft tot discussie. Voor verwarring is geen aanleiding. De beschikking en de acceptgiro vermelden duidelijk het te betalen bedrag inclusief de administratiekosten.
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van de Sector kanton Rechtbank Zeeland-West-Brabant (LJN: CA0211)?
Ja.
Deelt u het oordeel van de kantonrechter dat in deze zaak buiten alle proporties incassomaatregelen zijn toegepast, en dat om 6 euro te innen ten behoeve van de Staat der Nederlanden?
Het past mij als Minister van Veiligheid en Justitie niet om een oordeel te hebben over de uitspraak van een kantonrechter in een individuele zaak.
Deelt u de mening dat het in rekening brengen van administratiekosten alsmede het toepassen van buitenproportionele incassomaatregelen het maatschappelijk draagvlak voor verkeersboetes ondermijnt?
Op 1 juli 20091 is een aantal bepalingen in werking getreden waarbij de wettelijke basis is gevormd om naast de administratieve sanctie administratiekosten te innen. Het Gerechtshof Leeuwarden, de hoogste beroepsinstantie in dit soort zaken, heeft in meerdere arresten geoordeeld dat het in rekening brengen van administratiekosten rechtmatig is en niet strijdig met nationale of internationale regelgeving2. Ik zie dan ook niet in waarom het maatschappelijk draagvlak hierdoor zou worden ondermijnd. Datzelfde geldt voor de toegepaste incassomaatregelen. Bij het geloofwaardig handhaven van de verkeersregels hoort immers dat de gevolgen van het overtreden van deze regels worden geëffectueerd.
Bent u bereid het in rekening brengen van administratiekosten te betrekken bij de door u toegezegde evaluatie van het boetesysteem?
Nee. De administratiekosten maken immers geen onderdeel uit van de boete, maar zijn een gevolg van de door de wetgever gemaakte keuze om de kosten die met de inning van een boete zijn gemoeid door te berekenen aan degene aan wie de sanctie is opgelegd. Het past daarom niet om in een evaluatie van het boetesysteem de administratiekosten te betrekken.
Het bericht dat patiënten gedwongen worden te verhuizen |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Vindt u het ook treurig dat patiënten, die al jaren op een vertrouwde plek wonen, nu gedwongen worden te verhuizen? Zo nee, waarom niet?1 2
Met de sector is vanuit kwaliteitsoverwegingen afgesproken dat een derde van de bedden3 in de GGZ in 2020 ten opzichte van 2008 kunnen worden afgebouwd en substitutie moet plaatsvinden met ambulante zorg. Geconstateerd is dat bepaalde patiënten die nu langdurig in een kliniek wonen veel beter thuis – met adequate ondersteuning – in hun eigen leefomgeving kunnen wonen. Daartoe worden zogenaamde FACT teams opgezet of uitgebreid. Deze teams ondersteunen de patiënt ambulant en begeleiden de patiënt indien nodig om thuis goed te kunnen functioneren. Gemeenten zijn daar ook bij betrokken. Patiënten worden nooit gedwongen te verhuizen. Er vindt uitvoerig overleg plaats met de patiënt en de familie over de eventuele verhuizing; de patiënten waar het in het geval van Zon en Schild over gaat, stemmen in met de verhuizing. Vier patiënten gaan zelfstandig wonen met ondersteuning van een FACT-team, en drie andere patiënten gaan naar instelling van beschermd wonen.
Hoe lang bent u al bekend met het bericht dat GGZ Centraal woningen van patiënten wil sluiten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik heb dat bericht in juni van dit jaar vernomen.
Hebben patiënten, familieleden en zorgverleners deze verhuisplannen goedgekeurd? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, de instelling heeft mij laten weten dat patiënten, familieleden en zorgverleners achter deze verhuisplannen staan.
Is u bekend of de ondernemingsraad en de cliëntenraad betrokken zijn geweest bij de verhuisplannen van GGZ Centraal? Hebben zij deze plannen goedgekeurd? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, de ondernemingsraad en de cliëntenraad zijn beide betrokken bij de verhuisplannen. Zij hebben positief geadviseerd.
Welke alternatieve oplossingen zijn onderzocht, zodat patiënten niet gedwongen hoeven te verhuizen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Een alternatieve oplossing is niet nodig, omdat patiënten niet worden gedwongen te verhuizen. Zoals ook in het Bestuurlijk Akkoord GGZ is overeengekomen met de sector is het in sommige gevallen juist goed voor de patiënt om weer in de eigen leefomgeving te kunnen gaan wonen. Voor deze patiënten worden daarom deze stappen naar de thuissituatie voorbereid en ingezet. De patiënten worden hierbij goed begeleid. In sommige gevallen wordt de patiënt eerst naar een beschermd wonen situatie geleid als de stap naar de thuissituatie nog te groot is. Bij Zon en Schild gebeurt dat in drie van de zeven gevallen.
Waarom moet Zon en Schild 3,5 miljoen euro bezuinigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De 3,5 miljoen euro waar u over spreekt gaat over twee jaren; in 2012 is een bezuiniging 2 miljoen euro afgesproken met de verzekeraar en in 2013 gaat het om 1,5 miljoen euro. In de gehele GGZ moet bezuinigd worden. Daarover is een afspraak gemaakt met de sector in het Bestuurlijk Akkoord GGZ 2013–2014 (waarin groei is opgenomen van 2,5%). Dit raakt iedere instelling in de GGZ. Verzekeraars en aanbieders zullen in de inkoopafspraken moeten bezien op welke wijze de bezuiniging kan worden doorgevoerd.
Hoe is de zorg voor de patiënten momenteel gewaarborgd? Controleert de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inspectie heeft recent onaangekondigde inspectiebezoeken gebracht aan verschillende locaties van GGZ Centraal. Uit deze inspecties is gebleken dat de zorgverlening op orde is. De berichtgeving is voor de inspectie wel aanleiding om vinger aan de pols te houden. Zij zal dan ook binnen twee maanden opnieuw een inspectiebezoek brengen aan GGZ Centraal.
De recente bevindingen sluiten overigens aan bij de resultaten van eerder door de inspectie verricht thematoezicht in de betreffende regio waarbij gekeken is naar de voorwaarden voor zorgverlening aan zorgmijders. Ik heb u hierover op 2 mei jl. bericht (kenmerk 112566–102629-CZ). Uit dit onderzoek blijkt dat de zogenaamde FACT-teams in deze regio goed functioneren.
Hoeveel ontslagen worden verwacht? Zijn er inmiddels al personeelsleden ontslagen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De instelling heeft mij verzekerd dat er geen gedwongen ontslagen plaatsvinden. Men verwacht een inkrimping van het personeel via een natuurlijk verloop; tijdelijke contracten worden niet meer verlengd en een aantal personeelsleden solliciteert zelf buiten de instelling. Sommige medewerkers worden binnen GGZ Centraal herplaatst.
Is de vakbond betrokken? Wordt er een sociaal plan gemaakt samen met vakbond, werkgever en personeel? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Wat wordt verstaan in het artikel van Zon en Schild dat er grote flexibiliteit gevraagd wordt van het personeel? Vindt u dit wenselijk? Wilt u uw antwoord toelichten?
Heeft u ook signalen ontvangen dat het personeel geïntimideerd wordt, en geacht wordt niet met media en anderen te praten zonder overleg met leidinggevenden van Zon en Schild? Kunt u uw antwoord toelichten?
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat deze patiënten een goede woonplek krijgen en/of behouden en dat personeel niet ontslagen wordt? Wilt u uw antwoord toelichten?
De bescherming van persoonsgegevens in digitale patiëntendossiers |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) naar de bescherming van persoonsgegevens die door zorginstellingen verwerkt worden in digitale patiëntendossiers?1
Ja, dit rapport heeft het CBP op 18 juni jongstleden aangeboden aan VWS. Bij brief van 18 juni 2013 heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd.
Bent u ook geschrokken van de conclusie van het CBP dat geen enkele van de onderzochte zorginstellingen voldoet aan de vereisten van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), terwijl de privacygevoeligheid van de betrokken gegevens zeer groot is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat voor actie wilt u nemen?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 18 juni heb aangegeven heb ik met zorg kennis genomen van de bevindingen en conclusies van het CBP over de privacybescherming van patiënten. De onderzochte zorginstellingen dienen maatregelen te nemen om de interne toegangsverlening voor medewerkers tot patiëntendossiers en de controle beter te regelen. Als het CBP constateert dat de instellingen de overtredingen niet beëindigen, zal het CBP handhavend optreden.
Ook heb ik in mijn brief van 18 juni aangegeven dat er voor de informatiebeveiliging in de zorg normen beschikbaar zijn van het Nederlands Normalisatie-instituut, te weten NEN-normen. NEN 7510 is algemeen toepasbaar op informatiebeveiliging in de zorg en NEN 7.513 handelt over de logging, het vastleggen van acties op elektronische patiëntendossiers, zodat het mogelijk is de rechtmatigheid van de toegang tot dossiers te controleren. In de toelichting bij het wetsvoorstel cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens heb ik aangegeven dat bij algemene maatregel van bestuur dwingend zal worden verwezen naar deze NEN-normen.
Deelt u de mening dat bescherming van persoonsgegevens ook voor zorginstellingen van groot belang is, in tegenstelling tot een aantal zorginstellingen die volgens het CBP een andere visie op privacybescherming hebben? Zo ja, hoe maakt u dit standpunt duidelijk aan de zorginstellingen?
