Het bericht dat grote gemeenten de wietteelt willen reguleren |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Steden willen wietteelt reguleren» en «Tabel: standpunt gemeenten over wietteelt»?1 2
Ja.
Erkent u dat uit genoemde berichten blijkt dat er onder een zeer forse meerderheid van de grote gemeenten draagvlak bestaat voor het op enigerlei wijze reguleren van wietteelt? Zo ja, heeft dit gevolgen voor uw beleid ten aanzien van wietteelt en welke gevolgen zijn dit dan? Zo nee, waarom erkent u dit niet?
Ik heb toegezegd uw Kamer voor 1 januari 2014 een inventarisatie te sturen van de gemeentelijke plannen en voornemens op het gebied van wietteelt. Afgelopen februari heb ik de burgemeesters van de coffeeshopgemeenten gevraagd om eventuele plannen met betrekking tot wietteelt bij mij kenbaar te maken. Alle burgemeesters die hierop reageerden heb ik vervolgens uitgenodigd om hierover persoonlijk met mij te spreken. Uw Kamer heeft afgelopen juni een tussenstand van deze inventarisatie ontvangen3 en zal op korte termijn de toegezegde brief met de definitieve resultaten ontvangen. Ik wil daar in deze antwoorden niet op vooruit lopen. Mijn algemene standpunt over het reguleren van wietteelt is bij uw Kamer evenwel reeds bekend: het biedt geen oplossing voor de problemen die met illegale wietteelt samenhangen en is daarnaast in strijd met internationale verdragen (VN-verdragen en EU-recht) en de Opiumwet.
Gaat u ook met de gemeenten overleg voeren die nu aangeven voorstander van gereguleerde wietteelt te zijn en met wie u nog niet in gesprek bent? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel van de 26 genoemde gemeenten hebben een concreet plan voor het reguleren van wietteelt of het certificeren van bedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
De veiligheidssituatie in Somalië en de terugkeer van Somalische asielzoekers naar Somalië |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Uitgezette Somaliër gewond bij bomaanslag»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Het is mij bekend dat de situatie in Somalië zorgwekkend is en dat er sprake is van gewelddadigheden zowel in Mogadishu als in overige delen van het land.
De omstandigheid dat een onlangs teruggekeerde Somaliër gewond is geraakt bij een aanslag is zeer betreurenswaardig.
In de asielbeoordeling worden alle aangevoerde feiten en omstandigheden meegewogen en wordt ook de algemene situatie in een land in aanmerking genomen. Indien wordt vastgesteld dat een vreemdeling geen individualiseerbaar en voorzienbaar risico loopt op vervolging of mensenrechtenschendingen wordt geen asielvergunning verleend en is terugkeer aan de orde. In uitzonderlijke situaties van willekeurig en wijdverspreid geweld wordt aangenomen dat eenieder bij terugkeer een reëel risico loopt op grond van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. De situatie in Mogadishu en overige delen van Somalië wordt op dit moment niet op die manier gekwalificeerd. Dit neemt niet weg dat ik zoals gezegd onderken dat er in Somalië sprake is van een zorgwekkende situatie die gekenmerkt wordt door conflicten en geweld. Het is nooit uit te sluiten dat een vreemdeling, hoe betreurenswaardig ook, na een zorgvuldige individuele beoordeling inclusief rechterlijke toetsing, na terugkeer in zijn herkomstland slachtoffer wordt van willekeurig geweld.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent de veiligheidssituatie in Somalië, met name in Mogadishu en in Zuid- en Centraal Somalië? Is het huidige ambtsbericht nog voldoende actueel? Wanneer volgt een nieuw ambtsbericht?
Eind december 2013 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een nieuw algemeen ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Somalië. Aan de hand daarvan zal ik bepalen of het toelatingsbeleid voor Somalische asielzoekers gehandhaafd kan blijven of dat het beleid aanpassing behoeft. In het huidige beleid is meegewogen dat de situatie in het land, zoals ik in antwoord op vraag 1 al opmerkte, zorgwekkend is en fluctueert. In het geval van een beleidswijziging zal ik de Tweede Kamer daarover informeren.
Een ambtsbericht is een deskundigenbericht. Het ziet altijd op de periode voorafgaand aan het verschijnen daarvan zodat het alleen op het moment van verschijnen echt actueel kan zijn. De IND kan ook informatie uit andere objectieve bronnen gebruiken voor een oordeel over de situatie in het land van herkomst.2 In asielprocedures worden in voorkomende gevallen ook dergelijke bronnen aangevoerd en betrokken.
Hoeveel vrijwillige en gedwongen terugkeer heeft dit jaar plaatsgevonden naar Somalië, uitgesplist naar Mogadishu en overige plaatsen in Somalië?
Het algemene uitgangspunt ten aanzien van terugkeer is dat er wordt teruggekeerd naar het land van herkomst en het is aan de vreemdeling zelf om te bepalen waar heen hij zich in zijn land begeeft. Er wordt dan ook niet geregistreerd naar welke plaats een vreemdeling zelfstandig of gedwongen terugkeert. In het geval van Somalië is bekend dat het reizen door het land voor bepaalde groepen onder omstandigheden onveilig kan zijn (bijvoorbeeld het reizen door gebied onder controle van Al-Shabaab) en hiermee wordt in het toelatingsbeleid rekening gehouden. In het geval van Somalië geldt dat gedwongen terugkeer praktisch gezien enkel mogelijk is via Mogadishu.
In veel gevallen worden door de Dienst Terugkeer en Vertrek bij (gedwongen) terugkeer naar Somalië beperkte financiële middelen beschikbaar gesteld om de persoon in staat te stellen binnen het land verder te reizen. Bij zelfstandige terugkeer krijgt een vreemdeling in elk geval van de Dienst Terugkeer en Vertrek financiële middelen ter beschikking. Een vreemdeling kan ook zelfstandig terugkeren met ondersteuning van een NGO.
In 2013 zijn circa 40 Somaliërs zelfstandig teruggekeerd naar Somalië en minder dan 10 Somaliërs gedwongen teruggekeerd naar Somalië.3
Hoeveel uitgeprocedeerde Somaliërs verblijven nog in Nederland en wachten totdat zij kunnen terugkeren? Hoeveel gedwongen uitzettingen naar Somalië zijn er in voorbereiding?
Afgezien van de enkele weken die de voorbereiding van feitelijk vertrek in beslag kan nemen, hoeft een vreemdeling niet te wachten tot hij kan terugkeren aangezien zelfstandige terugkeer naar het herkomstland mogelijk is. Zelfstandige terugkeer naar Somalië vindt ook daadwerkelijk plaats zoals uit mijn antwoord op vraag 3 blijkt. De inzet is gericht op zelfstandige terugkeer.
Voor zover uw vraag ziet op het aantal uitgeprocedeerde Somaliërs in Nederland, meld ik u dat de Dienst Terugkeer en Vertrek 480 vreemdelingen met de gestelde Somalische nationaliteit in de caseload heeft.4 Dit betreft een momentopname. Bovendien zijn dit niet allemaal vreemdelingen die naar Somalië moeten terugkeren. Binnen deze groep bevinden zich onder andere vreemdelingen die op grond van de Dublin II-Verordening overgedragen kunnen worden aan een andere Europese lidstaat.
Voor zover met de vraag wordt bedoeld in hoeveel gevallen een vlucht in het kader van een gedwongen uitzetting thans daadwerkelijk staat gepland, kan ik uw Kamer het volgende mededelen. Met de Somalische regering in Mogadishu bestaat een Memorandum of Understanding dat ook ziet op gedwongen terugkeer. De Somalische autoriteiten hebben de geldigheid van het, met de tijdelijke regering gesloten, MoU bevestigd en op basis van de afspraken in het MoU hebben dit jaar – voor het eerst sinds 2010 – enkele uitzettingen naar Somalië plaatsgevonden. Tegen de achtergrond dat Somalië met verschillende Europese landen in gesprek is over terugkeer, heeft de Somalische regering Nederland recent laten weten aanvullende werkafspraken aan het MoU te willen maken voordat gedwongen terugkeer vanuit Nederland weer kan plaatsvinden. Op 28 november jl. heeft de Nederlandse ambassadeur in Nairobi gesproken met de Somalische president. In dit gesprek heeft de president aangegeven begrip te hebben voor de Nederlandse positie dat uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers naar Somalië moeten terugkeren en aangegeven een snelle overeenkomst over aanvullende werkafspraken te steunen. Hierover is nader overleg met de verantwoordelijke Somalische bewindslieden nodig. Nederland probeert zo snel mogelijk over deze aanvullende afspraken met Somalië in overleg te gaan. Tegen de achtergrond van de (her)benoemingen van het Somalische kabinet, wordt verwacht dat deze gesprekken vanaf februari 2014 kunnen plaatsvinden.
Op dit moment zijn er door de DT&V dan ook geen vluchten geboekt voor gedwongen terugkeer naar Somalië en met vreemdelingenbewaring ter fine van uitzetting naar Somalië wordt op dit moment terughoudend omgegaan.
Wat zijn de laatste standpunten en zienswijzen van gespecialiseerde hulporganisaties, zoals Amnesty International, Vluchtelingenwerk Nederland en UNHCR over de veiligheidssituatie in en terugkeermogelijkheden naar Somalië?
Amnesty International kan zich niet vinden in het besluit om uitzettingen naar Somalië te hervatten, gezien de instabiele veiligheidssituatie daar.5 Vluchtelingenwerk Nederland meent dat uitzettingen naar Zuid- en Centraal-Somalië voorbarig en onverantwoord zijn. UNHCR raadt gedwongen terugkeer naar Zuid- en Centraal-Somalië af vanwege de nog altijd alom aanwezige mensenrechtenschendingen in Somalië door alle betrokken partijen, met name in Zuid- en Centraal-Somalië. Ten aanzien van Noord-Somalië overweegt UNCHR alleen uit te zetten als er een duidelijke clanverwantschap is.6 UNHCR verbindt aan zijn standpunt over gedwongen terugkeer niet zonder meer de conclusie dat een vreemdeling die niet gedwongen kan terugkeren ook een verblijfsvergunning moet krijgen in het land van verblijf.
In het Nederlandse systeem wordt in het toelatingsbesluit getoetst of de vreemdeling bij terugkeer gevaar zal lopen, en het niet-toelaten tot Nederland leidt ertoe dat een vreemdeling moet terugkeren.
Nederland deelt niet de conclusie van voornoemde organisaties dat (gedwongen) terugkeer in alle gevallen onveilig is: als na een zorgvuldige individuele toets is vastgesteld dat een vreemdeling geen gevaar loopt in Somalië, kan terugkeer plaatsvinden. Zelfstandig vertrek vindt in de praktijk plaats en hierop is de inzet gericht. Indien een vreemdeling niet zelfstandig terugkeert, is gedwongen terugkeer aan de orde en dit heeft zoals gezegd in het afgelopen jaar enkele malen plaatsgevonden.
Welk asiel- en terugkeerbeleid hanteren de ons omringende landen met betrekking tot Somalië?
Op 18 december 2013 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een brief opgesteld over het beleid van enkele omringende landen ten aanzien van Somalië.7 Kort weergegeven blijkt hieruit het volgende. Alle beschreven landen toetsen asielaanvragen van Somaliërs individueel. Duitsland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk merken geen delen van Somalië aan als 15c-gebied. In Mogadishu was volgens Duitsland tot april 2013 sprake van een 15c-situatie en volgens het Verenigd Koninkrijk was dit tot oktober 2012 het geval. Zweden merkte tot november 2012 geheel Zuid- en Centraal-Somalië aan als 15c-gebied. België kwalificeert geheel Zuid- en Centraal-Somalië als 15c-gebied. Van Denemarken is overigens nog geen informatie ontvangen.
Zelfstandige terugkeer naar Somalië heeft in het afgelopen jaar vanuit alle beschreven landen plaatsgevonden en gedwongen terugkeer naar Somalië vond in het afgelopen jaar plaats vanuit het Verenigd Koninkrijk.
Investeringsverdragen |
|
Jasper van Dijk , Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de berichten «Daar gaat onze rechtspraak van Stéphane Alonso en Investeringsverdragen zijn «risky business» van Roeline Knottnerus?1
Ik heb kennis genomen van deze krantenartikelen.
Hoe oordeelt u over het voortschrijdend inzicht bij een groeiend aantal landen (zoals Australië, Canada, Zuid-Afrika, India, Ecuador) en instellingen (United nations Conference on Trade and Development-UNCTAD) dat het huidige kader voor investeringsbescherming in toenemende mate een risico oplevert voor de beleidsruimte en de overheidsbudgetten en derhalve aan herziening toe is?
Sinds het Verdrag van Lissabon heeft de EU de bevoegdheid om het Europees investeringsbeleid vorm te geven. In de discussies binnen de EU speelt ook de vraag naar de juiste balans tussen adequate investeringsbescherming en voldoende beleidsruimte voor overheden een belangrijke rol. Nederland denkt en werkt hierbij actief mee om de juiste balans te vinden.
Wat betekent dit voor de Nederlandse opstelling in de onderhandelingen over bilaterale en Europese investeringsverdragen? Hoe wordt de bredere beleidsafweging tussen bescherming van investeerders en het bredere algemeen belang gemaakt?
De bredere beleidsafweging wordt bij het opstellen van de onderhandelingsmandaten voor de Europese Commissie door de Raad expliciet meegenomen. Een recent voorbeeld hiervan is het resultaat van Comprehensive Economic and Trade Agreement (CETA) verdrag tussen de EU en Canada.
