De situatie dat Zwolse rolstoelafhankelijke vrouwen voor de screening op borstkanker niet meer terecht kunnen in het ziekenhuis in Zwolle |
|
Tjitske Siderius (SP), Eddy van Hijum (CDA), Arie Slob (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat rolstoelafhankelijke vrouwen, die geen gebruik kunnen maken van de mobiele units van Bevolkingsonderzoek Oost, voor de periodieke mammografie (screening borstkanker) niet meer naar de Isala Klinieken kunnen, maar naar de «vaste unit» in Apeldoorn moeten reizen?1
Ja.
Is het waar dat het beleid is dat er van rolstoelafhankelijke vrouwen die geen gebruik kunnen maken van de mobiele units wordt verwacht dat zij voor het bevolkingsonderzoek naar een vaste unit reizen, als deze reis maximaal 45 minuten reistijd vergt voor een enkele reis? Zo ja, vindt u het niet opmerkelijk dat een rolstoelafhankelijke vrouw uit Kampen wel gebruik mag maken van de Isala Klinieken voor het bevolkingsonderzoek, maar een rolstoelafhankelijke vrouw uit Zwolle niet, omdat de reistijd enkele reis vanuit Kampen naar de vaste unit in Apeldoorn langer is dan 45 minuten, en vanuit Zwolle korter? Zo ja, bent u bereid het beleid aan te passen?
Het beleid van de stichting Bevolkingsonderzoek Oost is om vrouwen, dus ook rolstoelafhankelijke vrouwen, zoveel mogelijk te laten deelnemen aan het bevolkingsonderzoek borstkanker in de eigen screeningslocaties. Op deze manier kunnen kwaliteit en uniformiteit van het bevolkingsonderzoek zo goed mogelijk geborgd worden. In de regio Oost heeft de vaste unit de voorkeur omdat deze units altijd rolstoeltoegankelijk zijn en voorzien van alle benodigde faciliteiten zoals rolstoeltoiletten en ruime wachtkamers. Hierbij wordt een maximale enkele reistijd voor de cliënten van 45 minuten aangehouden. Een bezoek aan een mobiele unit dicht in de buurt is goed mogelijk voor handgedreven (niet te zware en te grote) rolstoelen. Als een bezoek aan een vaste of mobiele unit niet binnen de fysieke mogelijkheden behoort of een te grote reisafstand oplevert, is er de uitzonderingsoptie om het bevolkingsonderzoek in het ziekenhuis uit te laten voeren.
Bent u zich ervan bewust dat voor rolstoelafhankelijke vrouwen, die voor de screening op borstkanker naar een vaste unit worden verwezen, het vervoer met Valys een extra drempel kan opwerpen om mee te doen aan het bevolkingsonderzoek, vanwege de beperking in aantal kilometers en de hoge kosten die hieraan verbonden kunnen zijn? Bent u bereid deze drempel op korte termijn te slechten voor deze vrouwen, door bijvoorbeeld het vervoer naar het bevolkingsonderzoek uit te zonderen van het maximaal aantal kilometers dat iemand op jaarbasis met Valys kan reizen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat het voor rolstoelafhankelijke vrouwen meer tijd, geld en energie kost om deel te kunnen nemen aan een landelijk screeningsprogramma. Ik ben niet bereid om het vervoer naar het bevolkingsonderzoek uit te zonderen van het maximaal aantal kilometers dat iemand op jaarbasis met Valys kan reizen aangezien dit een precedent kan scheppen voor andere situaties. Wel zijn er andere mogelijkheden om de drempel te slechten. Het RIVM en de uitvoeringsorganisaties, waaronder de stichting Bevolkingsonderzoek Oost, spannen zich maximaal in om zoveel mogelijk vrouwen uit de doelgroep te laten deelnemen aan het reguliere bevolkingsonderzoek. Door het RIVM en de uitvoeringsorganisaties wordt voortdurend gewerkt aan optimalisatie van de uitvoering. Partijen die rolstoelgebonden vrouwen vertegenwoordigen zijn uitgenodigd om op onderdelen hierin mee te denken. Ook wordt door Bevolkingsonderzoek Oost de mogelijkheid onderzocht voor een vaste screeningsunit in Zwolle.
Past dit beleid van Bevolkingsonderzoek Oost in uw ogen in de Agenda 22 en het inclusieve beleid dat het kabinet zegt voor te staan? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het beleid dat gevoerd wordt streeft ernaar vrouwen die rolstoelafhankelijk zijn zoveel mogelijk op eenzelfde manier te behandelen en volgens dezelfde kwaliteitscriteria te onderzoeken als vrouwen die niet in een rolstoel zitten. Dat moet mijns inziens ook het uitgangspunt zijn.
Daarnaast worden rolstoelafhankelijke vrouwen en vrouwen die slecht ter been zijn gevraagd contact op te nemen met de regionale uitvoeringsorganisatie. In een persoonlijk contact kan dan worden bekeken of screening in een vaste of mobiele unit in de buurt ook daadwerkelijk haalbaar is voor de individuele vrouw.
De Saoedische handelsmaatregelen tegen Nederland |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Saoedi-Arabië stelt sancties in tegen Nederland»?1
Ja.
Klopt het bericht dat Nederlandse bedrijven per direct niet meer in aanmerking komen voor opdrachten in Saoedi-Arabië? Geldt dit ook voor lopende projecten?
Tijdens het bezoek van de Directeur-Generaal Politieke Zaken van Buitenlandse Zaken aan Riyadh op 26 mei jl. noch in de weken daarna is bevestiging ontvangen dat de Saoedische regering maatregelen zou hebben genomen.
Heeft u reeds contact gehad met Nederlandse bedrijven in Saoedi-Arabië? Zo ja, welke gevolgen hebben zij reeds ondervonden van de (aangekondigde) handelsmaatregelen?
Er is dagelijks contact met het Nederlands bedrijfsleven, zowel in als buiten Saoedi-Arabië over deze kwestie. De Directeur-Generaal Politieke Zaken sprak tijdens zijn recente bezoek eveneens met vertegenwoordigers van Nederlandse bedrijven ter plaatse. De gevolgen die Nederlandse bedrijven ondervinden variëren sterk: sommige bedrijven ondervinden geen problemen, terwijl andere bedrijven geconfronteerd worden met handelsbelemmeringen. Het kabinet doet er alles aan om de zorgen van het Nederlandse bedrijfsleven weg te nemen.
Klopt de informatie in het bericht dat het ministerie van Buitenlandse Zaken eerst een hoge ambtenaar stuurt en dat daarna wordt bekeken of het nodig is dat u als minister zelf naar Saoedi-Arabië moet afreizen? Waar hangt dit vanaf? Is er al contact geweest met de ambassadeur in Nederland?
Er is een hoge ambtelijke delegatie onder leiding van Directeur-Generaal Politieke Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar Saoedi-Arabië afgereisd. Naar aanleiding van de uitkomsten van de constructieve gesprekken die zijn gevoerd, heeft het Kabinet besloten dat een bezoek op ministerieel niveau aan de orde is. De afgelopen dagen hebben er tussen Nederland en Saoedi-Arabië ook gesprekken op ministerieel niveau plaatsgevonden in Athene en Londen. De Minister van Buitenlandse zaken is, zodra de agenda’s van beide Ministers dat toelaten, nog steeds van zins om zelf naar Riyadh af te reizen om kwestie met zijn counterpart te bespreken. Er is contact met de Saoedische Ambassadeur in Nederland.
Hoe groot acht u de kans dat andere landen in de regio het voorbeeld van Saoedi-Arabië zullen volgen? Heeft Saoedi-Arabië de handelsmaatregelen, zover bij u bekend, ook in de Gulf Cooperation Council aangekaart?
Tot op heden zijn daar geen indicaties voor.
Hoe beoordeelt u de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië? Denkt u dat Nederland een constructieve bijdrage levert aan de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië door de betrekkingen te bevriezen of juist door in gesprek met de autoriteiten te blijven?
Wat betreft de visie van het kabinet op de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië, verwijs ik u graag naar het antwoord van 5 november 2013 op de vragen de leden Van Bommel, Sjoerdsma en Voordewind over het mensenrechtenbeleid met betrekking tot Saoedi-Arabië (uw kenmerk 2013Z18329) en naar het verslag van het bezoek van de Mensenrechtenambassadeur aan Saoedi-Arabië van 12 tot en met 14 november 2013 (uw kenmerk 31 263–57). Ik ben van mening dat Nederland alleen door middel van dialoog in staat zal zijn een constructieve bijdrage te blijven leveren aan verbetering van de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië.
Deelt u de mening dat met de Saoedische autoriteiten naar een oplossing gezocht moet worden om de schade voor de Nederlandse politieke en economische betrekkingen te herstellen, zonder dat de regering zich verontschuldigt voor de door de heer Wilders geproduceerde sticker?
Ja.
Het bericht "Patiënt te snel naar ziekenhuis" |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Patiënt te snel naar ziekenhuis»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat patiënten nu geen bewuste keuze kunnen maken, omdat begrijpelijke informatie over kwaliteit en prijs van zorg grotendeels ontbreekt?
Zoals ik in mijn brief van 2 juli jongstleden (Kamerstuk II 29 689, nr. 534) over de voortgang rondom het traject kostenbewustzijn heb aangegeven zijn alle betrokken partijen in de medisch specialistische zorg ervoor verantwoordelijk de zorg goed en betaalbaar te houden. Meer inzicht in en begrip van de kosten van de zorg bij verzekerden/patiënten betekent dat ook zij kunnen bijdragen aan zinnig en zuinig gebruik van zorg. Om die reden werk ik samen met betrokken koepelorganisaties, te weten Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), de Nederlandse Federatie van Universitaire medische centra (NFU), Zelfstandige Klinieken Nederland (ZKN), de Orde van Medisch Specialisten en de Nederlandse Patiënten en Consumenten Federatie (NPCF) aan het traject kostenbewustzijn. In de eerder gememoreerde brief ben ik ingegaan op de verschillende elementen en doelstellingen van dat traject, zoals onder andere het verbeteren van de inzichtelijkheid van de zorgnota, de begeleidende communicatie daarbij, inzicht in de kosten voorafgaand aan de behandeling en het verbeteren van de afhandeling van klachten en vragen van verzekerden over de zorgnota.