Net als uw Kamer hecht ik groot belang aan de bescherming van persoonsgegevens, ik verwacht van de zorginstellingen hetzelfde. Het is van groot belang dat instellingen het rapport van het CBP serieus nemen en zonodig hun procedures en techniek hierop aanpassen. Zoals gezegd, dienen de onderzochte zorginstellingen maatregelen te nemen om de interne toegangsverlening voor medewerkers tot patiëntendossiers en de controle beter te regelen. Als het CBP constateert dat de instellingen de overtredingen niet beëindigen, zal het CBP handhavend optreden.
Zijn zorginstellingen er naar uw mening voldoende van doordrongen dat digitale dossiers, door hun makkelijke verspreiding en doorzoeking, specifieke privacyrisico’s kennen die in mindere mate aan papieren dossiers kleven? Zo nee, wat dient er te gebeuren om dit bewustzijn te kweken?
In de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is opgenomen dat de verantwoordelijke door het treffen van passende technische en organisatorische maatregelen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of enige vorm van onrechtmatige verwerking een passend beveiligingsniveau moet garanderen. De besturen van de instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van de wet- en regelgeving binnen de instelling. Hieronder valt ook het kweken van bewustzijn bij de medewerkers.
Bent u van mening dat er op dit moment systemen zijn voor de elektronische verwerking van patiëntendossiers, waarmee aan de eisen van de Wbp voldaan kan worden? Zo ja, hoe wilt u zorginstellingen bewegen deze systemen zo snel mogelijk en op de juiste wijze toe te passen? Zo nee, wat doet u om te bevorderen dat dergelijke pakketten zo snel mogelijk ontwikkeld worden?
Iedere gegevensuitwisseling die op elektronische wijze plaatsvindt, moet voldoen aan de vereisten van de huidige wet- en regelgeving. Dit geldt voor alle systemen. Het is mijn verantwoordelijkheid randvoorwaarden te creëren waaronder veilige (elektronische) gegevensuitwisseling kan plaatsvinden.
Op welke wijze bevordert u een correct gebruik van de elektronische patiëntendossiers, zodat medewerkers weten hoe ze de beschikbare gegevens mogen gebruiken en er gepaste controle plaatsvindt op de gebruikspraktijk?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe wordt een goede privacybescherming meegenomen in het toezicht dat door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) uitgeoefend wordt op de zorgsector? Hoe werken het Cbp en de IGZ hierin samen?
De IGZ ziet toe op de kwaliteit van de verleende zorg en het op orde hebben van de beveiliging van medische dossiers; het CBP ziet toe op bescherming van persoonsgegevens. Ten behoeve van een goede onderlinge samenwerking hebben beide partijen in 2006 een samenwerkingsprotocol ondertekend en vindt op reguliere basis overleg plaats.
De IGZ ziet toe op informatiebeveiliging in de zorg op basis van de bestaande norm NEN 7510. In dit kader bekijkt de IGZ de mogelijkheden om haar toezichtactiviteiten gericht op naleving van deze norm intensiveren.
Op welke wijze verandert het door u ingediende wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens de bescherming van persoonsgegevens ten opzichte van de huidige bescherming door de Wbp? Hoe kunt u waarborgen dat deze sterkere bescherming ook daadwerkelijk gehandhaafd wordt als de huidige praktijk al niet voldoet aan de nu geldende regelgeving?
Het wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens vormt een aanvulling op de al bestaande wet- en regelgeving. In een amvb op grond van artikel 26 Wbp zullen de functionele, technische en organisatorische eisen worden opgenomen waaraan (alle) elektronische uitwisselingssystemen moeten voldoen. Er zullen bijvoorbeeld eisen worden gesteld aan de (hoge) mate van beveiliging van de toegang tot gegevens. Voor de informatiebeveiliging in de zorg zijn normen beschikbaar van het Nederlands Normalisatie-instituut: de NEN-normen 7510 t/m 7513. In de amvb zal dwingend worden verwezen naar de NEN-normen.
Instellingen moeten overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving te handelen. Indien zij dit niet doen, behoort sanctionering middels bestuursdwang of een dwangsom tot de mogelijkheden. Zoals ook aangegeven bij vraag 2 en 3 dienen de onderzochte zorginstellingen maatregelen te nemen om de interne toegangsverlening voor medewerkers tot patiëntendossiers en de controle beter te regelen. Als het CBP constateert dat de instellingen de overtredingen niet beëindigen, zal het CBP handhavend optreden.
In hoeverre wordt niet alleen het Landelijk Schakelpunt, maar ook het lokale elektronische patiëntendossier door dit wetsvoorstel gereguleerd?
Het wetsvoorstel dat in december 2012 naar uw Kamer is gestuurd is een generiek wetsvoorstel dat betrekking heeft op elektronische gegevensuitwisseling tussen zorgaanbieders en elektronische inzage tot medische gegevens in een zorginformatiesysteem. Een deel van het wetsvoorstel (daar waar het niet de uitwisseling tussen zorgaanbieders betreft) is ook van toepassing op een lokaal elektronisch patiëntendossier, zoals bijvoorbeeld een patiëntendossier in een ziekenhuis.
Een mogelijk ongeoorloofde subsidiëring en staatssteun bij de verkoop van Syntus aan Keoli |
|
Sander de Rouwe (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onlangs uitgekomen jaarverslag van de NS? Bent u op de hoogte van de mededeling in dat jaarverslag (bladzijde 78) dat NS € 11 miljoen verlies heeft geleden op een transactie?
Ja.
Wat is de achtergrond van dit verlies? Betekent dit verlies dat er door NS een bedrag is meegegeven aan de kopende partij Keolis?
Syntus was verlieslatend en dreigde op een faillissement af te stevenen. De € 11 mln was een afboeking op een lening die als verloren was te beschouwen en op de waarde van de deelneming. Overdracht van Syntus aan Keolis was aantrekkelijker voor NS dan een (mogelijk) faillissement, beter voor de belangen van de werknemers en beter voor de belangen van de concessieverstrekkende decentrale overheden; het zorgde voor continuïteit bij de uitvoering van de concessieovereenkomsten.
Heeft dit verlies er wellicht mee te maken dat de koper, Keolis, met Syntus een bedrijf met een negatieve exploitatie heeft gekocht en dat Keolis de transactie alleen wilde accepteren wanneer de verkopende partij een bedrag ter dekking hiervan mee geeft?
Zie antwoord vraag 2.
Indien deze verliezen ten koste gaan van de winsten respectievelijk dividenduitkeringen van NS, is de Staat (als enig aandeelhouder van NS) dan uiteindelijk de partij die opdraait voor die verliezen?
Indien er sprake is van verliezen gaat dit ten koste van de rendementen die de NS maakt, hetgeen mogelijk doorwerkt in de dividenden. Laatste is afhankelijk van de vermogensstructuur. Het alternatief, een faillissement, had tot eenzelfde verlies geleid maar was onaantrekkelijker geweest voor stakeholders als aanbestedende overheden en werknemers.
Bent u bereid te onderzoeken of bij deze transactie geen ongeoorloofde staatssteun dan wel verliescompensatie is verleend?
Bij deze transactie was geen sprake van verliescompensatie danwel staatssteun, de Staat is immers geen partij in deze transactie. Het betrof hier een beslissing van de NS. De keuze was failleren van Syntus met de daaraan verbonden kosten en met verlies van werkgelegenheid en onderbreking van de dienstverlening versus afboeken van negatieve waarde en verkopen met als voordeel behoud van werkgelegenheid en continuïteit van dienstverlening. Er is geen sprake van concurrentievervalsing: Syntus is immers verkocht aan een met NS concurrerende vervoerspartij.
In hoeverre is er door, weliswaar indirecte, inzet van Rijksmiddelen om verliezen te compenseren sprake van concurrentievervalsing ten opzichte van de andere private vervoerders?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Drinken tijdens zwangerschap kan gewoon’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Drinken tijdens zwangerschap kan gewoon»?1
Ja.
Waarop zijn de uitkomsten van het onderzoek gebaseerd?
Het betreft een Brits onderzoek waarbij kinderen van moeders die tijdens de zwangerschap matig dronken, een beter evenwicht (op een evenwichtsbalk) bleken te hebben in vergelijking met kinderen waarvan de moeder niet dronk tijdens de zwangerschap. De onderzoekers concluderen dat er geen aanwijzing is dat matig alcoholgebruik leidt tot een slechtere prestatie op een evenwichtsbalk (die het gevolg kan zijn van neurologische ontwikkelingsachterstand). De onderzoekers vinden dat niet geconcludeerd mag worden dat matig drinken goed is omdat het tot betere prestaties leidt, want dat is zeer waarschijnlijk aan andere factoren te wijten.
Deelt u de mening dat het beste advies blijft om helemaal geen alcohol te drinken tijdens de zwangerschap?
Het standpunt van de overheid is nog altijd dat het het beste is het drinken van alcohol te vermijden wanneer je zwanger wilt worden, zwanger bent of borstvoeding geeft. Uit genoemd onderzoek kan niet worden afgeleid dat alcoholgebruik tijdens zwangerschap onschadelijk is. Het standpunt wordt gecommuniceerd via sites als alcoholinfo.nl van het Trimbos-instituut en alcoholenzwangerschap.nl van STAP en de site van het Voedingscentrum. Het RIVM heeft in samenwerking met NVOG, KNOV, NHG, VVAH en het Erfocentrum de folder Zwanger! ontwikkeld2 waarin deze zgn. nulnorm ook wordt gecommuniceerd.
