Angst bij de Rabobank om gegevens te delen met het Nationaal Cyber Security Centrum |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rabobank overweegt proces tegen Staat om geheimhouding»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor een optimale werking van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) van zeer groot belang is dat deelnemende partijen zonder onnodige belemmeringen informatie delen over de beveiliging van hun IT-systemen? Zo ja, bent u van mening dat op dit moment al onbelemmerd data gedeeld kunnen worden?
Ik ben bekend met de signalen van diverse private partijen binnen de vitale sectoren en de daaruit blijkende beelden over de mogelijkheden en onmogelijkheden van het op vertrouwelijke wijze delen van informatie over ICT-incidenten en -kwetsbaarheden met het NCSC. Dit neem ik uiteraard serieus, aangezien het delen van informatie met het NCSC door de overheid en vitale private partijen van groot belang is voor het NCSC om zijn taken, waaronder die van centraal informatieknooppunt, goed te kunnen vervullen.
Op dit moment wordt reeds informatie over incidenten en kwetsbaarheden gedeeld. Deze kennisdeling is van groot belang om de impact van incidenten bij getroffenen en andere vitale partijen zo veel mogelijk te beperken.
Bij deze gewenste en verder te bestendigen informatiedeling acht ik het van belang dat er een zorgvuldige balans bestaat tussen enerzijds het zoveel als binnen de kaders van de wet mogelijk waarborgen van de vertrouwelijkheid van aangeleverde gegevens en anderzijds het belang van het kunnen blijven informeren van de samenleving over ict-kwetsbaarheden en incidenten.
Met het oog hierop zal ik uw Kamer voor het einde van het jaar informeren over de wijze waarop erin zal kunnen worden voorzien dat bovengenoemde vertrouwelijkheid ten aanzien van door vitale private partijen, zoals bijvoorbeeld banken, met het NCSC gedeelde informatie, in het licht van de toepasselijkheid van de Wet openbaarheid van bestuur, voldoende gewaarborgd zal zijn.
Kende u de signalen van de Rabobank, dat zij van openbaarmaking via de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van de gegevens die zij met het NCSC deelt als reëel risico ziet? Zo ja, heeft u ook van andere bedrijven dergelijke signalen ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Welk effect heeft de dreiging van openbaarmaking via de Wob, naar uw inschatting, op de bereidheid van partijen om informatie te delen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan het NCSC zekerheid bieden aan de deelnemers over de vertrouwelijkheid van gedeelde informatie, op basis artikel 10.1, leden b en c van de Wob?
Met bovengenoemde brief aan uw Kamer zal ik duidelijkheid verschaffen over de toepassing die inzake de met het NCSC gedeelde informatie aan bepaalde uitzonderingsgronden in de Wet openbaarheid van bestuur, waaronder die in artikel 10, eerste lid, onder b en c, zal worden gegeven. Hierdoor zal naar mijn oordeel ook helder worden dat hiermee de vertrouwelijkheid van die gedeelde informatie in afdoende mate zal zijn geborgd, dit teneinde de gewenste balans te vinden om daarbinnen de publiek-private informatiedeling te bestendigen. Voor een proefproces zie ik gelet daarop geen aanleiding.
Denkt u dat een proefproces van de Rabobank de helderheid kan vergroten over de vertrouwelijkheid van de gedeelde gegevens? Ziet u hierin aanleiding om een proefproces te faciliteren?
Zie antwoord vraag 5.
Als de dreiging van openbaarheid in de toekomst het delen van informatie met het NCSC blijft belemmeren, bent u dan bereid om te onderzoeken of specifiek de gelijkwaardige publiek-private samenwerking een andere juridische samenwerkingsvorm behoeft?
Ik heb er vertrouwen in dat gelet op het bovenstaande geen sprake meer zal zijn van genoemde belemmering als het gaat om het delen van informatie en het borgen van de gelijkwaardige] publiek-private samenwerking. Daarmee is het overgaan tot een verkenning van een alternatieve samenwerkingsvorm voorbarig.
De inzet van het alcoholslot |
|
Magda Berndsen (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Duizenden zijn rijbewijs kwijt na weigeren alcoholslot»?1
Ja.
Waarom zijn er zo veel weigeraars van het alcoholslotprogramma (ASP)? Wat ziet u als de belangrijkste redenen voor het niet deelnemen aan het ASP?
Bij het niet deelnemen aan het alcoholslotprogramma (ASP) hoeft geen reden opgegeven te worden. Er kunnen diverse redenen zijn om niet direct deel te nemen aan het ASP. In het kader van de tussenevaluatie is daar onderzoek naar gedaan. Voor zover bekend zijn de voornaamste redenen:
Wordt het strafproces volledig los van de bestuurlijke afdoening afgehandeld? Hoe verhouden de strafmaten zich tot elkaar? Komt het voor dat deze twee straffen door elkaar heen lopen, zoals een ASP dat wordt opgelegd door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) en een rijontzegging die wordt opgelegd door de strafrechter?
Het strafrechtelijke en bestuursrechtelijke traject staan in principe los van elkaar en kennen hun eigen dynamiek. In de memorie van toelichting2 is hier uitgebreid bij stilgestaan. Op grond van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994)3 wordt de strafrechtelijke procedure in gang gezet. Start voor de bestuursrechtelijke vorderingsprocedure, die kan leiden tot verschillende maatregelen met betrekking tot de rijgeschiktheid, is de mededeling van de politie aan het CBR op grond van artikel 130 WVW 1994.
Afhankelijk van de geconstateerde hoeveelheid alcohol krijgt betrokkenen een (lichte) educatieve maatregel ((L)EMA), ASP of een onderzoek opgelegd. Het ASP is niet gericht op leedtoevoeging. Het is een maatregel gericht op het (weer) geschikt maken van de betreffende persoon voor deelname aan het verkeer. Het ASP kan daardoor niet (één op één) vergeleken worden met (de hoogtes van) straffen die in het kader van een strafrechtelijke procedure kunnen worden opgelegd.
Om deze samenloop zo soepel mogelijk te laten verlopen worden in overleg tussen de verschillende partijen (CBR, OM, Politie, VenJ en IenM) de processen zo goed mogelijk gestroomlijnd. CBR geeft in haar brief, waarin het besluit ASP wordt meegedeeld aan de ASP-kandidaat, het advies om niet te beginnen met het ASP voordat het strafrechtelijk deel is afgehandeld. Anderzijds constateer ik dat in het strafrecht steeds vaker rekening gehouden wordt met het feit dat ook het ASP is opgelegd, zodat zo snel mogelijk met het programma gestart kan worden.
In het geval van vrachtwagenchauffeurs die voor hun inkomen afhankelijk zijn van het rijbewijs C heeft de Raad van State recentelijk geoordeeld dat er wel sprake is van een straf. Nog voor het AO Verkeersveiligheid zal ik u per brief informeren hoe ik met deze uitspraak om zal gaan.
Zijn er regelingen of uitzonderingen mogelijk voor situaties waarin mensen hun werk dreigen te verliezen vanwege het niet kunnen betalen van de eigen bijdragen van het ASP?
De kosten van het ASP (besluit, programma en alcoholslot) worden in termijnen betaald aan het CBR en de leverancier van het slot. Er is geen aparte regeling voor die mensen die hun baan dreigen te verliezen omdat ze de deelname aan het alcoholslotprogramma niet kunnen betalen en daardoor geen auto mogen rijden.
Het ASP wordt pas bij een alcoholpromillage tussen de 1,3 en 1,8 opgelegd. Het is aan de bestuurder of hij kiest voor het ASP of vijf jaar geen rijbewijs.
Is er bij de bestuurlijke afdoening ruimte om rekening te houden met de situatie van de overtreder, zoals ook mogelijk bij het strafproces?
Het CBR legt het ASP op aan iedereen die door de politie is staande gehouden met een promillage tussen de 1,3 en 1,8 en waarvan zij een mededeling hebben ontvangen. Dit is conform de regelgeving zoals die is gepubliceerd5. Het CBR heeft niet de bevoegdheid om op persoonlijke omstandigheden in te gaan. Het opleggen van deze maatregel is daarmee voor iedereen gelijk op basis van objectieve gegevens: het bloedalcoholpercentage van het moment van overtreding. De bestuursrechter heeft wel ruimte om rekening te houden met de situatie van de overtreder. Dat is ook gebeurd in minder dan 1% van de ruim 1500 gevallen waarin personen de afgelopen twee jaar in bezwaar en beroep zijn gegaan tegen het besluit van het CBR.
De afweging of het ASP in het bestuursrecht of het strafrecht zou moeten worden ingebed is in het wetgevingstraject in aanloop naar het ASP gemaakt. Indertijd is besloten het alcoholslot in het bestuursrecht onder te brengen. Reden hiervoor is dat het ASP als maatregel is bedoeld ter vergroting van de verkeersveiligheid en het terugbrengen van het aantal verkeersslachtoffers. Ook heeft meegewogen dat de overtreding objectief meetbaar is. Daarnaast speelde mee dat het onderbrengen van het ASP in het strafrecht hogere kosten en een hogere werklast met zich mee zou brengen.
Bent u het met verscheidene strafrechters eens dat de strafmaat van het ASP zich slecht verhoudt tot het automatisme waarmee deze straf wordt opgelegd? Deelt u de mening dat niet het CBR maar de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie over het opleggen van straffen moeten gaan?2
Zie antwoord vraag 5.
Weet u hoeveel (meet)fouten er zijn opgetreden bij het alcoholslot in de afgelopen periode? Wat is voor dit systeem de toegestane foutmarge en hoe groot acht u de kans dat personen wegens een fout gemeten overtreding uit het ASP worden gezet?
Het alcoholslot wordt iedere keer tijdens het uitlezen gekalibreerd. Daarmee is de kans op meetfouten en de kans dat personen wegens een fout gemeten overtreding uit het ASP wordt gezet tot nagenoeg nul teruggebracht.
Het alcoholslot maakt echter geen verschil tussen mond- en bloedalcohol. En daarmee kan het gebeuren dat na het eten van een alcoholhoudend product (kersenbonbon, kerstbrood) of het poetsen van de tanden alcohol wordt gemeten. In de daaropvolgende hertest zou de mondalcohol niet meer meetbaar moeten zijn, omdat mondalcohol met een paar minuten is verdwenen. In de bijbehorende informatie die bij de installatie van het ASP wordt gegeven en in het motivatieprogramma wordt uitgebreid aandacht besteed aan dit fenomeen.
Op welke termijn kan de Kamer de tussenrapportage over het ASP verwachten?
U kunt de tussenrapportage tegelijkertijd met bovengenoemde brief verwachten.
Naar Nederland gevluchte Noord-Koreanen die terug moeten keren naar Zuid-Korea |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten dat Noord-Koreaanse asielzoekers niet terug kunnen naar Zuid-Korea en daar zelfs gevaar lopen?1
Alle door de ministeries van Buitenlandse Zaken en Veiligheid en Justitie geraadpleegde deskundigen, inclusief mensenrechtenorganisaties, zijn niet van mening dat Zuid-Korea Noord-Koreanen weigert toe te laten om problemen met Noord-Korea of China te voorkomen, zoals Bluth volgens Trouw zou beweren. Een Noord-Koreaanse asielzoeker/«overloper» verkrijgt automatisch het staatsburgerschap van Zuid-Korea bij aankomst in Zuid-Korea, op basis van de grondwet en de «Wet voor de bescherming en steun bij hervestiging van Noord-Koreaanse «overlopers»».