Welke ambitie heeft u bij het verbeteren van de informatievoorziening aan consumenten en patiënten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel premiegeld kan bespaard worden door zorg niet onnodig in het ziekenhuis te laten plaatsvinden?
Exacte bedragen zijn hiervoor niet te geven. Substitutie van zorg laat zich namelijk niet gemakkelijk in een enkel cijfer vangen; vaak is het «appels met peren vergelijken». Een vergelijking zou gemaakt moeten worden op het niveau van individuele verrichtingen in plaats van het niveau van behandelingen (die vaak bestaan uit een optelsom van verrichtingen). Er zijn evenwel geen cijfers voorhanden die ingaan op de vergelijking tussen individuele verrichtingen in de tweede lijn ten opzichte van de eerste lijn. Het besparingspotentieel van het vervangen van medisch specialistische zorg door huisartsenzorg lijkt niettemin groot. Om die reden zijn in de bestuurlijke hoofdlijnenakkoorden expliciet afspraken gemaakt om deze substitutie de komende tijd een forse impuls te geven. Dit zal een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de doelstelling van beperking van de uitgavengroei in de curatieve zorg. De substitutiemonitor die ZN samen met partijen uit de eerste en tweede lijn op dit moment ontwikkelt dient ertoe om substitutie van zorg inzichtelijk maken op macroniveau.
Welke prikkels kunnen worden gegeven om zorg niet onnodig in een ziekenhuis te laten plaatsvinden, maar juist bij de huisarts indien dat kan?
In het aangehaalde krantenartikel wordt terecht vastgesteld dat een eenvoudige behandeling in het ziekenhuis wel onder het eigen risico valt terwijl dezelfde behandeling bij de huisarts niet onder het eigen risico valt. Er is dus in principe een belangrijke financiële prikkel voor patiënten om voor de huisarts te kiezen. De patiënt moet dan wel voldoende op de hoogte zijn van dit onderscheid; dat is dan ook de reden dat hier in de communicatie die parallel loopt met de invoering van de beter inzichtelijke zorgnota ruime aandacht aan zal worden besteed. Daarnaast bieden zowel de ziekenhuisbekostiging als de huisartsenbekostiging diverse mogelijkheden voor verzekeraars en aanbieders om (financiële) afspraken te maken over het verplaatsen van zorg van de tweede naar de eerste lijn en het voorkomen van onnodige doorverwijzingen.
Kunnen huisartsen deze zorg zonder meer uitvoeren of is daar extra inspanning voor nodig? Zo ja, welke?
Dat is niet zonder meer te zeggen. Substitutie van zorg moet op de lokale situatie worden afgestemd en is van veel factoren afhankelijk, zoals bijvoorbeeld van de aanwezige expertise in het ziekenhuis en bij de huisartsen in een bepaalde regio. In het kader van de nieuwe bekostiging van huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg wordt met partijen bezien welke van de zogenaamde Modernisering- en Innovatieverrichtingen (die specifiek zijn bedoeld voor substitutie van zorg) inmiddels als basis huisartsenzorg kunnen worden beschouwd. Met ingang van 2015 worden op die manier verrichtingen zoals bijvoorbeeld het postoperatief verwijderen van hechtmateriaal, het aanmeten en plaatsen van een pessarium en kleine chirurgische verrichtingen beschouwd als basis huisartsenzorg, waarvan verwacht wordt dat iedere huisarts deze kan leveren (zie ook mijn brief van 2 juli jongstleden hierover (461248–123368-CZ)). Ik verwacht dat dit eraan bijdraagt dat meer en meer te substitueren zorg daadwerkelijk in de eerste lijn wordt verleend.
Op welke manier wordt het tegengaan van onnodig verlenen van zorg in het ziekenhuis meegenomen in het hoofdlijnenakkoord zorg, en met welke ambitie?
In zowel het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg als het hoofdlijnenakkoord eerste lijn zijn afspraken gemaakt over substitutie van zorg van de tweede naar de eerste lijn en het zinnig en zuinig gebruik van zorg, met als doel de uitgavengroei te beperken tot 1,0% respectievelijk 2,5%.
Wanneer wilt u dat de sector transparant is waar het gaat om het openbaar maken van kwaliteitsgegevens – wat nu nog in de kinderschoenen staat – en van de prijs? Welke ambitie heeft u?
Er worden twee hoofdroutes bewandeld om meer verzekerden vooraf meer inzicht te geven in de prijs van een behandeling. Ten eerste wordt hier in het communicatietraject rondom de beter inzichtelijke zorgnota aandacht aan besteed. Hierin wordt bijvoorbeeld in algemene zin ingegaan op de totstandkoming van ziekenhuisprijzen, het eigen risico en de werking van de bekostigingssystematiek. Ten tweede is door DBC Onderhoud op 21 mei jongstleden een website gelanceerd (www.opendisdata.nl) waarop een volledig en maandelijks geactualiseerd overzicht wordt gepresenteerd van diagnoses, zorgactiviteiten en gemiddelde verkoopprijzen van DBC-zorgproducten. De site biedt inzicht in alle behandelingen die in ziekenhuizen plaatsvinden, uitgesplitst naar medisch specialisme of zorgproduct. Deze behandeldata worden door alle Nederlandse ziekenhuizen en klinieken aangeleverd aan het DBC Informatie Systeem (DIS). Met de nieuwe site wordt deze data voor iedereen toegankelijk. Ook zal ik er voor zorgen dat de informatie makkelijker toegankelijk wordt door deze te linken aan andere sites die voor niet-professionele gebruikers wellicht eenvoudiger te vinden zijn (zoals kiesbeter.nl). De website zal de komende tijd verder doorontwikkeld worden zodat deze steeds beter bruikbaar wordt voor diverse belanghebbenden. Voor de komende periode zal samen met DBC-Onderhoud en de NPCF onderzocht worden hoe in de presentatie van de data beter aangesloten kan worden op de wensen en behoeften van verzekerden en patiënten. Voor wat betreft transparantie van kwaliteit verwijs ik u naar mijn recente brief over dat onderwerp.
Herkent u de klachten dat de ziekenhuisrekening nog steeds onleesbaar en onbegrijpelijk is? Wilt u hierover in overleg treden met ziekenhuizen en de Nederlandse Patiënten- en Cliëntenfederatie (NPCF)?
Zoals ik in mijn voorgaande brieven over kostenbewustzijn heb beschreven, wordt voor DBC-zorgproducten die vanaf 1 juni 2014 worden geopend de informatie die nu al wordt weergegeven op de zorgnota begrijpelijker gemaakt en wordt daarnaast extra informatie weergegeven, zoals de uitgevoerde zorgactiviteiten (contactmomenten, operaties, et cetera). Dit traject vindt plaats in volledige afstemming met alle betrokken partijen, waaronder de NVZ, NFU en NPCF.
Het bericht dat overheden ervoor zorgen dat langdurige werklozen en arbeidsgehandicapten een hevige concurrentiestrijd leveren aan de onderkant van de arbeidsmarkt |
|
Carola Schouten (CU), Linda Voortman (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De markt van de arbeid. Tussen wao en schip»?1
Ja.
Kunt u inzicht verschaffen in hoeverre zowel de rijksoverheid als decentrale overheden bij het toepassen van social return bij aanbestedingen ook rekening houden met bedrijven die al veel mensen met afstand tot de arbeidsmarkt in dienst hebben, zoals sociale ondernemingen?
Bij de toepassing van social return door het Rijk wordt geen onderscheid in typen bedrijven gemaakt. Het beleidsdoel van social return bij de rijksoverheid is het creëren van extra werk(ervarings)plekken, bovenop de bestaande formatie van een bedrijf, om mensen met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt aan werk of werkervaring te helpen. Gestreefd wordt naar 5% social return per aanbesteding in de categorie werken of diensten met een minimale loonsom van € 250.000,–. Mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt die reeds werkzaam zijn in een bedrijf vallen niet onder de definitie van dit beleidsdoel. Het toepassen van het social returnprincipe kent meerdere uitvoeringsvarianten bij andere overheden. Daarbij kunnen sociale ondernemingen een rol spelen, al naar gelang het doel dat de overheidsinstantie met social return voor ogen heeft.
Herkent u zich in de situatie die in het artikel beschreven wordt, namelijk dat sociaal ondernemers nadelen ondervinden bij aanbestedingen en hierdoor het risico bestaat dat arbeidsplaatsen voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt verloren gaan? Zo nee, kunt u dan aangeven waarom niet?
Nee. De Minister van SZW heeft in zijn brief van 27 april 2011 (TK 2010–2011, 26 448, nr. 462) aangegeven dat sociaal en reguliere ondernemers grotendeels dezelfde knelpunten en belemmeringen ervaren wanneer zij mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in dienst hebben. Sociaal ondernemers komen ook voor dezelfde ondersteunende maatregelen in aanmerking als reguliere ondernemers. Ten aanzien van de casus in het artikel geldt dat de betreffende gemeente verantwoordelijk is voor de aanbestedingen die zij doet en de sociale voorwaarden die zij daarbij stelt. Ik heb daar geen zicht op.
Deelt u de mening dat mede gezien de doelstelling om meer personen met afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk te krijgen sociaal ondernemerschap juist verder moet worden gestimuleerd? Zo nee, waarom niet?