Hetzelfde geldt voor de recent door het Trimbos-instituut en STAP ontwikkelde folder «Wat je moet weten over alcohol en roken voor, tijdens en na de zwangerschap3 en de RIVM website www.strakszwangerworden.nl4.
Is het advies van de Gezondheidsraad uit 2005 waarin staat dat het beter is om helemaal geen alcohol te drinken tijdens de zwangerschap nog steeds actueel en geldend?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt de conclusie van het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP)2 dat met name huisartsen en gynaecologen zwangere vrouwen vaak niet adviseren om geen alcohol te drinken tijdens de zwangerschap? Klopt het dat de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) zelfs helemaal geen richtlijn heeft over alcoholgebruik tijdens zwangerschap?
De richtlijnen van de beroepsgroepen huisartsen, verloskundigen en gynaecologen besteden duidelijk aandacht aan het onderwerp zwangerschap en alcohol7. Deze drie beroepsgroepen zijn ook belangrijke partners geweest in het ontwikkelen van de website www.strakszwangerworden.nl die zich specifiek richt op het geven van advies aan (aanstaande) zwangeren. De boodschap in zowel de richtlijnen als in de publieksinformatie is dat beroepsgroepen moeten adviseren om het gebruik van alcohol in de zwangerschap te vermijden. Ik zal de rapportage van STAP onder de aandacht brengen van deze beroepsgroepen en hen vragen om binnen hun beroepsgroep aandacht te besteden aan het naleven van de richtlijn op dit aspect.
Overigens is in opdracht van het Partnership Vroegsignalering Alcohol8 – dat van mij subsidie ontvangt – onlangs een e-learning module voor verloskundigen (in opleiding) ontwikkeld, gericht op het verbeteren van vroegsignalering en het bespreekbaar maken van alcoholgebruik bij zwangere vrouwen door verloskundigen. De e-learning module is geaccrediteerd door de KNOV.
Klopt de conclusie van het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP)3 dat er onvoldoende kennis bij zorgverleners is over de schadelijke gevolgen van alcoholgebruik bij zwangerschap?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier kan u ertoe bijdragen dat alle beroepsgroepen hierover een eenduidige richtlijn gaan hanteren en dat de kennis bij de zorgverleners wordt vergroot? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV) en de beroepsvereniging van gynaecologen (NVOG)?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze worden vrouwen die zwanger willen worden en zwanger zijn op het belang van een gezonde leefstijl gewezen (o.a. de gevaren van roken en het belang van een evenwichtig voedingspatroon)?
Wat vindt u van het idee om een waarschuwingslogo op alcoholhoudende dranken op te nemen voor de verdere bewustwording bij zwangere vrouwen?
Momenteel ben ik in overleg met de sectoren bier, gedistilleerd en wijn, die hebben aangegeven mee te willen werken aan vrijwillige invoering van een zwangerschapslogo op alcoholische dranken.
Deze sectoren hebben mij eind juni geïnformeerd over de haalbaarheid van het opnemen van een zwangerschapslogo op de etiketten van alcoholhoudende drank, op vrijwillige basis. Deze zomer ben ik daar nog met hen over in gesprek. Ik hoop na de zomer met hen tot overeenstemming te komen over hoe de sector de invoering van het logo gaat realiseren en zal u vervolgens hierover informeren.
Bent u bereid de Kamer te informeren over het rapport van de sector over het waarschuwingslogo dat in juni zou verschijnen? Kan dit vergezeld worden van een kabinetsreactie?
Zie antwoord vraag 9.
Het regime in vreemdelingendetentie |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgnomen van de uitzending van «De vijfde dag» van 19 juni 2013?
Ja.
Welke mogelijkheden hebben vreemdelingen een klacht in te dienen tegen de wijze waarop zij behandeld worden in detentie?
Ingeslotenen die gedetineerd zijn op grond van artikel 6 en 59 van de Vreemdelingenwet 2000 kunnen zich op grond van artikel 14 van het Reglement Regime Grenslogies, respectievelijk artikel 60 van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw), beklagen over door en namens de directeur van de inrichting genomen beslissingen. Eerste aanspreekpunt voor een ingeslotene die zich wil beklagen, is de maandcommissaris van de Commissie van Toezicht van de betreffende inrichting. De maandcommissaris adviseert de ingeslotene om al dan niet een formele klacht in te dienen, of voor bemiddeling te kiezen. Indien de ingeslotene besluit tot het indienen van een formele klacht, dan kan dit bij de beklagcommissie. Deze commissie behandelt de klacht tijdens een hoorzitting. Zowel de ingesloten, als de inrichtingsdirecteur, wordt op dat moment in de gelegenheid gesteld om een toelichting te geven op de klacht. De ingeslotene kan zich hierbij bovendien laten bijstaan door een rechtsbijstandverlener of een andere vertrouwenspersoon. De beklagcommissie doet vervolgens uitspraak, met als uitkomst een gegrond-, ongegrond- of niet-ontvankelijkheidsverklaring.
Tegen de uitspraak van de beklagcommissie kan de ingeslotene die klaagt op grond van de Pbw beroep instellen bij de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming. Indien een klacht gegrond wordt verklaard, wordt de betreffende beslissing teruggedraaid of, indien dit niet mogelijk is, een schadevergoeding uitgekeerd.
Kunt u over de afgelopen vijf jaar, per jaar en per instelling, aangeven hoeveel klachten er zijn ingediend door vreemdelingen over het regime binnen de vreemdelingendetentie en de grensdetentie?
De capaciteit voor vreemdelingenbewaring is de afgelopen vijf jaar gehuisvest in verschillende inrichtingen. Een aantal van deze inrichtingen is inmiddels gesloten, voorts is er capaciteit afgebouwd en is oude capaciteit vervangen door nieuwbouw. In de bijlage1 bij deze antwoorden vindt u een tabel waarin per inrichting, per jaar, over de afgelopen vijf jaar, wordt aangegeven hoeveel klachten er in totaal zijn ingediend, hoeveel van deze klachten gegrond zijn verklaard en wat de gemiddelde bezetting was. In de laatste kolom wordt uitgesplitst hoeveel klachten gegrond zijn verklaard per 100 bezette plaatsen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat DC Rotterdam pas in 2012 open is gegaan. DC Noord Holland is niet herbenoemd maar wordt in deze tabel gevormd door de locaties Zaandam en Oude Meer, die thans zijn overgegaan in het nieuwe Justitieel Complex Schiphol (JCS). De ontbrekende getallen ten aanzien van 2011 voor DC Alphen, zijn te verklaren door de tijdelijke sluiting in dat jaar. In het algemeen kan worden gesteld dat het aantal ingediende klachten met een dalende lijn is afgenomen van 1214 in 2008 tot 599 in 2012. Ook het aantal klachten dat gegrond is verklaard is, evenredig aan de dalende instroom van het totale aantal klachten, gedaald van 30 in 2008 tot 13 in 2012. Dit dient uiteraard te worden afgezet tegen de gemiddelde bezetting. Het gemiddelde aantal gegronde klachten per 100 bezette plaatsen is afgenomen van 2 naar 1 klacht.
Uit de jaarverslagen van de verschillende Commissies van Toezicht blijkt dat het grootste deel van de klachten wordt afgehandeld door de maandcommissaris. Klachten waarin de maandcommissaris bemiddelt gaan meestal over de kwaliteit en kwantiteit van maaltijden, de prijzen en het assortiment in de inrichtingswinkel en uitval van onderdelen van het dagprogramma. De klachten die formeel en door middel van het klachtenformulier of de zogenoemde klaagschriftprocedure worden ingediend bij de beklagcommissie, zien met name op het activiteitenprogramma, het contact met de buitenwereld, zak- en kleedgeld, vermissing van persoonlijke goederen en plaatsing in een afzonderings- of strafcel. Daarnaast vormen verbouwingen, overplaatsingen of andere veranderingen in het standaard regime aanleiding om een klacht in te dienen.
Hoeveel van deze klachten zijn uiteindelijk gegrond verklaard? Kunt u deze cijfers toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke effecten zal het voorgenomen wetsvoorstel waarmee de vreemdelingenbewaring een eigen bestuursrechtelijk regime krijgt, hebben voor de klachtenprocedure?
In het nieuwe wetsontwerp zal de rechtsbescherming van ingesloten vreemdelingen uiteraard een plaats krijgen. De klachtenprocedure is hét instrument om te waarborgen dat de detentiecentra de rechten van ingeslotenen respecteren en faciliteren. Hoe de klachtenprocedure er precies uit komt te zien, is op dit moment nog niet te zeggen. In het nieuwe bestuursrechtelijke kader zal wat betreft rechtsbescherming als het gaat om de omstandigheden in bewaring in ieder geval rekening worden gehouden met de specifieke situatie van vreemdelingen die zich in vreemdelingenbewaring bevinden. Daarbij komt dat het klachtrecht altijd zal moeten worden toegespitst op de bijzondere situatie van een gesloten setting en daarnaast moet aansluiten bij de speciale relatie die er in detentie is tussen overheid en ingeslotene.
Verschillende berichten over het bestuur op Bonaire |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving van de afgelopen maanden over de moeizame verhoudingen tussen de gezaghebber van Bonaire, de gedeputeerden en de Rijksvertegenwoordiger?1
Ja, de berichtgeving is mij bekend. Daarmee is niet per definitie gezegd dat alle berichtgeving de feiten adequaat weergeven. Daarom laat ik mij frequent door mijn ambtelijke ondersteuning en door de Rijksvertegenwoordiger informeren over de ontwikkelingen.