Klopt het dat Zuid-Korea niet meewerkt aan de terugkeer van Noord-Koreaanse uitgeprocedeerde asielzoekers? Hoeveel naar Nederland gevluchte, maar uitgeprocedeerde, Noord-Koreanen heeft Zuid-Korea inmiddels toegelaten en is bekend hoe het met hen gaat?
Dezerzijds zijn er nog geen gevallen bekend van Noord-Koreanen die vanuit Nederland zijn teruggekeerd naar Zuid-Korea.
Overigens, de stelling dat Zuid-Korea niet meewerkt aan de terugkeer van Noord-Koreaanse uitgeprocedeerde asielzoekers is onjuist. Ten aanzien van Noord-Koreanen (zowel met als zonder Zuid-Koreaanse nationaliteit), stelt Zuid-Korea zich op het standpunt dat elke Noord-Koreaanse «overloper» tot Zuid-Korea wordt toegelaten, mits deze persoon vrijwillig naar Zuid-Korea komt. Iedere Noord-Koreaan verkrijgt automatisch het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap bij de eerste aankomst in Zuid-Korea. Na aankomst zal de betrokken persoon door de nationale veiligheidsdienst (NIS) worden ondervraagd en zal onderzoek worden gedaan naar zijn achtergrond en nationaliteit om vast te stellen of het daadwerkelijk om een Noord-Koreaanse «overloper» gaat. Ook wordt nagegaan of toelating zou moeten worden geweigerd om redenen van openbare orde. Daarna ontvangt de betrokken persoon gedurende twaalf weken training en scholing om zich aan te kunnen passen aan de Zuid-Koreaanse maatschappij. Dit vindt plaats in een opvangcentrum voor inburgeringscursussen. Betrokkene kan zich vervolgens vestigen in Zuid-Korea, met ondersteuning waar nodig.
Wordt bij de beoordeling van een asielaanvraag meegewogen dat terugkeer naar Zuid-Korea als een groot verraad wordt gezien in de ogen van de Noord-Koreaanse veiligheidsdienst? Zo nee, waarom niet?
Alle door de vreemdeling aangevoerde relevante omstandigheden worden meegewogen bij de beoordeling van een asielaanvraag. Dit geldt ook voor eventuele gestelde risico’s die voortkomen uit de (gespannen) verhouding tussen Noord- en Zuid-Korea; hierbij wordt ook beoordeeld of er bescherming nodig zou zijn tegen de Noord-Koreaanse veiligheidsdienst.
Hoe wordt voorkomen dat niet alleen de vreemdeling, maar ook diens achtergebleven familieleden in Noord-Korea gestraft worden voor dit verraad? Klopt het dat uitgezette Noord-Koreaanse vreemdelingen door Zuid-Korea worden gedetineerd?
De door de ministeries van Buitenlandse Zaken en Veiligheid en Justitie geraadpleegde deskundigen zijn niet van mening dat Noord-Koreanen in Zuid-Korea gevaar zouden lopen of met hun aanwezigheid in Zuid-Korea hun achtergebleven familieleden in gevaar zouden brengen. Zoals ik eveneens in mijn beantwoording van 16 juli 2013 op de vragen van het lid Gesthuizen (SP) over het uitzetten van Noord-Koreaanse asielzoekers naar Zuid-Korea (ingezonden 14 juni 2013) al heb aangegeven, worden de Noord-Koreaanse autoriteiten noch door de Nederlandse autoriteiten, noch door de Zuid-Koreaanse autoriteiten op de hoogte gesteld van vestiging in Zuid-Korea van in Nederland afgewezen Noord-Koreaanse vluchtelingen. Indien de betrokken vreemdeling stelt dat zijn vestiging in Zuid-Korea een bijzonder risico oplevert voor in Noord-Korea achtergebleven familie, zal deze omstandigheid mee worden gewogen in de besluitvorming.
Verder is de situatie in Zuid-Korea niet zodanig dat iedere Noord-Koreaanse «overloper» doelwit is van Noord-Koreaanse spionage of vergeldingsacties.
De stelling dat Noord-Koreaanse vreemdelingen door Zuid-Korea worden gedetineerd is onjuist. Wel is het zo dat het in het antwoord op vraag 2 en 8 beschreven onderzoek plaatsvindt in een gesloten omgeving met beperking van bewegingsvrijheid, maar comfortabel en van alle gemakken voorzien.
In hoeverre wordt de oorlog tussen Noord- en Zuid-Korea in de besluitvorming over de asielaanvraag betrokken?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke gronden kan worden geoordeeld dat een vreemdeling veilig is in Zuid-Korea? Wanneer is de situatie veilig genoeg voor een gevluchte Noord-Koreaan om uitgezet te kunnen worden naar Zuid-Korea?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitgebreid reageren op de conclusies van de Britse hoogleraar Bluth?2 Deelt u de mening van Bluth dat Zuid-Korea geen Noord-Koreaanse vreemdelingen toelaat om problemen met Noord-Korea te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Is bij u bekend wat de voorwaarden zijn van Zuid-Korea om Noord-Koreaanse burgers terug te nemen? Zo ja, welke? Zo nee, wat is uw reactie op de opsomming van hoogleraar Bluth?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te onderzoeken wat de opstelling van Zuid-Korea is ten opzichte van Noord-Koreanen en welk risico Noord-Koreanen lopen bij uitzetting? Zo nee, waarom niet? Wilt u deze vragen voor het algemeen overleg Terugkeer en Vreemdelingenbewaring van 30 oktober beantwoorden, dat wil zeggen binnen de gebruikelijke termijn van drie weken en dus zonder uitstel?
De beantwoording van bovenstaande is een weergave van onderzoek door de ministeries van Veiligheid en Justitie en Buitenlandse Zaken met inzet van de ambassade te Seoel. Daarbij is gebruik gemaakt van diverse bronnen.
Het bericht “Geen strafrechtelijk onderzoek naar uitspraken over Volkel” |
|
Geert Wilders (PVV), Lilian Helder (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen strafrechtelijk onderzoek naar uitspraken over Volkel»?1
Ja.
Klopt het bericht, waaruit blijkt dat er geen aangifte is gedaan naar aanleiding van de uitlatingen die zijn gedaan door de oud-bewindslieden de heer R.F.M. Lubbers en de heer A.A.M. van Agt omtrent de aanwezigheid van kernwapens op Vliegbasis Volkel? Zo nee, wanneer en door wie is er aangifte van het bovenstaande gedaan? Zo ja, waarom is er vanuit de overheid, wiens belang zou zijn geschonden door de bovenstaande uitlatingen, geen aangifte gedaan?
Tegen de heer R.F.M. Lubbers en de heer A.A.M. van Agt is geen aangifte gedaan. Het klopt dat het Openbaar Ministerie niet kan beoordelen of sprake is van openbaarmaking van een staatsgeheim. In NAVO-verband is overeengekomen dat niet wordt ingegaan op afspraken die verband houden met aantallen en locaties van op bondgenootschappelijk grondgebied aanwezige kernwapens.
Klopt het bericht dat volgens het Openbaar Ministerie het niet mogelijk is om te kunnen beoordelen of sprake is van openbaarmaking van een staatsgeheim, omdat vanuit de overheid geen mededelingen worden gedaan over de mogelijke aanwezigheid van kernwapens op haar grondgebied, dan wel bondgenootschappelijk grondgebied?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de artikelen 98 Wetboek van Strafrecht (schending staatsgeheim) en 272 Wetboek van Strafrecht (schending ambtsgeheim) een lege huls worden, omdat vervolging niet mogelijk blijkt te zijn vanwege het ontbreken van relevante informatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dan de mening dat de overheid door het achterhouden, c.q. beschermen, van de benodigde informatie, er zelf voor zorgt dat vervolging van de heren R.F.M. Lubbers en A.A.M. van Agt niet mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het openbaar ministerie vervolgt met enige regelmaat personen voor het schenden van een staatsgeheim of ambtsgeheim. Hieruit blijkt dat er in de praktijk wel degelijk omstandigheden zijn waarin deze artikelen kunnen worden toegepast, en dat deze artikelen hun functie hebben.
Met welke bondgeno(o)t(en) zijn afspraken gemaakt over aantallen en locaties van op bondgenootschappelijk gebied aanwezige kernwapens? Wanneer, op welke wijze en in welke bewoordingen zijn die afspraken vastgelegd? Bent u van oordeel dat die afspraken een staatsgeheim inhouden en/of een staatsgeheim toedekken?
Zie antwoord vraag 2.
De omstandigheden van Rohingya-vluchtelingen in Thaise detentiecentra |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reportage «Rohingya people crammed in filthy cages in Thailand» van het Britse Channel 4 News?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Rohingya-vluchtelingen onder onmenselijke en onveilige omstandigheden in Thaise detentiecentra worden vastgehouden terwijl Nederland geld geeft voor de opvang in vluchtelingenkampen aan de grens met Birma/Myanmar? Wat vindt u van het feit dat sinds halverwege 2012 veel Rohingya-vluchtelingen de door Nederland ondersteunde vluchtelingenkampen niet kunnen bereiken? Bent u bereid te onderzoeken hoe ook Rohingya-vluchtelingen deze kampen kunnen bereiken?
Ja, het kabinet deelt uw mening. Het is onwenselijk dat mannelijke Rohingya-vluchtelingen in Thaise detentiecentra worden vastgehouden. Detentiecentra zijn niet voor opvang van vluchtelingen bedoeld. Rohingya vrouwen en kinderen worden overigens wel in de daarvoor bedoelde opvangcentra opgevangen.
Nederland geeft een bijdrage aan vluchtelingkampen in de grensstreek van Thailand voor de opvang van vluchtelingen uit Zuidoost Birma. Deze bijdrage is niet specifiek bedoeld voor Rohingya-vluchtelingen. De opvang van Rohingya-vluchtelingen in de genoemde kampen blijkt vooralsnog niet mogelijk. Rohingya’s worden door de Thaise autoriteiten namelijk niet als vluchtelingen erkend en mede daarom wordt hen geen toegang verleend tot deze kampen.
Bent u bereid om de Thaise autoriteiten aan te sporen om de omstandigheden in de detentiecentra te verbeteren en te komen met concrete plannen voor de hervestiging van de Rohingya?
Via de Europese Unie zijn de Thaise autoriteiten aangespoord om de omstandigheden in de detentiecentra te verbeteren. Met steun van de Europese Unie werkt de Thaise overheid momenteel aan verbetering van de omstandigheden in verschillende detentiecentra.
Bij de keuze voor hervestigingsmissies in 2014, is niet gekozen voor personen uit Birma, omdat er voor Nederland wereldwijd andere prioriteiten zijn voor hervestiging.
Wat is het resultaat van de in juni 2013 door de Europese Unie toegekende noodhulp van € 200.000 inzake de verbetering van omstandigheden van Rohingya in Thaise detentiecentra en welzijnscentra?
De toegekende noodhulp van de Europese Unie voor de verbetering van de omstandigheden in detentie- en welzijnscentra draagt bij aan:
(Per oktober 2013 zitten er ongeveer 1.360 mensen vast op 35 verschillende locaties. Dit betreft ongeveer 900 mannen in 14 detentiecentra, 400 mannen op politiebureaus en 60 vrouwen en kinderen in welzijnscentra.)
Bent u op de hoogte van het feit dat Rohingya-vluchtelingen op grote schaal slachtoffer zijn van Thaise mensenhandelaren?2 Bent u van plan dit probleem aan de orde te stellen, hetzij in bilateraal overleg met Thailand hetzij via een EU-dialoog met Thailand?