De regering streeft ernaar om te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt. De maatregelen zijn daarop gericht, zoals de Participatiewet, de Wet werk en zekerheid en het wetsvoorstel banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten. Dat wetsvoorstel werkt de in het sociaal akkoord gemaakte afspraken uit om meer banen te maken voor mensen die geen WML kunnen verdienen. Want we weten dat deze groep veel moeite heeft om de arbeidsmarkt te betreden en daarop actief te blijven en dat er een flinke verandering nodig is om die ontwikkeling te keren. We vonden het nemen van deze maatschappelijke verantwoordelijkheid door werkgevers zeer positief.
Het kabinet heeft aan de Sociaal Economische Raad advies gevraagd over de vraag in hoeverre en op welke wijze de (rijks)overheid aansluiting kan vinden bij de dynamiek van sociaal ondernemerschap als alternatieve oplossingsrichting voor vraagstukken in het sociale domein. Het kabinet verwacht in het eerste kwartaal van 2015 het advies met een kabinetsreactie naar de Kamer te kunnen sturen.
Bent u bereid om in het beleid dat gericht is op de onderkant van de arbeidsmarkt meer aandacht te besteden aan de positie van sociale ondernemingen en om hierover met gemeenten te overleggen, onder andere als het gaat om de rol van de overheid als opdrachtgever? Zo ja, kunt u aangeven welke mogelijkheden u hiervoor ziet? Zo niet, kunt u uitleggen waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze betrekt u hierbij de nieuwe Europese aanbestedingsrichtlijnen die ruimere mogelijkheden bieden om bij aanbestedingen meer rekening te houden met sociale aspecten, bijvoorbeeld door bij aanbestedingen ook rekening te houden met het aantal mensen met afstand tot de arbeidsmarkt dat bedrijven al in dienst hebben en door eisen te stellen aan de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden?
Zie antwoord vraag 4.
De evaluatie accijnsverhoging |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich nog de toezegging die u in het debat op 17 april 2014 in de Tweede Kamer deed: «De organisaties die namens de pomphouders spreken, heb ik al aan tafel gehad. Ik heb er geen enkel probleem mee om die ook bij de nadere evaluatie aan tafel te hebben. Het wordt geen groepswerk. Het departement is er verantwoordelijk voor dat dit in orde komt. Het is dus ook aan ons om de evaluatie op te leveren, maar uiteraard houden wij contact met de organisaties, ook om te checken of dingen over het hoofd zijn gezien en of fouten zijn gemaakt.»?1
Ja
Welke organisaties heeft u om inpunt gevraagd sinds 17 april en welke organisaties hebben input geleverd en wanneer zijn zij daartoe in staat gesteld?
Het onderzoek is gebaseerd op gegevens van oliemaatschappijen, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Belastingdienst. Met BOVAG is contact geweest over methodologische aspecten die een rol spelen bij het vertalen van onderzoeksgegevens naar het landelijk beeld.
Op welke wijze heeft u contact gehouden met welke organisaties?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de reactie op de brief die BOVAG en NOVE u op 2 mei 2014 gestuurd hebben over de evaluatie van de accijnsverhoging aan de Kamer doen toekomen?
In die brief uitte BOVAG twijfels over de door Financiën gebruikte bronnen. Er is voor gekozen om eerst de evaluatie af te ronden en op basis daarvan te reageren op die twijfels. De brief van BOVAG van 2 mei 2014 is dan ook niet beantwoord. Uit mijn brief over de evaluatie van de brandstofaccijns die ik op 28 mei aan uw Kamer heb gezonden moge blijken dat ik de door BOVAG geuite twijfels ook na de afronding van het onderzoek niet deel. Ik heb inmiddels BOVAG laten uitnodigen om over deze twijfels in gesprek te gaan.
Kunt u reageren op de stelling van de BOVAG dat de cijfers van het CBS over de afzet motorbrandstoffen regelmatig achteraf naar beneden moeten worden bijgesteld?
Het CBS heeft de voorlopige uitkomsten over 2013 tussentijds herzien in verband met het verwerken van nieuw aangeleverd basismateriaal. Recent heeft het CBS op eigen initiatief het voorlopige cijfer voor de afzet van diesel in liters voor de maand februari herzien, nadat was gebleken dat er een omrekenfout was gemaakt. De voorlopige cijfers voor de afzet in miljoen kilogram en in petajoule waren wel juist in de tabel opgenomen. Het CBS maakt altijd eerst voorlopige cijfers bekend die later definitief worden. Gewoonlijk zijn de verschillen tussen voorlopige cijfers en definitieve cijfers gering.
Op welke wijze worden de cijfers van het CBS bij het gebruik daarvan voor de evaluatie van de accijnsverhoging gecorrigeerd voor het afschaffen van de rode diesel? Welke andere correcties worden toegepast op de cijfers?
Ten behoeve van de evaluatie van de accijnsverhoging is gebruik gemaakt van de CBS-cijfers over de afzet van diesel naar het wegverkeer. Rode diesel is nooit door het wegverkeer gebruikt; correctie voor de afschaffing daarvan is dus niet aan de orde. Er worden geen andere correcties op de cijfers toegepast.
Van welke oliemaatschappijen worden de data gebruikt voor de evaluatie van de accijnsverhoging?
Aan het onderzoek heeft een aantal oliemaatschappijen meegewerkt. Deze maatschappijen hebben op vertrouwelijke basis gegevens aan Financiën ter beschikking gesteld.
Op welke wijze worden aparte cijfers over de grensstreek verzameld?
Per individueel tankstation is door de oliemaatschappijen de volgende informatie beschikbaar gesteld:
Kunt u de antwoorden op deze vragen samen met de evaluatie van de brandstofaccijns aan de Kamer doen toekomen?
Deze antwoorden zijn zo spoedig mogelijk na de toezending van de brief over de evaluatie van de accijnsverhoging op diesel en LPG aan uw Kamer verzonden.
Bent u er eindelijk van overtuigd dat de verhoging van de accijnzen op brandstof geleid heeft tot grote grenseffecten en dat het originele model van de regering dat uitging van nul grenseffecten van een accijnsverhoging een beetje dom was?
Zoals ik ook in mijn brief over de evaluatie van de accijnsverhoging op diesel en LPG heb gemeld, geven de uitkomsten over het eerste kwartaal 2014 het kabinet geen aanleiding om maatregelen te treffen. Er is een aanzienlijke extra opbrengst gerealiseerd en de effecten in de directe grensstreek tot 10 kilometer van de grens lopen niet significant uit de pas met een meerjarige trend van teruglopende verkopen. De geconstateerde grenseffecten lijken slechts ten dele het gevolg van de recente accijnsverhoging.
Gijzelingstrainingen in gevangenissen |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Erkent u dat het trainen van gevangenispersoneel voor crisissituaties zoals gijzelingsacties, opstanden en brandoefeningen van groot belang is voor de veiligheid van gedetineerden en personeel en uiteindelijk ook voor de Nederlandse samenleving? Erkent u dat het belangrijk is dat deze trainingen op frequente basis aangeboden blijven worden en dat daarop dus nooit bezuinigd mag worden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het trainen van gevangenispersoneel voor crisissituaties zoals gijzelingsacties, opstanden en brandoefeningen van groot belang is voor de veiligheid van gedetineerden en personeel. Iedere inrichting dient minimaal conform de door DJI vastgestelde oefenmatrix te oefenen op incidenten en calamiteiten. Daarnaast beschikt iedere inrichting over een vooraf opgestelde, jaarlijks terugkerende, oefenkalender. Met uitzondering van het gijzelingsbeleid geldt dat thans geen wijzigingen voorzien zijn in de trainingen gericht op het omgaan met crisissituaties.
Uit een in 2012 gehouden inventarisatie blijkt dat een nieuwe investering in instructie en in onderhoud van de kennis en vaardigheden op het gebied van het omgaan met gijzelingen gewenst is. Een nieuw aanbod voor trainingen en instructie is daarom in voorbereiding waarmee op een efficiënte wijze vorm wordt gegeven aan het goed toerusten van het DJI-personeel op dit terrein. In aanvulling op een centraal georganiseerde intensieve gedragstraining bij binnenkomst van nieuwe executieve DJI-medewerkers wordt meer focus gelegd op trainingen in de eigen inrichting door eigen instructeurs van de inrichting.
Deze instructeurs worden opgeleid door het Opleidingsinstituut DJI. Er wordt ook zoveel mogelijk gebruik gemaakt van E-learning en instructiefilms. Om de kennis up tot date te houden wordt een digitale toets ontwikkeld die door alle medewerkers jaarlijks moet worden afgelegd.
Zal er bezuinigd worden op de trainingen voor dergelijke crisissituaties? Zo ja, waarom? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Zal het personeel nog steeds evenzeer voldoende voorbereid zijn op bedreigende situaties onder het eventueel nieuwe trainingsbeleid als onder het oude trainingsbeleid? Kunt u dit motiveren en de verschillen toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u per penitentiaire inrichting (PI) aangeven hoe vaak per jaar deze trainingen aan het personeel worden gegeven en om welke trainingen het gaat? Kunt u aangeven hoe dit was voor de bezuinigingen en hoe dit zal zijn na de bezuinigingen?
Per penitentiaire inrichting wordt een oefen- en opleidingsjaarplan voor de calamiteitenorganisatie gemaakt. De bezuinigingen hebben geen invloed op het oefenschema. Gedurende een jaar moeten minimaal uitgevoerd worden:
Medewerkers in de penitentiaire inrichtingen die onderdeel uitmaken van de BHV hebben hiertoe een opleiding gevolgd. Jaarlijks nemen zij deel aan een verplichte herhalingstraining. Voor leden van het IBT geldt dat zij na het volbrengen van de IBT-opleiding onderhoudstrainingen dienen te volgen. De onderhoudstraining is vastgesteld op zes trainingsdagen per jaar. Van deze trainingsmomenten dient er minimaal één in het kader van regionale DJI samenwerking – grootschaliger optreden – te worden uitgevoerd. De vaardigheden van de IBT-leden worden een keer per jaar getoetst.