Is het waar dat er begin dit jaar een vertrouwensbreuk is ontstaan tussen de gezaghebber en de coalitiepartijen omdat de gezaghebber integriteit in de publieke sector hoog op haar prioriteitenlijst had gezet?2
Zie het antwoord op vraag 1: het is en blijft lastig om met exacte zekerheid uitspraken te doen over motieven van de betrokkenen in Bonaire.
Heeft het feit dat de directie Toezicht en Handhaving door het bestuurscollege uit de portefeuille van de gezaghebber is gehaald, te maken met de strijd voor integriteit door de gezaghebber? Zo ja, hoe kwalificeert u dit? Zo nee, wat is dan de reden geweest om dit deel uit de portefeuille van de gezaghebber te halen?
De portefeuilleverdeling binnen het bestuurscollege is bij uitstek een politieke afweging. Na aantreden stelt het college zijn eigen portefeuilleverdeling vast (met vervangingsregeling). De gezaghebber maakt deel uit van het college en kan, naast zijn wettelijke taken (onder andere artikel 174, 175 en 176 WolBES), met collegeportefeuilles worden belast. Het staat het bestuurscollege vrij om wijzigingen aan te brengen in een eerder vastgestelde portefeuilleverdeling, uiteraard met uitzondering van de wettelijke taken van de gezaghebber.
In hoeverre was de Rijksvertegenwoordiger bij deze kwestie betrokken en hoe heeft hij zich opgesteld?
Op 31 mei jl. heeft de gezaghebber de Rijksvertegenwoordiger schriftelijk geïnformeerd over het besluit van het bestuurscollege.
Kunt u de Tweede Kamer informeren over de voortgang en de voorlopige resultaten van het project om integriteit in de publieke sector van Bonaire te bevorderen, waarvoor de Nederlandse regering – via het Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS) – in januari steun gaf aan de gezaghebber?3
De projectkerngroep is recent gestart met haar werkzaamheden en zal in december 2013 een adviesrapport uitbrengen aan de gezaghebber van Bonaire.
Wat vindt u van het feit dat bestuurders op Bonaire, waartegen een strafrechtelijk onderzoek loopt, gewoon in functie blijven?
Mij zijn geen gegevens bekend omtrent verschillen in gewoonte dienaangaande tussen Caribisch Nederland en Europees Nederland. Op grond van artikel 39 van de WolBES gelden voor gedeputeerden de vereisten voor het lidmaatschap van de eilandsraad (men moet Nederlander zijn, ingezetene van het openbaar lichaam, minimaal achttien jaar zijn en niet uitgesloten van het kiesrecht). Soortgelijke eisen gelden in Europees Nederland ook ten aanzien van wethouders. Zolang aan deze eisen wordt voldaan is er geen wettelijke belemmering voor de vervulling van de functie van gedeputeerde.
Bestaan er verschillen tussen de BES-eilanden en Europees Nederland, naar regel of gewoonte, bijvoorbeeld ten aanzien van het in functie blijven van bestuurders tegen wie een strafrechtelijk onderzoek loopt?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een integer bestuur een belangrijke voorwaarde is voor het aanpakken van de vele andere problemen op de BES-eilanden? Bent u van mening dat op de BES-eilanden dezelfde normen moeten gelden op het gebied van integriteit als in Europees Nederland? Zo nee, waarom niet? Welke stappen heeft u inmiddels ondernomen om de integriteit van bestuur op de BES-eilanden te verhogen?
Ja.
De inzet van BIOS is een stap die ik heb ondernomen en waarbij het eerste initiatief bij de gezaghebber lag. Een ander voorbeeld is dat in de WolBES is opgenomen dat de eilandsraad gedragcodes vaststelt voor gedeputeerden, gezaghebbers en eilandsraadleden. Dit is inmiddels gebeurd op St. Eustatius en Bonaire.
Waarom kiest u er – ondanks de problemen die spelen op Bonaire – bij uw reis naar het Caribisch deel van het Koninkrijk niet voor om een bezoek te brengen aan Bonaire?4
Ik heb eind januari van dit jaar een bezoek gebracht aan Bonaire, Saba en St. Eustatius. Vervolgens heb ik de besturen van alle drie de eilanden ontmoet in maart tijdens de Caribisch Nederland (CN) week. Ook zullen wij elkaar weer ontmoeten tijdens de komende CN week die in oktober zal plaatsvinden. In de tussentijd heb ikzelf evenals mijn ambtenaren regelmatig contact met alle besturen, inclusief op Bonaire, over de gang van zaken. Ik ben dus voldoende op de hoogte van wat er speelt op de eilanden.
Het bericht dat er 280.000 potentiele stageplaatsen onbenut blijven |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de landelijke onderwijsadministratie van scholen voor voortgezet onderwijs BRIN1 «van geen kanten deugt», zoals het Haarlems Dagblad het kwalificeert?2
Nee, dat beeld herken ik niet.
Deze brede conclusie in het artikel baseert de journalist op een enkele casus waarbij het enige verschil tussen BRIN en werkelijkheid bestaat uit de naam die de school voert in het maatschappelijk verkeer en die in de registratie. De Inspectie van het Onderwijs heeft het bevoegd gezag van deze school hierop aangesproken. Er is door de journalist geen hoor en wederhoor gepleegd met de onderwijsinspectie.
Schoolbesturen dragen de verantwoordelijkheid voor een juiste registratie en dienen onjuistheden of veranderingen van hun gegevens tijdig te melden. Soms veranderen scholen hun naam of adres en geven dat niet of laat door aan DUO. Hierdoor kan het gebeuren dat BRIN niet op elk moment 100% overeenkomt met de werkelijkheid. Daar wordt echter wel naar gestreefd. Bij elke wijziging krijgt het bevoegd gezag een terugmelding van de registratie in BRIN met het verzoek te reageren als de gegevens niet kloppen. De Inspectie besteedt in haar toezicht aandacht aan de correctheid van de geregistreerde gegevens. Onjuiste registratie kan namelijk gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de bekostiging. Ook doet de instellingsaccountant jaarlijks onderzoek naar de licenties van de school. Als er afwijkingen zijn, dan volgt een uitzonderingsrapportage.
Kunnen scholen nevenvestigingen naar believen veranderen in hoofdvestigingen en zo de strenge procedures van het RPO3 ontwijken?
Nee.
De eerste vestiging van een school wordt de hoofdvestiging genoemd (artikel 65 WVO). Vervolgens kan er aan een school een nevenvestiging of een tijdelijke nevenvestiging worden toegevoegd. Zo bestaat een school (BRIN-nummer) uit meerdere vestigingen. Een nieuwe nevenvestiging kan worden opgericht als men daar overeenstemming over bereikt met alle schoolbesturen die in een RPO samenwerken. Het argument hiervoor is dat oprichting van een nevenvestiging gevolgen kan hebben voor de leerlingstromen in de stad (en dus voor het leerlingpotentieel van de andere scholen). Als men in het RPO overeenstemming bereikt, is er geen toestemming van de minister meer nodig. Daarnaast kan een nevenvestiging ontstaan door fusie van twee zelfstandige scholen; dan wordt automatisch één school de hoofdvestiging en de andere de nevenvestiging.
Voor het opheffen/sluiten van vestigingen is geen overeenstemming in het RPO of toestemming van de minister of gemeente nodig. Schoolbesturen kunnen te allen tijde zelf besluiten of zij een vestiging sluiten omdat bijvoorbeeld de inschrijvingen zodanig teruglopen dat de kwaliteit van onderwijs niet meer gegarandeerd kan worden. Overigens, als er op een BRIN-nummer minder leerlingen worden ingeschreven dan de opheffingsnorm dan wordt de bekostiging van overheidswege beëindigd.
Als een nevenvestiging wordt gesloten dan verandert er niets aan de hoofdvestiging en blijft deze gewoon bestaan. Als een bevoegd gezag besluit de hoofdvestiging te willen sluiten dan zal als gevolg van de administratieve registratie, ook de nevenvestiging worden gesloten. In het specifieke geval van sluiting van het Teylercollege zou dan ook de Paulus Mavo, geregistreerd als nevenvestiging van deze school door een fusie in het verleden, haar deuren moeten sluiten. Het bevoegd gezag heeft aangegeven alleen de vestiging van Teylercollege te willen sluiten en niets te willen veranderen aan de licenties op de nevenvestiging (met andere woorden: er wordt geen onderwijsaanbod verplaatst). Daarom is in het belang van de zittende leerlingen op de Paulus Mavo besloten de nevenvestiging Paulus Mavo in stand te laten en zodoende wordt deze automatisch aangemerkt als hoofdvestiging. Er verandert als zodanig niets aan deze vestiging; het toegestane onderwijsaanbod blijft gelijk en de leerlingstromen veranderen niet. Derhalve zou het bureaucratisch en onlogisch zijn om voor deze verandering overeenstemming te eisen in het RPO.
In mijn beleidsreactie op de evaluatie voorzieningenplanning kondig ik aan deze omissie in de wet, namelijk «wat gebeurt er als de hoofdvestiging gesloten wordt en de nevenvestiging niet», te repareren. Mijn beleidsreactie zult u binnenkort ontvangen.
Hoe zit met de geldigheid van diploma’s die enkel op naam staan van een school (Teyler College) die anders luidt dan de naam die is geregistreerd in BRIN (Linnaeus College Haarlem)?