Ja. De meeste in Thailand gedetineerde Rohingya zijn met hulp van (Thaise, Birmese, Maleisische en Rohingya) mensenhandelaren per boot aangekomen of onderschept voor de kust.
Vele Rohingya hebben uit economische oogpunt Maleisië als doel, mede omdat dat een land met veel moslims is. Zij zijn daar echter niet welkom. Aangezien het moeilijk blijkt te zijn op andere manieren in Maleisië te komen, trachten Rohingya’s via mensenhandelaren alsnog hun doel te bereiken. Dit mislukt vaak en leidt vervolgens tot detentie in Thailand.
Via de Europese Unie bestaat op het hoogste niveau aandacht voor dit probleem. Bij het officiële bezoek van de voorzitter van de Europese Commissie Barroso vorig jaar aan Thailand stond dit punt op de agenda tijdens overleg met Premier Yingluck. Ook in maart van dit jaar, bij het bezoek van Premier Yingluck aan Brussel, is door Barroso en HV Ashton aandacht gevraagd voor de situatie van vluchtelingen en mensenhandel in Thailand.
De consequenties van de voorgenomen opzet basis-GGZ /specialistische GGZ voor met name de behandeling van angst- en stemmingsstoornissen |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reactie van het Nederlands Kenniscentrum Angst en Depressie op de voorgenomen opzet van basis-GGZ en specialistische GGZ?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de zorgen van NEDKAD dat multidisciplinaire richtlijnen voor matige tot ernstige GGZ-aandoeningen binnen de voorgenomen opzet van de basis-GGZ niet volledig kunnen worden toegepast?
Nee, die zorgen deel ik niet. Op basis van de expertise van deskundigen uit het veld heeft het bureau HHM de declaratietitels voor de Generalistische Basis GGZ ontwikkeld. Daaruit is naar voren gekomen dat cliënten met ernstige problematiek, waarbij sprake is van een laag tot matig risico, een enkelvoudig beeld of eventueel lage complexiteit (en de duur van de klachten beantwoordt aan de criteria uit de richtlijn voor het betreffende ziektebeeld), binnen de betalingstitel intensief van de Generalistische Basis GGZ behandeld kunnen worden.
Ik heb u eerder aangegeven dat er een monitor wordt opgezet om de ontwikkeling van de Generalistische Basis GGZ te volgen. Daarbij zal tevens naar dit element worden gekeken. Vooralsnog wil ik op basis van bovenstaande geen conclusies trekken dat binnen de Generalistische Basis GGZ geen zorg kan worden geleverd voor deze patiëntencategorie.
Kunt u aangeven hoe u ervoor gaat zorgen dat patiënten met matige tot ernstige GGZ-aandoeningen niet zullen worden onderbehandeld in de voorgenomen opzet van de basis-GGZ? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze patiënten geen kwalitatief mindere zorg ontvangen, nu de oorspronkelijk beschikbare 12–30 zittingen binnen de voorgenomen opzet van de basis-GGZ zullen worden teruggebracht naar 8–11 zittingen? Hoe gaat u voorkomen dat de kaders van de basis-GGZ leiden tot een toename van kosten en verlenging van ziekteduur voor de groep patiënten met matige tot ernstige GGZ-aandoeningen?
Zoals ik in mijn vorige antwoord heb aangegeven, ga ik uit van de expertise van de geraadpleegde deskundigen en ga ik ervan uit dat de producten die zijn vormgegeven in de Generalistische Basis GGZ zullen volstaan om goede patiëntenzorg te leveren. Indien blijkt dat binnen de declaratietitel intensief de patiënt niet adequaat behandeld kan worden, zal de patiënt doorverwezen moeten worden naar de gespecialiseerde zorg. Ik veronderstel hierbij dat op dat moment de problematiek van de patiënt zwaarder bleek dan werd ingeschat. Uit de monitor zal moeten blijken of dit in veel gevallen zal voorkomen bij patiënten die eerder voor de betaaltitel intensief worden behandeld.
Ten aanzien van uw laatste vragen over het voorkomen van een toename van de kosten, vertrouw ik erop dat verzekeraars en zorgaanbieders goede contractafspraken maken over de te behandelen patiëntenpopulatie en het eventuele verwijsgedrag. Via de monitor zal ik bekijken hoe dit vorm krijgt. Afhankelijk van de resultaten daarvan kan worden bezien of en op welke wijze het beleid moet worden aangepast.
Deelt u de zorgen van NEDKAD dat de toewijzingscriteria voor de zorgzwaartepakketten niet-stoornisspecifiek, niet-patiëntspecifiek en multi-interpretabel zijn, en dat dit beter zou kunnen? Hoe oordeelt u over de voorspellende waarde van de vastgestelde toewijzingscriteria?
Bij de vormgeving van de generalistische basis GGZ is er van uit gegaan dat de keus voor de intensiteit van de behandeling niet alleen stoornisspecifiek is, maar ook afhangt van de variabelen daaromheen, zoals het risico (bijvoorbeeld een gevaar voor ernstige verwaarlozing of suïcide) of de complexiteit (enkelvoudig beeld of multimorbiditeit). Binnen de gestelde declaratietitels is ruimte om de behandeling in te zetten die nodig is voor die specifieke patiënt. Daar zijn geen verdere regels voor gesteld, behalve over het hoofdbehandelaarschap.
Zoals ik ook in mijn vorige antwoorden heb aangegeven, ga ik het beleid monitoren. Daarbij wordt ook gekeken naar de voorspellende waarde van de vastgestelde toewijzingscriteria. Het is in ieder geval wel zo dat als er wordt ingeschat dat een patiënt initieel gedacht kort behandeld hoeft te worden, maar toch blijkt zwaardere zorg nodig te hebben, er kan worden opgeschaald naar een declaratietitel middel of intensief. Ik zal u zoals ook eerder toegezegd op de hoogte houden van de resultaten van de monitor.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de toewijzingscriteria recht doen aan een noodzakelijke en gerechtvaardigde behandeling van patiënten, waarin ook adequaat rekening wordt gehouden met het beloop van de ziekte?
De gestelde toewijzingscriteria staan niets in de weg om een noodzakelijke en gerechtvaardigde behandeling aan patiënten te geven, waarin ook adequaat rekening wordt gehouden met het beloop van de ziekte. Indien blijkt dat de zwaarte van de zorg niet passend is voor de zorg die de patiënt nodig heeft, zal doorverwezen moeten worden naar de gespecialiseerde zorg. Uit de monitor zal moeten blijken of voorafgaand adequaat kan worden ingeschat welke intensiteit van de behandeling nodig is voor een bepaalde patiënt.
Hoe oordeelt u over de onmogelijkheid om direct vanuit de basis-GGZ door te verwijzen naar specialistische GGZ? Hoe schat u de daaruit voortkomende mogelijke risico’s in van onzorgvuldige overdracht van patiëntgegevens? Hoe wordt informatieverlies en onveilige ondoelmatige zorg voorkomen, indien patiënten doorschuiven naar meer specialistische zorg?
In de Zorgverzekeringswet (artikel 14, tweede lid) is bepaald dat zorgverzekeraars in hun polissen de verwijzer(s) naar de geneeskundige zorg zoals medisch-specialisten die plegen te bieden, moeten opnemen. De huisarts moet in ieder geval tot die verwijzers behoren. Deze bepaling geldt ook voor de gespecialiseerde GGZ. Deze bepaling biedt de zorgverzekeraar de bevoegdheid te bepalen dat, behalve de huisarts, bijvoorbeeld ook de generalistische Basis GGZ naar de gespecialiseerde GGZ mag verwijzen. Verzekeraars hebben evenwel aangegeven dat zij de generalistische Basis GGZ niet als verwijzer naar de gespecialiseerde GGZ in hun polissen zullen opnemen. Ik vertrouw erop dat de risico’s van onzorgvuldige overdracht van patiëntgegevens of informatieverlies, indien patiënten doorschuiven naar meer specialistische zorg, wordt voorkomen doordat de huisarts juist het overzicht heeft van de patiëntgegevens, zowel op somatisch als op psychisch gebied.
Hoe staat u tegenover het verzoek van NEDKAD om hernieuwd overleg te voeren over de verwijscriteria, en zorgzwaartepakketten beter te ontwikkelen en op grond van wetenschappelijk bewijs beter op elkaar af te stemmen? Is dit naar uw mening noodzakelijk om kwalitatief goed zorg te garanderen?
Ik zet de monitor op om generalistische basis GGZ te evalueren. Dat lijkt me vooralsnog voldoende. Ik houd u op de hoogte van de resultaten daarvan.
Het bericht ‘Nederland innoveert niet genoeg’ |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland innoveert niet genoeg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, de reeks rapporten en adviezen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) overziend, het PBL niet veel meer doet dan Nederland vergelijken met andere landen en dat dit slechts groene propagandaberichten oplevert?
Nee, de kerntaken van het PBL zijn:
De wetenschappelijke kwaliteit en de maatschappelijke relevantie van het werk
van het PBL worden bewaakt door het Begeleidingscollege van het PBL. Het Begeleidingscollege bestaat uit vertegenwoordigers van wetenschap, bedrijfsleven en andere maatschappelijke organisaties. Op verzoek van het Begeleidingscollege is de kwaliteit van het PBL als planbureau recent onderzocht door een internationale visitatiecommissie. De commissie gaf aan dat de wijze waarop het PBL functioneerde als een interface tussen beleid en wetenschap de internationale norm aangeeft. De commissie prees verder de onafhankelijke positie die in het PBL inneemt bij de agendering van beleidsonderwerpen. Het belang van de bijdrage het PBL aan de kwaliteit van de politiek-bestuurlijke afweging staat dan ook niet ter discussie.
Deelt u de mening dat het statistische werk van het PBL ook door het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) gedaan kan worden?
Nee, het PBL is het nationale instituut voor strategische beleidsanalyses op het gebied van milieu, natuur en ruimte. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft als taak het publiceren van betrouwbare en samenhangende statistische informatie. De twee instellingen hebben daarmee zeer verschillende opdrachten en taken, waarbij er geen sprake is van uitwisselbaarheid van werkzaamheden. De twee instellingen maken wel, waar mogelijk, gebruik van elkaars informatie en werken samen in het toegankelijk maken van deze informatie voor een breder publiek.
Bent u bereid de stekker uit het PBL te trekken, zodat Nederland voortaan gevrijwaard zal blijven van zijn niet aflatende stroom aan adviezen om de economie te verstoren middels vergroening? Zo neen, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Bezwaren tegen het Sinterklaasfeest |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse Sinterklaastocht onder vuur»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat het Sinterklaasfeest een onderdeel is van de Nederlandse cultuur en nooit mag wijken voor de onzinnige multicul-bezwaren van politiek-correcte figuren?
Het Sinterklaasfeest is een onderdeel van de Nederlandse cultuur en wordt op verschillende manieren gevierd. De regering is zich ervan bewust dat opvattingen over dit feest verschillen. Tot de Nederlandse cultuur behoort ook dat verschillende opvattingen naast elkaar kunnen bestaan.
Begrijpt u dat Nederland helemaal klaar is met de «weg-met-ons-mentaliteit» – waar dit jaarlijks terugkerende geneuzel over Zwarte Piet ook deel van uitmaakt? Zo neen, waarom niet?
Ik herken niet het beeld dat in deze vraag wordt geschetst.