Wat betreft de nieuwe training op het gebied van gijzelingen geldt dat alle medewerkers minimaal eenmaal per 2 jaar de instructie dienen te ontvangen. Het lokale DJI-management is verantwoordelijk voor de implementatie van de instructies en trainingen, en voor controle op het periodiek afleggen van de onderhoudstoets.
Kunt u tevens per PI aangeven uit hoeveel leden de betrokken crisisteams bestaan? Kunt u aangeven hoe dit was voor de bezuinigingen en hoe dit zal zijn na de bezuinigingen?
Een crisisteam wordt geformeerd onder verantwoordelijkheid van de directeur. Afhankelijk van de aard van het incident bestaat het crisisteam uit zes personen die al naar gelang de aard van de crisis kunnen worden aangevuld met specifieke deskundigen. Aanvullend wordt voorzien in administratieve, operationele en communicatieve ondersteuning. Op crisisteams wordt niet bezuinigd.
Kunt u per PI aangeven hoeveel zogenaamde droogdraai-oefeningen worden gehouden? Kunt u aangeven hoe dit was voor de bezuinigingen en hoe dit zal zijn na de bezuinigingen?
Zie antwoord vraag 4.
Indien er niet bezuinigd zal worden op de betreffende trainingen, kunt u dan aangeven of er wijzigingen zijn in het betreffende trainingsbeleid, wat deze wijzigingen inhouden en waarom deze zijn getroffen?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt het gevangenispersoneel nauw betrokken bij de invulling van trainingen op crisissituaties? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet en bent u dan bereid om dit alsnog te bewerkstelligen?
Ja, het gevangenispersoneel wordt betrokken bij de invulling van trainingen op crisissituaties. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, 2, 3 en 7 worden de trainingen op het gebied van gijzelingen op lokaal niveau georganiseerd en gegeven door eigen instructeurs. De voorgenomen wijziging in de wijze van instructie en training op dit gebied wordt voor advies voorgelegd aan de Centrale Ondernemingsraad DJI.
Het bericht ‘NVRR wil normbedrag voor rekenkamers’ |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «NVRR wil normbedrag voor rekenkamers»?1 Herinnert u zich mijn eerdere Kamervragen over lokale rekenkamers?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de zorgen die de NVRR uit over de budgetten die worden toegekend aan rekenkamer(-commissie)s?
Ik heb begrip voor de zorgen van de NVRR omtrent de bezuinigingen op rekenkamer(commissie)s. Het risico bestaat dat door bezuinigingen rekenkamers hun taken niet meer goed kunnen uitvoeren. Het is van groot belang dat elke gemeenteraad in Nederland beschikt over een actieve rekenkamer die voldoende is geëquipeerd om onderzoek te doen naar de doeltreffendheid, doelmatigheid en rechtmatigheid van het gevoerde bestuur. Dit is ook bepaald in artikel 81j, eerste lid, van de Gemeentewet: De raad stelt, na overleg met de rekenkamer, de rekenkamer de nodige middelen ter beschikking voor een goede uitoefening van haar werkzaamheden.
Het toebedelen van een budget aan een rekenkamer behoort echter tot het begrotingsrecht van gemeenten. Zoals ik ook op eerdere schriftelijke vragen heb geantwoord, ben ik als zodanig geen voorstander van het bepalen van een normbedrag voor rekenkamers.3 Als het budget van een rekenkamer echter zodanig wordt beknot, of zelfs op nul op wordt gezet, waardoor de rekenkamer in de goede uitoefening van haar werkzaamheden wordt beperkt, dan vind ik dat onwenselijk en in strijd met de geest van de wet.
Heeft u signalen dat in meer gemeenten (behalve Arnhem) substantieel gesneden wordt in rekenkamerbudgetten? Zo ja, heeft dit inderdaad te maken met de mogelijkheid dat rekenkamers «lastig zijn», zoals in het artikel wordt gesuggereerd? Speelt de beperkte professionaliteit van met name kleine rekenkamer(-commissie)s hierin een rol? Zijn er nog andere redenen waarom gemeenten snijden in rekenkamerbudgetten?
In het rapport «De staat van de rekenkamer» (2013) is berekend dat in de periode 2008–2013 het totale bedrag dat alle gemeenten in Nederland uitgeven aan rekenkamer(commissie)s met 2 miljoen euro is gedaald tot 18 miljoen euro.4 De helft van de rekenkamer(commissie)s heeft te maken gehad met een bezuiniging. De onderzoekers verwachten dat het rekenkamerbudget de komende jaren zal blijven dalen.
Het bericht in Binnenlands Bestuur over de voorgenomen bezuiniging op de rekenkamer Arnhem door het nieuwe college is het enige signaal dat mij heeft bereikt sinds de gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart jl. Afgezien van bezuinigingen zijn personele wisselingen, herindelingen of de overgang naar een ander rekenkamermodel redenen om te snijden in de budgetten van rekenkamers.
De berichtgeving dat in Arnhem ruim de helft van het rekenkamerbudget wordt wegbezuinigd is voor mij aanleiding om de ontwikkelingen omtrent de budgettering goed in de gaten te houden. De NVRR beoogt een nieuw onderzoek naar de budgettering van rekenkamers uit te voeren. Ik zal dat onderzoek ondersteunen.
Deelt u de mening dat het adequaat uitoefenen van de rekenkamerfunctie een bepaalde omvang van de gemeentelijke schaal vereist? Zo ja, welke activiteiten onderneemt u om met name kleine gemeenten te stimuleren de rekenkamerfunctie in gezamenlijkheid (bijvoorbeeld op de schaal waarop gemeenten in samenwerking de nieuwe taken uit gaan voeren) op te pakken?
Ik vind het van groot belang dat de rekenkamerfunctie adequaat wordt uitgeoefend. Uit het evaluatieonderzoek van Berenschot (2011) komt naar voren dat met name «zachtere» factoren zoals betrokkenheid, politiek gevoel, stijl van opereren en cultuur het functioneren van rekenkamers bepalen. Organisatievorm, budgetten en politieke verhoudingen spelen volgens Berenschot geen rol van betekenis voor het functioneren.5
Ik beschouw het als de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten om een keuze te maken voor een bepaalde organisatievorm die het beste bij een gemeente past, met de kanttekening dat de organisatievorm niet zo moet worden ingericht dat er feitelijk geen onderzoek wordt gedaan. Uit de «De staat van de rekenkamer» blijkt namelijk dat in de gemeenten waar men heeft gekozen voor een presidiummodel of raadscommissie (een tweetal varianten van rekenkamercommissies) er feitelijk nog geen onderzoeken zijn verricht. Dit acht ik onwenselijk en in strijd met de geest van de wet. Rekenkamers dienen onderzoek uit te voeren.
Uit de «De staat van de rekenkamer» blijkt dat 90% van de respondenten over het algemeen tevreden is over de kwaliteit van de rekenkamer of rekenkamercommissie in zijn gemeente. Niet bekend is hoe tevreden gemeenten met een gezamenlijke rekenkamer zijn. Ook is niet bekend of gemeenten meer of minder tevreden zijn over een gezamenlijke rekenkamer ten opzichte van een eigen rekenkamer. Zoals in de eerste alinea aangegeven zal dit ook veelal individueel worden bepaald aan de hand van zachte factoren, die moeilijk in beleid zijn te vatten. Wel blijkt dat sommige gemeenten kritisch zijn over gezamenlijke rekenkamers die per tourbeurt onderzoeken verrichten in gemeenten. Deze gezamenlijke rekenkamers zijn dan soms voor langere tijd buiten beeld.
Ook in de «De staat van de rekenkamer» worden geen harde cijfers over een relatie tussen omvang van de gemeente en het functioneren van de rekenkamer gegeven. Wel is bekend dat inmiddels 40% van de gemeenten participeren in een gemeenschappelijke rekenkamer en dat er bewegingen zichtbaar zijn richting meer regionale samenwerking door rekenkamers, al hebben de onderzoekers ook ongeveer evenveel bewegingen van een gezamenlijke rekenkamer naar een eigen rekenkamer geconstateerd.
Er is dus weinig bekend over de effecten van het instellen van een gezamenlijke rekenkamer. Ik zal in overleg met de NVRR bezien in hoeverre in de uitvraag ten behoeve van hun voorgenomen onderzoek naar de budgettering van rekenkamers ook een onderdeel kan worden opgenomen waarmee een bijdrage kan worden geleverd aan de kennisontwikkeling over het functioneren van gezamenlijke rekenkamers.
Hoe beoordelen gemeenten die de rekenkamerfunctie in gezamenlijkheid uitoefenen het functioneren van de (gezamenlijke) rekenkamer? Zijn deze gemeenten positiever over het functioneren van de gezamenlijke rekenkamer dan over de kleine afzonderlijke rekenkamers die voorheen functioneerden? Zo ja, welke redenen voeren zij hiervoor aan?
Zie antwoord vraag 4.
Behoort het probleem van de slapende rekenkamers inmiddels tot het verleden? Zo nee, kunt u garanderen dat in iedere gemeente per 1 januari 2015 een rekenkamer(-commissie) functioneert?