Diploma’s zijn een hoeksteen van ons maatschappelijk bestel. Zij vormen de ingang tot het vervolgonderwijs of bepaalde beroepen. Het civiel effect van een diploma en het belang van de leerlingen verzetten zich ertegen om de desbetreffende diploma’s «ongeldig» te verklaren. Alleen zeer zwaarwegende redenen kunnen aanleiding vormen om een diploma achteraf ongeldig te verklaren. Dit dient dan overigens te gebeuren door degene die het diploma uitreikt: de directeur van de school.
Een onjuiste naamsvermelding van de school op het diploma rechtvaardigt niet, naar mijn oordeel, het achteraf ongeldig verklaren van diploma’s. Wel heeft de Inspectie het bevoegd gezag en de schoolleiding van de desbetreffende school inmiddels gewezen op de relevantie van het naleven van de Regeling modellen diploma’s v.w.o.-h.a.v.o.-v.m.b.o. De school heeft toegezegd voor volgende jaren de naam van het BRIN te vermelden. Middels de nieuwsbrief voortgezet onderwijs zal ik ook de andere scholen wijzen op het belang van naleving van deze regeling.
Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat de echte wereld van de scholen zo kan verschillen van de wereld van scholen zoals deze geregistreerd staan en dat scholen moeten functioneren zonder eigen BRIN-nummer?
Echte wereld versus registratie
Zie het antwoord op vraag 1.
Scholen functioneren zonder eigen BRIN-nummer
Er moeten geen scholen functioneren zonder eigen BRIN-nummer.
Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 2 bestaan sommige scholen uit een hoofdvestiging en een of meer nevenvestigingen. Zo’n school is als bekostigingseenheid voorzien van één BRIN-nummer en elke vestiging heeft een sub-BRIN-nummer. Sommige nevenvestigingen zijn echter in het verleden nevenvestiging geworden als gevolg van een fusie tussen twee zelfstandige scholen met ieder een eigen BRIN-nummer. Na de fusie resteert dan één bekostigingseenheid, dus één BRIN-nummer.
Het is mogelijk om nevenvestigingen (weer) te verzelfstandigen en van een eigen BRIN-nummer te voorzien. Dan is er ofwel sprake van
Resistente schimmel bij patiënten en in huizen als gevolg van landbouwgif |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Radboud Universiteit1 waaruit blijkt dat er een nieuwe resistente schimmel is aangetroffen in Nederland, niet alleen bij patiënten maar ook in woonhuizen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Ja. Het onderzoek beschrijft het vóórkomen van resistentie van de schimmel Aspergillus fumigatus in Nederland. Aspergillus komt veel voor in het leefmilieu. Het is algemeen bekend dat deze schimmel in zeer zeldzame gevallen ernstige ziekte kan veroorzaken. Ook is er al geruime tijd aandacht voor deze resistentieproblematiek. De behandeling van patiënten is namelijk veel lastiger als de schimmel resistent is. Uit dit recente onderzoek blijkt dat de resistente schimmel op veel plekken in Nederland vóórkomt.
Kunt u bevestigen dat deze schimmel verschillende ziekten kan veroorzaken bij de mens, waaronder een zeer ernstige longinfectie bij mensen met een verminderde weerstand, en dat deze patiënten vanwege de resistentie zeer moeilijk te behandelen zijn?
De schimmel Aspergillus fumigatus kan verschillende ziekten veroorzaken bij de mens, zoals longontsteking. Patiënten lopen deze Aspergillusziekten op door inademing van sporen vanuit de omgeving. Gezonde mensen worden bijna nooit ziek van het inademen van deze sporen.
De meest ernstige ziekte veroorzaakt door Aspergillus fumigatus is een zeer ernstige longinfectie (invasieve aspergillose) die jaarlijks bij 577 patiënten wordt gediagnosticeerd. Een aantal van deze patiënten is geïnfecteerd door een resistente variant van de schimmel. Uit onderzoek is gebleken dat wanneer dit een infectie met een resistente schimmel betreft, patiënten moeilijk te behandelen zijn. Dit is zorgwekkend. De problematiek beperkt zich tot bepaalde risicogroepen. Hiervoor verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u tevens bevestigen dat dit de tweede resistente schimmel is die de onderzoekers hebben gevonden, en dat beide schimmels zich razendsnel over het land verspreiden? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Welk risico ziet u hierbij voor de volksgezondheid?
Uit onderzoek blijkt dat de azool resistente Aspergillus in heel Nederland vóórkomt. Dit is ongewenst omdat de behandeling van een infectie met een resistente schimmel complex is.
Het risico voor de volksgezondheid beperkt zich tot bepaalde risicogroepen die in verhoogde mate vatbaar zijn voor infecties, zoals patiënten met chronische longziekten en patiënten met sterk verminderde weerstand zoals patiënten die voor leukemie worden behandeld of een orgaantransplantatie hebben ondergaan. Gezonde mensen kunnen de resistente schimmel bij zich dragen maar worden er niet ernstig ziek van.
Is het bekend hoeveel mensen er inmiddels zijn overleden vanwege schimmels die resistent zijn? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit te onderzoeken?
Er zijn geen exacte gegevens bekend. Op basis van gegevens van onderzoekers wordt geschat dat tussen 30 en 50 patiënten per jaar in Nederland overlijden met een resistente Aspergillusschimmel. Het gaat hier om mensen die ook voor de infectie met een schimmel al ernstig ziek zijn. Het is daarom niet altijd duidelijk wat de bijdrage van de schimmelinfectie aan het overlijden is. Wel is duidelijk dat resistentie de behandeling compliceert.
Deelt u het vermoeden van de onderzoekers dat de resistente schimmel ontstaat door het gebruik van bestrijdingsmiddelen tegen schimmels in de leefomgeving, zoals bijvoorbeeld bij gewasbescherming in de landbouw? Zo nee, waarom niet en welke wetenschappelijke onderbouwing heeft u hierbij? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
De prevalentie van azoolresistentie betrof in 2012 6,6%3. Ik deel de zorg dat het gebruik van azolen in de leefomgeving resistentie kan veroorzaken bij de Aspergillusschimmel. Azolen worden onder andere gebruikt als werkzame stoffen in (dier)geneesmiddelen, gewasbeschermingsmiddelen, biociden en in cosmetica. Het moleculaire werkingsmechanisme van de voor medische toepassingen gebruikte triazolen is vergelijkbaar met de door u genoemde vijf typen fungiciden.
Of de vijf typen fungiciden die in de vraag worden genoemd een rol spelen bij het ontstaan van resistentie is niet wetenschappelijk bewezen, maar is ook niet uitgesloten. De vijf genoemde fungiciden worden gebruikt als gewasbeschermingsmiddel in de land- en tuinbouw, maar er zijn ook biocide toepassingen, namelijk conservering van hout en tenttextiel waarin een aantal van deze fungiciden worden gebruikt. Het is onbekend welke toepassing verantwoordelijk is voor het ontstaan van resistentie.
Kunt u bevestigen dat ook uit de Nethmap 20122 blijkt dat resistente schimmels een steeds groter probleem worden, dat bij ongeveer 10% van de patiënten die last heeft van schimmels resistentie wordt aangetroffen en dat vermoed wordt dat de oorzaak van de zich verspreidende resistentie het gebruik van azolen in de leefomgeving is?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat uit de Nethmap blijkt dat de resistentie in de schimmels moleculair sterk lijkt op vijf typen fungiciden die tussen 1990 en 1996 zijn toegelaten op de Nederlandse markt door het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), namelijk tebuconazool, epoxiconazool, difenoconazool, bromuconazool en propiconazool, en dat een oorzakelijk verband tussen de resistentie en het gebruik van deze fungiciden in de landbouw dus zeer waarschijnlijk is? Zo nee, waarom niet en hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u inzicht verschaffen in het totale gebruik van middelen op basis van deze stoffen in Nederland sinds 1990? Kunt u dit correleren aan de ontwikkeling van de resistentie van schimmels? Zo nee, waarom beschikt u niet over deze gegevens? Bent u bereid om op korte termijn hiernaar onderzoek uit te voeren?
Gegevens over gebruik van deze middelen zijn beschikbaar voor toepassing in de gewasbescherming, maar niet voor biociden of cosmetica. De beschikbare gegevens zijn niet goed te correleren aan de ontwikkeling van de resistentie.
Deze zomer levert Royal HaskoningDHV een rapport op van een onderzoek dat naar dit onderwerp wordt uitgevoerd in opdracht van het ministerie van I&M. Het ministerie van I&M wil door middel van dit onderzoek inzicht krijgen in de vraag of biociden een rol spelen bij de resistentie van schimmels tegen azolen. In dit onderzoek wordt ook aandacht besteed aan andere producten waarin azolen worden gebruikt, zoals gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat onderzoekers zoals de heer Verweij van het Universitair Medisch Centrum St Radboud al jaren, in ieder geval sinds 2009, aandacht hebben gevraagd voor dit probleem en hebben aangedrongen op maatregelen in de landbouw om dit urgente probleem aan te pakken?3
Naar aanleiding van onder andere het onderzoek van professor Verweij heeft er op 15 oktober 2010 een deskundigenberaad plaatsgevonden bij het RIVM over resistente schimmels. Hierbij stuur ik u deze toe (bijlage 16). Naar aanleiding van het deskundigenberaad is een referentielaboratorium ingesteld dat wordt gefinancierd door het ministerie van VWS. De ontwikkeling van het aantal patiënten en mogelijke nieuwe risicogroepen wordt door dit referentielaboratorium nauwlettend gevolgd.