Dit verdrag bevat een goede balans tussen investeringsbescherming en de bescherming van milieu, arbeidsomstandigheden, duurzaamheid. Ook bevat CETA voldoende expliciete beleidsruimte voor de verdragspartijen t.a.v. het nemen van niet-discriminatoire maatregelen ter bescherming van publieke belangen.
Wat is het verschil in inzet van Nederland ten aanzien van het verdrag tussen de Europese Unie en Canada (Ciomnprehensive Economic and Trade Agreement – CETA) en het verdrag tussen de Europese Unie en de VS (Transatlantic Trade and Investment Partnership-TTIP)?
De Nederlandse inzet ten aanzien van investeringsbescherming in TTIP verschilt niet wezenlijk van de inzet voor CETA.
Wat is de meerwaarde van het opnemen van geschillenbeslechting (Investor-state dispute settlement-ISDS) in het handelsverdrag met de VS?
In het onderhandelingsmandaat voor TTIP is vastgelegd dat de uiteindelijke opname van ISDS in TTIP mede afhankelijk is of de belangen van de EU en de lidstaten voldoende geadresseerd worden t.a.v. de andere aspecten van investeringsbescherming. Dat betekent dat de EU en de lidstaten tijdens de TTIP onderhandelingen bezien of ISDS opgenomen wordt, en zo ja, op welke wijze. Indien ISDS in TTIP wordt opgenomen, vind ik het van belang dat we ook filtermechanismen uitonderhandelen om te gemakkelijke claims tegen te gaan. Bijvoorbeeld het vereiste dat een investeerder eerst de nationale rechtsgang volledig uit moet putten alvorens hij gebruik kan maken van internationale arbitrage «(exhaustion of local remedies)», of het opnemen van de «fork-in-the-road» clausule die de investeerder dwingt om een keuze te maken tussen de nationale rechtsgang en internationale arbitrage als die een claim wil indienen. Een andere optie is om voor bepaalde sectoren, zoals de financiële dienstverlening, een aanvullende toets in te voeren waarbij de verdragspartijen (de EU, de lidstaten en de VS) gezamenlijk eerst bepalen of een claim gegrond wordt geacht of niet, alvorens de investeerder de claim mag doorzetten. Ook kan de mogelijkheid opgenomen worden dat verdragspartijen interpretaties over bepaalde verdragsbepalingen af spreken, die bindend voor de arbitragetribunalen zijn. ISDS is geen vrijbrief om te procederen, maar alleen een extra rechtsmogelijkheid als er gegronde claims zijn.
Zet u in op een expliciete opname van bescherming van beleidsruimte («the right to regulate») in de onderhandelingen met de VS?
Ja. Net zoals dat ook bij CETA het geval is geweest.
Is het uw inzet dat het investeringshoofdstuk in het TTIP ook van toepassing is op financiële diensten?
Ja. De Nederlandse inzet is, dat het investeringshoofdstuk in TTIP op alle sectoren van toepassing is.
Zet Nederland in op een (bindende) verwijzing naar de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in toekomstige investeringsverdragen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De inzet van Nederland is om in alle onderhandelingen over
EU-investeringsverdragen de OESO richtlijnen op te nemen of ernaar te verwijzen. Of, en zo ja, op welke wijze de OESO richtlijnen uiteindelijk mee genomen worden hangt ook mede af van de opstelling van de andere verdragspartijen.
Kunt u bevestigen dat Zuid-Afrika inmiddels de investingsbeschermingsovereenkomst (IBO) met Nederland heeft opgezegd? Hoe stelt u zich op ten aanzien van een eventueel verzoek van Zuid-Afrika tot heronderhandeling op basis van een aangepast model dat de risico’s wil inperken?
Ja, Zuid-Afrika heeft de investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO) met Nederland opgezegd per 1 mei 2014. Overigens heeft Zuid-Afrika ook de IBO’s met Denemarken, Spanje, België/Luxemburg, Oostenrijk, Frankrijk en Duitsland opgezegd. De IBO tussen Nederland en Zuid-Afrika bood de mogelijkheid om heronderhandelingen te starten, maar Zuid-Afrika heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Aangezien de EU nu de bevoegdheid voor investeringsverdragen heeft, ligt het voor de hand dat de EU met Zuid-Afrika een IBO gaat uitonderhandelen – indien Zuid-Afrika dit wenst.
Kent u de zaak Ping An, waarbij een Chinese investeerder een miljardenclaim heeft ingediend voor schade die zou zijn geleden rond de nationalisering van Fortis? Kunt u inzicht verschaffen in de mogelijke (financiële) risico’s en gevolgen van ISDS voor Nederland?
Ja, maar er is nog geen uitspraak in deze zaak. Het is dus nog niet vastgesteld dat België haar verplichtingen die uit de IBO jegens Ping An voortvloeien, heeft geschonden. Evenmin is geoordeeld of Ping An een schadevergoeding gaat ontvangen en zo ja, hoe hoog deze zou worden. Zoals bekend heeft Nederland een aantal banken moeten steunen. Tot nu toe heb ik geen signalen ontvangen dat buitenlandse investeerders hierdoor gedupeerd zouden zijn en om die reden een IBO claim tegen Nederland aanhangig willen maken. Op dit moment heb ik dus geen indicatie dat Nederland een financieel risico loopt.
Hoe oordeelt u over het verschijnsel «regulatory chill», waarbij overheden afzien van voorgenomen beleid onder invloed van dreiging met investeringsclaims en het ondermijnend effect daarvan op de democratische besluitvorming?
ISDS in Nederlandse IBO’s en EU vrijhandelsakkoorden biedt staten voldoende beleidsruimte om maatregelen ter bescherming van publieke belangen te nemen. Indien dergelijke maatregelen op een redelijke en niet-discriminatoire wijze genomen worden, heeft een investeerder in beginsel weinig kans om een ISDS claim onder Nederlandse IBO’s of EU vrijhandelsakkoorden te winnen. Derhalve acht ik het risico van «regulatory chill» zeer gering.
Hoe oordeelt u over het feit dat Nederlandse bedrijven die in Nederland investeren, worden gediscrimineerd ten opzichte van buitenlandse bedrijven die in Nederland investeren als gevolg van ongelijke toegang tot internationale arbitrage?2
Het is een beginsel van het internationaal recht dat eigen onderdanen niet via internationale procedures hun eigen land mogen aanklagen, hiervoor zijn uitsluitend nationale procedures van toepasing. Amerikaanse bedrijven zouden ook niet via TTIP een claim kunnen indienen tegen hun eigen land. ISDS in IBO’s of vrijhandelsakkoorden is er juist voor bedoeld om Nederlandse investeerders die in het buitenland investeren en daar vaak grotere risico’s lopen additionele bescherming te geven. Het gaat dus om twee verschillende groepen investeerders: bij de eerste groep gaat het om investeerders die in het buitenland investeren en hiervoor additionele rechtsbescherming via ISDS krijgen; bij de tweede groep gaat het om investeerders die niet in het buitenland investeren maar wel rechtsbescherming op basis van het nationale recht genieten. Er is dus geen sprake van discriminatie.
Deelt u de zorgen van de directeur van Both Ends die stelt dat Zombie-verdragen fnuikend zijn voor internationale handel? Bent u bereid een transparant debat te bevorderen over de risico’s van investeringsverdragen?3
Nee. Het feit dat er nog steeds wereldwijd IBO’s en vrijhandelsakkoorden met een investeringshoofdstuk door landen worden afgesloten, bewijst dat ze een toegevoegde waarde hebben voor het aantrekken van investeringen en het wegnemen van handelsbelemmeringen. Ook het CPB heeft recentelijk aangetoond dat directe buitenlandse investeringen (DBI) door IBO’s met zo’n 20% toenemen (zie Nederland belastingparadijs? Nederland doorsluisland!, CPB policy brief 2013/07, pagina 13).
Ja, ik ben bereid om op alle niveaus en met alle belanghebbenden een transparant debat over investeringsbescherming te voeren, bijvoorbeeld door het organiseren van een ronde tafel bijeenkomst. Ik wijs in deze context ook graag op de toezegging die ik gedaan heb tijdens de begrotingsbehandeling van 28 november jl. om op korte termijn een onderzoek te laten uitvoeren naar de potentiële sociale en milieurisico's en de gevolgen van ISDS voor Nederland en naar de financiële risico's voor de Nederlandse overheid. Ik zal de Kamer over de resultaten van dit onderzoek informeren.
De capaciteit van de antennes op het dak van de ambassade van de Verenigde Staten |
|
Gert-Jan Segers (CU), Ronald van Raak (SP) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de zoektocht van de Haagse redactie van het Radio 1-programma «Met het oog op morgen» naar de capaciteit van de antennes op het dak van de ambassade van de Verenigde Staten?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat met deze antennes dataverkeer in de wijde omgeving van de ambassade, dus inclusief het Binnenhof en het ministerie van Algemene Zaken, onderschept en gedecodeerd kan worden, zodat deze informatie leesbaar en hoorbaar kan worden gemaakt?
De in de vraag benoemde feiten, kan ik niet bevestigen. Zoals ik eerder ook in antwoord op de vragen van de heer Van Raak (SP) tijdens het mondelinge vragenuur van 29 oktober jl. heb gezegd, is het technisch mogelijk om vanuit een gebouw in de nabije omgeving telefoonverkeer te intercepteren. Dat dit technisch mogelijk is, wil niet zeggen dat dit daadwerkelijk gebeurt. Overigens is het zo dat antennes op een ambassade gebruikelijk zijn voor de eigen communicatie.
Is onderscheppen, decoderen en onderzoeken van dataverkeer door een ambassade in Nederland legaal?
Het uitvoeren van inlichtingenoperaties door buitenlandse mogendheden in Nederland is niet acceptabel, tenzij hiervoor conform de geldende procedures formeel toestemming voor is gevraagd. Het kan voorkomen dat andere landen menen dat er een goede reden is om in Nederland inlichtingen te verzamelen. In een dergelijk geval dient het desbetreffende land een verzoek te richten tot de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (via de AIVD) of de Minister van Defensie (via de MIVD). Het verzoek wordt dan binnen de kaders van de Nederlandse wet beoordeeld. Het kabinet acht enig optreden buiten die wettelijke kaders niet aanvaardbaar. De AIVD en de MIVD doen om die reden structureel onderzoek naar spionage van buitenlandse mogendheden in Nederland.
Zie ook Kamerstuk 30 997, nr. 63.
Bent u bereid om bij de ambassadeur van de Verenigde Staten navraag te doen of de antennes op het dak van de ambassade voor de hierboven genoemde doeleinden gebruikt worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u ons van de uitkomst van dat gesprek op de hoogte stellen?
Het Ministerie van BZK zal contact opnemen met de Amerikaanse ambassade. Ik zal uw Kamer over de uitkomst hiervan informeren. Daarbij zal ik wel rekening moeten houden met de eventuele vertrouwelijkheid van deze informatie.
Heeft u reden om aan te nemen dat, net als Amerikaanse ambassades elders in de wereld, de Amerikaanse ambassade in Den Haag telefoongesprekken heeft afgeluisterd en ook ander dataverkeer heeft onderschept?
Op dit moment is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de VS zich niet houdt aan de eerder genoemde afspraken. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3, is het uitvoeren van inlichtingenoperaties door vreemde mogendheden in Nederland alleen toegestaan na voorafgaande toestemming door de Minister van BZK of de Minister van Defensie. Dit is onlangs via de reguliere contacten met de Amerikaanse ambassade nogmaals duidelijk naar voren gebracht.
De mogelijkheid voor getraumatiseerde asielzoekers om in de verkorte asielprocedure hun asielrelaas volledig naar voren te brengen |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met signalen dat getraumatiseerde asielzoekers moeite kunnen hebben om in het eerste en nader gehoor hun asielrelaas volledig naar voren te brengen? Zo ja, welke omvang heeft dit probleem?1
De signalen die door de Stichting Vrouwen tegen Uitzetting zijn afgegeven zijn mij bekend. Of er daadwerkelijk sprake is van een probleem of wat de omvang daarvan is, kan ik op basis van die signalen niet aangegeven. Zoals aan uw Kamer is toegezegd wordt de asielprocedure die in juli 2010 in werking is getreden geëvalueerd. Hierin zal worden ingegaan op de kwaliteit van de verbeterde asielprocedure. Zoals aangegeven in de reactie op de – tijdens het begrotingsdebat ingediende – motie van het lid Maij wordt de evaluatie uitgevoerd in de winter en het voorjaar van 2014. Het rapport van de evaluatie worden rond de zomer van 2014 verwacht. Vanzelfsprekend wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Welk aanvullend beleid en welke maatregelen in de uitvoering bestaan er om deze problemen te ondervangen en te waarborgen dat deze groep asielzoekers zoveel mogelijk in staat gesteld wordt om het asielrelaas volledig naar voren te brengen? Deelt u de mening dat dit voor asielzoekers cruciaal is, nu hun verklaringen bepalend zijn voor de beslissing op de asielaanvraag?
In het kader van de verbeterde asielprocedure is een aantal maatregelen ingevoerd, die er specifiek op zijn gericht om ervoor te zorgen dat asielzoekers op een goede manier hun asielrelaas naar voren kunnen brengen.