Voor zover bij mij bekend heeft 91,6% van de gemeenten een actieve rekenkamer. De meest recente stand van zaken komt uit het onderzoek «De staat van de rekenkamer». Daaruit blijkt dat 20 gemeenten een tijdelijke inactieve rekenkamer hebben, bijvoorbeeld vanwege herindelingen. Deze gemeenten zijn voornemens om zodra de situatie het toelaat weer een rekenkamer(commissie) in te stellen. In 15 gevallen hebben gemeenten een rekenkamer(commissie) die langere tijd inactief is zonder voornemen om daar iets aan te veranderen. Deze gemeenten vertegenwoordigen samen 1,5% van de Nederlandse bevolking. Ik heb deze gemeenten in de eerste helft van 2013 aangeschreven om hun situatie in overeenstemming te brengen met de wet. In enkele gevallen bleek dat de gemeenten voornemens waren in 2014 een (al dan niet gezamenlijke) nieuwe rekenkamercommissie op te richten. Elke gemeente moet een rekenkamer(commissie) hebben, al dan niet gemeenschappelijk. Dit wordt alleen maar belangrijker als alle gemeenten vanaf 2015 extra taken en bevoegdheden krijgen in het kader van de decentralisaties. Ik ben daarom voornemens om bij de gemeenten zonder actieve rekenkamer, die ik vorig jaar heb aangeschreven, een ambtsbericht op te vragen, om mij te informeren over hun voortgang in het activeren van hun rekenkamer.
Het monitoren en beïnvloeden van internetdiscussies over het ministerie van Veiligheid en Justitie |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de recente vacature bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie (V&J), waarin medewerkers worden gezocht om te achterhalen hoe burgers online praten over het Ministerie van V&J?1 Sinds wanneer worden medewerkers geworven om de meningsvorming van burgers over hun beleid en hun functioneren te volgen en te beïnvloeden?
Bewindslieden werven geen medewerkers om de meningsvorming van burgers over hun beleid en functioneren te volgen en te beïnvloeden. Om goed beleid te maken staat de overheid in contact met de samenleving. Het volgen van media, ook online media, is een vorm om signalen uit de samenleving op te vangen. Het stelt de overheid tevens in staat om ook online vragen van mensen over het beleid te beantwoorden.
Zijn er op dit moment al medewerkers in dienst die met monitoring- en webcaretool Coosto speuren naar gesprekken op fora en sociale media, zoals Twitter, Facebook en Youtube en proactief deelnemen aan gesprekken over V&J-beleidsterreinen, V&J-organisaties en de V&J-bewindslieden om zo te helpen het imago van V&J op te bouwen en te beschermen? Hoeveel fte is of wordt ingezet om kritische geluiden op sociale media over V&J-beleidsterreinen van repliek te dienen?
Er zijn medewerkers binnen de overheid actief om voorlichting te verstrekken aan burgers via brieven, telefoon, mail en meer recent ook via social media. Daarbij wordt altijd verwezen naar staand beleid zoals bijvoorbeeld omschreven op www.rijksoverheid.nl of in de correspondentie met het parlement. Er worden geen medewerkers ingezet om kritische geluiden op sociale media van repliek te dienen.
Kunt u uiteenzetten wat het profiel is of wordt van webcare-redacteuren die tot taak hebben gesprekken op fora en sociale media over V&J-beleidsterreinen op te sporen en daar proactief aan deel te nemen? Op welke wijze presenteert een webcare-redacteur zich aan de burgers in wiens gesprek hij zich gaat mengen?
Als een ambtenaar online in gesprek gaat uit hoofde van zijn functie dient hij zich ook online als ambtenaar kenbaar te maken. Deze regel is in juni 2010 vastgesteld. Deze regel is een aanvulling op één van de Uitgangspunten van de Overheidscommunicatie: «De rijksoverheid is altijd, ongeacht het kanaal of medium, herkenbaar als deelnemer aan de communicatie, respectievelijk als (mede-)afzender en/of anderszins als belanghebbend of betrokken bij de informatie.
Kunt u uiteenzetten hoeveel ministeries al gebruik maken van de real-time monitoringspakketten van Coosto of andere bedrijven, hoeveel gesprekken of berichten worden gevolgd en hoeveel belastinggeld daaraan wordt uitgegeven?2
Alle ministeries volgen media, ook online media. Daar worden verschillende pakketten gebruikt. Het is integraal onderdeel van de inspanningen gericht op het opvangen van signalen uit de samenleving, waarbij beleidsonderwerpen die aandacht van politiek, media en samenleving vragen worden gevolgd.
Vindt u het verantwoord ambtenaren in te zetten om gesprekken van burgers over het kabinetsbeleid actief te volgen en te beïnvloeden? Zo ja, op welke gronden vindt u het verdedigbaar gesprekken tussen burgers op internet op te sporen, te monitoren en negatieve gedachtevorming over het beleid en de bewindspersonen van V&J te beïnvloeden?
De Uitgangspunten van de Overheidscommunicatie zijn altijd het kader, ook voor de wijze waarop de Rijksoverheid communiceert. Ter illustratie een citaat uit de Uitgangspunten: «Hoofddoel van de communicatie van de rijksoverheid is te voldoen aan het recht van de burger op communicatie met en informatie van de rijksoverheid en het ondersteunen van goed democratisch bestuur».
Herinnert u zich de motie-Ouwehand (Kamerstuk 21 501-20 nr. 735) waarmee de Kamer heeft uitgesproken dat het initiatief van het Europees Parlement om anti-Europa discussies op internet te monitoren ongewenst is en deze beïnvloeding van gedachtevorming afkeurt?
Zie antwoord 7.
Deelt u de mening dat het inzetten van Rijksambtenaren bij online discussies over bijvoorbeeld de rechten van asielzoekers, het kinderpardon en privacy of over het functioneren van bewindslieden een ongewenste inmenging vindt in de persoonlijke levenssfeer, de vrijheid van meningsuiting en de meningsvorming van burgers? Zo ja, waarom denkt het Ministerie van V&J dan toch ambtenaren aan te kunnen stellen die precies dat tot taak krijgen? Zo nee, waarin verschilt volgens u het volgen van internetdiscussies over Europees beleid van het volgen van internetdiscussies over kabinetsbeleid?
Het Europees Parlement was voornemens om kritische geluiden van repliek te dienen. Dat is gebaseerd op een ander uitgangspunt dan van toepassing is op de inzet van digitale communicatiemiddelen door de Rijksoverheid die de vorming of uitleg van beleid moet dienen.
Bent u bereid per direct te stoppen met het laten monitoren en met name het beïnvloeden van internetdiscussies over het beleid en het functioneren van de bewindspersonen van het Ministerie van V&J en eventuele andere beleidsterreinen? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
In toenemende mate vinden gesprekken over het beleid van de Rijksoverheid ook online plaats. Indien we stoppen zou de Rijksoverheid zich bewust afsluiten van die signalen uit de samenleving. Binnen de kaders van de Uitgangspunten voor de Overheidscommunicatie is er geen ruimte voor beïnvloeding.
Het bericht ‘Stikstofdepositie op natuur veel lager dan verondersteld’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Stikstofdepositie op natuur veel lager dan verondersteld»?1
Ja.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) veel meet, maar weinig met de meetresultaten doet en deelt u de opvatting dat dit vreemd is aangezien de metingen als zeer betrouwbaar worden beschouwd terwijl de berekeningen een grote foutmarge kennen van wel 70 procent? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM stelt de depositie (en luchtkwaliteit) vast op basis van zowel metingen als modelberekeningen. Modelberekeningen worden gebruikt om een landsdekkend beeld te verkrijgen en om prognoses te kunnen maken. De metingen worden intensief gebruikt om de modelberekeningen te valideren.
Op basis van metingen alleen zou geen goed ruimtelijk beeld verkregen kunnen worden, tenzij Nederland met een zeer fijnmazig rooster van metingen volgehangen zou worden. Dit zou zeer kostbaar zijn. Daarnaast kunnen op basis van metingen alleen geen betrouwbare scenario’s gemaakt worden over ontwikkelingen in de toekomst.
De onzekerheid in de berekening van lokale depositie zoals door RIVM berekend in de Grootschalige depositiekaarten Nederland (GDN) is 70%. Lokaal is hier gedefinieerd als een vlak van 1 bij 1 kilometer. De onzekerheid in de gemiddeld door RIVM voor Nederland berekende depositie is 30%.
Het rekenmodel van de PAS, het rekenmodel AERIUS, voegt aan het model van het RIVM locatiespecifieke gegevens toe, waarmee de onzekerheidsmarge verkleind kan worden.
Klopt het dat wanneer wordt uitgegaan van de berekeningen het ammoniakbeleid zeer succesvol is, maar wanneer de ammoniakmetingen op een rij worden gezet dit tot andere conclusies leidt, bijvoorbeeld dat het effect van emissiearme stallen, het afdekken van mestsilo’s en de emissiearme aanwending van mest geen meetbaar effect hebben gehad op de luchtkwaliteit? Zo ja, kunt u toelichten waarom niet wordt uitgegaan van metingen in plaats van berekeningen?
Het gaat te ver om te stellen dat er geen effect waarneembaar is van het ammoniakbeleid. De gemeten ammoniakconcentratie is sinds de jaren 90 gedaald met circa 20%. De laatste jaren tonen de metingen geen daling meer, terwijl je dat op grond van het beleid wel zou verwachten. Hier is nu geen eenduidige verklaring voor te geven.
Naar aanleiding van signalen van het RIVM dat de trend in de berekende ammoniakemissies niet ondersteund wordt door de metingen, hebben wij onlangs de Commissie Deskundigen Mestbeleid (CDM) de opdracht gegeven samen met het RIVM nader onderzoek te doen om de oorzaken van het verschil in trends tussen de gemeten en berekende ammoniakconcentratie en de berekende landelijke ammoniakemissie te verklaren. Ik zal uw Kamer binnenkort informeren over de uitkomsten van de quickscan en de eventueel te nemen vervolgstappen.