Ik heb u in de beantwoording van de Kamervragen uit 2010 (Tweede Kamer 2009–2010 3271) niet toegezegd het rapport van de NVWA over resistente schimmels toe te zenden. Dit rapport van de NVWA is sinds 5 oktober 2010 openbaar. U vindt het rapport in bijlage 27. De NVWA adviseert een aantal onderzoeken op te zetten. Naar aanleiding van het eerder genoemde deskundigenberaad heb ik daar een belangrijke stap in gezet door het instellen van een referentielaboratorium.
Het ministerie van I&M heeft hier door middel van het onderzoek dat genoemd is in het antwoord op vraag 8 een vervolg aan gegeven.
Kunt u uiteenzetten hoe u op deze oproepen heeft gereageerd en welke maatregelen u heeft getroffen om de resistentie van schimmels door het gebruik van azolen binnen en buiten de landbouw aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Op eerdere vragen in 2010 over dit onderwerp4 heeft u toegezegd dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) onderzoek zou doen naar de resistentie van schimmels en het verband hierbij met het gebruik van azolen binnen en buiten de landbouw, hoe staat het nu met dit onderzoek? Indien dit onderzoek ondertussen is afgerond, waarom is de Kamer daarover dan niet geïnformeerd conform uw toezegging? Indien dit onderzoek nog niet is afgerond, wanneer zal dat dan wel het geval zijn en waarom heeft dit zolang geduurd?
Zie antwoord vraag 9.
In 2011 heeft u beloofd5 dat in het Nationaal Actieprogramma (NAP) uiteengezet zou worden hoe u de problematiek van resistentie van schimmels voor azolen in de landbouw zou willen aanpakken, waarom heeft u dit niet gedaan?
Bij nader inzien werd het NAP niet de juiste plaats gevonden om de problematiek van de azolen op te nemen, omdat het NAP alleen over onderwerpen ging die in de Europese richtlijn duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zijn verplicht om op te nemen. In de Nota «Gezonde groei, duurzame oogst» is de keuze gemaakt om aan voedselveiligheid aandacht te geven, met name van de residuen.
Dat neemt niet weg dat er binnen de departementen aandacht wordt besteed aan de resistentie problematiek bij azolen. Voorbeelden hiervan zijn het referentielaboratorium dat in 2011 is gestart en het onderzoek dat in vraag 8 is genoemd.
In 2011 heeft u ook gezegd dat er op Europees niveau een expert meeting georganiseerd zou worden door het Europees Centrum voor Ziektepreventie en -bestrijding (ECDC), waar zou worden gesproken over de relatie tussen de opkomst van deze resistente schimmel en het gebruik van azolen; wat waren de uitkomsten van deze meeting en welke ontwikkelingen hebben zich sindsdien op Europees niveau voorgedaan?
Er hebben op Europees niveau twee expert meetings plaatsgevonden wat geresulteerd heeft in een «technical report» dat is opgesteld door het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en eind februari 2013 is verschenen. De belangrijkste aanbevelingen in het rapport zijn: verbetering van surveillance, ontwikkeling van diagnostische methoden waarmee resistentie kan worden vastgesteld en onderzoek naar de oorzaak van resistentie in het milieu door omgevingsonderzoek.
Kunt u uitleggen waarom er ook in uw Nota « Gezonde Groei, Duurzame Oogst»; Tweede nota duurzame gewasbescherming periode 2013 tot 2023»6 geen aandacht wordt geschonken aan de problematiek van resistentie van schimmels voor azolen in de landbouw?
Zie antwoord vraag 12.
Op welke manier wilt u de problematiek van resistentie van schimmels voor azolen in de landbouw (alsnog) gaan aanpakken?
Het is nog onduidelijk waar de oorzaak van de resistentie ligt, dat kan in de landbouw zijn, maar ook er buiten. Ik wacht eerst de uitkomsten af van het bij vraag 8 genoemde onderzoek dat in opdracht van het ministerie van I&M is gestart.
Bent u bereid om middelen op basis van tebuconazool, epoxiconazool, difenoconazool, bromuconazool en propiconazool onmiddellijk van de markt te halen en de toelating in te trekken uit het oogpunt van de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Voor zowel gewasbeschermingsmiddelen als biociden geldt een toelatingsregime. Voordat een werkzame stof/middel op de markt wordt gebracht, moet de aspirant toelatinghouder aantonen dat de risico’s van deze stof of dit middel aanvaardbaar zijn voor mens, dier en milieu.
Het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is verantwoordelijk voor de toelating (en eventueel intrekken) van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Ctgb kan een toelating alleen intrekken of beperken op basis van nieuwe wetenschappelijke informatie die een dergelijke maatregel onderbouwt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het notaoverleg over de Tweede nota duurzame gewasbescherming op 1 juli 2013?
Zoals ik u heb laten weten door middel van een uitstelbrief is het mij niet gelukt de antwoorden op de Kamervragen voor 1 juli 2013 aan u toe te sturen.
Kennis onder jongeren over de Verklaring Omtrent het Gedrag |
|
Paul van Meenen (D66), Alexander Pechtold (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het profielwerkstuk «De Verklaring Omtrent het Gedrag»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat in dit profielwerkstuk wordt geschetst, namelijk dat veel jongeren zich niet bewust zijn van de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en jongeren die eerder een delict pleegden onaangenaam verrast worden wanneer zij door een weigering van de VOG een stage of baan mislopen?
Ja, het beeld dat in het werkstuk wordt geschetst herkennen wij. Veel jeugdigen zijn zich niet bewust van de gevolgen die een weigering van de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kan hebben.
De dienst Justis, van het ministerie van Veiligheid en Justitie (VenJ) behandelt iedere VOG-aanvraag uiterst zorgvuldig. Daarbij wordt het risico op een inbreuk op integriteit voor de samenleving afgewogen tegen het belang van de resocialisatie van de individuele aanvrager. Wij vinden dat dit huidige beoordelingskader voldoende ruimte biedt om recht te doen aan de belangen van jeugdigen. In 2012 is 0,48% van de VOG-aanvragen door jeugdigen tot 23 jaar de VOG geweigerd. Van de 134.481 aanvragen door jeugdigen zijn er uiteindelijk 650 afgewezen.
Er is dus sprake van een beperkte groep jongeren waarvan de VOG-aanvraag werd afgewezen. Omdat wij het belang van een stage of baan groot achten, en daarvoor in de praktijk vaak een VOG nodig is, is tijdens de laatste begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie besloten de terugkijktermijn bij VOG-aanvragen van adolescenten te verkorten van vier naar twee jaar.2 Voorwaarde is dat de aanvrager ten tijde van de VOG-aanvraag maximaal 22 jaar oud is. Deze gewijzigde terugkijktermijn geldt voor alle delicten met uitzondering van zedendelicten en ernstige geweldsdelicten.
Deelt u de mening dat dit zou kunnen worden voorkomen wanneer jongeren op de hoogte zouden zijn van het bestaan van de VOG en de gevolgen die een weigering hiervan kan hebben voor een toekomstige studie, stage of baan? Zo nee, waarom niet?
Wij onderschrijven het belang van voorlichting op maat aan de jongeren over het bestaan van de VOG en de gevolgen die een weigering hiervan kan hebben voor een toekomstige studie, stage of baan. Daarom worden de volgende concrete stappen ondernomen om voorlichting over de VOG te verbeteren. De staatssecretaris van OCW heeft aan het Centrum School en Veiligheid (CSV) gevraagd om aandacht te gaan besteden aan de VOG voor jeugdigen.3 Daarnaast wordt er een nieuwsbrief opgesteld, waarin informatie wordt gegeven over de VOG en de gevolgen van een VOG-weigering worden uitgewerkt. Deze zal aan de jongerenorganisaties (LAKS, Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs) en de sectororganisaties (PO-Raad, VO-raad en de MBO Raad) voor publicatie worden aangeboden.
Aanvullend hierop gaat de Dienst Justis onderzoeken, onder meer met behulp van sociale media, op welke wijze voorlichtingsmateriaal nog meer kan worden toegesneden op de doelgroep. Ook heeft de Dienst Justis reeds de jongeren die het onderzoek hebben verricht op bezoek gehad om te bespreken op welke wijze jongeren het best voorgelicht kunnen worden. De voorlichtingsactiviteiten van OCW en de Dienst Justis zullen op elkaar worden afgestemd.
Wat is uw reactie op de resultaten van de enquête die de makers van dit werkstuk hebben afgenomen bij 635 leerlingen op diverse scholen, namelijk dat:
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat meer kennis over de VOG een preventieve werking kan hebben en zo criminaliteit kan voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat jongeren beter voorgelicht moeten worden over het bestaan van de VOG? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat jongeren zich beter bewust worden van de VOG en de gevolgen van een weigering van de VOG?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘resistente schimmel verspreidt zich’ |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de publicatie in het medische vakblad Clinical Infectious Diseases over de resistente aspergillusschimmel?1
Ja.
Is u bekend dat de aspergillusschimmel ontstaat door gebruik van bestrijdingsmiddelen tegen schimmels in de leefomgeving?
De resistentie bij schimmels is gericht tegen de klasse van azolen, de belangrijkste groep antischimmelmiddelen die gebruikt wordt bij de behandeling van schimmelziekten bij de mens. Deze azolen worden ook toegepast als werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen, diergeneesmiddelen, cosmetica en biociden. Biociden zijn verschillende typen producten zoals ontsmettingsmiddelen, conserveringsmiddelen en plaagbestrijdingsmiddelen.
De mate waarin het gebruik van azolen bij bovengenoemde toepassingen bijdraagt aan de resistentieproblematiek bij de mens is nog onbekend, maar mogelijk is hier sprake van een oorzakelijk verband.