Kunt u bevestigen dat u er alles aan zult doen om de intocht van Sinterklaas, uiteraard met Zwarte Piet, in Amsterdam gewoon doorgang te laten vinden? Zo neen, waarom niet?
De intocht van Sinterklaas is een lokale aangelegenheid. Het Rijk heeft daar geen bemoeienis mee.
Het bericht dat de gemeenten Gouda en Den Helder jonge kinderen verplicht te helpen in de huishouding |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw inhoudelijke reactie op het bericht dat de gemeente Gouda jonge kinderen verplicht te helpen in de huishouding?1
In de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is de verantwoordelijkheid voor het – daar waar aangewezen – verlenen van maatschappelijke ondersteuning, waaronder huishoudelijke hulp, neergelegd bij de gemeenten. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om burgers met een beperkte zelfredzaamheid waar nodig met voorzieningen, ter bevordering van onder meer het zelfstandig voeren van een huishouden, te ondersteunen. Bij het bepalen van de vraag of en zo ja, in welke mate ondersteuning nodig is, geeft de Wmo aan dat rekening gehouden moet worden met de kenmerken van de specifieke situatie. Daarbij geldt dat het voor cliënt altijd mogelijk is om bezwaar (en beroep) aan te tekenen tegen de besluitvorming op een aanvraag door de gemeente.
Uit de door mij bij de gemeente Gouda ingewonnen informatie blijkt dat zij bij de voorbereiding van de besluitvorming over een aanvraag om ondersteuning bij het voeren van een huishouden de «richtlijn indicatieadvisering Hulp bij het Huishouden»2 hanteren. Deze richtlijn die in januari 2011 is uitgebracht door de MO-zaak, is bedoeld als mogelijk afwegingskader voor gemeenten. Een onderdeel van de richtlijn betreft de gebruikelijke zorg: «de ondersteuning die huisgenoten worden geacht elkaar te bieden, omdat zij als leefeenheid een gemeenschappelijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden.» De richtlijn stelt dat er in beginsel zowel van volwassenen als kinderen een bijdrage kan worden verlangd in het huishouden, maar dat rekening gehouden moet worden met het vermogen en de ontwikkelingsfase van kinderen. Uitgangspunt van de richtlijn is dat van huisgenoten tot 5 jaar geen bijdrage aan het huishouden mag worden verwacht. Voor huisgenoten van 5 tot en met 12 jaar stelt de richtlijn dat zij naar eigen mogelijkheden kunnen worden betrokken «bij lichte huishoudelijke werkzaamheden (bv. opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, een boodschap doen en kleding in de wasmand gooien).»
In mijn brief van 20 juli jl. aan uw Kamer3 wijs ik u op het verschil tussen mantelzorg en gebruikelijke zorg. Mantelzorg is meer dan de hulp waarvan het gebruikelijk wordt geacht dat mensen deze elkaar geven. Wat valt onder gebruikelijke hulp, wordt bepaald door wat op dat moment naar algemene aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Anders is dat bij mantelzorg, waarbij de aard van de relatie die mensen met elkaar hebben, de intensiteit van de ondersteuningsvraag en de persoonlijke situatie van de mantelzorger bepaalt of en in welke mate iemand mantelzorg verleent. Ik ben dan ook van mening dat mantelzorg niet kan en moet worden verplicht. De richtlijn van MO-zaak heeft geen formele status maar kan dienen als handreiking voor specifiek gemeentelijk beleid. Gemeenten kunnen deze richtlijn en/of specifiek daarop gebaseerd beleid echter niet blindelings toepassen; van gemeenten wordt een zorgvuldige afweging in individuele situaties verwacht. Er dient ingevolge de Wmo bij besluitvorming op een aanvraag rekening te worden gehouden met de noodzaak tot ondersteuning en de specifieke omstandigheden van aanvrager, waaronder zijn persoonskenmerken en zijn gezinssituatie.
Bij de beoordeling welke hulp er verleend moet worden zal de gemeente per geval moeten beoordelen in hoeverre kinderen hieraan een bijdrage kunnen leveren. In elk geval is het niet de bedoeling dat kinderen professionele zorg overnemen. Het door kinderen naar vermogen laten verrichten van licht huishoudelijke taken, waarbij hun ontwikkeling in ogenschouw wordt genomen, kan onderdeel zijn van het lokale beleid om mensen te ondersteunen in hun participatie en zelfredzaamheid uit hoofde van de Wmo.
Bent u van mening dat jonge kinderen taken moeten en kunnen overnemen van de professionele thuiszorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke verantwoordelijkheden hebben kinderen van 5–12 jaar naar uw oordeel voor de zorg van een gehandicapte of zieke ouder? Waar ligt voor u de grens tussen het leren voor jezelf en (een ander) te zorgen, en het verlenen van mantelzorg?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt het beleid van de gemeente Gouda zich tot het protocol gebruikelijke zorg?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het afschuiven van zorgtaken op kleine kinderen niet bevorderlijk is voor hun welzijn, schoolprestaties en overige ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat kinderen niet ingezet moeten worden voor taken waar professionele zorg geboden is. Ik vind het aanvaardbaar dat kinderen naar vermogen een bijdrage leveren bij licht huishoudelijke taken. Ik deel eveneens het uitgangspunt dat de inzet van kinderen niet ten koste mag gaan van hun eigen welbevinden, ontwikkeling en schoolprestaties. Dit dient een expliciet onderdeel van de afweging uit te maken.
Hoeveel gemeenten hanteren hetzelfde of een vergelijkbaar beleid met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) als Gouda en in 2010 als Rotterdam ten aanzien van zorgtaken voor jonge kinderen?2
Deze informatie wordt niet centraal bijgehouden. Ik beschik dus niet over de door u gevraagde informatie.
Als mensen nu al zorg onthouden mag worden omdat er een partner of (jong) kind in het huishouden is, waarom wilt u dan de compensatieplicht in de Wmo afschaffen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven is het beroep doen op de mogelijkheden van gebruikelijke zorg binnen een huishouden iets anders dan het onthouden van zorg. Door middel van maatwerk zal juist door de desbetreffende gemeente die ondersteuning worden geboden die de cliënt echt nodig heeft. Dit uitgangspunt maakt reeds onderdeel uit van de huidige Wmo.
Wat is uw mening over de uitwerking van het protocol gebruikelijke zorg in Den Helder?3
Navraag leert dat de gemeente Den Helder als vertrekpunt enige inzet van kinderen in het huishouden verwacht. Het enkele feit op zich dat een kind onderwijs volgt is voor de gemeente Den Helder geen reden om geen bijdrage van kinderen aan het huishouden te verwachten. Wel wordt door de gemeente per geval nadrukkelijk gekeken naar de specifieke omstandigheden van het kind en zijn situatie, in relatie tot de ontwikkelingsfase van het kind en wat er op een bepaalde leeftijd van een kind mag worden verwacht. Er is daarbij dus sprake van maatwerk.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Den Helder geen rekening houdt met het leven van een kind van chronisch beperkte ouder(s)?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke manier houdt het te werk stellen van kinderen boven de 5 jaar (vanwege het verplichtende karakter) voldoende rekening met de verschillende ontwikkelingsfasen van kinderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de gemeenten, als onderdeel van de besluitvorming op aanvragen om maatschappelijke ondersteuning, om te beoordelen of en in welke mate een kind een bijdrage kan leveren aan het functioneren van het huishouden. Dit vereist een zorgvuldige afweging waarbij rekening moet worden gehouden met de ontwikkelingsfase van het kind, wat er op een bepaalde leeftijd als bijdrage mag worden verwacht en het feitelijke vermogen van het kind om die bijdrage ook te leveren.
Hoe kunt u garanderen dat de lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling, alsmede de schoolprestaties, niet lijden onder de mantelzorg die verlangd wordt van kinderen in Den Helder ouder dan 5 jaar, gezien het feit dat kinderen vaak al lijden onder het feit dat een ouder ziek is?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid snel maatregelen te nemen, en ervoor te zorgen dat gemeenten geen zorgtaken op kinderen afschuiven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 10.
Is de werkwijze van de gemeenten Gouda, Den Helder en Rotterdam met betrekking tot de inzet van verplichte mantelzorg voor (zeer) jonge kinderen een voorbeeld voor de nieuwe Wmo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 t/m 5.
Is dit wat u van (zeer) jonge kinderen verwacht in de participatiesamenleving, die de pech hebben (chronisch) zieke ouders te hebben?
In antwoorden op eerdere vragen heb ik aangegeven dat het rekening houden met mogelijkheden van gebruikelijke zorg binnen een gezinssituatie aansluit op algemeen aanvaardbare opvattingen. Ik vind het aanvaardbaar dat kinderen naar vermogen en rekening houdend met hun ontwikkelingsfase een bijdrage leveren aan het huishouden.
Het bericht dat zorgverzekeraars niet overtuigd zijn van de effectiviteit van protonentherapie |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat zorgverzekeraars niet overtuigd zijn van de effectiviteit van protonentherapie?1
Ik wil voorop stellen dat het bij het verschil tussen fotonentherapie en protonentherapie niet helemaal juist is om te spreken over effectiviteit in de zin van betere overlevingskansen. De meerwaarde van protonentherapie zit vooral in minder beschadiging van de gezonde weefsels rond de tumor. Daardoor vermindert het risico op complicaties als gevolg van bestraling. Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft vastgesteld dat protonentherapie voor de in de rapporten van 23 maart 2010 en 22 augustus 2011 genoemde indicaties tot het verzekerde pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) behoort. Dit betekent overigens niet dat elke verzekerde die een aandoening heeft binnen één van de genoemde indicatiegebieden ook automatisch in aanmerking komt voor de
vergoeding van kosten van protonentherapie. Voor iedere individuele verzekerde zal in overleg tussen patiënt en arts moeten worden nagegaan of protonentherapie de meest geëigende vorm van radiotherapie is in vergelijking met andere bestralingstechnieken.
Voor de indicatiegebieden waarvoor protonentherapie tot de verzekerde prestatie van de Zvw behoort, is een methode ontwikkeld (model-based benadering) die het mogelijk maakt om juist die patiënten te selecteren, bij wie evidente risicovermindering te verwachten is indien voor protonen wordt gekozen. Deze selectie vindt plaats op basis van een vergelijking van de dosisverdeling tussen de huidige fotonentherapie en protonentherapie. Deze methode wordt ook internationaal toegepast. Er is gekozen voor een model-based benadering, omdat er nog onvoldoende wetenschappelijk bewijs is dat protonentherapie doelmatiger is dan de reguliere radiotherapie. Dit is bij uitstek een reden om protonentherapie niet direct breed te verspreiden over Nederland, maar beheerst te introduceren en patiëntenzorg te koppelen aan onderzoek naar de kosteneffectiviteit en de meerwaarde van protonentherapie ten opzichte van bestaande behandelingen zoals fotonentherapie.
Ik heb bestuurlijke afspraken gemaakt met potentiële aanbieders van protonentherapie ter voorbereiding van de vergunningprocedure in het kader van de WBMV. Aanbieders is gevraagd samen te werken. Het aantal initiatieven is uiteindelijk beperkt tot vier. Dit aantal past ook in de door het CVZ geraamde ontwikkeling van de behoefte. Indien deze vier initiatieven voldoen aan alle in de Regeling protonentherapie gestelde voorwaarden, dan zal een WBMV-vergunning worden verleend. Ik zal met andere woorden op kwalitatieve gronden beoordelen of men in aanmerking kan komen voor een vergunning.