Zo is er een rust- en voorbereidingstermijn van minimaal 6 dagen ingevoerd, waarbinnen de asielzoeker zich met behulp van VluchtelingenWerk Nederland en zijn advocaat kan voorbereiden op de algemene asielprocedure en tevens kan uitrusten en bijkomen van de reis naar Nederland. Een belangrijk onderdeel van deze rust- en voorbereidingstermijn betreft tevens de invoering van het medisch advies. Dit wordt uitgevoerd door MediFirst en is erop gericht om eventuele beperkingen te onderkennen ten aanzien van het horen en beslissen als gevolg van medische problematiek. De IND houdt tijdens de procedure rekening met dit advies van MediFirst en kan er in dit kader bijvoorbeeld voor kiezen om een nader gehoor niet in de algemene, maar in de verlengde asielprocedure te laten plaatsvinden.
Daarnaast bevat de asielprocedure ook andere zorgvuldigheidswaarborgen, die ertoe bijdragen dat een asielzoeker de gelegenheid krijgt om zijn relaas zo volledig mogelijk te doen. Elke asielzoeker heeft bijvoorbeeld de mogelijkheid om, samen met zijn advocaat, correcties en aanvullingen in te dienen op verslagen van gehoor. Ten slotte heeft iedere asielzoeker de mogelijkheid om beroep in te dienen tegen de afwijzing van de asielaanvraag door de IND. In dit kader is relevant dat met invoering van de verbeterde asielprocedure, de reeds bestaande ex nunc-toets in beroep is verruimd waardoor de rechter ook relevante feiten en omstandigheden die na de beslissing zijn aangevoerd in de beoordeling van het beroep kan betrekken.
Op welke wijze is ook in de verkorte 8-dagen procedure (algemene asielprocedure) gewaarborgd dat getraumatiseerde asielzoekers, die bijvoorbeeld een verkrachting of een moordpartij hebben meegemaakt, extra zorgvuldig benaderd worden en extra gelegenheid hebben om deze ervaringen met gehoormedewerkers te kunnen delen?
Zoals ik reeds heb aangegeven in het antwoord op vraag 2, speelt het medisch advies van MediFirst hierbij een belangrijke rol. Wanneer MediFirst in het advies aan de IND vermeldt dat sprake is van beperkingen op grond van medische problematiek, houdt de IND daar rekening mee in de procedure. In de praktijk kan dit er, los van de beslissing om een nader gehoor niet in de algemene asielprocedure te laten plaatsvinden, bijvoorbeeld toe leiden dat tijdens een gehoor extra vaak wordt gepauzeerd om de vreemdeling op adem te laten komen of dat wordt gezorgd voor de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon tijdens het gehoor.
Daarnaast heeft de directie Asiel van de IND in 2012 besloten dat alle medewerkers die zich bezighouden met het horen en beslissen in asielzaken verplicht de cursus Interviewing Vulnerable Persons dienen te volgen. In deze cursus, een van de cursussen binnen het European Asylum Curriculum van het EASO, leren medewerkers onder andere technieken aan die zij kunnen toepassen wanneer zij bijvoorbeeld getraumatiseerde asielzoekers horen.
Welke signalen heeft u, mede gelet op het toenemende aantal herhaalde asielaanvragen, dat het in die verkorte procedure vaker voorkomt dat asielzoekers later in de procedure nog aanvullingen op hun asielrelaas hebben of dat traumatische ervaringen in een later stadium in de asielprocedure nog worden opgebracht?
Er is geen eenduidige oorzaak aan te wijzen voor de hoogte van het aantal ingediende tweede en volgende asielaanvragen. Meerdere factoren spelen daarbij een rol. Soms is de aanleiding voor het indienen van een tweede of volgende aanvraag gelegen in nieuw beleid en/of een verslechtering in de situatie in het land van herkomst. Uiteraard kan het ook voorkomen dat asielzoekers pas tijdens een nieuwe asielaanvraag traumatische gebeurtenissen vermelden of dat zij dit in een later stadium van een lopende procedure doen.
Op welke wijze kunnen getraumatiseerde asielzoekers later in de procedure verzuimen herstellen als die aanwijsbaar onvermeld zijn gebleven vanwege (te) traumatische ervaringen?
Zoals eveneens aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan een asielzoeker nog tijdens de algemene asielprocedure wijzigingen en aanvullingen inbrengen op het verslag van de gehoren. Daarnaast kan tegen het besluit van de IND in beroep worden gegaan, waar in het kader van de ex nunc-toetsing in beroep, eventuele relevante «nieuwe» feiten en omstandigheden naar voren kunnen worden gebracht en door de rechtbank in beroep worden meegenomen. Verder heeft de asielzoeker de mogelijkheid om een nieuwe (herhaalde) asielaanvraag in te dienen waarin deze verzuimen ook kunnen worden hersteld. Bij de beoordeling of er sprake is van feiten en omstandigheden die de asielzoeker redelijkerwijs niet eerder had kunnen inbrengen kan de IND rekening houden met de persoonlijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de traumatische ervaringen, van betrokkene.
Een jihadistische ex-militair |
|
Joram van Klaveren (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ex-militair voor jihad naar Syrië»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat een ex-militair, die in de periode 2009–2010 dienst deed bij de Koninklijke Landmacht, momenteel als jihadist in Syrië vecht?
Het bericht is waarschijnlijk juist. De in de media genoemde persoon heeft inderdaad dienst gedaan bij Defensie, in de periode oktober 2009 tot juli 2010. Hij heeft de Algemene Militaire Opleiding (AMO) gevolgd en daarna kort een tweetal vervolgopleidingen gevolgd maar voortijdig afgebroken. Hij is nooit bij een operationeel onderdeel werkzaam geweest.
Kunt u aangeven of er meer personen zijn, die dienst hebben gedaan in het Nederlandse leger en later meevechten in de islamitische oorlog in Syrië of elders?
Bij Defensie zijn op dit moment naast genoemde persoon twee ex-militairen bekend die mogelijk als jihadist meevechten in Syrië of elders.
Deelt u de visie dat het voeren van de jihad per definitie dient te leiden tot het verlies van de Nederlandse nationaliteit? Zo neen, waarom niet?
Van elke persoon die terugkeert uit Syrië wordt gekeken of strafrechtelijk optreden noodzakelijk en mogelijk is. Op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) kan het Nederlanderschap worden ingetrokken als sprake is van een onherroepelijke veroordeling wegens een terroristisch misdrijf. Voorwaarde is dat de betrokken persoon naast de Nederlandse nationaliteit ook nog een andere nationaliteit bezit. Intrekking is niet mogelijk als staatloosheid daarvan het gevolg is (het Europees Verdrag inzake Nationaliteit waarbij Nederland partij is, staat dit niet toe). Voorwaarde is ook dat het misdrijf na 1 oktober 2010 is gepleegd.
Het falen van het Kompas-systeem op de Filipijnen |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de nieuwsuitzending van RTL van zaterdag 16/11 jl., waarin werd gesteld dat het net geïmplementeerde Kompas-registratiesysteem op de Filipijnen niet zou hebben gefunctioneerd?
Ja.
Klopt het dat het Kompas-systeem, waarover de website van Buitenlandse Zaken vermeldt dat dit levensreddend kan zijn doordat het Nederlanders die zich hebben ingeschreven pro-actief (via sms) waarschuwt voor bijvoorbeeld natuurrampen, weliswaar vanaf 1 oktober jl. gereed op de website van de Nederlandse ambassade in Manilla was, maar niet is gebruikt of heeft gefaald bij het waarschuwen van Nederlanders die zich hadden ingeschreven?
Zie antwoord op vraag 4.
Hoeveel Nederlanders hadden zich op de website laten registreren voor het Kompas-systeem? Zijn er matches vastgesteld tussen geregistreerde Nederlanders en later (tijdelijk) vermiste Nederlanders?
Er hadden zich op 9 november via Kompas 343 Nederlanders geregistreerd als verblijvend in de Filipijnen. Van de vier Nederlanders met wie nu geen contact is, is niemand geregistreerd in Kompas. Registratie is niet verplicht.
Bent u van mening dat naast een statistische en passieve website en de reguliere informatie van de Filipijnse overheid dit Kompas-systeem wel had moeten en kunnen functioneren, zoals het immers bedoeld was, vlak voor de tyfoon Haiyan?
De registratie via het Kompas-systeem is op 1 oktober operationeel geworden. Het systeem is in de opstartfase. Dit betekent in de eerste plaats dat niet alle Nederlanders zich nu al via Kompas hebben geregistreerd. Het betekent ook dat er nog geen sms-en zijn verstuurd door de ambassade in Manilla. Zodra het nieuwe systeem volledig operationeel is, zal dit een extra dienstverlening aan Nederlanders in het buitenland zijn die bovenop de gebruikelijke alertering via website (o.a. reisadvies) en lokale overheden geschiedt. Over de tyfoon Haiyan waren alle Nederlanders uitgebreid gewaarschuwd via de media, door de Filipijnse overheid en de Nederlandse overheid (reisadvies, website ambassade).
Wat hebt u sindsdien gedaan om het Kompas-systeem op alle Nederlandse ambassades operationeel te krijgen?
Het systeem is technisch operationeel. De komende tijd zal worden gewerkt aan het uitbreiden van het aantal registraties zodat meer Nederlanders bereikt kunnen worden. Ook zal een automatische koppeling worden gemaakt tussen aanscherping van het reisadvies en informatieverschaffing hierover aan de geregistreerde Nederlanders via Kompas, inclusief het verzenden van sms-en waar aangewezen.
Hoeveel Nederlanders worden nu nog vermist? Welke acties onderneemt u en hebt u ondernomen om hen te vinden en hun familieleden op de hoogte te houden?
Op dit moment is met vier Nederlanders nog geen contact geweest. Dit cijfer verandert elke dag. De ambassade probeert via de lokale autoriteiten en andere contacten in de Filipijnen duidelijkheid te krijgen over hun verblijfplaats en hoe het nu met ze gaat. Er is direct na de ramp een consulair ondersteuningsteam naar de Filipijnen gestuurd om de ambassade daarbij te ondersteunen.
Ernstige vervuiling door de productie van windmolens |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het rapport van de Groene Rekenkamer, «De dodelijke keerzijde van windenergie»?1
Ja.
In hoeverre klopt de bewering in het artikel dat de neodymium-magneten van de generatoren van de windmolens die in Nederland worden geplaatst, in China worden gemaakt in de stad Baotou?
Neodymium wordt ook gebruikt in bepaalde windturbines. Volgens de IEA is minder dan 1% van de wereldvraag naar neodymium afkomstig uit de windenergie-industrie.2 Neodymium wordt verder gebruikt in pc’s, batterijen, lampen, medische toepassingen, lasers, airbags, in speelgoed, elektronica (hoortoestellen, luidsprekers, mobiele telefoons), katalysatoren, in de glasindustrie, in LCD schermen enzovoort.
In bepaalde typen windturbines met permanente sterke magneten (er zijn ook windmolens met elektrische spoelen) wordt gebruik gemaakt van neodymium. De IEA schat in dat in 20% van deze windturbines neodymium gebruikt wordt, in de rest niet. De branchevereniging NWEA geeft aan dat voor de turbines die de laatste jaren in Nederland zijn geplaatst, geldt dat minder dan een vijfde neodymium bevat.
Neodymium wordt vooral gewonnen als «bijproduct» van de winning van ijzer. IEA geeft aan dat 97% van de winning van neodymium komt uit China. De fabriek uit Baotou is een van de producenten. Het is dus mogelijk dat in windmolens in Nederland neodymium uit Baotou bevat.
In hoeverre klopt het dat in Baotou het zeldzame aardmetaal neodymium wordt gescheiden van uranium en thorium, twee radioactieve materialen?
Volgens de beschikbare informatie van het producerend bedrijf wordt er inderdaad op deze wijze neodymium geproduceerd.
In hoeverre klopt het dat deze stoffen na winning en verwerking van neodymium samen met andere giftige chemicaliën worden gedumpt in nauwelijks beschermde bassins en meren?
Volgens beschikbare informatie maakt het betreffende bedrijf gebruik van een opslagterrein voor afval (tailing-material), inclusief een of meerdere reservoirs.
In hoeverre klopt het dat het grondwater ter plaatse wordt besmet met ioniserende straling, de lucht hoge concentraties giftige stoffen bevat en planten, dieren en mensen dodelijk ziek worden?
Volgens de Nederlandse ambassade in Beijing is er sprake van zorgwekkende berichtgeving van over het algemeen goed geïnformeerde persbureaus inzake de schadelijk gevolgen voor het ecosysteem van het afvalmanagement rondom dit productieproces.
Hoe kwalificeert u de gezondheidssituatie van de inwoners van Baotou? In hoeverre is dat het gevolg van de bouw van magneten voor Nederlandse windmolens en in hoeverre verslechtert de situatie aldaar als gevolg van een toename van de bouw van windmolens in Nederland?
Ik deel de zorgen over de schade die aan mens en milieu kan worden toegebracht wanneer de productie van neodymium op een niet-verantwoorde wijze plaatsvindt. Chinese autoriteiten zijn op de hoogte van de zorgen omtrent vervuiling en delen deze zorg. In de afgelopen paar jaar zijn door de Chinese overheid verschillende maatregelen genomen (instellen emissiestandaarden, opstellen inspectieprotocollen voor zeldzaamaardmetaalbedrijven enz.) om de ontwikkelingen in deze industrie te verbeteren. Nederland heeft bij monde van haar Speciaal Gezant Natuurlijke Hulpbronnen (SGNH) hulp aangeboden bij het bestrijden van schadelijke gevolgen van de winning van grondstoffen.
Welke mogelijkheden bestaan er voor bedrijven of voor u om schadelijke milieueffecten in Baotou tot een halt te brengen?