Wat is uw opvatting over het feit dat deze nieuwe schimmel moeilijk te bestrijden zou zijn?
De schimmel Aspergillus fumigatus kan verschillende ziekten veroorzaken bij de mens, zoals longontsteking. Dit is al lang algemeen bekend. Als schimmels resistent zijn worden mensen niet vaker of ernstiger ziek, maar compliceert dit de behandeling waardoor het uiteindelijke verloop van de ziekte ernstiger kan zijn. Ook dit is eerder beschreven.
In het betreffende artikel is gekeken naar het vóórkomen van Aspergillus in het leefmilieu en bij patiënten. Hierbij is specifiek gekeken naar resistentie van deze schimmels tegen azolen. De problematiek beperkt zich tot bepaalde risicogroepen. Voor deze risicogroepen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Welke maatregelen bent u desondanks bereid te nemen om verdere verspreiding van deze resistente schimmel te voorkomen?
Op 15 oktober 2010 heeft er een deskundigenberaad plaatsgevonden bij het RIVM over resistente schimmels. De aanleiding vormde de zorgen over een mogelijke toename van resistentie bij schimmels waardoor behandeling wordt gecompliceerd. Eén van de adviezen van het deskundigenberaad was het opzetten van een referentielaboratorium voor invasieve aspergillose zodat het inzicht in de omvang van de problematiek in Nederland verbeterd wordt. Door de deskundigen werd het UMC St Radboud aangewezen als kandidaat voor het opzetten van een referentielaboratorium. Ik heb dit advies overgenomen en in 2011 is het referentielaboratorium gestart. Het referentielaboratorium geeft inzicht in het vóórkomen van ziekten veroorzaakt door schimmels en resistentie bij schimmels bij patiënten.
Het ministerie van I&M heeft daarnaast een onderzoek lopen bij Royal HaskoningDHV met als doel inzicht te krijgen in de vraag of biociden een rol spelen bij de resistentie van schimmels tegen azolen. In dit onderzoek wordt ook aandacht besteed aan andere producten waar azolen in zitten, zoals gewasbeschermingsmiddelen en cosmetica. Dit rapport wordt deze zomer verwacht.
Welke concrete risico’s voor de volksgezondheid zijn er door de verspreiding van aspergillusschimmel in woonhuizen en woonwijken?
Het risico voor de volksgezondheid beperkt zich tot bepaalde risicogroepen die in verhoogde mate vatbaar zijn voor infecties, zoals patiënten met chronische longziekten en patiënten met sterk verminderde weerstand zoals patiënten die voor leukemie worden behandeld of een orgaantransplantatie hebben ondergaan. Het optreden van een ernstig ziektebeeld door Aspergillus is dus zeer zeldzaam. De behandeling van deze ernstig zieke mensen wordt gecompliceerd als deze schimmel ook nog resistent is. Gezonde mensen kunnen de resistente schimmel bij zich dragen maar worden er niet ernstig ziek van.
Het bericht ‘Barrières terug van weggeweest. Nederlandse technologiebedrijven krijgen zelfs binnen EU met belemmeringen te maken’ |
|
Jan Vos (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Barrières terug van weggeweest. Nederlandse technologiebedrijven krijgen zelfs binnen EU met belemmeringen te maken»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de conclusie uit het onderzoek van werkgeversorganisatie FME-CWM onder 612 technologiebedrijven, dat moeizame douaneprocedures, interne regels en afwijkende standaardeisen voor producten in EU-lidstaten steeds vaker de kop opsteken, een slechte ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet?
Een optimaal werkende Europese interne markt, waarbij er sprake is van een level playing field voor alle betrokken partijen, is voor Nederland van groot belang. Als regels en procedures de goede werking van de interne markt voor producten belemmeren is dat geen goede ontwikkeling.
In het onderzoek van FME-CWM wordt een aantal belemmeringen gesignaleerd voor het internationaal zakendoen. Deze belemmeringen zijn niet nader gespecificeerd en er wordt geen onderscheid gemaakt tussen belemmeringen binnen en buiten de EU. De douanebelemmeringen waaraan wordt gerefereerd hebben vooral betrekking op exportbestemmingen buiten Europa, met name Brazilië, Rusland, India en China (de zogenoemde BRIC-landen). Die landen voeren al jaren de lijst van «barrièrelanden» aan, zeker als het om «moeizame douaneprocedures» gaat. Deels lijken de gesignaleerde belemmeringen ook de Europese interne markt te betreffen. Ik ga graag in overleg met FME-CWM om de gesignaleerde problemen nader te duiden, zodat ik deze eventueel mee kan nemen in lopende trajecten in EU-verband om de werking van de interne markt voor industrieproducten te verbeteren (zie antwoord op vraag 4).
Deelt u de mening dat het stellen van specifieke eisen aan technologische producten om de eigen markt te beschermen verdere versterking van de Europese interne markt in de weg staat en dat dit een onwenselijke ontwikkeling is?
Het stellen van additionele eisen aan producten om de eigen markt te beschermen belemmert het vrije verkeer van goederen op de Europese interne markt. Een ontwikkeling in die richting is onwenselijk en zal ik altijd krachtig van de hand wijzen. Alleen op basis van dwingende redenen van algemeen belang zijn beperkende maatregelen geoorloofd («rule of reason»), bijvoorbeeld in het geval van risico voor de volksgezondheid of het milieu. Dit moet uiteraard uitzondering zijn, geen regel.
Indien een lidstaat redenen heeft om voor een product aanvullende technische vereisten in te stellen, dan geldt er op grond van richtlijn 98/34/EG een notificatieplicht. Een lidstaat dient de aanvullende vereisten voor het product, met opgaaf van reden, te melden aan de Europese Commissie. De Commissie stelt de overige lidstaten op de hoogte die samen met de Commissie de mogelijkheid hebben om op de technische voorschriften te reageren.
Bent u bereid om de obstructies die technologiebedrijven ondervinden binnen de EU, zoals moeizame douaneprocedures, interne regels en afwijkende standaardeisen, op een zo kort mogelijke termijn in Europees verband ter sprake te brengen?
Nederland en de Europese Commissie zijn zich door signalen uit de industrie bewust van het feit dat, ondanks dat de markt voor industriële producten een succesvol deel van de Europese interne markt is, deze markt nog steeds belemmeringen kent. De Commissie komt daarom, onder andere op basis van de uitkomsten van een publieke consultatie, dit jaar nog met een strategisch initiatief om de kwaliteit van wetgeving voor de interne markt voor industriële producten en de consistente toepassing daarvan te verbeteren en resterende belemmeringen aan te pakken. Ik zal na overleg met FME-CWM bezien in hoeverre de door hen gesignaleerde belemmeringen, voor zover zij een relatie hebben met de Europese interne markt, voldoende in dit initiatief van de Commissie worden meegenomen.
Tevens werkt Nederland constructief aan de lopende onderhandelingen over de voorstellen onder het Single Market Act I- en het Single Market Act II-pakket, die beide beogen de interne werking van de interne markt te optimaliseren. Een van de onderdelen is het productveiligheid- en markttoezichtpakket dat onder andere als doel heeft voor bedrijven een gelijk speelveld te garanderen en de productveiligheid te verbeteren.
FME-CWM heeft laten weten dat de «moeizame douaneprocedures» betrekking hebben op de export naar landen buiten de EU (met name de BRIC-landen) en niet op afzet van goederen in andere EU-lidstaten. Binnen de EU bestaan geen douaneprocedurele belemmeringen voor goederen die binnen de EU op de markt zijn gebracht (vrij verkeer van goederen). Tussen de EU-landen onderling is geen sprake van douanecontroles aan de grens. Verder zorgen instrumenten als de gemeenschappelijke douanewetgeving ervoor dat de douaneautoriteiten van de lidstaten dezelfde normen toepassen.
Op welke wijze kunt u de Nederlandse exporterende technologiebedrijven ondersteunen bij de internationale handelsbelemmeringen die zij ondervinden, ten eerste binnen en ten tweede buiten de EU-lidstaten?
Veel Nederlandse ondernemers en kennisinstellingen zijn actief in het buitenland en buitenlandse bedrijven investeren in de Nederlandse economie. Handel, investeringen en technologische samenwerking zorgen voor groei en werkgelegenheid.
Binnen de EU ziet de Nederlandse overheid er bij de totstandkoming van regelgeving op toe dat regelgeving zo lastenarm mogelijk wordt vormgegeven en dat het level playing field door nieuwe regelgeving niet nadelig wordt beïnvloed. Bij individuele handelsbelemmeringen die zich binnen de EU voordoen kunnen bedrijven een klacht indienen bij Solvit. Solvit is een Europees netwerk dat zich inzet voor burgers en bedrijven die problemen ondervinden door de verkeerde toepassing van het Europees recht door een autoriteit in een andere EU-lidstaat. Ook worden bedrijven in het internationaal zakendoen ondersteund door Antwoord voor Bedrijven, dat ondernemingen wegwijs maakt in regels, vergunningen en subsidies.