Voor het antwoord op de vraag over het gebruik van metingen en berekeningen verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat op basis van de meetresultaten de stikstofdepositie, die veehouderijen op natuurgebieden veroorzaken, een stuk lager is dan momenteel wordt verondersteld en dat in veel natuurgebieden met zulke lage ammoniakconcentraties wordt gemeten, dat het onmogelijk is om zoveel stikstofdepositie te verkrijgen als de berekeningen veronderstellen? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM geeft aan dat de gemeten ammoniakconcentraties weldegelijk leiden tot de berekende ammoniakdeposities maar dat voor een berekening van de totale stikstofdeposities daar nog de depositie van stikstofoxiden bij opgeteld moet worden. Het RIVM herkent het door V-focus gesignaleerde verschil niet. Mogelijk heeft V-focus de depositie van de stikstofoxiden niet meegenomen in de depositieberekeningen.
Deelt u de opvatting dat het niet uit te leggen is dat beleid gestoeld wordt op berekeningen die een grote foutenmarge kennen van 70 procent en agrarische ondernemers aanzienlijke maatregelen moeten nemen zoals het investeren in emissiearme stallen terwijl niet aannemelijk is of deze maatregelen meetbare effecten hebben? Zo ja, bent u bereid om nader te onderzoeken of het mogelijk is om uit te gaan van metingen in plaats van berekeningen? Zo nee, waarom niet?
De effectiviteit van emissiearme stallen en regels voor mestaanwending is aangetoond met wetenschappelijk onderzoek2. Van elk type stal is gemeten hoeveel emissiereductie deze oplevert. Dat dit niet terug te zien is in de metingen vergt onderzoek, zie het antwoord op vraag 3.
Het rekenmodel AERIUS gebruikt OPS en voegt daaraan lokatiespecifieke informatie toe, hiermee wordt de best beschikbare informatie gebruikt. De meetgegevens worden goed benut bij het valideren van deze rekenmodellen, voor het in kaart brengen van de depositie en voor beleidsevaluatie. Metingen zijn niet geschikt om verwachtingen op te baseren. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf is op basis van metingen alleen geen goed ruimtelijk beeld te verkrijgen, tenzij Nederland met een zeer fijnmazig rooster van metingen volgehangen zou worden. Dit zou zeer kostbaar zijn. Daarnaast kunnen op basis van metingen alleen geen betrouwbare scenario’s gemaakt worden over ontwikkelingen in de toekomst. Ik acht het rekenmodel AERIUS de beste wijze die er op dit moment is om berekeningen te maken van de ontwikkeling van lokale stikstofdepositie. Het rekenmodel AERIUS zal periodiek aangepast worden aan de best beschikbare wetenschappelijke kennis. Ik acht het daarom verantwoord hier beleid op te maken.
Het bericht dat miljardenwinst door dwangarbeid en seks behaald wordt |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht over de miljardenwinst die wordt behaald door dwangarbeid, inclusief seksuele uitbuiting en met het nieuwe rapport van de International Labor Organization (ILO) «Profit en Poverty: the economics of forced labour?»1
Ja.
Wat is uw reactie op de ernstige conclusies van dit rapport, ook ten aanzien van de winst die in de EU gemaakt wordt door middel van dwangarbeid?
De algemene conclusies van het rapport worden onderschreven. In Nederland wordt al het mogelijke gedaan om gedwongen arbeid en mensenhandel te voorkomen en op te sporen.2 De Taskforce Mensenhandel zet in op een brede integrale aanpak van mensenhandel. Het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel en het vergoeden van de schade voor slachtoffers zijn belangrijke onderdelen van deze aanpak. Uit cijfers van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel geweld tegen Kinderen (verder: Nationaal Rapporteur) blijkt dat de aanpak tot goede resultaten leidt.3 Uit deze rapportages blijkt dat het aantal bij het OM ingeschreven zaken mensenhandel in vier jaar meer dan verdubbeld is: van 141 zaken in 2009 naar 311 zaken in 2012. In lijn met die ontwikkeling is in 2012 ook een groot aantal mensenhandelzaken door de rechter in eerste aanleg afgedaan. Verder is positief dat het percentage veroordelingen voor mensenhandel in 2012 t.o.v. voorgaande jaren flink is gestegen. Daarbij is een tendens naar zwaardere straffen waarneembaar: in 2012 was de gemiddelde duur van de opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen 781,0 dagen t.o.v. 616,3 dagen in 2010.
Dit neemt niet weg dat ook sprake is van concrete verbeterpunten. De Nationaal Rapporteur benadrukte in haar rapportage onder meer dat de overheid alerter moet worden op nieuwe vormen van mensenhandel buiten de seksindustrie en dat er een innovatieve aanpak vereist is waarin alle betrokken partijen samenwerken, en beleid en acties op elkaar afstemmen. In het kader van de Taskforce Mensenhandel wordt dit opgepakt, het maakt deel uit van het Plan van Aanpak 2014–2016 van de Taskforce. Op het aspect van financieel ontnemen zal ik nader ingaan in de beleidsreactie op het rapport van de Nationaal Rapporteur «Mensenhandel in en uit beeld 2» die ik u op korte termijn zal toezenden.
Welke omvang heeft dwangarbeid in de definitie van de ILO in de Europese Unie en in Nederland? Hoeveel vrouwen, mannen en kinderen werken gedwongen? Welk gedeelte daarvan is door seksuele uitbuiting?
Zoals de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen in haar rapport4 aangeeft, bestaat de totale omvang uit slachtoffers die bekend zijn, dit wil zeggen geregistreerd zijn, en een zogenaamd dark number, de slachtoffers die onzichtbaar zijn. Hierbij moet overigens worden aangetekend dat het begrip «gedwongen arbeid», zoals gehanteerd in de ILO-context, en het begrip mensenhandel, zoals gedefinieerd in het VN-mensenhandelprotocol, weliswaar een ruime mate van overlap vertonen maar niet in alle opzichten identiek zijn.
Van de totale slachtofferomvang kan weliswaar een schatting worden gemaakt, maar de bestaande schattingen zijn niet betrouwbaar. In haar rapport uit 2012 Mensenhandel in en uit beeld. Cijfermatige rapportage (2007–2011)5 legt de Nationaal Rapporteur uit waarom dat zo is. Zij gaat daarbij tevens specifiek in op de schattingen van de ILO uit 20126.
Heeft u in beeld welke deel van de gedwongen arbeid wordt verricht door migranten? Zo ja, kunt u daar inzicht in geven? Zo nee, waarom niet?
Uit de tabellen in het Eurostat-rapport «Trafficking in human beings» uit 2013 valt af te leiden dat in veel EU-lidstaten een substantieel deel van de geïdentificeerde slachtoffers uit andere landen afkomstig is dan het land waar de identificatie plaatsvond. De Eurostat-cijfers laten in dit opzicht wel grote verschillen tussen de lidstaten zien. Door de bank genomen is het percentage migranten groter bij de meer westelijk gelegen lidstaten.
Wat Nederland betreft kan worden vermeld dat in 2012 de slachtoffers onder migranten in hoofdzaak afkomstig waren uit de landen Roemenië, Hongarije, Bulgarije en Nigeria. Dit neemt niet weg dat de grootste groep van de bij CoMensha gemelde slachtoffers van mensenhandel (ongeveer 25%) de Nederlandse nationaliteit hebben.
Bent u het met de vraagstellers eens dat prostitutie sterk vatbaar is voor situaties van uitbuiting, zoals ook blijkt uit dit rapport van de ILO, en dat daarom anders dan in de visie van professor Wagenaar migranten juist ontmoedigd moeten worden om in de prostitutie te gaan werken?2
Er vinden inderdaad misstanden plaats in de prostitutiesector. De bestrijding van mensenhandel en misstanden binnen de seksbranche staat daarom ook centraal binnen het prostitutiebeleid. De Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) richt zich op het tegengaan van deze misstanden en op het verbeteren van de sociale positie van de prostituee. De novelle Wrp is op 3 maart jl. aan de Tweede Kamer aangeboden.
Prostitutie is een legaal beroep in Nederland. Personen die legaal in Nederland verblijven kunnen dan ook onder voorwaarden in de prostitutiebranche werken, mits zij hier zelf voor kiezen. Daarom wordt geen ontmoedigingsbeleid gevoerd. Prostituees worden voorgelicht over hun rechten, toegang tot hulpverlening en uitstapprogramma’s onder andere via de website www.prostitutiegoedgeregeld.nl.
Is de Nederlandse opsporingscapaciteit berekend op de toename van mensenhandel nu dit de snelst groeiende vorm van internationale criminaliteit is?
Aangezien schattingen van de omvang van mensenhandel niet betrouwbaar zijn, kan niet met zekerheid worden gesteld dat mensenhandel de snelst groeiende vorm van internationale criminaliteit is en evenmin dat sprake is van een toename van mensenhandel.
In Nederland wordt al het mogelijke gedaan om aan de prioriteit mensenhandel invulling te geven. Opsporingsonderzoeken op het gebied van mensenhandel worden uitgevoerd door de Nationale Politie, de Koninklijke Marechaussee en, indien er sprake is van arbeidsuitbuiting, door de Inspectie SZW. Deze instanties zijn voortdurend alert op nieuwe vormen van mensenhandel en de aanpassingen die dit van hen vergt. Verder is van belang dat mensenhandel ook kan worden aangepakt door middel van niet-strafrechtelijke interventies en dat naast opsporing tevens wordt ingezet op preventie.
Hoe kan de internationale samenwerking bij de strijd tegen moderne slavernij verder geïntensiveerd worden?