Diverse Nederlandse bedrijven hebben kennis en kunde om de Chinese bedrijven bij te staan bij het voorkomen en bestrijden van vervuiling ten gevolge van mijnbouw. De SGNH en de Nederlandse Ambassade in Beijing hebben deze producten reeds onder de aandacht van de Chinese autoriteiten gebracht. Het is echter een besluit van Chinese zijde om daar wel of niet gebruik van te maken. Het heeft mijn blijvende aandacht.
De politie-inzet bij voetbalwedstrijden |
|
Magda Berndsen (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Wedstrijden Feyenoord vergen meeste politie-inzet»?1
Deelt u de mening dat de inzet van 281.552 manuren politie (circa 1.750 agenten) in het seizoen 2012–2013 hoog is? Hoe verhoudt dit zich tot de inzet van politie bij vergelijkbare evenementen?
Staat deze inzet van politiecapaciteit in verhouding tot andere lokale prioriteiten?
Welke preventieve maatregelen gaat u nemen waardoor de behoefte aan politie-inzet bij voetbalwedstrijden verder kan worden verlaagd?
De BOB-campagne |
|
Carla Dik-Faber (CU), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «BOB-campagne doet jeugd niets»?1
Ja.
Is er bij u onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek bekend waaruit blijkt wat de resultaten zijn van de Nederlandse Bob-campagne?
De effecten van de Bob-campagne worden jaarlijks gemeten door middel van campagne-effectonderzoek. Het gaat hier om effecten in termen van o.a. kennis, houding, risicoperceptie, gedragsintentie en zelfgerapporteerd gedrag. De hiervoor gebruikte methodiek is ontwikkeld in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam. Het onderzoek wordt uitgevoerd door TNS-Nipo door middel van landelijk representatieve enquêtes. De uitkomsten van dit effectonderzoek ten aanzien van de Bob-campagne worden jaarlijks door mijn ambtgenoot van Algemene Zaken aangeboden aan de Tweede Kamer als onderdeel van de «Jaarevaluatie campagnes zendtijd Rijksoverheid».
Daarnaast wordt in opdracht van mijn departement het tweejaarlijkse onderzoek «Rijden onder invloed in Nederland» uitgevoerd. Dit gebeurt door middel van alcoholcontroles in de weekendnachten. Hierbij neemt de politie bij een aselecte steekproef van minstens 20.000 automobilisten, blaastesten af om het alcoholpromillage vast te stellen. Dit onderzoek biedt inzicht in de ontwikkeling van het feitelijke rij- en drinkgedrag onder Nederlandse automobilisten.
Zijn er resultaten bekend over het effect van de Bob-campagne op de specifieke doelgroep jeugdige bestuurders (18–25 jaar)?
Uit het meeste recente onderzoek «Rijden onder invloed in Nederland» (Ministerie van IenM/Dienst Verkeer en Scheepvaart, december 2012) blijkt dat sinds de introductie van de Bob-campagne een trendmatige daling te zien is van het aandeel overtreders. Dit ging van 4,1% in 2002 naar 2,4% bij de meest recente meting in 2011. Bij mannen van 18–24 jaar is de grootste daling in het aandeel overtreders opgetreden. Het gaat hier bijna om een halvering: van 3,8% in 2002 naar 2,1% in 2011. Bij vrouwen van 18–24 jaar schommelt het aandeel overtreders gedurende deze periode rond tussen 0,6 en 1%.
Uit het onderzoek blijkt ook dat het aandeel beginnende bestuurders met een promillage onder 0,2 promille is gestegen van 94,8% in 2007 naar 95,8% in 2011. Dit betekent dat het overgrote meerderheid van de beginnende bestuurders (vrijwel) nuchter achter het stuur zit en dat er sprake is van een positieve trend.
De ontwikkeling in het feitelijke rij- en drinkgedrag correspondeert met de uitkomsten van het campagne-effectonderzoek (NIPO, maart 2013). 77% van de jongeren zegt nooit alcohol te drinken als ze de Bob zijn (met passagiers in de auto) tegenover 63% bij de totale groep automobilisten. Van de jongeren die alleen in de auto rijden zegt 73% nooit alcohol te drinken terwijl dit bij de totale groep automobilisten 54% is.
Bent u het eens met de constatering dat de landelijke preventiecampagne Bob ten behoeve van de doelgroep jongeren onvoldoende effect lijkt te sorteren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het niet eens met die constatering. Uit de antwoorden op vraag 3 is duidelijk te constateren dat de Bob campagne effectief is en het effect juist bij jongeren het grootst is.
Bent u het eens met de visie dat campagnes regelmatig vernieuwd dienen te worden om voldoende effect te kunnen blijven sorteren? Zo ja, hoe doet u dit? Zo nee, waarom niet?
Deze visie deel ik. In samenspraak met de campagnepartners (o.a. de decentrale overheden, Nationale Politie, VVN en de alcoholbranche) kies ik regelmatig voor nieuwe invalshoeken, doelgroepen en uitwerkingen van de basisboodschap. Recente voorbeelden zijn de uitwerking gericht op bezoekers van sportkantines en -evenementen (BobSport) en de campagnelijn gericht op mensen die alcohol drinken bij bezoek aan vrienden en familie. Ook jongerenorganisatie Team Alert introduceert voortdurend nieuwe acties en instrumenten om de Bob-boodschap voor jonge automobilisten aansprekend en aantrekkelijk te houden. Dit gebeurt onder meer door inzet van promotieteams bij specifieke jongerenevenementen, gerichte acties in het voortgezet en hoger onderwijs en via social media.
Bent u van mening dat het overweging verdient om een nieuw alcoholverkeerscampagneconcept te ontwikkelen voor jonge bestuurders? Zo ja, wanneer zou deze campagne gelanceerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, de resultaten van de Bob-campagne (zie antwoord op vraag 3) geven geen aanleiding voor de ontwikkeling van een nieuw concept voor jonge bestuurders.
Juist dankzij eenduidige en consistente communicatie sinds 2002 is Bob uitgegroeid tot een krachtig en duurzaam merk dat voor alle leeftijdscategorieën effectief en aansprekend blijkt te zijn. Het Bob-concept biedt voldoende mogelijkheden voor specifieke jongerencommunicatie, o.a. door Team Alert. De introductie van een geheel nieuw jongerenconcept vergt grote investeringen en biedt geen garanties op vergelijkbare effecten qua bereik, waardering, houding en gedrag.
Wat is uw reactie op de uitspraak in het artikel van Wim van Dalen, directeur van het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid STAP, dat het beter zou zijn om jongeren op de gevaren te wijzen door een veel hardere aanpak waarin confronterende beelden en teksten worden gebruikt om te laten zien wat de gevolgen zijn wanneer men dronken in een auto stapt?
Ik deel de opvatting van de heer Van Dalen niet. Op basis van recente inzichten uit de communicatie- en gedragswetenschap wordt in de Bob-campagne de focus bewust gericht op het gewenste veilige gedrag, i.c. alcoholvrij rijden. Dit gebeurt altijd in combinatie met het aanbieden van een positief en concreet handelingsperspectief, waarmee automobilisten en hun sociale omgeving het veilige gedrag kunnen realiseren (i.c. het maken en naleven van de Bob-afspraak). Deze aanpak is aantoonbaar effectief gebleken en wordt ondersteund door onderzoeksresultaten uit binnen- en buitenland, die zijn samengebracht door de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid.2Daarin wordt geconstateerd dat harde confronterende voorlichting uitsluitend onder strikte voorwaarden kan werken en doorgaans slechts een kortstondig effect oplevert. Herhaalde confrontatie leidt vaak tot averechtse effecten, zoals ontkennen van de boodschap en rechtvaardigen van het onveilige gedrag. Angstaanjagende voorlichting wordt bovendien als betuttelend en bevoogdend ervaren.
Schenkingsvrijstelling |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Norbert Klein (50PLUS) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de motie Krol/Klein1 die oproept om «banken aan te moedigen tot het laten vervallen van boeterentes indien gebruik wordt gemaakt van de verruimde schenkingsvrijstelling»?2
Ja.
Herinnert u zich dat u in de nota naar aanleiding van het verslag op het Belastingplan 2014 op vragen van de leden van de CDA-fractie antwoordde: «Het kabinet wijst in dit kader op de met algemene stemmen aangenomen motie Krol/Klein tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen. Deze motie beschouwt het kabinet als ondersteuning van beleid en weerspiegelt dientengevolge de insteek van het kabinet die er primair op is gericht dat hypotheekaanbieders worden aangemoedigd zich in te zetten op het laten vervallen van boeterentes indien gebruik wordt gemaakt van de verruimde schenkingsvrijstelling. Inmiddels hebben Rabobank, ING, ABN Amro en SNS laten weten onder deze voorwaarde van de berekening van boeterente af te zien. Dat inzicht maakt dan ook dat de door deze leden gevraagde mogelijkheid, hoe sympathiek deze op het eerste gezicht ook lijkt, op dit moment niet aan de orde is»?
Ja. In die nota is op drie vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van de SP, het CDA en de ChristenUnie ingegaan op de manier hoe banken omgaan met de tijdelijk verruimde eenmalig verhoogde vrijstelling van schenkbelasting en de boeterente. De antwoorden laten geen misverstand bestaan. Zo luidt het antwoord op vragen van de leden van de fractie van de SP: «ABN AMRO en ING hebben het inmiddels mogelijk gemaakt voor hun klanten die een hypotheekschuld hebben die groter is dan de waarde van de woning (die «onder water» staan), om de hypotheekschuld ongelimiteerd boetevrij vervroegd af te lossen. Rabobank en SNS hebben boetevrij aflossen mogelijk gemaakt indien wordt afgelost met een schenking waarbij een beroep wordt gedaan op de verhoogde schenkingsvrijstelling van maximaal € 100.000.»
Herinnert u zich dat u een gelijksoortige toezegging herhaald hebt bij de schriftelijke antwoorden op de vragen tijdens het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2014?
Ja. Ook in dit antwoord is aangegeven dat ABN AMRO en ING – naast de al bestaande contractuele vrijheid – boetevrij aflossen alleen toestaan voor klanten die een hypotheekschuld hebben die groter is dan de waarde van de woning.
Bent u ervan op de hoogte dat de ABN AMRO wel boetevrij aflossen toestaat wanneer een huis onder water staat (voor het deel dat het huis onder water staat), maar niet wanneer een schenking gebruikt wordt voor een huis dat niet of niet heel veel onder water staat (dat wil zeggen de schuld is groter dan de waarde van het huis)?3
In de nota naar aanleiding van het verslag op het Belastingplan 2014 staat specifiek uitgeschreven op welke manier de banken gehoor hebben gegeven aan de oproep van het kabinet om boetevrij aflossen mogelijk te maken indien gebruik wordt gemaakt van de tijdelijke verruimde regeling van schenkbelasting.
Daarbij is toegelicht dat ABN AMRO en ING voor klanten die een hypotheekschuld hebben die groter is dan de waarde van de woning, mogelijk hebben gemaakt om de hypotheekschuld ongelimiteerd boetevrij vervroegd af te lossen. Rabobank en SNS hebben boetevrij aflossen mogelijk gemaakt indien wordt afgelost met een schenking waarbij een beroep wordt gedaan op de verhoogde schenkingsvrijstelling van maximaal € 100.000.
Aanbieders hebben derhalve op een verschillende manier invulling gegeven aan de oproep van het kabinet. Daarbij hebben zowel ABN AMRO, ING, Rabobank als SNS extra ruimte voor boetevrije aflossingen gecreëerd. Indien consumenten een negatieve overwaarde hebben, kunnen zij bij alle genoemde banken een eventuele schenking (waarbij een beroep wordt gedaan op de verhoogde schenkingsvrijstelling) gebruiken voor aflossing van een deel van de eigenwoningschuld. Gezien de doelstelling van de maatregel, een tijdelijke stimulans voor de woningmarkt, is dat belangrijk.
Uiteindelijk is het hanteren van een boete en het eventuele afschaffen daarvan een afweging die banken zelf moeten maken op grond van een eigen risico-inschatting.
Deelt u de mening dat dit in tegenspraak is met uw brieven aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke informatie baseerde u zich toen u de brieven aan de Kamer schreef?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in overleg te treden met ABN AMRO om ervoor te zorgen dat zij net als bijvoorbeeld de Rabobank een schenking, die vrijgesteld is van belasting, niet met boeterente belast? Kunt u de Kamer hier zo spoedig mogelijk van op de hoogte stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunnen mensen doen, die op basis van uw uitspraak met een gift een deel van de hypotheek hebben afgelost bij ABN AMRO en boeterente moesten betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen voor de stemmingen over het Belastingplan beantwoorden in verband met het amendement van het lid Omtzigt, dat een gespreide schenking over meerdere jaren mogelijk maakt en dus een uitweg biedt indien ABN AMRO niet bereid is haar voorwaarden aan te passen?
Ja.
Een app waarmee personen die staande worden gehouden hun rechten kunnen beschermen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht: «Stop and search, there's an app for that» en de app «Stop and search»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat personen die staande worden gehouden door de politie hun rechten en plichten zouden moeten kennen? Zo ja, hebben deze personen die kennis en waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Er is mij geen onderzoek bekend wat op dit specifieke punt een beeld geeft.
Op welke informatie heeft iemand recht op het moment van staandehouding?
Wanneer een verdachte wordt staande gehouden, wordt deze in de praktijk geïnformeerd voor welk strafbaar feit hij wordt staande gehouden. Als de verbalisant de verdachte vervolgens op straat wil verhoren, wordt hem medegedeeld dat hij niet tot antwoorden is verplicht (de cautie). Wordt de verdachte aangehouden en voor verhoor overgebracht naar het politiebureau, dan wordt hij voorafgaand aan het verhoor tevens geïnformeerd over het recht een raadsman te consulteren en over de kosten daarvan.