Voor het wegnemen van handelsbelemmeringen buiten de EU vindt overleg plaats tussen lidstaten en derde landen, gezamenlijk maar ook bilateraal. Het overleg tussen lidstaten is onder meer gericht op de inzet en ontwikkelingen in WTO-kader, maar ook gericht op bilaterale onderhandelingen. In WTO-kader is de laatste jaren weinig vooruitgang geweest in de Doharondebesprekingen over verdergaande handelsliberalisering. Momenteel is de inzet om eind dit jaar enkele deelakkoorden (onder andere handelsfacilitatie) af te ronden. Voor oneerlijke concurrentie op een buitenlandse markt kunnen bedrijven en kennisinstellingen zich richten tot het Meldpunt Handelsbelemmeringen: www.rijksoverheid.nl/meldpunthandelsbelemmeringen
Naast bilaterale interventies worden in EU-verband in het kader van de markttoegangsstrategie handelsbelemmeringen opgebracht bij overheden van derde landen. Nederland agendeert daartoe, in het EU-overleg ter plekke en in Brussel, handelsbelemmeringen waarmee onze bedrijven te maken hebben. Dit kan resulteren in gezamenlijke interventies van de Nederlandse en EU-delegatie. De Europese Commissie werkt ook aan het wegwerken van handelsbelemmeringen. Onder andere worden er handelsverdragen voorbereid met de Verenigde Staten en Japan.
De Nederlandse overheid zet zich in het buitenland daarnaast via het postennet (onder meer de innovatie-attaché»s) in voor de belangen van de Nederlandse economie. Zij doet dit door deuren te openen voor onze bedrijven en kennisinstellingen. De economische verhoudingen in de wereld veranderen, onder meer door opkomende markten zoals Brazilië, India en China. In deze landen speelt de overheid vaak nog een doorslaggevende rol in het dagelijkse economische leven. Dat betekent dat de Nederlandse diplomatie zich vooral richt op die landen waar de Nederlandse overheid het verschil kan maken voor de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. Dat doet Nederland door gericht contact te zoeken met de collega-overheden in het buitenland over bijvoorbeeld markttoegang, en belemmerende wet- en regelgeving. Ook kunnen Nederlandse diplomaten de lokale context en regelgeving duiden, bemiddelen en helpen bij het zoeken van partners door hun netwerk in te zetten. Daarnaast gaan technologiebedrijven en kennisinstellingen ook mee met missies, en kunnen zij op die manier bij overheden en (staats)bedrijven op een hoog niveau binnenkomen.
Heeft u de «gebruikers» van het postennet, waaronder de Nederlandse exporterende technologiebedrijven, betrokken bij modernisering van de diplomatie? Zo ja, welke partijen zijn hiervoor geraadpleegd? Zo nee, waarom niet?
Ja. In het traject met betrekking tot de modernisering van de diplomatie inclusief de totstandkoming van de brief «Voor Nederland wereldwijd», die vrijdag 28 juni 2013 is toegezonden aan de Tweede Kamer, heeft consultatie plaatsgevonden met stakeholders van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarbij gaat het om vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, de reiswereld, NGO’s, overheden, media, wetenschappelijke organisaties en kennisinstituten. De consultaties geschiedden zowel plenair als op individuele basis.
Welke rol kunnen de diplomatieke posten vervullen bij het slechten van de handelsbarrières die Nederlandse bedrijven ondervinden bij het betreden van handelslanden zoals Brazilië, India, Rusland en China?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
De toename van piraterij aan de Westkust van Afrika. |
|
Sultan Günal-Gezer (PvdA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «West Africa piracy overtakes Somali ship attacks»?1
Ja.
Bent u al benaderd door Nederlandse koopvaardijschepen en/of rederijen over de problemen met de toenemende piraterij aan de Westkust van Afrika?
Tussen maart 2011 en 31 december 2012 zijn vijf Vessel Protection Detachements (VPD) aanvragen ingediend voor schepen die havens aan de westkust van Afrika zouden aandoen. Deze aanvragen zijn afgewezen omdat de inzet geen betrekking had op het risicogebied nabij Somalië. In 2013 zijn tot dusver geen aanvragen ontvangen voor een VPD voor de westkust van Afrika. Wel heeft een reder geïnformeerd naar de mogelijkheden terzake.
Welke mogelijkheden ziet u voor de Vessel Protection Detachments (VPD’s) om de Nederlandse koopvaardijschepen te beschermen tegen piraterij aan de Westkust van Afrika?
Maritieme criminaliteit voor de westkust van Afrika gebeurt meestal binnen de territoriale wateren (TTW) van de kuststaten in de Golf van Guinee. Het gaat daarbij om gewapende overvallen op zee. De aanvallen zijn vaak gericht op de lading van het schip, vaak olie, en niet op losgeld voor het schip en zijn bemanning. In een aantal gevallen zijn schepen aangevallen buiten de TTW.
Binnen de TTW zijn de kuststaten exclusief bevoegd tot en verantwoordelijk voor een adequate bescherming van koopvaardijschepen. Binnen deze wateren is het op grond van internationale verdragen niet toegestaan VPD’s of gewapende particuliere beveiligers in te zetten. Buiten de TTW is de koopvaardijsector, net zoals in het risicogebied nabij Somalië, eerstverantwoordelijk voor het treffen van beschermingsmaatregelen tegen piraterij. Voor Somalië zijn hier de Best Management Practices (BMP2 voor opgesteld. Het huidige VPD concept is hier een aanvulling op en is gericht op de inzet aan boord van Nederlandse koopvaardijschepen die in dat risicogebied varen. Het kabinet wil, in overleg met de koopvaardijsector, onderzoeken of er aanvullende maatregelen moeten worden genomen buiten de TTW van West-Afrikaanse staten, zoals de inzet van VPD’s.
Bent u in overleg met uw Europese ambtsgenoten, dan wel met andere EU-regeringsvertegenwoordigers, over mogelijke maatregelen tegen de toenemende piraterij aan de Westkust van Afrika?
De problematiek van gewapende overvallen op zee in de Golf van Guinee krijgt in toenemende mate internationale aandacht. In 2011 en 2012 heeft de VN Veiligheidsraad met de resoluties 2018 en 2039 het belang van een geïntegreerde oplossing, de ontwikkeling van een regionale strategie en een versterkte regionale samenwerking beklemtoond. In het najaar van 2011 heeft de VN een onderzoeksteam naar de regio gestuurd om de aard van de problematiek en mogelijke oplossingen in kaart te brengen. De aanbevelingen voor de staten in de regio betroffen onder andere gezamenlijke maritieme patrouilles en informatievergaring, bevordering van juridische capaciteit om piraterij/zeeroof te criminaliseren en het opstellen van een regionale strategie voor de bestrijding van de problematiek.
Omdat de aanvallen vooral worden uitgevoerd in de territoriale wateren en de West-Afrikaanse landen in tegenstelling tot Somalië geen falende staten zijn, is bestrijding van deze aanvallen de verantwoordelijkheid van de kuststaat. Ook de VN Veiligheidsraad onderstreept dit. Een internationale antipiraterijmissie is op dit moment dan ook niet aan de orde. De Afrikaanse partners worden gewezen op hun primaire verantwoordelijkheid voor adequate bescherming van koopvaardijschepen en het nemen van de daarvoor benodigde maritieme veiligheidsmaatregelen. De Afrikaanse partners tonen op dat gebied initiatief. Het ECOWAS Integrated Maritime Strategy and Implementation Plan bevindt zich in de afsluitende fase. Daarnaast vond op 24 en 25 juni jl. een regionale top plaats over maritieme veiligheid in de Golf van Guinee. De VN heeft ondersteuning aan deze top geleverd. De betrokken Afrikaanse regeringsleiders hebben afspraken gemaakt over informatie-uitwisseling, harmonisatie van procedures en het oppakken en vervolgen van verdachten van gewapende overvallen op zee (Code of Conduct concerning the Prevention and Repression of Piracy, Armed Robbery against Ships, and Illegal Maritime Activities in West and Central Africa). Dit laat zien dat de regio verantwoordelijkheid wil nemen.
Op het gebied van informatie-uitwisseling wordt op initiatief van het bedrijfsleven en in samenwerking met de International Maritime Organization (IMO) en regionale partners ECOWAS en de Economic Community of Central African States (ECCAS) en de Gulf of Guinea Commission (GGC) gewerkt aan het opzetten van een regionaal information sharing centre in Accra, Ghana. Koopvaardijschepen kunnen hier straks (verdachte) activiteiten van maritieme criminaliteit doorgeven. Het informatiecentrum geeft deze gegevens dan door aan de autoriteiten van het land in wiens territoriale wateren de (verdachte) activiteiten hebben plaatsgevonden. De oprichting van dit centrum wordt ondersteund door het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Noorwegen. Nederland overweegt eveneens steun te leveren.
Daarnaast werkt de EU aan een maritieme strategie voor de Golf van Guinee. Deze strategie wordt in het najaar van 2013 gepresenteerd. De nadruk ligt hierbij op capaciteitsversterking van de kustwachten en marines van de aangrenzende landen, de economische ontwikkeling van de regio en rechtshandhaving.
Is er in internationaal verband overleg gaande om de toenemende piraterij aan de Westkust van Afrika tegen te gaan? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u in internationaal verband een verzoek ontvangen om in overleg te treden over de toenemende piraterij aan de Westkust van Afrika?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan de toename van piraterij in internationaal verband te agenderen? Zo ja, in welk verband en op welke termijn?
De toename van het aantal incidenten in de Golf van Guinee is zorgwekkend. De context vraagt een andere aanpak dan in Somalië. Nederland spreekt in EU-verband de betrokken kuststaten aan op hun verantwoordelijkheden, zoals implementatie van de Code of Conduct. Daarnaast is regionale maritieme en juridische capaciteitsopbouw noodzakelijk. De EU-strategie voor de Golf van Guinee biedt een aanknopingspunt om dit in EU-verband te agenderen. Ter voorbereiding op deze strategie neemt Nederland deel aan discussies in EU-verband om de problematiek in kaart te brengen en een effectieve aanpak te identificeren.