Vergunningverlening betekent overigens niet dat er met zekerheid ook vier protonencentra zullen worden gerealiseerd. Voor protonenfaciliteiten zijn aanzienlijke investeringen nodig. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf om de financiering hiervan rond te krijgen. Een financier zal daarbij de zekerheid willen dat de investeringen terugverdiend kunnen worden door omzet, met andere woorden: dat er gedurende een langere periode ook daadwerkelijk zorg geleverd zal worden die tenminste kostendekkend in rekening kan worden gebracht. Dit is afhankelijk van het proces van zorginkoop door verzekeraars. Het staat individuele verzekeraars vrij om bijvoorbeeld slechts bij één of twee centra protonentherapie in te kopen indien zij daarmee voldoende zorg hebben ingekocht om aan hun zorgplicht te voldoen. Zij kunnen hierbij extra voorwaarden stellen aan de kwaliteit, kosten en overige aspecten om aan de reële wensen van hun verzekerden tegemoet te komen.
Indien één of meerdere verzekeraars geen zorg inkopen bij een vergunninghoudende instelling, dan is het mogelijk dat deze instelling geen financiering zal vinden voor de bouw van een protonenfaciliteit. Dit is inherent aan de systematiek van zorginkoop door individuele verzekeraars.
Ik merk overigens op dat de genoemde rapporten van het CVZ tot stand zijn gekomen in samenspraak met een expertgroep bestaande uit een aantal inhoudelijk deskundigen en een vertegenwoordiger van onder andere Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Verder is ZN op ambtelijk niveau geconsulteerd over de uitwerking van introductie van protonentherapie in Nederland, waarbij de juridische mogelijkheden van de WBMV zijn toegelicht.
Tot slot hecht ik er aan op te wijzen dat in het in de zomer afgesloten bestuurlijke hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg is vastgelegd dat partijen afspreken dat zij uiterlijk 1 juli 2014 hebben onderzocht hoe dure zorgvoorzieningen op een beheerste wijze geïntroduceerd kunnen worden waarbij rekening wordt gehouden met bestaand instrumentarium zoals de WBMV.
Blijft u van mening dat, gezien de discussie over de effectiviteit van protonentherapie, het verstandig is vier protonencentra te bouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van een medisch adviseur van Achmea dat de protonencentra «de Fyra van de zorg» is?3
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de uitspraak «straks investeren we tientallen miljoenen en staan de centra grotendeels leeg omdat er alweer betere behandelingen zijn»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de uitspraak van het hoofd van de afdeling radiotherapie van het UMCG dat het terecht is dat Amerikaanse verzekeraars sinds vorige maand protonentherapie niet meer vergoeden, omdat deze niets toevoegt aan de gezondheid?
Prof. Langendijk van het UMCG heeft aangegeven dat protonentherapie niet zomaar bij alle patiënten met prostaatcarcinoom moet worden vergoed, maar alleen bij die patiënten bij wie een voordeel te verwachten is ten aanzien van minder complicaties dan bij reguliere fotonentherapie. Volgens het CVZ (rapport van 22 augustus 2011) is dit naar schatting bij ongeveer 10% van de patiënten met prostaatcarcinoom het geval die nu worden behandeld met fotonentherapie. Dit is in lijn met mijn antwoord op de overige vragen: protonentherapie is weliswaar verzekerde zorg, maar dat betekent niet dat elke verzekerde die een aandoening heeft binnen één van de genoemde indicatiegebieden ook automatisch in aanmerking komt voor de vergoeding van kosten van protonentherapie.
Acht u het niet verstandiger te beginnen met één centrum, waarna uitbreiding van het aantal centra te overwegen is als de discussie over de effectiviteit is beslecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Blijft u bij uw inschatting dat circa 3.450 patiënten per jaar in aanmerking komen voor protonentherapie? Rechtvaardigt dit naar uw mening vier centra voor protonentherapie?4
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over zorgverzekeraars die, nu er al vergevorderde plannen zijn voor de bouw van vier centra voor protonentherapie, laten weten slechts één centrum te contracteren? Deelt u de mening dat dit rijkelijk laat is? Wie is dit volgens u aan te rekenen? Hoeveel geld is er hierdoor over de balk gesmeten als verzekeraars voet bij stuk houden?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de verbeterplannen van NOVO een papieren werkelijkheid waren |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de uitkomst van het onderzoek van ARGO, waarin staat dat de verbeterplannen van de zorginstelling NOVO een papieren werkelijkheid zijn?1
Het evaluatieonderzoek van ARGO is uitgevoerd op initiatief van de Raad van Toezicht, om de discrepantie tussen de beoordeling van de Inspectie en die van de eigen organisatie te laten onderzoeken. De resultaten van het onderzoek van ARGO komen overeen met het beeld dat naar voren is gekomen in de rapportage van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (verder: inspectie) van juni 2013. De inspectie gaf daarin aan dat essentiële zaken niet op orde waren.
Hoe denkt u dat het kan gebeuren dat er zo'n verschil tussen de schriftelijke voortgangsrapportages en de in de praktijk gerealiseerde veranderingen in de locatie te Onnen bestaat?
ARGO concludeert dat reflectie op de bevindingen en aanbevelingen van het rapport van de externe commissie door de cultuur van «aanpakken» achterwege is gebleven. Het gevolg daarvan is geweest dat er bij de uitvoering van het verbeterplan teveel nadruk is komen te liggen op het afvinken van acties zonder voldoende te kijken of dit ook in de praktijk werkte.(zie pag. 8 ARGO-rapport).
Hoe is het mogelijk dat niet alle betrokkenen bij het ARGO-onderzoek naar de discrepantie tussen de vermeende verbeteringen en het niet op orde hebben van essentiële zaken op de hoogte waren van de bevindingen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?2
De reden dat niet alle betrokkenen bij het ARGO-onderzoek op de hoogte waren van de bevindingen van de inspectie is door de onderzoekers niet onderzocht, c.q. daarover hebben zij niet gerapporteerd.
Deelt u de mening dat het een zeer ernstig signaal is om uit het ARGO-rapport te vernemen dat «niet duidelijk is of de reflectie over de onderliggende vraag «Hoe heeft dit in onze organisatie kunnen ontstaan?» Indringend en diepgaand heeft plaatsgevonden»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. Bij een ernstige gebeurtenis als bij NOVO is de bovenstaande vraag een van de belangrijkste vragen die een organisatie zich moet stellen.
Wat betekent het voor de andere onderdelen, de medewerkers, patiënten en andere betrokkenen van NOVO dat deze reflectie niet of onvoldoende heeft plaatsgevonden?
Op dit moment is er een inspectieonderzoek gaande naar de kwaliteit en veiligheid binnen de andere locaties van NOVO. De inspectie voert daarnaast onaangekondigde inspecties uit op de locaties van NOVO om na te gaan of de kwaliteit en veiligheid zijn geborgd.
Op welke manier worden patiënten en zorgverleners op de werkvloer momenteel beschermd tegen onveilige situaties, omdat een bestuur de daadkracht mist om daadwerkelijke verbeteringen door te voeren voor zijn medewerkers, patiënten en hun familie?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom zijn betrokken naasten, zoals familieleden en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), niet of onvoldoende betrokken bij het verbeterplan en verbetertraject? Welke garanties zijn er dat dit in de toekomst niet meer voor zal komen?
Zoals in het ARGO-rapport is te lezen, is de medezeggenschap van cliënten en cliëntvertegenwoordigers op de locatie Onnen, in tegenstelling tot andere organisatieonderdelen van NOVO niet formeel georganiseerd geweest. Ook bij het opstellen en uitvoeren van het verbeterplan binnen de locatie heeft de betrokkenheid van cliënten en familie geen prioriteit gekregen (zie pag. 11 ARGO-rapport). Het rapport van ARGO geeft geen antwoord op de vraag waarom hier geen prioriteit aan is gegeven, maar zoals al eerder is aangegeven is de locatie in Onnen inmiddels gesloten.
Hoe reageert u op de constateringen van ARGO (veel tekortkomingen in het verbeterproces, zoals een gebrek aan communicatie; gebrek aan evaluatie; gebrek aan samenwerking; gebrek aan zelfreflectie en registratie)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van groot belang dat de genoemde punten voldoende aandacht krijgen bij het doorvoeren van een verbeterproces in een organisatie. De implementatie van een visie op het omgaan met probleemgedrag en onvrijwillige zorg en hieruit voortvloeiende verbeterprocessen kunnen enkel slagen wanneer de organisatorische randvoorwaarden aanwezig zijn.
Op welke wijze kan worden voorkomen dat een zorginstelling op papier laat zien «op de goede weg te zitten», maar dat in de praktijk en op de werkvloer het tegenovergestelde waar is?
Goed intern toezicht is in eerste instantie van belang. Een zorgaanbieder dient een betrouwbare en transparante cylus te hebben op het gebied van kwaliteit en veiligheid. Kwaliteitsrapportages dienen niet alleen in de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht te worden besproken, maar ook ter reactie te worden voorgelegd aan de (centrale) cliëntenraad en de ondernemingsraad en hierdoor zal zichtbaar worden of er daadwerkelijk een verandering waarneembaar is. In de brief over governance in de zorgsector van 19 september jl. (32 012 nr. 15) heb ik samen met de minister aangegeven dat aanvullende eisen voor het governanceregime van zorgaanbieders wenselijk zijn. Zo wordt er onder andere een wettelijke resultaatsnorm gesteld die regelmatige verantwoording jegens belanghebbenden door bestuurders en toezichthouders van zorginstellingen verplicht stelt. Voorts is van belang dat de inspectie op dit moment een onderzoek uitvoert naar de kwaliteit en veiligheid binnen NOVO (zie ook mijn antwoord op vraag 5 en 6).
Wat is de huidige rol van de IGZ bij NOVO, als het gaat om het in de gaten houden van het doorvoeren van daadwerkelijke verbeteringen, ofwel: waarom zou de verklaring van Raad van Toezicht niet een nieuwe papieren werkelijkheid zijn, in tegenstelling tot de praktijk?3
Zie antwoord vraag 9.
Hoeveel externe en interne onderzoeken en commissies zijn er ingesteld na de afschuwelijke dood van de mevrouw, terwijl uiteindelijk bleek dat sluiting van de locatie in Onnen de beste oplossing was?
Er zijn in totaal vier verschillende onderzoeken gedaan naar aanleiding van het incident op de locatie in Onnen. In antwoorden op schriftelijke vragen van het Kamerlid Leijten (SP) 23 augustus jl. over het bericht dat het toezicht op de zorginstelling NOVO is geïntensiveerd (2013Z12563) heb ik een overzicht gegeven van de onderzoeken na de melding van het overlijden van cliënt aan de inspectie.
Gelooft u nog steeds in de werkwijze dat een instelling na een verdacht overlijden van een bewoner en/of patiënt eerst zelf onderzoek moet doen, alvorens de IGZ onderzoek doet?4
Naar aanleiding van een toezegging tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel zorg en dwang heb ik de Tweede Kamer op 9 december geïnformeerd over de uitvoering van de motie van kamerlid Leijten (SP) waarin zij om direct onderzoek van de Inspectie vraagt bij het overlijden van cliënten en patiënten bij toepassing van dwang. Deze motie heb ik gekwalificeerd als ondersteuning van het beleid (31 996 nr. 72).4
Het efficiënt omgaan met Wob-verzoeken door gemeenten |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wobber krijgt kort-door-de-bocht antwoord» (www.binnenlandsbestuur.nl )?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het misbruiken van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB)?2
Ja.