Deelt u de mening dat een app, die personen die staandegehouden worden op hun rechten wijst en die de mogelijkheid biedt om op een eenvoudige wijze feedback te geven over de wijze van aanhouding en manier van behandeling, kan bijdragen aan de bewustwording van zowel de aangehouden personen als bij de agenten die staandehoudingen uitvoeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik erken dat het van cruciaal belang is dat de politie zich bewust is van de impact van (proactieve) politiecontroles op individuen. Een respectvolle bejegening moet daarbij het uitgangspunt zijn. Dit wordt ook onderschreven in het artikel van The Guardian. Daarbij hoort een uitleg van de politieagent aan het individu in kwestie over de reden van staandehouding, mits de omstandigheden dit toelaten. Het moment van staandehouding leent zich er niet voor om als betrokkene de smartphone erbij te pakken en de informatie tot zich te nemen.
Feedback behoort in de eerste plaats direct aan de politie(agent) te worden gegeven. Er zijn – naast de formele klachtenprocedures – ook diverse fora en andere plekken op internet waarin feedback kan worden gegeven.
Iedere Nederlander wordt geacht de wet te kennen. Specifieker: de burger dient de wet te kennen die op hem van toepassing is in de omstandigheden waarin hij zich bevindt. Desalniettemin hecht ik waarde aan juiste en toegankelijke overheidsinformatie. Momenteel ben ik bezig de voor burgers beschikbare informatie op dit onderwerp tegen het licht te houden. In januari worden eventuele verbeteringen op zowel politie.nl als vraaghetdepolitie.nl (dat gericht is op jongeren) aangebracht.
Deelt u de mening dat op het moment dat de politieagent weet dat de staandegehouden persoon feedback kan geven over de staandehouding, dit kan bijdragen aan een bewuster en effectiever beleid van staandehoudingen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het mogelijk dat door een «Stop and Search»-achtige app, agenten bewuster worden van de redenen waarom zij iemand staande houden en wellicht ook beter nadenken of etniciteit daarbij een rol speelt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u zich inspannen voor de ontwikkeling van een gelijkaardige app voor gebruik in Nederland? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Gelet op bovenstaande antwoorden zal ik me nu niet inspannen voor de ontwikkeling van een dergelijke app.
Gevaar door uitschakeling van verlichting op snelwegen |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Welke norm hanteert u momenteel om verlichting op de snelwegen al dan niet uit te schakelen en in hoeverre neemt u hierin de verkeersdrukte mee?
De verlichting blijft aan in het donker op de drukste momenten van de dag, in de spits. Voor de intensiteiten heb ik geen absolute norm gehanteerd. Om tegemoet te komen aan de reacties uit de samenleving heb ik het verlichtingsregime heroverwogen en wordt de verlichting tussen 23:00 uur en 05:00 uur uitgeschakeld op alle wegen of gedeelten daarvan die binnen deze maatregel vallen. Tussen 21:00 en 23:00 uur blijft daarmee de verlichting aan. Bij rijtaakverzwarende omstandigheden, zoals in tunnels of bij scherpe bochten, blijft de verlichting ook aan. Begin 2014 zal het regime hierop worden aangepast.
Tijdens wegwerkzaamheden en ingeval van calamiteiten wordt de verlichting tijdelijk ingeschakeld. Op een deel van de wegen gaat dit nu al via de verkeerscentrale, voor het andere deel wordt inschakeling via de verkeerscentrale in 2014 gerealiseerd.
In hoeverre heeft u de mogelijke stijging van het aantal ongelukken (met in het ergste geval zwaargewonden of doden tot gevolg) meegenomen in uw besluit om verlichting op snelwegen uit te schakelen? Kunt u dit antwoord toelichten?
Met de aanpassing van het regime worden de eerder gemelde effecten1 bijgesteld en resteert geen aantoonbaar effect op de verkeersveiligheid.
Wat is de reden dat u momenteel afwijkt van eerder onderzoek van Rijkswaterstaat, dat aangeeft dat pas bij minder dan 100 auto’s per rijstrook per uur de verlichting zonder gevolgen voor de verkeersveiligheid uit kan worden geschakeld?1 Bent u bereid u aan deze normen te houden en de lampen bij drukte aan te houden?
Er wordt niet afgeweken van de bevindingen in het bedoelde onderzoek. Het onderzoek waaraan u refereert, is alleen gebruikt om de te verwachten effecten op de verkeersveiligheid te berekenen, niet om normen aan te ontlenen.
Vindt u het verstandig dat de verlichting op snelwegen ook uitgeschakeld wordt bij slecht weer, zoals zware regenval? Zo nee, bent u bereid dit beleid aan te passen?
Slecht weer is geen criterium voor het inschakelen van de verlichting. Op basis van de ervaringen tot nog toe met het uitschakelen van de verlichting gedurende de nachtelijke uren is er geen aanleiding om mijn beleid op dit punt aan te passen. Bij het bovenstaande past de kanttekening dat zowel de omvang als de tijdsduur van de maatregelen te kort was om hier definitieve conclusies aan te verbinden. De aankomende tijd wordt verder gemonitord hoe de verkeersveiligheid zich ontwikkelt.
Waarom heeft u niet aan innovatievere oplossingen gedacht, zoals bij meer verkeer meer licht? Of lampen die pas aan gaan bij naderend verkeer?2
Voor een deel van de rijkswegen geldt, dat de door u bedoelde innovatieve oplossing «meer verkeer, meer licht» sinds 2004 al is aangebracht. Vanwege de hoge (aanleg)kosten wordt dit niet verder uitgebreid. De oplossing «lampen aan bij naderend verkeer» is niet gewenst, omdat de investeringkosten zeer hoog zijn en door continue in – en uitschakelende verlichting er een te onrustig beeld voor de omgeving (bewoners en natuurgebieden) ontstaat.
Het bericht dat gemeenten massaal adviesbureaus inhuren voor hulp bij decentralisaties |
|
Nine Kooiman (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Vindt u het wenselijk dat veel gemeenten tonnen besteden aan dure adviesbureaus voor hulp bij decentralisaties? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?1
Gemeenten hebben een eigen verantwoordelijkheid om zich voor te bereiden op de decentralisaties, ontvangen hiervoor invoeringsbudget en bepalen zelf wat zij nodig hebben om zich goed voor te bereiden. Het staat gemeenten en ook andere partijen vrij om met commerciële bureaus in zee te gaan bij de voorbereiding van de transitie.
Ik weet dat er regio’s zijn die vanuit deze middelen een regionale transitiemanager vanuit een adviesbureau hebben aangesteld om de transitie te begeleiden. Dat kan natuurlijk een prima keuze zij omdat met de transitie extra inspanningen nodig zijn die niet altijd gemakkelijk met de staande organisatie verricht kunnen worden.
Om kennisoverdracht en ondersteuning te faciliteren hebben we samen met de VNG een transitiebureau jeugd ingericht. Dit bureau is niet commercieel en werkt samen met de sector zelf. Zo zijn er kennisateliers georganiseerd voor gemeenten waarin zorginstellingen maar ook bijv. de partijen in de jeugdbeschermingsketen hun kennis vanuit de bestaande praktijk hebben gedeeld met gemeenten. In oktober j.l. vond het jeugdfestival plaats juist om kennis over transitie/transformatie te delen. Zie verder mijn brief van 10 oktober 2013 in reactie op de amendementen Jeugdwet (Kamerstuk II 33684, nr. 78) waarin ik ben ingegaan op eerdere vragen van de SP-fractie over de inzet van dure adviesbureaus door gemeenten bij de decentralisatie.
Hoe verklaart u deze wildgroei aan adviesbureaus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit circus van adviesbureaus direct een halt toegeroepen moet worden? Zo ja, bent u bereid dit nu wel te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit verspilling van geld is en dat gemeenten beter advies kunnen vragen aan de echte experts, namelijk zorgbehoevende mensen en zorgverleners? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel met u het belang dat gemeenten in de voorbereiding advies vragen aan zorgbehoevende mensen en zorgverleners. Ik weet dat dit ook gebeurt. Daarnaast hebben gemeenten bij de voorbereiding van de decentralisaties ook andere vormen van expertise nodig waarbij het nodig kan zijn deze extern in te huren.
Hoeveel geld is er inmiddels door gemeenten besteed aan adviesbureaus? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer daarover te informeren?
Gegeven de gemeentelijke verantwoordelijkheid bij de decentralisatie en mijn antwoorden op de vorige vragen acht ik een onderzoek naar de inhuur van adviesbureaus door gemeenten niet nodig.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het wetgevingsoverleg Jeugdzorg op 25 november 2013?
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Europese Commissie wil dat staatssteun voor duurzame energie wordt beperkt?1
Het artikel is gebaseerd op de Mededeling en de richtsnoeren die de Europese Commissie op 5 november jl. heeft uitgebracht over de interne elektriciteitsmarkt en over publieke interventie.
De Europese Unie streeft naar een aandeel van 20% hernieuwbare energie in 2020. Elke lidstaat heeft in de richtlijn Hernieuwbare Energie2een bindende nationale doelstelling toegewezen gekregen. Naar aanleiding van de richtlijn hebben lidstaten maatregelen genomen om het aandeel hernieuwbare energie te laten toenemen. De Commissie constateert in de Mededeling dat er grote verschillen zijn in het stimuleringsbeleid van lidstaten en dat lidstaten het beleid beter op elkaar zouden moeten afstemmen.
Overheidsingrijpen om het aandeel hernieuwbaar te verhogen moet volgens de Commissie efficiënt en proportioneel zijn. Maatregelen mogen de werking van de interne energiemarkt en daarmee het investeringsklimaat niet verstoren. Zo dient het aanbod van hernieuwbare energie te reageren op prijsprikkels en is overstimulering ongewenst. Zolang hernieuwbare energie duurder is dan fossiele energie-opwek en niet vanzelf tot stand komt, is gericht en efficiënt overheidsingrijpen geoorloofd. Echter, (financiële) steun door overheden dient geleidelijk te worden uitgefaseerd. Duurzame energie moet op termijn concurrerend worden met conventionele energiebronnen en een normaal onderdeel uitmaken van de interne energiemarkt.
Ik ben net als de Commissie van mening dat hernieuwbare energie zo snel mogelijk normaal onderdeel moet worden van de interne energiemarkt. Overheidsingrijpen dient een tijdelijk karakter te hebben. Prioriteit moet liggen bij het concurrerend maken van hernieuwbare energie met conventionele energiebronnen, zodat het bedrijfsleven zonder (financiële) steun van de overheid gaat investeren. Zoals gebruikelijk na het verschijnen van een Mededeling van de Commissie zal het kabinet u binnenkort een BNC-fiche met daarin een meer uitgebreide toelichting op het Nederlandse standpunt sturen.
Is het waar dat de Europese Commissie aan lidstaten opdraagt de subsidies voortaan alleen nog te richten op het stimuleren van innovaties en op het concurrerend maken daarvan? Zo ja, wat betekent dit voor de Nederlandse Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE)+-regeling?
De Commissie draagt de lidstaten niet op de subsidies alleen nog te richten op het stimuleren van innovaties en op het concurrerend maken daarvan. De Commissie biedt inzicht in de afwegingen die lidstaten zouden moeten maken bij het vormgeven van stimuleringsbeleid voor hernieuwbare energie. Met «best-practice» principes geeft de Commissie aanwijzingen voor de wijze waarop lidstaten het beleid beter kunnen vormgeven, met minder marktverstoringen tot gevolg. De Commissie pleit voor een technologieneutrale aanpak, subsidies die meebewegen met de energieprijzen en het toewijzen van steun middels concurrentie tussen hernieuwbare energieprojecten in de vorm van veilingen of tenders. Daarnaast noemt de Commissie het belang van het inbouwen van voldoende flexibiliteit, aangezien de meeste hernieuwbare energietechnologieën snelle ontwikkelingen doormaken. Het beleidsinstrumentarium moet kunnen inspelen op kostprijsdalingen van hernieuwbare energietechnologieën in de markt.
De SDE+ is in lijn met de Mededeling. De SDE+ is namelijk zodanig vormgegeven dat hernieuwbare energieprojecten met elkaar concurreren voor het beschikbare budget. Hoe lager de subsidiebehoefte, hoe groter de kans dat het project subsidie ontvangt. Hierdoor stimuleren we in Nederland de meest rendabele vormen van duurzame energie. Daarnaast deelt Nederland de opvatting van de Commissie dat de kosten van hernieuwbare energietechnologieën jaarlijks moeten worden herzien. Daarmee kunnen kostprijsreducties in beleid worden verwerkt en wordt overstimulering voorkomen. Ook zagen we in 2013 dat innovatieve technologieën als getijdenenergie een succesvolle aanvraag in de SDE+ hebben kunnen doen.
Bent u van mening dat het bouwen van windparken een innovatie is?