Het feit dat de ILO dit jaar het onderwerp gedwongen arbeid op de agenda van de Internationale Arbeidsconferentie heeft gezet, gaf al een belangrijk signaal af dat er mondiaal meer moet worden gedaan om dit fenomeen aan te pakken. Op 11 juni jl. heeft de Internationale Arbeidsconferentie een nieuw instrument (Protocol met bijbehorende Aanbeveling) ter bestrijding van gedwongen arbeid aangenomen, waarmee ILO-verdrag nr. 29 inzake gedwongen arbeid uit 1930 wordt gemoderniseerd en de lidstaten meer handvatten krijgen om de strijd tegen moderne vormen van gedwongen arbeid aan te pakken. Een deel van de voorgestelde bepalingen van het aanvullende instrument ziet expliciet op internationale samenwerking. De Nederlandse inspanningen tegen mensenhandel in Europa zijn al aanzienlijk. Nederland zal zich ook de komende jaren in Europese en andere verbanden blijven inzetten voor grensoverschrijdende samenwerking tegen mensenhandel.
De ILO zelf doet als organisatie ook belangrijk werk met zijn «Decent Work Agenda» en het «Better Work programme», die beide door Nederland financieel worden gesteund.
Verder kan worden vermeld dat het aantal ratificaties van zowel UNTOC als het bijbehorende TIP protocol gestaag toeneemt. De daarin opgenomen rechtshulpbepalingen van UNTOC bieden belangrijke handvatten voor opsporing en vervolging.
Ook de VN Mensenrechtenraad besteedt regelmatig aandacht aan de bestrijding van mensenhandel en meer in het bijzonder aan de bescherming van slachtoffers. De Mensenrechtenraad heeft bovendien speciale rapporteurs aangesteld met betrekking tot respectievelijk mensenhandel en contemporaine vormen van slavernij. Deze rapporteurs brengen bezoeken aan individuele landen om hen aan te sporen de relevante internationale verdragen beter na te leven, ze stellen in hun rapportage problemen aan de orde en ze komen met aanbevelingen om de situatie te verbeteren.
In Europa gaat van het Raad van Europa verdrag, dat door 42 landen is geratificeerd, met zijn krachtige monitoringsmechanisme (GRETA), een stevige druk uit. Voor de EU-landen komt daar de recente mensenhandelrichtlijn bij, die inmiddels door (bijna) alle lidstaten (waaronder Nederland) in nationale regelgeving is omgezet. Zoals beschreven in de brief van Minister Opstelten van 2 juni jl.8 werken daarnaast 25 lidstaten en agentschappen als Europol, Eurojust en Frontex operationeel samen tegen mensenhandel in het zogenaamde EMPACT-project mensenhandel. Nederland werkt ook nauw samen met belangrijke bronlanden van slachtoffers als Bulgarije, Hongarije en Roemenië. De inzet is om deze bilaterale samenwerking waar mogelijk te laten aansluiten op en waar nodig onderdeel te laten vormen van de multilaterale samenwerking in EMPACT-verband, bijvoorbeeld door bilateraal gedeelde informatie ook met EMPACT te delen. De samenwerking in EMPACT-verband wordt steeds intensiever. Zo is voor de deelprojecten met betrekking tot Nigeriaanse mensenhandel en Chinese mensenhandel, onder leiding van respectievelijk Duitsland en Nederland, EU-subsidie aangevraagd en toegekend en heeft er op 11 juni een tweede Europese actiedag tegen West-Afrikaanse mensenhandel plaatsgevonden9.
Wat is de inzet van Nederland bij de onderhandelingen in juni tijdens de ILO conventie inzake dwangarbeid?
Zie mijn brief aan de Tweede Kamer van 9 mei jl. inzake de 103e Internationale Arbeidsconferentie 2014 (http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2014/05/09/kamerbrief-103e-internationale-arbeidsconferentie-2014.html). Tijdens de Internationale Arbeidsconferentie op 11 juli jl. heeft Nederland voor het Protocol met bijbehorende Aanbeveling gestemd.
Wat doet u met de oproep van de directeur-generaal van de ILO die alle overheden vraagt om zich grondig te bezinnen op hun beleid en inspanningen om dit fundamentele kwaad waar hoge winsten mee worden behaald, uit te bannen?
Nu de Internationale Arbeidsconferentie, zoals vermeld in antwoord 7, een nieuw instrument ter bestrijding van gedwongen arbeid heeft aangenomen, is de hoop dat dit nieuwe instrument overheden in staat stelt om dit misdrijf krachtiger en effectiever aan te pakken. Het is mijn intentie om het nieuwe instrument, na daartoe de gebruikelijke procedure te hebben doorlopen, zo spoedig mogelijk te ratificeren.
Het Nederlandse beleid en de inspanningen van alle betrokken ketenpartners zijn erop gericht om mensenhandel en gedwongen arbeid aan te pakken, zoals ook blijkt uit het antwoord op vragen 2 en 7. Ik kan mij dus vinden in de doelstelling van de directeur-generaal van de ILO.
Ziet u aanleiding in de bevindingen en aanbevelingen van de ILO om concrete aanvullende maatregelen te nemen tegen dwangarbeid?
Nederland onderzoekt steeds of er andere maatregelen kunnen worden getroffen om nog beter in staat te zijn gedwongen arbeid en mensenhandel te voorkomen en te bestrijden. Dit gebeurt door alert te blijven op best practices in andere landen en door informatie-uitwisseling, ondermeer in het kader van de Taskforce Mensenhandel alsook in internationaal verband.
Naheffingen door de Belastingdienst over de afdrachtvermindering onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het Wob-verzoek met betrekking tot de landelijke controle-actie van de Belastingdienst naar het onjuist gebruik van de afdrachtvermindering onderwijs (Wva onderwijs)?1
Ja.
Kunt u toelichten op basis waarvan de formele toetsing voor de afdrachtsvermindering onderwijs wordt gedaan?
De voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs zijn opgenomen in de tot en met 31 december 2013 daarvoor geldende wettekst zoals opgenomen in de WVA. Deze voorwaarden zijn ook op beknopte wijze opgenomen in het Handboek Loonheffingen 2013. Dit handboek is te raadplegen op de website van de Belastingdienst.
In het Handboek is aangegeven dat de Belastingdienst bij controle een aantal zaken kan beoordelen. Zo kan de dienst controleren of de voorgeschreven documenten aanwezig zijn en of deze aan de eisen voldoen. Het gaat hierbij om de aanwezigheid van een rechtsgeldige en door alle partijen getekende praktijkovereenkomst en om de voorgeschreven verklaringen.
Verder kan de Belastingdienst controleren of het gevolgde onderwijsprogramma overeenstemt met het volledig gevolgde, onderwijsprogramma zoals opgenomen in het officiële register, voor mbo-opleidingen is dat het CREBO-register. En ook welke afspraken tussen partijen zijn gemaakt over het volgen van de opleiding, op welke wijze uitvoering is gegeven aan de gemaakte afspraken ten aanzien van het opleidingsprogramma en of juiste toepassing heeft plaatsgevonden van de duur van de opleiding en de deeltijdfactor.
Is het waar dat de Belastingdienst zonder medewerking van de Inspectie van het Onderwijs en met terugwerkende kracht opleidingen beoordeelt op het onderwijskundig aspect om ze op die manier te toetsen voor het gebruik van de Wva?
De Belastingdienst voert onderzoek uit bij de inhoudingsplichtige. Wanneer bij controle door de Belastingdienst blijkt, dat ten onrechte AV onderwijs is geclaimd, wordt een naheffingsaanslag, al dan niet met boete, opgelegd aan de inhoudingsplichtige.
Deze controle betreft niet een controle op het onderwijskundige aspect van de opleiding.
Beoordeelt de Belastingdienst ook de kwaliteit van de opleiding?
Het is de verantwoordelijkheid van de Inspectie van het Onderwijs (inspectie) om de kwaliteit van een opleiding te bepalen en te onderzoeken of een beroepsopleiding voldoet aan de kwaliteitseisen in de wet. Dit is niet de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst.
Op basis van welke kennis zijn belastinginspecteurs in staat om een inhoudelijk oordeel te vellen over beroepsonderwijs?
De Belastingdienst controleert de procedurele en administratieve vereisten die aan een (mbo) opleiding worden gesteld. De Belastingdienst velt geen inhoudelijk oordeel over de opleidingen in het beroepsonderwijs.
Kunt u toelichten hoeveel opleidingen en leerbedrijven inmiddels correcties, naheffingsaanslagen en/of boetes hebben gekregen, en hoeveel dit de rijksoverheid inmiddels heeft opgeleverd?
De Belastingdienst heeft vanaf begin 2013 inmiddels bij ruim 550 werkgevers correcties op de afdrachtvermindering onderwijs doorgevoerd. Deze zijn veroorzaakt doordat de betrokken werkgevers de afdrachtvermindering ten onrechte of tot een te hoog bedrag in aanmerking hebben genomen. Het totaal van deze correcties beloopt zo’n € 47 miljoen en heeft betrekking op de jaren 2008–2013.
Op welke manier is thans de samenwerking tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het ministerie van Financiën vormgegeven, aangezien het convenant, dat onder andere het terrein van de Wva regelt, op 31 december 2013 is afgelopen?
De samenwerking vanaf 1 januari 2014 is geregeld in het Verlengd convenant inzake de samenwerking tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Financiën, d.d. 19 december 2013. Aangezien de afdrachtvermindering onderwijs met ingang van
1 januari 2014 is afgeschaft heeft het convenant nog slechts beperkte werking.
Hoeveel documenten moeten onderwijsinstellingen laten zien bij een inspectie van de Belastingdienst? Hoe verhoudt dit zich tot de aanpak van regeldruk in het onderwijs?
Het toezicht op de onderwijsinstellingen is geen taak van de Belastingdienst, maar van de inspectie. De controle van de belastingdienst richt zich op de inhoudingsplichtigen. Zij behoren de documenten in hun administratie te bewaren en ter hand te stellen aan de Belastingdienst bij een controle.