Kan een gemeente door in een antwoord op een WOB-verzoek te verwijzen naar al openbaar verkrijgbare informatie volgens de daarvoor geldende wettelijke eisen aan dat WOB-verzoek voldoen? Zo ja, kan daarmee oneigenlijk gebruik van de WOB en de «Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen» op relatief eenvoudige wijze worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft geen betrekking op informatie die al publiek toegankelijk (openbaar) is. Indien een verzoek om openbaarmaking van informatie uitsluitend betrekking heeft op al openbare informatie is het gebruikelijk dat het bestuursorgaan als service verwijst naar de vindplaats van die openbare informatie. Indien dit schriftelijk gebeurt is dat een feitelijke antwoordbrief van het bestuursorgaan en geen Wob-besluit. De Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom) is hierop dan ook niet van toepassing. Of in het door u aangehaalde concrete geval sprake was van een verzoek om openbaarmaking van informatie dat geheel betrekking had op al openbare informatie, kan ik niet beoordelen.
Is een gemeente op grond van de WOB verplicht om uit een grotere hoeveelheid beschikbare openbare informatie een specifiek op een WOB-verzoek gericht antwoord te distilleren? Zo ja, op grond waarvan bestaat die verplichting en waarom zou de wobber niet zelf moeten zorgen voor het vinden van die informatie? Zo nee, waarom niet?
Indien wordt verzocht om openbaarmaking van informatie die al openbaar is, kan een bestuursorgaan op grond van de wettelijke eisen volstaan met de mededeling dat de informatie reeds openbaar is. De Wob heeft immers geen betrekking op openbare informatie. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Heeft iemand die gebruik wil maken van de mogelijkheid om op grond van de WOB informatie op te vragen, een plicht om eerst zelf op zoek te gaan naar de door hem gevraagde informatie? Zo ja, waar houdt deze plicht op? Zo nee, waarom niet, en deelt u dan de mening dat er in enige vorm een dergelijke drempel zou moeten komen in het geval het om al openbaar beschikbare informatie gaat?
In algemene zin ben ik van oordeel dat het voor zich spreekt dat degene die op zoek is naar het antwoord op een vraag eerst zelf op zoek gaat naar het antwoord. Indien iemand met een beroep op de Wob aan een bestuursorgaan vraagt om informatie, houdt dit in, gelet op het stelsel van die wet, dat diegene verzoekt om openbaarmaking van informatie die nog niet openbaar is. Voor zover de informatie waarom met een beroep op de Wob wordt verzocht reeds openbaar blijkt te zijn, kan, zoals hiervoor al is opgemerkt, het bestuursorgaan de verzoeker daarop wijzen en aan diegene meedelen dat de informatie reeds openbaar is.
Deelt u de mening dat het in het bericht genoemde WOB-verzoek om alle vanaf 1988 door de gemeente Hoogeveen afgehandelde vergunningen, bezwaarschriften enzovoorts aan de aanvrager op te sturen, tenminste de schijn wekt van een WOB-verzoek waarbij het niet om de daadwerkelijke informatie gaat maar louter om een financiële vergoeding op grond van de Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen? Zo ja, gaat u bij het door u aangekondigde «op korte termijn paal en perk stellen aan oneigenlijk gebruik van de Wob» ook eisen stellen om kennelijk onredelijke of onzinnige Wob-verzoeken te beperken? Zo nee, waarom niet?
In het bericht «Wobber krijgt kort-door-de-bocht antwoord» wordt melding gemaakt van de in het Wob-verzoek opgenomen mogelijkheid om dat verzoek af te kopen. Daarmee wekt het verzoek zeker de indruk dat het niet gericht is op het verkrijgen van informatie, maar op het geld verdienen aan de Wob.
De afgelopen periode is onderzoek gedaan naar de effecten van drie recent in de Algemene wet bestuursrecht ingevoerde «versnellingsinstrumenten», waaronder de Wet dwangsom. Daarbij is op verzoek van mij en mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie het gesignaleerde oneigenlijk gebruik van de Wet dwangsom bij met name de Wob betrokken. Mede op basis van de resultaten van dit onderzoek bezie ik op welke wijze op korte termijn paal en perk kan worden gesteld aan oneigenlijk gebruik (ook wel misbruik of kennelijk onredelijk gebruik) van de Wob. Verzoeken als het onderhavige zullen daarbij ook worden bezien.
Op welke termijn gaat u de resultaten van uw aangekondigd onderzoek bekend maken en komt u met concrete voorstellen om het misbruik van de Wob aan te pakken?
Zie antwoord vraag 5.
De berichten ‘Gevangene ontsnapt in Groningen’ en ‘Tbs’er ontsnapt tijdens proefverlof’ 1 |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Gevangene ontsnapt in Groningen» en «Tbs’er ontsnapt tijdens proefverlof»?1 2 Klopt de inhoud van deze berichten?
Ja, de inhoud daarvan klopt.
Bent u bereid de Kamer te informeren over het verlof van de ontsnapte tbs’er? Zo nee, waarom niet?
Voor betrokkene is in februari 2012 een machtiging tot begeleid verlof aangevraagd door FPC Van Mesdag. Nadat het Adviescollege Verloftoetsing tbs (AVt) positief heeft geadviseerd is er per 13 april 2012 begeleid verlof verleend. De begeleide verloven verliepen zonder incidenten. Als gevolg van de onttrekking van betrokkene is de machtiging voor begeleid verlof van rechtswege vervallen en kan er voor betrokkene gedurende een jaar geen machtiging tot verlof worden aangevraagd.
Hoeveel tbs’ers moeten er nog ontsnappen en hoeveel potentiële slachtoffers moeten er nog vallen voor u bereid bent iets aan de verlofregeling te wijzigen en de voorwaarden zodanig te veranderen dat een tbs’er op verlof altijd onder toezicht van twee bewapende begeleiders staat en er altijd een signalement aan de politie wordt gestuurd?
Ik heb u hierover eerder bericht in mijn antwoord op uw vragen van 4 januari 2013 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1013, in casu vragen 2 en 3) en 29 augustus 2013 (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr.70; in casu vragen 4 en 5); mijn standpunt in dezen is sindsdien niet gewijzigd.
Deelt u de mening dat in dit geval, anders dan u altijd in uw antwoorden op de vragen aangeeft, de vrijheden van tbs’ers helemaal niet zorgvuldig worden opgebouwd en dat deze persoon totaal onterecht verlof is toegekend? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de kosten die gemaakt worden om deze bewust ontsnapte tbs’er op te sporen, op deze persoon zelf te verhalen? Zo nee, waarom niet?
Voor de uitvoering van kerntaken van de politie worden, conform de algemene beleidslijn, geen kosten doorberekend. De opsporingskosten in de onderhavige zaak worden derhalve niet op betrokkene verhaald.
Het bericht “Pensioenbeheer veel duurder” |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Pensioenbeheer veel duurder»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze kostenstijging (voornamelijk) veroorzaakt wordt door hogere prestatievergoedingen aan vermogensbeheerders?
Vindt u het niet de kerntaak van vermogensbeheerders om te streven naar het best mogelijke rendement, ongeacht of zij hier wel of geen bonus voor ontvangen?
Ja, althans binnen de grenzen van het door het fonds vastgestelde risicoprofiel. Prestatiebeloningen zijn echter niet ongebruikelijk in contracten tussen financiële instellingen, zoals pensioenfondsen, en externe vermogensbeheerders.
Hoe beoordeelt u het feit dat ondanks dat pensioendeelnemers geraakt worden door kortingen, het uitblijven van indexatie van pensioenen en hogere pensioenpremies, hogere bonussen zijn uitgekeerd?
In reacties op het rapport wijzen woordvoerders van grote pensioenfondsen als verklaring voor de hogere prestatievergoedingen naar het feit dat de rendementen over 2012 hoger waren dan de benchmark. Een hoog rendement over het belegde vermogen is in het belang van deelnemers en gepensioneerden. Dit leidt immers tot herstel van de dekkingsgraden en tot een vermindering van de noodzaak om pensioenen nominaal te verlagen. In april 2013 hebben minder pensioenfondsen dan verwacht de pensioenen nominaal verlaagd. De verlagingen die wel zijn doorgevoerd, waren gemiddeld lager dan verwacht. De meevallende ontwikkeling is voor een deel te verklaren door een hoger beleggingsrendement.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat de hogere kosten voor vermogensbeheer worden afgewenteld op de pensioendeelnemers?
Zowel de kosten als de opbrengsten van het vermogensbeheer zijn van invloed op het jaarresultaat van het pensioenfonds en – via dat resultaat – op zijn vermogen. Het lijkt niet goed voorstelbaar om de opbrengsten van het vermogensbeheer wel en de kosten niet voor rekening van het pensioenfonds te laten komen. Een pensioenfonds is één collectief geheel, dus van afwenteling is geen sprake.
Bent u bereid afspraken te maken met de sector dat bonussen op z’n minst gekoppeld worden aan meerjarige beleggingsrendementen?
Desgevraagd heeft de pensioensector mij bericht dat prestatieafhankelijke vergoedingen op dit moment al in overgrote mate op meerjarig rendement worden gebaseerd. Contracten waarbij een prestatievergoeding wordt verleend op basis van een rendement per jaar, zonder rekening te houden met voorgaande jaren, worden steeds schaarser. Sectorbrede afspraken over prestatieafhankelijke vergoedingen zijn in dit licht overbodig.
Bent u bereid te streven, naast volledige transparantie, naar kostenbeheersing door de sector? Op welke wijze geeft u hier concreet invulling aan? Welke alternatieven voor kostenbeheersing liggen op tafel?
Kostenbeheersing is primair van belang voor deelnemers, pensioengerechtigden, werkgevers en de overige belanghebbenden van het pensioenfonds. De beste manier om tot kostenbeheersing te komen is een goed ingerichte governance. Als een fondsbestuur onvoldoende oog heeft voor het belang van kostenbeheersing, zal het daarop worden aangesproken door het medezeggenschapsorgaan (thans de deelnemersraad, vanaf juli 2014 het verantwoordingsorgaan) en door het interne toezicht. Hiervoor is vanzelfsprekend van belang dat de pensioenfondsen zelf goed inzicht hebben in hun kosten en daarover transparant zijn. Het rapport van LCP wijst uit dat de fondsen hiermee op de goede weg zijn.
Bent u bereid de mogelijkheid van een benchmark-systematiek om tot kostenbeheersing te komen, te onderzoeken?
Met mijn brief van 1 maart jl. heb ik u geïnformeerd over de resultaten van een wereldwijd benchmarkonderzoek naar uitvoeringkosten van pensioenfondsen2.
Pensioenfondsen maken al veelvuldig gebruik van benchmarks voor een vergelijking van de eigen uitvoeringskosten met die van andere fondsen.
Aan benchmarking zijn vanzelfsprekend kosten verbonden. Pensioenfondsen die zijn aangesloten bij de Pensioenfederatie, kunnen hun beheerskosten relatief goedkoop laten vergelijken met een benchmark door het bedrijf CEM, een Canadees bedrijf dat is gespecialiseerd in benchmarkonderzoek en wereldwijze analyses verricht voor pensioenfondsen.
Bent u bereid bindende afspraken met de pensioensector te maken, zodat in de toekomst alle pensioenfondsen gaan rapporteren over zowel de vermogensbeheerskosten als de uitvoeringskosten?