Het kabinetsbeleid voor hernieuwbare energie richt zich op innovatie en op de uitrol van hernieuwbare energie. Het innovatiebeleid voor hernieuwbare energie – het ontwikkelen van nieuwe technologische toepassingen en realiseren van kostenreductie van hernieuwbare energietechnologieën – is onderdeel van de topsectorenaanpak. De SDE+ is in principe gericht op uitrol, met het oog op de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020. Vanzelfsprekend staan innovatie en uitrol met elkaar in verband. Door het bouwen van hernieuwbare energie-installaties, zoals windparken, worden leerervaringen opgedaan die kunnen leiden tot kostenreductie. Daar zijn ook afspraken over gemaakt met de sector in het Energieakkoord voor Duurzame Groei. Ook prikkelt het concurrentiemechanisme in de SDE+ ondernemers tot innovatie om tegen een lager subsidiebedrag hun project te realiseren. Afhankelijk van de gebruikte technologieën en omstandigheden kan het bouwen van windparken dus zeker innovatief zijn.
Uw ambtsvoorganger heeft voor het te bouwen windpark in de Noordoostpolder naast de SDE-subsidie van 880 miljoen euro een innovatiesubsidie van 116 miljoen euro toegezegd; kunt u aangeven voor welke innovatieve techniek(en) deze subsidie zal worden verstrekt? Kunt u aangeven aan wie deze subsidie wordt uitgekeerd: aan de leverancier van de windturbines of aan degenen die het initiatief tot het bouwen van dit park hebben genomen?
De toekenning van de subsidie is vanwege het innovatieve karakter van het windpark dat technische onzekerheden en andere en hogere kosten met zich mee brengt. Zo worden er molens met een zeer groot vermogen (7,5 MW) neergezet, wat nog nergens op deze schaal is gebeurd. Ook staat een deel van het windpark in ondiep water. De subsidie wordt uitgekeerd aan degenen die het initiatief tot het bouwen van dit park hebben genomen.
Het windpark Noordoostpolder heeft na het toekennen van de subsidies aanzienlijke vertraging opgelopen; kunt u aangeven hoe lang het toegezegde subsidie-budget voor een park gereserveerd blijft en daarmee hoe lang datzelfde budget niet beschikbaar is voor andere kansrijke innovaties?
Ik kan u melden dat de bouw van het windpark inmiddels is gestart en de realisatie binnen de daartoe gestelde termijn gepland staat. De verschillende subsidiebeschikkingen lopen tot en met 2016 (respectievelijk 1 april en 31 december van dat jaar). Ik heb er het volste vertrouwen in dat deze subsidie een belangrijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van windenergie in de Noordoostpolder en in het algemeen.
Het bericht “Aantal laaggeletterden stijgt snel” |
|
Norbert Klein (50PLUS) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Aantal laaggeletterden stijgt snel»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de groep ouderen de snelst groeiende groep is onder de laaggeletterden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik neem het vraagstuk van laaggeletterdheid, ongeacht de doelgroep die het betreft, zeer serieus. Mijn beleid richt zich niet exclusief op ouderen. Met het lopende Actieplan Laaggeletterdheid (2012–2015) beoogt het kabinet laaggeletterdheid onder alle lagen van de bevolking te agenderen en aan te pakken. Daarnaast is jaarlijks € 53 miljoen beschikbaar voor volwasseneneducatie, specifiek gericht op het verbeteren van taal-, en rekenvaardigheden. Voor de ontwikkeling van innovatieve methoden om laaggeletterdheid aan te pakken en meer laaggeletterden te bereiken, loopt sinds 2012 een serie pilots onder de noemer Taal voor het Leven. Deze pilots, die worden uitgevoerd door de Stichting Lezen & Schrijven, zijn onder meer gericht op de doelgroep van 45–65 jaar, en ze worden doorlopend geëvalueerd. Uw Kamer heeft onlangs een motie aangenomen om ook na afloop van de pilots Taal voor het Leven, jaarlijks € 5 miljoen beschikbaar te stellen voor de aanpak van laaggeletterdheid. Vanzelfsprekend zal ik deze motie uitvoeren.
In het Actieplan Laaggeletterdheid (nr. 28760–22 ) zijn vele maatregelen beschreven over de aanpak van laaggeletterdheid onder volwassenen; hoe verklaart u dan dat het aantal laaggeletterde ouderen toch zo snel stijgt?
Het PIAAC-onderzoek laat zien dat voor de groep van 16–65 jaar het percentage laaggeletterden tussen 1994 en 2012 is gestegen van 9,4% naar 12%.2 Die stijging is (iets) sterker onder de groep van 45–54 jaar, wat onder meer komt doordat gedurende de levensloop het niveau van taal- en rekenvaardigheden gemiddeld afneemt.3 Het probleem van laaggeletterdheid is complex en laat zich niet zomaar verhelpen. Een langetermijnstrategie en een lange adem zijn nodig. In de afgelopen jaren is, mede door de Stichting Lezen & Schrijven, aandacht besteed aan agendering en het tegengaan van het probleem. Ook worden nieuwe werkwijzen uitgeprobeerd, bijvoorbeeld via de pilots Taal voor het Leven, en is begin dit jaar een focus op taal en rekenen binnen de volwasseneneducatie aangebracht. Daarnaast wordt ingezet op het voorkomen van laaggeletterdheid door voortijdig schoolverlaten tegen te gaan. Al deze initiatieven hebben tijd nodig en ze worden geëvalueerd. Ik ben in elk geval blij dat het probleem van laaggeletterdheid inmiddels steeds meer wordt erkend, niet alleen door de overheid, maar ook door werkgevers en laaggeletterden zelf. Voor laaggeletterden is het een grote stap, ook voor sommige laaggeletterde ouderen. Zij zijn zich er soms zelf niet van bewust, of voelen schaamte om te erkennen, dat hun taal,- en rekenvaardigheden ontoereikend zijn om maatschappelijk optimaal te kunnen functioneren.
Bent u het ermee eens dat een gerichte aanpak van laaggeletterdheid onder ouderen van groot belang is om ouderenwerkloosheid te bestrijden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aanpakken van laaggeletterdheid is één van de elementen die de arbeidsparticipatie van alle groepen kan verbeteren. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, neem ik laaggeletterdheid onder alle bevolkingsgroepen zeer serieus. Ook voor de aanpak hiervan verwijs ik u graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u het ermee eens dat laaggeletterdheid onder ouderen de kans op armoede in deze groeiende groep doet stijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het PIAAC-onderzoek komt naar voren dat er een positieve relatie bestaat tussen beheersing van taal- en rekenvaardigheden en inkomen.4 Dat geldt voor alle leeftijdsgroepen. Volwassenen met een laag niveau taal- en rekenvaardigheden verdienen over het algemeen minder en lopen een groter risico om werkloos te raken en/of te blijven. Werkloosheid heeft uiteraard negatieve gevolgen voor de inkomenspositie. Overigens is het niet zo dat de meeste laaggeletterden werkloos zijn; circa de helft van de laaggeletterden heeft een betaalde baan. In de groep van 45–54 jaar is dit zelfs 70%. Van de niet-laaggeletterden (alle leeftijden) heeft ca. 66% een betaalde baan.5
Bent u van plan om extra actie te ondernemen om laaggeletterdheid onder ouderen te bestrijden? Zo nee, waarom niet?
Door de focus van educatieopleidingen op taal en rekenen, de activiteiten binnen het Actieplan Laaggeletterdheid, de pilots Taal voor het Leven en de initiatieven om te voorkomen dat mensen laaggeletterd het onderwijs verlaten, kiest het kabinet voor een integrale benadering, met oog voor de verschillende doelgroepen en de diverse benaderingswijzen die daarbij passen. Naast deze activiteiten onderneem ik geen extra actie gericht op de groep ouderen. Laaggeletterdheid is een complex probleem, met een zeer diverse doelgroep en betrokkenheid van meerdere partijen. Naast de rijksoverheid en de gemeenten hebben ook werkgevers en laaggeletterden zelf een rol en verantwoordelijkheid. Met een integrale benadering beoogt het kabinet de verschillende doelgroepen zo goed mogelijk te bereiken.
Bent u bereid om de extra middelen, genoemd in de motie-Ypma (Kamerstuk 33750-VIII, nr. 26), voor een deel in te zetten om laaggeletterdheid onder ouderen te bestrijden?
Het is nog te vroeg om hierover uitspraken te doen. Het kabinet zal de genoemde extra middelen besteden aan effectieve methodes om laaggeletterdheid aan te pakken. Het Actieplan Laaggeletterdheid wordt op korte termijn geëvalueerd en de pilotprogramma’s Taal voor het Leven worden doorlopend geëvalueerd. Op basis van de uitkomsten vindt besluitvorming plaats over de toekomstige inhoudelijke en financiële inzet van de middelen voor de aanpak van laaggeletterdheid, waartoe ook de oudere doelgroep behoort. Daarnaast beschikken gemeenten over educatiemiddelen opdat zij eveneens maatwerk ten behoeve van de groep laaggeletterden binnen hun gemeente kunnen leveren.
Het bericht `Half miljoen werklozen, ook bakkers en slagers; Chemiesector vreest ontslaggolf door hoge energierekening’ |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Half miljoen werklozen, ook bakkers en slagers; Chemiesector vreest ontslaggolf door hoge energierekening»? Deelt u de vrees voor massaontslagen?1
Ik herken dat het concurrentievermogen van de chemiesector de afgelopen jaren onder druk is komen te staan. In het algemeen overleg over energie met uw Kamer van 24 april jl. heb ik aangegeven dat ik het belangrijk vind om hierover met de chemiesector in gesprek te gaan. Ik vind het namelijk van groot belang dat de basisindustrie in Nederland gevestigd blijft, dit heb ik ook tijdens de begrotingsbehandeling Economische Zaken op 7 november onderstreept.
In overleg met de VNCI en het topteam chemie heeft op 31 oktober jl. een rondetafel plaatsgevonden, waarbij gesproken is over de uitdagingen en de maatregelen en acties, die het concurrentievermogen van de chemische industrie kunnen versterken. Over de afspraken die tijdens deze rondetafel zijn gemaakt, informeer ik u parallel via een brief (kenmerk: DGBI-TOP/13178936).
Hoe verklaart u dat chemiebedrijven in de basisindustrie wegtrekken, terwijl u onlangs bij de begrotingsbehandeling Economische Zaken nog aangaf er alles aan te zullen doen om in het bijzonder de basisindustrie voor Nederland te behouden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u het mogelijke verlies van 500.000 banen als gevolg van de hoge energierekening, mede veroorzaakt door het energieakkoord, met de 10.000–15.000 gesubsidieerde banen die er volgens u dankzij hetzelfde energieakkoord bij zouden komen?
De chemiesector staat vooral onder druk door de verschillen in grond- en brandstofprijzen op de wereldhandelsmarkt. De VNCI heeft ook meegewerkt aan het Energieakkoord en is een van de ondertekenaars. De stijging van de energierekening zal door het Energieakkoord bovendien lager uitvallen dan voorzien in het Regeerakkoord. Voor het bedrijfsleven als geheel scheelt dit € 318 tot € 383 mln per jaar2.
De berekening van het aantal banen is gebaseerd op de extra investeringen die het Energieakkoord uitlokt. Daarbij is onder meer rekening gehouden met het effect op de binnenlandse bestedingen van subsidies, heffingen en belasting3.
De investeringen, die zijn afgesproken in het Energieakkoord, zijn nodig om de doelstellingen voor duurzame energie en energie-efficiëntie te realiseren. Investeringen op het terrein van energie-efficiëntie dragen in belangrijke mate bij aan het verbeteren van het concurrentievermogen van de industrie in Nederland. De gemaakte afspraken over bijvoorbeeld energiebesparing, cascadering bij inzet van biomassa en versterking Emission Trading System (ETS) houden rekening met de belangen van ondermeer de chemie.
In mijn eerdergenoemde brief (kenmerk: DGBI-TOP/13178936) geef ik aan welke afspraken verder zijn gemaakt om het vestigingsklimaat voor de chemiesector te versterken.
Klopt het dat in de doorrekening van het energieakkoord door Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) niet is gekeken naar het potentiële banenverlies als gevolg van de hogere energierekening?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het verlagen van de lasten een beter vestigingsklimaat voor de chemiesector creëert en meer banen oplevert dan het energieakkoord met een lastenverzwaring tot en met 2020 van 15 miljard euro? Zo nee, kunt u dat cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de huidige lapmiddelen, zoals Emission Trading System (ETS)-compensatie en lagere transporttarieven, onvoldoende zijn om de chemiesector voor Nederland te behouden en dat het hoog tijd is voor structurele oplossingen om de hoge energierekening voor deze bedrijven te verlagen? Zo nee, waarom niet?
De genoemde maatregelen lossen concrete klachten van bedrijven op. Deze maatregelen dragen bij aan het verlagen van de energierekening voor de energie-intensieve industrie, waar een deel van de chemiesector onderdeel van uit maakt.
Tijdens de rondetafel op 31 oktober jl. heb ik gesproken met ondernemers uit het grote bedrijfsleven en innovatief mkb, topteam chemie, VNCI, VNO-NCW en FNV. Wij hebben een aantal maatregelen afgesproken om het concurrentievermogen te versterken. Informatie over deze afspraken heb ik uiteengezet in mijn brief over dit onderwerp, die ik in mijn antwoord op de eerste vraag genoemd heb.
Kunt u het rapport van Deloitte, waar dit artikel naar verwijst, naar de Kamer sturen? Kunt u deze vragen beantwoorden voordat het volgende chemiebedrijf failliet is?
Het bedoelde rapport, dat is opgesteld in opdracht van de VNCI, is als bijlage4 bij deze brief gevoegd.
Het bericht dat NPO met een eigen betaaldienst komt |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Publieke Omroep werkt aan betaalde on-demand dienst»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat producties die mogelijk gemaakt zijn met publiek geld, achter een betaalmuur worden geplaatst?
Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden licht ik graag eerst het volgende toe. De Nederlandse Publieke Omroep (NPO) produceert jaarlijks vele verschillende programma’s. Deze programma’s worden vervolgens op allerlei manieren bij de kijker gebracht. Dat kan zowel lineair als non-lineair via de pakketaanbieders of via internet (op npo.nl, app’s, etc.). De programma’s die de NPO uitzendt worden op verschillende manieren geproduceerd. Een productie kan tot stand komen in eigen beheer, in coproductie of kan volledig door een buitenproducent worden gemaakt. De productiemethode alsmede het genre bepaalt in hoge mate of een programma beschikbaar is in Uitzending Gemist. Dit heeft namelijk met rechten en verdienmodellen te maken. Neem bijvoorbeeld het terugverdienmodel van de buitenproducent bij het maken van een dramaserie. Die verdiende vroeger met de inkomsten uit de DVD-verkopen. Deze inkomsten werden gedeeld met rechthebbenden, makers en producenten; zij hebben volgens het auteursrecht recht op een vergoeding. De moderne equivalent hiervan zijn de inkomsten uit het licenseren van content (programma’s) aan bijvoorbeeld streamingdiensten. Het is dus een misvatting dat een productie die met publiek geld is gefinancierd in het geheel is afbetaald voor wat betreft elke mogelijke toekomstige uitzending (zowel lineair als non-lineair) of exploitatie. Als de NPO ervoor zou kiezen om de rechten van de in het eerdere voorbeeld bedoelde dramaserie aan te kopen voor lineaire uitzending en één jaar on demand weergave dan hoort hier een andere prijs bij. Het is dus een financiële keuze afgewogen tegen de digitale beschikbaarheid van de programma’s. Ook voor coproducties geldt dat de producent in de oude situatie vaak een gedeelte van de kosten dekte uit de DVD-verkopen. Het is daarom redelijk dat er nu nieuwe afspraken worden gemaakt over de verdeling van de inkomsten uit deze nieuwe dienst.
Om de kijkers de programma’s te bieden waarvan opname in een on demand dienst extra kosten met zich meebrengt (buitenproducent / buitenlands product), of waarbij afspraken moeten worden gemaakt over de verdeling van de inkomsten (coproductie) start de NPO een extra dienst, genaamd NPO Plus. Dit is een dienst waar de abonnees tegen een vast bedrag per maand in hoge beeldkwaliteit programma’s – zonder reclame – op elk gewenst moment kunnen bekijken. De opbrengsten gaan (na aftrek van kosten voor de dienst) naar de producenten en andere rechthebbenden.
Voor alle duidelijkheid. Er zijn natuurlijk heel erg veel programma’s nu gratis beschikbaar in Uitzending Gemist. Dat is en blijft mogelijk omdat de NPO de rechten over deze programma’s volledig zelf bezit (de eigen producties). Voor deze programma’s is het eenvoudiger om afspraken te maken over digitale beschikbaarheid.
In hoeverre past deze nieuwe betaaldienst van NPO binnen het kabinetsvoornemen om de publieke omroep steeds meer geld zelf te laten verdienen?
De nieuwe betaaldienst van de NPO beantwoordt inderdaad aan deze doelstelling. De dienst NPO Plus, die ook onderdeel gaat uitmaken van de nieuwe dienst «NLziet» welke samen met RTL Nederland en SBS Broadcasting wordt opgezet, geeft de televisiekijker toegang tot (bijna) al datgene dat tot 365 dagen geleden op de zenders van deze omroepen is uitgezonden. Dit is een innovatieve dienst, waarbij het een unicum is dat publieke en commerciële omroepen de handen ineenslaan. De kijker krijgt hiermee de volledige regie in handen omdat hij zelf kan bepalen waar en wanneer hij programma’s bekijkt. Deze dienst zorgt bovendien voor een additionele inkomstenbron voor producenten en rechthebbenden. Het beantwoordt tot slot aan de wettelijke opdracht die de NPO heeft om innovatie aan te jagen. Deze uitgebreide video on demand dienst versterkt hiermee de gehele waardeketen.
Hoe beoordeelt u het risico dat door het aanbieden van deze betaaldienst «NPO Plus», het toekomstige aanbod op de gratis «Uitzending Gemist» zal afnemen?
De NPO heeft mij ervan verzekerd dat het huidige «Uitzending Gemist» (straks NPO gemist) blijft. Wat er nu aan programma’s in Uitzending Gemist is opgenomen, zeker voor wat betreft de programma’s die de NPO geheel zelf produceert, is dat in de toekomst ook. Ik acht het risico op de door u geschetste ontwikkeling dan ook klein.
Hoe beschouwt u het dilemma van gratis versus betaald aanbieden door NPO? Bent u van mening dat NPO Plus een marktverstorende dienst kan worden, aangezien deze op het digitale domein concurreert met commerciële marktpartijen als «Netflix» en «Videoland»? Of bent u van mening dat NPO Plus juist een positief effect zal hebben, ook voor andere commerciële partijen, aangezien het zo normaler wordt om voor dit soort diensten te betalen? Kunt u een uitgebreid en goed beargumenteerd antwoord geven?
De NPO biedt een zeer divers palet aan programma’s aan. Deze programma’s worden via allerlei distributiemethoden verspreid en komen zo bij de kijker terecht. Naast lineaire uitzending zijn we in toenemende mate gewend geraakt aan het bekijken van programma’s via de verschillende «gemist diensten». De publieke omroep dient in mijn ogen daar te zijn waar de kijker kan worden bereikt, zeker nu het kijkgedrag van mensen aan het veranderen is. Dat betekent dus ook de niet lineaire kijker in het digitale domein. De kijker die ervoor kiest om niet om half negen voor de televisie te zitten heeft immers ook recht op de programma’s van de publieke omroep. Daarbij wijs ik graag op de ontwikkelingen bij de BBC en de VRT die ook flinke stappen zetten in het digitaal beschikbaar maken van hun programma’s. De BBC middels het uitbouwen van de BBC iPlayer en de VRT (ook samen met een aantal commerciële omroepen) met het nieuwe (betaalde) initiatief Stievie.
Bij de aankondiging van de nieuwe dienst «NLziet» heeft Bert Habets, CEO van RTL Nederland, in reactie op vragen van de Volkskrant gezegd dat de nieuwe dienst juist geen concurrent wordt van Netflix of Videoland.2 Het gaat om een dienst die alle programma’s die in de afgelopen 365 dagen op Nederlandse zenders zijn uitgezonden op afroep beschikbaar maakt. De opname van een programma in deze dienst is dus nauw verbonden met de lineaire uitzending ervan op een van de aangesloten zenders. Netflix richt zich daarentegen voornamelijk op series, films en documentaires en biedt hier volledige seizoenen van aan. Ik deel daarom de mening dat een unieke dienst zoals NLziet een positieve invloed heeft op de adoptie van betaalde streamingdiensten.
Hoe wilt u marktverstoring op het steeds belangrijkere digitale domein in de toekomst gaan beperken?
Ik vind dat de publieke omroep zich in het digitale domein kan en moet begeven, juist om het publiek te binden. Het feit dat de NPO een gezamenlijke dienst met de grootste commerciële omroepen opzet geeft aan dat men uitgaat van elkaars kracht om het Nederlandse digitale aanbod vorm te geven. Dat is in een sterk globaliserend medialandschap een positieve ontwikkeling. Daarnaast is er bij de ontwikkeling van de dienst contact geweest tussen de omroepen en de ACM. Daarbij komt dat het platform open is, ook andere omroepen kunnen zich aanmelden.
Welke voorwaarden stelt u om deze nieuwe betaaldienst wel of niet toe te laten? Welke uitkomsten verwacht u van de pilot om hierover een beslissing te kunnen nemen in 2015? Bent u bereid in ieder geval scherp te toetsen op de aspecten «(financiële) gevolgen voor de belastingbetaler» en «marktverstoring»?
NPO Plus zal begin 2014 starten als experiment.3 Indien de publieke omroep tot de conclusie komt dat NPO Plus kan bijdragen aan de publieke taak kan hij – conform de wettelijke systematiek – om goedkeuring vragen om NPO Plus als permanent kanaal aan de publieke taak toe te voegen.
Op dat moment start de instemmingsprocedure. De procedure waarborgt dat de aard en omvang van de taak van de publieke omroep op transparante wijze wordt vastgesteld in overeenstemming met de Europeesrechtelijke kaders voor staatssteun en de toepassing daarvan op de financiering van de publieke omroep.
Het inhoudelijke beoordelingskader voor aanbodkanalen ligt besloten in de publieke taak zoals omschreven in artikel 2.1 van de Mediawet 2008. Er zijn geen specifieke voorwaarden van toepassing op dit experiment. De beoordeling van nieuwe aanbodkanalen vindt altijd plaats in het kader van het aanbod van de publieke omroep in zijn totaliteit.
Vanzelfsprekend zal bij de behandeling van de aanvraag tot goedkeuring scherp getoetst worden op de door u genoemde punten «(financiële) gevolgen voor de belastingbetaler» en «marktverstoring».
Mede op basis van adviezen van het Commissariaat voor de Media en de Raad voor cultuur wordt een ontwerpbesluit opgesteld. Het ontwerpbesluit en de daarop betrekking hebbende relevante stukken worden openbaar gemaakt door deze ter inzage te leggen via plaatsing op de website van het Rijk. Daaraan voorafgaand wordt van het ontwerpbesluit kennis gegeven in de Staatscourant.
Belanghebbenden kunnen binnen zes weken na ter inzage legging schriftelijk of mondeling een onderbouwde zienswijze geven over het ontwerpbesluit. Daarna wordt een definitief besluit genomen waarbij de door belanghebbenden ingediende onderbouwde zienswijzen op zorgvuldige en evenwichtige wijze mee wegen. Belanghebbenden die het niet eens zijn met het besluit kunnen binnen zes weken na de ter inzage legging rechtstreeks beroep instellen bij de bestuursrechter.
Door de toepassing van bovenstaande procedure4 ben ik van mening dat er een goede afweging van belangen plaats zal vinden op het moment dat de goedkeuring van het voortzetten van NPO Plus wordt gevraagd.
Bent u bereid deze vragen voor het Wetgevingsoverleg Media op 25 november aanstaande te beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Politie en Justitie tappen te veel af” |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving inzake het aftappen van telefoons en dataverkeer door de politie en het Openbaar Ministerie (OM)?1
Ja.
Is het waar dat Nederland (nog steeds) koploper op het gebied van het afluisteren van telefoongesprekken en het aftappen van internetverkeer is? Zo ja, is dat een indicatie dat in Nederland het aftappen vaak en mogelijk te vaak voorkomt? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de opmerking dat het «volgens het ministerie van Veiligheid en Justitie een bijzonder middel is, dat alleen proportioneel mag worden toegepast»? Zo nee, in hoeverre zijn het aantal taps gedaald?
In het vorig jaar aan uw Kamer toegezonden WODC-onderzoek «Het gebruik van de telefoon- en internettap in de opsporing» wordt geconcludeerd dat een vergelijking van cijfers over de inzet van taps in de onderzochte landen niet een op een is te maken. Taps worden in andere landen anders geregistreerd en de rechtsstelsels verschillen van elkaar. Zoals ik uw Kamer vorig jaar heb bericht in mijn reactie2 op het WODC-onderzoek, sterken de bevindingen uit dit onderzoek mij in de overtuiging dat er een zorgvuldige afweging wordt gemaakt van nut en noodzaak bij de inzet van een telefoon- en internettap.
Bij het inzetten van een tap moet zijn voldaan aan de voorwaarden uit artikel 126m of 126t Wetboek van Strafvordering. Taps zijn alleen toegestaan bij een verdenking van een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Achtereenvolgens het opsporingsteam, de officier van justitie en uiteindelijk de rechter-commissaris beoordelen of het beoogde resultaat niet met een lichter opsporingsmiddel kan worden behaald, en of de inzet van de tap in verhouding staat tot de ernst van het misdrijf. Verder wordt een tapmachtiging afgegeven voor een (verlengbare) periode van maximaal vier weken. Deze criteria en procedure gelden teneinde de inbreuk op de privacy die het gevolg is van de tap zo beperkt mogelijk te houden.
Deelt u de mening dat naarmate een land, gerelateerd aan de omvang van de bevolking, meer gebruik maakt van het aftappen van gegevens, het risico op schendingen van de privacy toeneemt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er soms «onnodig en lang inbreuk wordt gemaakt op iemands privacy»? Zo ja, waar blijkt dat uit en wat doet u er aan deze trend te keren? Zo nee, waarom niet?
De berichtgeving heeft betrekking op de toespraak die een lid van het College van procureurs-generaal hield tijdens het jubileum van het Tijdschrift voor de Politie. Zijn uitspraken moet u zien in de context van het debat over doelmatigheid, selectiviteit en het benutten van bevoegdheden in de opsporing. De procureur-generaal beoogde met de in de vraag 4 aangehaalde opmerking duidelijk te maken dat het verder ontwikkelen en breder toepassen van andere opsporingsbevoegdheden en -strategieën een deel van het gebruik van taps en de daarmee gepaard gaande inbreuken op privacy overbodig zou kunnen maken.
Net als de onderzoekers van het WODC concludeert de procureur-generaal dat de tap een waardevolle opsporingsbevoegdheid is en dat de uitwerking van tapgesprekken arbeidsintensief is. De procureur-generaal heeft benadrukt dat het van belang is er alert op te blijven dat de arbeidsintensiviteit wordt betrokken bij de afwegingen over de inzet van taps. Voorts heeft hij gezegd dat het vele tappen soms ten koste gaat van de kwaliteit van de uitwerking van de getapte gegevens.