Uit het rapport van LCP blijkt dat een grote meerderheid van de pensioenfondsen, waaronder alle grote fondsen, op vrijwillige basis in het jaarverslag inzicht biedt in de uitvoeringskosten en de kosten voor vermogensbeheer. Ten opzichte van 2011 hebben de fondsen hierbij een grote slag gemaakt. Ik ga ervan uit dat in de jaarverslagen over 2013 weer meer fondsen hun kosten inzichtelijk zullen maken.
Daarnaast is de pensioensector op dit moment in overleg met de Autoriteit Financiële Markten over de vormgeving van Pensioen 1-2-3. In deze nieuwe vorm van deelnemercommunicatie zullen ook de uitvoeringskosten een plaats krijgen.
Ik volg deze ontwikkelingen met belangstelling, maar zie vooralsnog geen aanleiding voor aanvullende maatregelen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Pensioenonderwerpen op 6 november 2013?
Ja.
Zorgcentrum Geerestein |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving rondom de sluiting van zorgcentrum Geerestein in Ouderkerk a/d IJssel?
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving rondom de sluiting van verzorgingshuis Geerestein.
Kunt u de afweging die is gemaakt om te komen tot deze selectie van de genoemde verzorgingstehuizen verklaren?
Uitgangspunt bij de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning is dat cliënten met een lichtere zorgvraag zoveel mogelijk in hun eigen omgeving blijven wonen. Voor wie – ook met steun van de omgeving – niet (meer) zelfredzaam kan zijn, is er altijd (op participatie gerichte) ondersteuning en/of passende zorg. De meest kwetsbare mensen krijgen ook in de toekomst recht op passende zorg in een beschermende omgeving uit hoofde van een nieuwe kern-AWBZ. De behoefte aan intramurale capaciteit voor cliënten met een relatief lichte zorgzwaarte zal in de komende jaren afnemen. Ik kan me dan ook goed voorstellen dat zowel het zorgkantoor als Zorgpartners Midden Holland zich voorbereiden op deze toekomst.
Zorgpartners Midden Holland heeft als uitgangspunt voor de transitie van het zorgvastgoed de volgende uitgangspunten gehanteerd, zo heb ik vernomen:
Deelt u de mening dat het goed zou zijn wanneer er door een zorgorganisatie een afweging wordt gemaakt om een zorgcentrum te sluiten, dat het gesprek wordt aangegaan met de gemeente, huisarts, personeel, vrijwilligers etc. om te bezien hoe de beste zorg behouden kan blijven, ondanks de nodige bezuinigingen?
Ik vind het van belang is dat over het waarborgen van zorg en ondersteuning het gesprek wordt aangegaan met betrokken partijen. Ik heb van Zorgpartners Midden Holland begrepen dat zij in gesprek is gegaan met betrokken gemeente, medewerkers en vrijwilligers, nadat er een voorlopig besluit was genomen over de sluiting van de intramurale verzorgingshuis- en verpleeghuiszorg in Ouderkerk aan den IJssel. Doel van het gesprek is om gezamenlijkheid te kijken naar het borgen van zorg- en dienstverlening in het geval dat wonen en zorg gescheiden worden aangeboden.
Is er volgens u voldoende gekeken naar de subregiospreiding?
De sluiting van centra is door Zorgpartners Midden Holland besproken met het zorgkantoor om een evenwichtige spreiding over de regio te kunnen hanteren. Binnen een straal van tien kilometer zijn er drie andere centra beschik- en bereikbaar.
Welk tempo acht u verantwoord, indien er een zorgcentrum moet worden gesloten, richting bewoners van een zorgcentrum?
Ik vind het in geval van een voorgenomen sluiting van een verzorgingshuis van belang dat in overleg met de bewoners en hun vertegenwoordigers wordt gezocht naar een passende oplossing. De bewoners van een intramurale instelling behouden hun recht op een plek in een instelling.
Bij een voorgenomen sluiting, is het op enig moment ook noodzakelijk om een opnamestop af te kondigen om daarmee het aantal verhuizingen zo laag mogelijk te houden. Een opnamestop leidt op een gegeven moment tot leegstand die ten koste kan gaan van de leefbaarheid. In zijn algemeenheid kan dus niet worden gesteld dat het beter is voor de zittende bewoners als het langer duurt. Veel meer van belang is dat op een zorgvuldige wijze wordt omgegaan met de wensen van de bestaande bewoners.
Klopt het dat er mogelijkheden worden onderzocht om Geerestein om te vormen tot scheiden van wonen en zorg, in combinatie met een wijkservicepunt voor ouderen?
Het klopt dat Zorgorganisatie Midden Holland samen met de gemeente (en andere betrokken partijen) onderzoekt of het mogelijk is om (na verbouwing) op basis van scheiden van wonen en zorg de zorgverlening vorm te geven. Daarbij wordt tevens onderzocht of een wijkservice/dienstencentrum – waarin de gemeente bepaalde activiteiten wil onderbrengen – onderdeel kan vormen van dit plan.
Indien uit het onderzoek blijk dat er sprake is van een haalbare business case en het gebouw leeg kan worden opgeleverd, kan worden gestart met de daartoe benodigde verbouwing.
Kan het scheiden van wonen en zorg op deze locatie spoedig gerealiseerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat veel zorginstellingen vaak moeilijk de transitie naar scheiden van wonen en zorg kunnen doormaken, doordat het bestaande vastgoed slechts tegen hoge kosten getransformeerd kan worden, of doordat vastgoed niet in eigendom is maar gehuurd wordt?
Ik ben van mening dat de trend al langere tijd zichtbaar is dat mensen langer thuis willen blijven wonen. Tussen 1980 en 2010 is het aantal verzorgingshuisplaatsen met ongeveer 70.000 afgenomen en het aantal verpleeghuisplaatsen met ongeveer 20.000 toegenomen. Dit terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde periode meer dan verdubbeld is. Ik ben van mening dat partijen zich daar op hebben kunnen voorbereiden. Naast het verlenen van zorg aan zwaardere doelgroepen, kunnen zorginstellingen zich richten op het verhuren van appartementen gecombineerd met het leveren van extramurale zorg. Voor een aantal locaties zal gelden dat ze niet meer voldoen aan de eisen van de huidige tijd en slechts tegen zeer hoge kosten aangepast kunnen worden. In dergelijke gevallen kan het afstoten van de capaciteit mogelijk de enige reële optie zijn. In het geval een gebouw gehuurd wordt, is medewerking van de verhuurder noodzakelijk. Daarbij geldt in zijn algemeenheid dat de verhuurder meestal geen baat heeft bij leegstand en mee zal willen werken aan constructies met onderverhuur.
Welke mogelijkheden ziet u om zorginstellingen te ondersteunen in de transitie naar scheiden van wonen en zorg?
Er is sprake van het geleidelijk doorvoeren van het extramuraliseren doordat dit alleen geldt voor nieuwe cliënten. Daarnaast is, zoals ik heb aangegeven in mijn brief over de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning van 25 april 2013 (TK 2012 – 2013, 30 597, nr. 296), sprake van een geleidelijke uitbreiding van het aantal ZZP’s dat wordt geëxtramuraliseerd.
Tijdens de overgangsjaren van de invoering van de normatieve huisvestingscomponent (NHC) wordt een gedeelte van de kapitaallasten nog via nacalculatie vergoed (in 2014 nog 70% nacalculatie, in 2015 50% in 2016 30% en 2017 15%). Deze nacalculatie – die ook geldt bij eventuele leegstand – verzacht de financiële gevolgen van leegstand voor de zorginstellingen. Gemiddeld genomen zijn het weerstandsvermogen en de solvabiliteit in de sector goed en ook in de afgelopen jaren fors toegenomen, waarmee de sector naar mijn mening in staat zal zijn om zich aan te passen.
Via invoorzorg.nl wordt ondersteuning geboden aan instellingen die ondersteuning wensen bij het maken van een transitie. Daarnaast worden hier ook goede voorbeelden gepresenteerd.
Welke mogelijkheden ziet u om zorgorganisaties gedurende de transitiefase financieel te faciliteren, om daarmee de met de transitiefase samenhangende onevenredige financiële risico’s te verminderen?
Zie antwoord vraag 9.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van 2014 van het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport?
Vanwege het verzamelen van informatie en overleg met derden was het voor mij helaas niet mogelijk om uw vragen voor de begrotingsbehandeling te beantwoorden.
De boetes en pakkans voor malafide vrachtwagenchauffeurs moeten omhoog |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er steeds meer vrachtwagenchauffeurs zijn die een tweede kentekenplaat bevestigen over de originele kentekenplaat?1
De nieuwsberichten hierover zijn mij bekend. Het signaal wordt niet herkend in de praktijk door de inspectie.
Hoe duidt u het feit dat het hier vooral gaat om Slowaakse en andere Oost-Europese kentekens?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat middels deze overtredingen de cabotagewetgeving omzeild kan worden?
Theoretisch beschouwd is dat een mogelijkheid. Maar zoals gezegd is de inspectie dergelijke overtredingen nog niet tegengekomen in haar inspectiepraktijk. Het is dan ook niet zondermeer te zeggen wat de reden is voor gebruik van dubbele kentekens.
Bent u bereid, mochten Nederlandse bedrijven deze malafide chauffeurs in dienst hebben, ook deze bedrijven te straffen zodat er een prikkel ontstaat om weer betrouwbare en goed opgeleide Nederlandse beroepschauffeurs in dienst te nemen? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van dubbele kentekens is een overtreding van de Wegenverkeerswet c.a. De inspectie zal bij constatering van dergelijke overtredingen deze afhandelen conform het hierop van toepassing zijnde handhavings- en boetebeleid. Mocht blijken dat manipulatie door chauffeurs van een bedrijf geen incident is, volgt een bedrijfsinspectie door de ILT.
Bent u bereid om meer capaciteit binnen de Inspectie Leefomgeving en Transport vrij te maken om controles uit te voeren zodat deze misstanden keihard kunnen worden aangepakt en dit te betalen door idiote klimaatsubsidies af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Het in uw vragen geschetste beeld van misstanden wordt niet herkend in de inspectiepraktijk. Mocht de inspectie overtredingen aantreffen van de Wegenverkeerswet of de Wet wegvervoer goederen dan treedt zij hiertegen op.
Momenteel doet de inspectie onderzoek naar de omvang en vorm van overtreding van de cabotageregelgeving. Op basis van de resultaten van dit onderzoek zal de inspectie haar handhavingsbeleid ten aanzien van het wegvervoer verder vormgeven.
Het bericht dat corporatiedirecteuren in Limburg massaal salarisverhoging krijgen, tegen de nieuwe salarisnorm in |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u van mening dat de salarisverhogingen in de sociale woningbouwsector in Limburg onacceptabel zijn en het verkeerde signaal aan de maatschappij afgeven?1
Op basis van het Besluit beheer sociale huursector beschik ik voor corporatiedirecteuren over de salarisgegevens van 2012. Ik zal u deze evenals voorgaande jaren vertrouwelijk ter inzage doen toekomen, zodra deze volledig zijn. In deze gegevens zie ik geen bevestiging van het krantenbericht, noch van het gemiddelde salaris van 180.000 euro, noch van de gemiddelde stijging met 10.000 euro en noch van de salarisstijging van de zogenaamde snelle stijgers. Wat betreft dit laatste heeft het Limburgs Dagblad een rectificatie geplaatst2.
Voor het merendeel van de Limburgse corporatiebestuurders en directeuren was de ontwikkeling van de bezoldiging vergelijkbaar met de afspraken in de CAO Woondiensten. Een aantal heeft een verhoging van circa 6 á 7% gekregen, gebaseerd op bestaande afspraken. Dergelijke loonstijgingen sluiten, zeker in de huidige tijd, naar mijn opvatting niet aan op de maatschappelijke verwachtingen ten aanzien van woningcorporaties.