Tijdens de begrotingsbehandeling van november dit jaar heb ik toegezegd3 uw Kamer over een jaar te berichten over het zo terughoudend mogelijk inzetten van de tap als opsporingsmiddel. Op dit moment zijn het College van procureurs-generaal en de politie met elkaar in gesprek over dit onderwerp. Ook de kwaliteit van de uitwerking van taps komt daarbij aan de orde.
Deelt u de mening dat het beleid ten aanzien van aftappen van telefoons en dataverkeer ten koste gaat van de opsporingscapaciteit en de kwaliteit van het opsporingswerk? Zo ja, waarom deelt u die mening? Zo ja, welke concrete gevolgen verbindt u hieraan? Zo nee, waaruit blijkt dat het opsporingsapparaat (politie en OM) het aantal getapte gegevens wel voldoende kan beheersen en effectief kan gebruiken in de opsporing?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het instrument van aftappen van telefoons en dataverkeer op dit moment een effectieve bijdrage levert aan de misdaadbestrijding? Zo ja, waar leidt u dit uit af?
Ik concludeer, mede uit het WODC-onderzoek, dat de tap in Nederland een opsporingsmiddel is dat zijn nut ruimschoots heeft bewezen. Tappen levert een waardevolle bijdrage aan het inwinnen van informatie over verdachten en relaties tussen verdachten onderling en met derden. In dat verband speelt de tap een belangrijke rol in de sturing van het opsporingsonderzoek. De resultaten van het tappen moeten daarnaast worden gezien in samenhang met andere opsporingsmethoden, zoals het horen van getuigen en verdachten en observatie.
Hoeveel tijd en geld wordt er jaarlijks besteed aan het uitwerken van de telefoongesprekken en de verzamelde data? Acht u dit proportioneel?
Taps worden decentraal in de eenheden van de politie beluisterd/bekeken en uitgewerkt. Uit de urenregistratie van de politie kunnen geen (landelijke) gegevens worden gegenereerd over het aantal uren dat specifiek aan het uitwerken van telefoongesprekken en de verzamelde data wordt besteed. Ik beschik zodoende niet over informatie op het gevraagde detailniveau.
Wordt er voldoende gekeken naar alternatieven voor het aftappen van telefoons en dataverkeer? Zo ja, waar blijkt dat uit en kunt u enkele van deze alternatieven beschrijven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik verwijs kortheidshalve naar het hierboven aangehaalde WODC-onderzoek en mijn antwoord op vragen 4 en 5. Daarbij is van belang dat met de inzet van de verschillende opsporingsbevoegdheden verschillende doelen worden gediend. Verder is relevant dat bij het afwegen van de inzet van een opsporingsbevoegdheid rekening wordt gehouden met het feit dat een alternatieve (bijzondere) opsporingsbevoegdheid meer voorbereidingstijd kan vergen, waardoor de kans groter wordt dat kostbare tijd en informatie verloren gaan. Daarnaast kunnen deze andere opsporingsbevoegdheden een groter afbreukrisico hebben.
In het rapport in reactie op het WODC-onderzoek wordt onder meer geconcludeerd dat opsporingsbevoegdheden zoals observatie, stelselmatige informatie-inwinning en infiltratie niet zonder meer als gelijkwaardig alternatief kunnen dienen voor een tap.
Is het nodig de wetgeving aan te passen teneinde het veelvuldig aftappen in te tomen? Zo nee, welke andere middelen staan u ter beschikking het tapbeleid zo aan te passen dat minder snel naar dit opsporingsmiddel wordt gegrepen?
Ik acht het wettelijke kader toereikend. Door de inzet van taps te toetsen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit is voldoende gewaarborgd dat niet lichtvaardig naar dit middel wordt gegrepen. Ik verwijs verder naar het antwoord op vragen 2 tot en met 5.
Het bericht dat kinderen en jongeren vaker antidepressiva slikken |
|
Pia Dijkstra (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Jongeren vaker aan antidepressiva», waaruit blijkt dat het aantal kinderen en jongeren in Nederland dat antidepressiva slikt elk jaar met honderden toeneemt?1
Het aantal mensen dat hulp zoekt in het medisch circuit in verband met klachten van psychische aard neemt toe. Dit beeld is zowel te zien onder jongeren als volwassenen. Een mogelijke oorzaak voor de stijging kan gelegen zijn in het feit dat deze (psychische) ziekten steeds beter te onderscheiden en te behandelen zijn. Ik beschouw de toenemende kennis en behandelmethoden uiteraard als een groot goed, maar vind het tegelijkertijd van belang dat er voor wordt gewaakt dat niet te snel een oplossing wordt gezocht in het medisch circuit en in het gebruik van medicatie, waar ook andere, minder zware oplossingsrichtingen, open staan.
Bij de afweging van de behandelaar om al dan niet medicatie voor te schrijven, is het van belang dat de voorschrijver een goed onderscheid kan maken of in voorkomend geval sprake is van een ernstige of een milde depressie. Volgens de richtlijn Depressie van het Nederlands Huisartsen Genootschap is medicatie aangewezen als behandelmethode ná het aanbieden van voorlichting, dagstructurering en activiteitenplanning en kortdurende psychologische behandeling.
Het artikel in het Nederlands Dagblad suggereert dat het aantal jongeren dat antidepressiva slikt, hoger is dan vroeger. Het is mij bekend dat het aantal jongeren dat antidepressiva slikt toeneemt. Ik vind het van belang om de ontwikkelingen op dit terrein goed te monitoren. Met het oog hierop heb ik onlangs een 0-meting laten uitvoeren.
Kunt u aangeven hoeveel rondetafelgesprekken in het kader van demedicalisering er inmiddels hebben plaatsgevonden, wat daarvan de resultaten zijn en welke gesprekken er nog zullen volgen?2
Op 22 april 2013 heeft de eerste ronde rafel demedicalisering plaatsgevonden waarbij beroepsgroepen, enkele Kamerleden en de Kinderombudsman aanwezig waren. De betrokken beroepsgroepen van artsen jeugdgezondheidszorg, kinderartsen, huisartsen en psychiaters hebben zich tijdens de bijeenkomst uitgesproken samen actie te ondernemen om onnodige medicalisering aan te pakken. Zo past het Nederlands Huisartsen Genootschap de bestaande richtlijn ADHD aan (gereed maart 2014), worden best practices verspreid om onnodige medicalisering tegen te gaan (zoals de POH-GGZ), dragen de beroepsgroepen bij aan het organiseren van de maatschappelijke discussie over het tegengaan van het aanzuigend effect van een label en wordt uitgezocht hoe er beter kan worden samengewerkt met scholen.
Op 3 december jongstleden ben ik opnieuw met de beroepsgroepen in gesprek gegaan. Bij deze tweede ronde tafel waren ook het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en enkele vertegenwoordigers uit het onderwijsveld aanwezig. Tijdens de ronde tafel hebben de deelnemers afgesproken om onder leiding van een onafhankelijke partij, op korte termijn, te komen tot een gezamenlijke integrale werkwijze die professionals praktische handvatten biedt om vanuit de positie van het kind te bepalen hoe en met welke professional wordt samengewerkt om te komen tot een samenhangend geheel van activiteiten gericht op het optimaal laten functioneren van het kind in zijn omgeving. Uitgangspunten van deze werkwijze vormen de (hulp)vraag van het kind en/of zijn ouders en de sociale context waarin het kind zich begeeft.
Van belang is dat voorkomen moet worden dat problemen onnodig verergeren of zwaar worden.
Wilt u met het oog op de Generalistische Basis GGZ met de huisartsen om tafel gaan om ggz-breed de richtlijnen door te nemen teneinde de aandacht voor demedicalisering te vergroten?
Ja.
Ik zal het onderwerp zo spoedig mogelijk onder de aandacht brengen in het periodiek overleg met het Nederlands Huisartsengenootschap. Het is de verantwoordelijkheid van de beroepsgroep om te werken volgens de richtlijnen en zelf de aandacht voor richtlijnopvolging te vergroten. Ook hebben verzekeraars een rol bij het stimuleren en naleven van richtlijnen. Daarnaast biedt de Benchmark Voorschrijven huisartsen die in opdracht van VWS sinds 2006 jaarlijks wordt uitgebracht inzicht in de kwaliteit van het voorschrijven door huisartsen. Sinds 2011 wordt deze benchmark uitgevoerd op basis van de cijfers van Vektis en is inmiddels een gezamenlijke verantwoordelijkheid van VWS en de zorgverzekeraars. Deze transparantie van het voorschrijfgedrag biedt voor partijen aanknopingspunten om de aandacht voor demedicalisering te vergroten. Verder wordt vanuit de overheid in bredere zin aan demedicalisering gewerkt door de zorg in het begin van de keten te versterken, bijvoorbeeld door het versterken van de POH-GGZ en de Generalistische Basis GGZ. In de monitor POH-GGZ en Generalistische Basis GGZ die in 2014 wordt opgezet, zal de substitutie-beweging ook worden gevolgd en de resultaten van de monitor worden gebruikt voor eventuele nadere beleidsontwikkeling.
Kunt u aangeven in hoeverre u de Kinderombudsman op dit moment ondersteunt bij het delen van best practices op het gebied van demedicalisering?
De Kinderombudsman volgt de discussie ten aanzien van demedicalisering met aandacht. Ik heb met de Kinderombudsman afgesproken dat, indien hij beschikt over informatie of onderzoeken die de demedicaliseringsdiscussie ondersteunen, hij deze stukken zal verspreiden onder de deelnemers aan de ronde tafel.
Kunt u aangeven of er inmiddels is begonnen met het toegezegde onderzoek naar de mogelijke perverse prikkels in het Nederlandse systeem die leiden tot etikettering van kinderen en naar het verkorten van de lijnen tussen de huisarts en de psychiater? Zo ja, kunt u de onderzoeksopzet naar de Kamer sturen en wanneer is dit onderzoek gereed?
Het onderzoek naar de mogelijke perverse prikkels in het Nederlandse systeem die leiden tot etikettering van kinderen is in augustus gestart. De Argumentenfabriekheeft deze opdracht gekregen en is breed gaan kijken naar de oorzaken van onnodige medicalisering en de manieren om onnodige medicalisering te voorkomen. Bij de oorzaken van onnodige medicalisering komen ook de perverse pikkels in het Nederlandse (onderwijs- en financierings)systeem ter sprake. De resultaten worden eind januari 2014 opgeleverd.
Er is geen extra onderzoek ingesteld naar het verkorten van de lijnen tussen de huisarts en de psychiater. In het Bestuurlijk Akkoord GGZ zijn hierover afspraken gemaakt.
In hoeverre betrekt u in het kader van de transitie jeugdzorg het Centrum voor Jeugd en Gezin bij uw demedicaliseringsaanpak?
Bij de Centra voor Jeugd en Gezin kunnen ouders terecht voor laagdrempelig advies met betrekking tot opvoed- en opgroeivragen. Het bieden van deze opvoedondersteuning, dichtbij het gezin en in de wijk, kan bijdragen aan het voorkomen van het verergeren van problemen, maar ook aan onnodige medicalisering. De jeugdgezondheidszorg is (meestal) partner in het CJG. De commissie evaluatie basistakenpakket JGZ heeft onder meer geadviseerd om de taak «normaliseren» en «versterken eigen kracht» te versterken. In mijn standpunt dat ik op 25 juni 20133 naar uw Kamer heb gestuurd, heb ik laten weten dit advies over te nemen omdat het aansluit bij mijn demedicaliseringsaanpak.
De AJN (Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland) is aanwezig bij de ronde tafels demedicalisering. Op deze wijze is de jeugdgezondheidszorg aangehaakt bij de discussie over demedicalisering en de rol die het CJG in de aanpak van onnodige medicalisering speelt.
Bent u bereid een maatschappelijke discussie te starten en ondersteunen tussen ouders, het onderwijs- en het zorgveld over demedicalisering? Zo ja, hoe wilt u dat gaan vormgeven?
De ronde tafels demedicalisering ben ik gestart om de maatschappelijke discussie op gang te brengen over de onnodige medicalisering van de jeugd en het tegengaan van het onnodig labelen van kinderen en jongeren. Bij deze ronde tafels zijn de beroepsgroepen uit de (jeugd)zorg, oudervereniging Balans en het onderwijsveld aanwezig. Voor de zomer van 2014 organiseer ik een derde ronde tafel om de discussie gaande te houden en om ervaringen met demedicalisering uit te wisselen. Ik zal komend jaar ook het gesprek aan gaan met gemeenten om te bezien welke rol gemeenten kunnen spelen in het terugdringen van het onnodig gebruik van (jeugd)zorg na de transitie.
Kunt u het beloofde actieplan demedicalisering voor 1 januari 2014 aan de Kamer zenden en daarbij aangeven welke doelstellingen u formuleert en hoe u de resultaten gaat monitoren?
In mijn brief van 15 juli 20134 heb ik aangegeven dat de deelnemers aan de eerste ronde tafel demedicalisering de bereidheid hebben uitgesproken samen te werken aan een actieplan demedicalisering. De beroepsgroepen zijn er helaas niet in geslaagd alle voornemens uit te voeren, zo komt er geen nieuwe multi-disciplinaire richtlijn ADHD. Ik heb met de betrokken beroepsgroepen afgesproken dit proces vlot te trekken met behulp van een onafhankelijk procesbegeleider, die ik binnenkort zal aanwijzen. We hebben afgesproken voor de zomer van 2014 met resultaten te komen.