Bent u bereid actie te ondernemen om de salarisverhogingen ongedaan te maken? Kunt u dit toelichten?
In november 2012 heb ik op basis van de WNT de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting vastgesteld. Deze regeling is nog niet van toepassing voor de bezoldiging van bestuurders van woningcorporaties in het jaar 2012 waarover het krantenbericht gaat. Van het ongedaan maken van salarisverhogingen op basis van deze regeling kan derhalve nog geen sprake zijn. Voor zover bekend past voor alle Limburgse corporaties de in 2012 doorgevoerde salarisverhoging binnen het overgangsrecht van de WNT. Indien bij de verantwoording over de bezoldiging over het jaar 2013 blijkt dat er sprake is van verhogingen die niet passen binnen het overgangsrecht dan zal worden opgetreden.
De Marokkaanse groepsmishandeling van een vrouw |
|
Lilian Helder (PVV), Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zes Marokkanen tuigen vrouw af»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel van deze lafaards inmiddels zijn opgepakt?
Naar aanleiding van de aangifte door betrokkene van mishandeling is onderzoek gedaan door de politie. Zij is vervolgens geconfronteerd met de verschillen tussen haar verklaring en de onderzoeksbevindingen. Daarop bekende zij dat zij het verhaal heeft verzonnen. Naar aanleiding van deze bekentenis heeft de politie proces-verbaal tegen haar opgemaakt wegens het doen van een valse aangifte. De officier van justitie zal bepalen of, en zo ja welke, consequenties worden verbonden aan de valse aangifte. Verder zal de politie onderzoeken in hoeverre de gemaakte kosten op betrokkene kunnen worden verhaald.
Bent u bereid uw politiek-correcte houding te laten varen en te erkennen dat we een Marokkanenprobleem hebben, helemaal gezien het feit dat deze groep tot wel 5x vaker verdachte is van geweldsdelicten? Zo neen, waarom niet?
Op deze vragen ben ik ingegaan in antwoord op eerdere schriftelijke vragen van de leden Van Klaveren, Helder, Bontes en Wilders van uw Kamer.2 Ik verwijs kortheidshalve naar deze antwoorden.
Op welke manier is Nederland een beter land geworden door de massale instroom van Marokkaanse immigranten en de extreme oververtegenwoordiging in de criminaliteit van Marokkanen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u nu eindelijk bereid om de groepsaansprakelijkheid wettelijk uit te breiden, zodat deelname aan het groepsgeweld strafbaar is en daarmee de bewijslast voor het Openbaar Ministerie minder zwaar is en deze lieden aangepakt kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Deelneming aan groepsgeweld is toereikend strafbaar gesteld in artikel 141 Wetboek van Strafrecht. Voor wat betreft het uitgangspunt van individuele aansprakelijkheid in het Nederlandse strafrecht en het bewijs van in groepsverband gepleegde strafbare feiten, verwijs ik naar mijn antwoord op eerdere schriftelijke vragen van het lid Helder van uw Kamer.3
Wat bent u voornemens te gaan doen om te zorgen dat de daders na hun straf, waar mogelijk, gedenaturaliseerd en ons land uitgezet worden?
Zie antwoord vraag 3.
De veiligheid van mestsilo’s |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Omroep Friesland op 2 oktober jl., waarin de ouders, wier zoon is omgekomen tijdens een reddingspoging in een mestsilo, oproepen tot andere regels omtrent mestsilo’s?1
Ja
Bent u van mening dat de huidige regelgeving de veiligheid van mestsilo’s voldoende waarborgt? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat zou er aan de regelgeving moeten veranderen?
Mijns inziens is de huidige regelgeving voor mestsilo’s en mestgassen adequaat. De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) is een onderzoek naar dit ongeval gestart. Mocht ik mijn beeld naar aanleiding van het onderzoeksrapport van de OvV moeten aanpassen, dan zal ik Uw Kamer zo spoedig mogelijk na publicatie mijn reactie tezamen met het onderzoeksrapport doen toekomen.
Kunt u aangeven hoe vaak er ongelukken gebeuren met mestsilo’s en welke gevolgen deze ongelukken hebben?
Bij de Inspectie SZW is er sinds 2000, buiten het ongeval in Makkinga, nog één ongeval met mestsilo’s en mestgassen gemeld. Bij dit eerdere ongeval is één man in een mestsilo omgekomen. Daarnaast komt het gemiddeld één- tot tweemaal per jaar voor dat een mestsilo «instort». Daarbij zijn tot nu toe geen slachtoffers gevallen, maar is er wel (aanzienlijke) milieuschade opgetreden als gevolg van verontreiniging van bodem en oppervlaktewater.
Kunt u aangeven hoe vaak er controles van mestsilo’s plaatsvinden en welk percentage van de silo’s dan wordt gecontroleerd?
Mestsilo’s worden door het bevoegd gezag voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gecontroleerd op het voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling milieubeheer. Daarnaast komt de Inspectie SZW bij bedrijven met mestsilo’s vanwege arbeidsveiligheid. Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal controles van mestsilo’s of over het percentage silo’s dat jaarlijks gecontroleerd wordt.
Waarop wordt er gecontroleerd?
Op grond van de Activiteitenregeling milieubeheer is voor een mestsilo een kwaliteitsverklaring vereist, waaruit blijkt dat de mestsilo is uitgevoerd overeenkomstig BRL 2342, die bouwtechnische eisen bevat en waarin is aangegeven hoe lang die verklaring geldig is (referentieperiode). Vóór afloop van de referentieperiode dient de mestsilo opnieuw te worden gekeurd door een ter zake deskundig persoon of instelling en wordt (bij goedkeuring) een nieuwe referentieperiode vastgesteld. In verband daarmee zal het bevoegd gezag zich in het algemeen beperken tot controle op de aanwezigheid van de kwaliteitsverklaring en het tijdig uitvoeren van de verplichte herkeuring.
De Inspectie SZW kijkt naar de werkzaamheden die in de mestsilo worden uitgevoerd. Voor (incidentele) werkzaamheden in een mestsilo dienen er door de werkgever maatregelen getroffen te worden om de werkzaamheden veilig en gezond uit te voeren.
Hoe verhoudt de Nederlandse regelgeving ten aanzien van de mestsilo’s zich tot de regelgeving in ons omringende landen, zoals Duitsland en Frankrijk?
De Nederlandse milieuregelgeving voor mestsilo’s is mede gebaseerd op de Europese BREF2 voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij (referentiedocument voor toepassing van de «beste beschikbare technieken»). Dit document bevat een aantal algemene constructieve en andere eisen om verontreiniging van het milieu te voorkomen, zoals het vereiste van corrosiebestendigheid en regelmatig onderhoud. Deze gelden voor de veehouderijen die onder de reikwijdte van de Richtlijn Industriële Emissies vallen. Het is mij niet bekend op welke wijze andere Europese landen dit BREF-document hebben geïmplementeerd.
De Nederlandse wetgeving op het gebied van gezond en veilig werken is gebaseerd op diverse Europese richtlijnen, die zijn geïmplementeerd in het Arbeidsomstandighedenbesluit. De regelgeving op het terrein van gezond en veilig werken is in grote lijnen gelijk aan die in de ons omringende landen.
Indien de regelgeving verschilt, waarom is dat?
De doelstelling van de regelgeving is hetzelfde. Mij is niet bekend dat er specifiekere wetgeving in de ons omringende landen bestaat ten aanzien van de veiligheid van mestsilo’s. In Nederland zijn de doelvoorschriften uit het Arbeidsomstandighedenbesluit door de branche zelf uitgewerkt in de Arbocatalogus voor landbouw van de Stigas (onderdeel mestgassen). De Inspectie SZW heeft deze Arbocatalogus getoetst en gebruikt deze als referentie bij het toezicht en de handhaving.
Hoe wordt in de ons omringende landen met de veiligheid van mestsilo’s omgegaan?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van plan het beleid ten aanzien van de veiligheid van mestsilo’s aan te passen naar aanleiding van het noodlottige ongeval in Makkinga? Zo ja, om welke wijzigingen gaat het? Zo nee, waarom niet?
Ik betreur het noodlottige ongeval in Makkinga. Mochten de resultaten van het onderzoek van de OvV daartoe aanleiding geven, dan zal ik na publicatie van het onderzoeksrapport bezien of een aanpassing van de regelgeving nodig is.
Worden met de inwerkingtreding van de nieuwe Mestwet ook de regels ten aanzien van de (tijdelijke) opslag aangepast? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De wijziging van de Meststoffenwet, waarmee Uw Kamer op 1 oktober jl. heeft ingestemd, voorziet in de invoering mestverwerkingsplicht. Deze wijziging heeft geen relatie met de verplichte minimale opslagcapaciteit voor bedrijven om de periode te overbruggen, waarin geen dierlijke meststoffen mogen worden uitgereden.
Kunt u het onderzoek van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, zodra dit is afgerond, met een reactie hierop naar de Kamer sturen?
Ja
Het onophoudelijke graaien van woningbobo's |
|
Sietse Fritsma (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Salarissen bobo's toch weer omhoog»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de salarissen van alle corporatiedirecteuren van 2012?
In het algemeen overleg van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met de vaste commissie van 14 februari 2013 over topinkomens is aangegeven dat met het intrekken van de Wopt er geen wettelijke grondslag is om over 2012 nog een Wopt-rapportage uit te brengen. Daarbij is aangegeven dat een dergelijke rapportage ook ongewenst werd geacht, aangezien onder het WNT-regime de inkomensberekening op een andere manier tot stand komt. Op basis van het Besluit beheer sociale huursector beschik ik voor corporatiedirecteuren wel over de salarisgegevens over 2012. Ik zal u deze evenals voorgaande jaren vertrouwelijk ter inzage doen toekomen, zodra deze beschikbaar en volledig zijn.
Deelt u de mening dat corporatiedirecteuren – die blijkbaar lak hebben aan de gemaakte afspraken – het te veel ontvangen salaris terug dienen te storten, op moeten stappen en excuses dienen aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
In november 2012 heb ik op basis van de WNT de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting vastgesteld. Deze regeling is nog niet van toepassing voor de bezoldiging van bestuurders van woningcorporaties in het jaar 2012 waarover het krantenbericht gaat. Van te veel ontvangen salaris kan formeel derhalve nog geen sprake zijn.
Zoals bij de invoering van de regeling is aangegeven vind ik de bezoldigingen in de sector vaak fors en niet passen bij het karakter van de corporaties. Daar waar sprake is van nog forse loonsverhogingen acht ik dat niet in lijn met de maatschappelijke verwachtingen ten aanzien van woningcorporaties. Overigens heb ik op basis van de genoemde Bbsh-gegevens geconstateerd dat de hoogte en de gemiddelde ontwikkeling van de bezoldiging bij de Limburgse corporaties in het krantenartikel niet correct is opgenomen. De gemelde salarisontwikkeling bij de corporaties Urmond en Urbanus,waarvan in een krantenartikel sprake was, is inmiddels ook door het Limburgs Dagblad2 gerectificeerd.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat woningbobo's niet langer over u heen lopen en dat deze zelfverrijking nu echt stopt?
Voor de bezoldiging over 2013 kan en zal ik bij overschrijdingen van de geldende normen en voor zover niet vallend onder het overgangsrecht in de WNT ingrijpen.