De financiële degelijkheid van ontvangers van subsidie uit het Filmfonds |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Financieel drama filmcrew Toen was geluk heel gewoon»?1
Ja, dat heb ik.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de crew die aan deze film heeft meegewerkt niet betaald wordt, terwijl voor de film een grote subsidie uit het Filmfonds is ontvangen?
Ik deel de mening in algemene zin dat het onwenselijk is dat een crew die aan een film heeft meegewerkt niet betaald wordt. Het nakomen van arbeidsovereenkomsten is de verantwoordelijkheid van de producent.
Het Filmfonds was niet betrokken bij de productie van de film waaraan wordt gerefereerd. Het Filmfonds heeft een relatief kleine subsidie verstrekt, voor de afwerking van de film. Een bijdrage voor afwerking is bestemd om een werkkopie van een reeds geproduceerde en gemonteerde film geschikt te maken voor bioscoopvertoning. De kosten voor dit traject zijn, in verhouding tot de productiekosten voor realisering, beperkt. De bijdrage in de afwerking bedroeg met 61.000 euro minder dan 5% van de totale kosten voor de filmproductie en is aangevraagd voor de muziek, muziekrechten en diverse publiciteitskosten.
Wat zegt het feit dat de producent van «Toen was geluk nog heel gewoon» op korte termijn failliet dreigt te gaan over de financiële degelijkheid van deze subsidieontvanger?
Een dreigend faillissement betekent uiteraard dat de financiële positie van de onderneming zorgelijk is. Dat zegt niet direct iets over de degelijkheid van de financiële positie van de onderneming op het moment van het verkrijgen van de subsidie. Op het moment van de subsidieaanvraag heeft het Nederlands Filmfonds geen gegevens ontvangen en evenmin signalen van reeds betrokken partijen of personen ontvangen die duiden op dreigend faillissement.
Zijn er voorwaarden op het gebied van financiële degelijkheid van de aanvrager voor het kunnen toewijzen van een subsidie uit het Filmfonds? Zo ja, wat zijn die voorwaarden? Zo nee, bent u het ermee eens dat de casus «Toen was geluk heel gewoon» aanleiding is om dergelijke voorwaarden in te stellen?
Ja. De belangrijkste vereisten en verplichtingen van het Nederlands Filmfonds die gelden voor alle soorten aanvragen bij het Filmfonds zijn vervat in artikel 10 en 16 van het Algemeen Reglement (www.filmfonds.nl). Deze artikelen regelen nauwgezet dat een subsidie alleen kan worden verstrekt als aannemelijk is dat de aanvraag kan worden gerealiseerd conform de begrote uitgaven en de aanvrager aan zijn verplichtingen zal kunnen voldoen, waaronder de verplichting het Fonds te allen tijde juist en waarheidsgetrouw te informeren.
Verder regelt artikel 14 van het Algemeen Reglement dat een aanvraag voor subsidie kan worden afgewezen indien de aanvrager of de natuurlijke persoon die de aanvrager rechtsgeldig vertegenwoordigt niet aantoonbaar heeft voldaan aan voorschriften gesteld aan eerder door het bestuur toegekende subsidies, dan wel toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van één of meer verplichtingen verbonden aan een eerdere subsidieverlening of een uitvoeringsovereenkomst van het Fonds.
Wanneer er substantiële realiseringssubsidies voor de totstandkoming van een film worden verstrekt (dit was bij Toen was geluk nog heel gewoon niet het geval), stelt het Deelreglement Realisering nog extra voorwaarden.
Daarnaast hanteert het Filmfonds een Financieel & Productioneel Protocol met nadere vereisten en kaders omtrent de begroting, de financiering, uitvoering en verantwoording en worden nadere bepalingen en de definitieve documenten opgenomen in een uitvoeringsovereenkomst. In het geval er bij de financiële eindafrekening een controleverklaring door een accountant vereist is dan volgt deze het Handboek Financiële Verantwoording en bijbehorend Controleprotocol.
Vormt de casus «Toen was geluk heel gewoon» aanleiding om de beslissing over de uitvoering van de «cash rebate»-regeling, in handen gelegd van het Filmfonds, te heroverwegen?
Nee. Het Nederlands Filmfonds heeft zijn organisatie en reglementen, inclusief het reglement Stimuleringsmaatregel Filmproductie in Nederland dat de «cash rebate» regelt, zo ingericht dat er inzicht wordt verkregen in de kosten en financiering van de film en in de financiële positie van de aanvrager op het moment van het indienen van de aanvraag. Het Fonds heeft daarbij als enige organisatie jarenlange ervaring met zowel selectieve als automatische realiseringssteun aan filmproducties en opereert in een internationaal netwerk van nationale, regionale en lokale fondsen met een vergelijkbare verantwoordelijkheid en werkwijze.
Bij het toekennen van relatief kleinere bijdragen heeft het Filmfonds daarnaast ook rekening te houden met het rijksbrede uniform subsidiekader dat beperkingen stelt aan de administratieve lasten die kunnen worden opgelegd aan aanvragers in deze categorie. De bijdrage van het Filmfonds aan Toen was geluk heel gewoon had betrekking op een relatief kleinere bijdrage voor de afwerking van de film en niet op de productie ervan.
Een producent is voorts te allen tijde volledig eindverantwoordelijk voor het nakomen van alle verplichtingen naar zowel diegene aan wie werkzaamheden worden uitbesteed, alsmede naar financiers van wie bijdragen worden betrokken.
Misstanden bij de Sociale dienst Midden-Drenthe |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de situatie bij de sociale dienst van de gemeente Midden-Drenthe?1
Ik heb kennis genomen van de berichtgeving daarover op de regionale televisie.
Deelt u de mening dat gemeenten uit voorzorg ten tijde van een onderzoek na een inval van de arbeidsinspectie geen bijstandsgerechtigden zouden moeten plaatsen bij organisaties die onderwerp van onderzoek zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Er moet worden voldaan aan de wettelijke eisen, ook als het activiteiten betreft gericht op inschakeling van werklozen naar werk. Ingeval de re-integratieactiviteiten worden verzorgd door derden blijft de gemeente hiervoor verantwoordelijk en zal de gemeente bij signalen dat de wettelijke eisen worden overschreden, deze onderzoeken en zo nodig passende maatregelen nemen. De gemeenteraad van de gemeente Midden-Drenthe heeft inmiddels besloten om een onderzoek in te stellen naar het re-integratiebeleid van de gemeente. Het is niet aan mij om te oordelen of gemeenten uit voorzorg geen bijstandsgerechtigden moeten plaatsen bij een bedrijf dat onderzocht wordt op grond van de Arbeidsomstandighedenwet.
Bent u bereid gemeenten nogmaals te wijzen op het maatwerk dat van hen wordt verwacht in het kader van de Wet Werk en Bijstand, mede door middel van een individueel plan van aanpak op basis van de persoonlijke situatie?
De wet alsook alle duidingen daarvan zijn helder. Maatwerk is uitgangspunt. Ik benadruk dat ook steeds in uw Kamer en in het land. Ten behoeve van gemeenten wordt door de programmaraad de implementatie van de Participatiewet ondersteund, onder andere door middel van diverse handreikingen. Daarin wordt ook het uitgangspunt van maatwerk uitgedragen.
Wanneer kan de Tweede Kamer de spelregels met maatregelen en objectieve criteria tegemoetzien, opdat verdringing maximaal wordt voorkomen?2
De spelregels ter voorkoming van verdringing bij de tegenprestatie, zijn opgenomen in de Werkwijzer Tegenprestatie die door de Programmaraad op 1 april 2014 is gepubliceerd op haar website «www.samenvoordeklant.nl»
Het bericht dat Alzheimer met preventieve maatregelen terug te dringen is |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat de ziekte van Alzheimer mogelijk beter vermijdbaar is dan nu het geval is?1 Erkent u de mogelijkheden om het ontstaan van Alzheimer bij risicogroepen te vertragen, of zelfs helemaal te voorkomen?
Ja, ik ken het door u aangehaalde bericht van 21 mei 2014. Ik ben van mening dat het vertragen of zelfs voorkomen van Alzheimer in samenhang met elkaar moeten worden gezien. Welke mogelijkheden er zijn om het ontstaan van Alzheimer bij risicogroepen te vertragen, dan wel helemaal te voorkomen, wordt momenteel onderzocht. Dit onderzoek richt zich op onder meer de vroegopsporing van mogelijke risicogroepen, vroegdiagnostiek van dementie, welke determinanten de veroorzakers zijn van dementie en welke interventies (denk aan leefstijlbevorderende interventies) bijdragen aan het vertragen dan wel voorkomen van dementie.
Zijn Nederlanders zich bewust van het gegeven dat gezond gedrag zowel welvaartsziekten als Alzheimer kan voorkomen? Worden er publiekscampagnes of andere voorlichtingsactiviteiten hierover opgezet?
Zoals ik bij antwoord 1 heb aangegeven, wordt op dit moment onderzocht welke mogelijkheden er zijn om Alzheimer te voorkomen dan wel te vertragen. Wel zijn Nederlanders zich ervan bewust dat gezond gedrag van invloed kan zijn op onder meer cardiovasculaire aandoeningen. Ik vind het belangrijk dat de gezonde keuze makkelijk is. Om een gezonde leefstijl te stimuleren, zorg ik dat ondersteuning en betrouwbare informatie op maat beschikbaar zijn zodat mensen zelf een bewuste keuze kunnen maken. Ook zorg ik, bijvoorbeeld via het Centrum Gezond Leven, dat bij zorgprofessionals gerichte informatie beschikbaar is waarmee zij mensen kunnen ondersteunen.
Via publiek private samenwerking in het Nationaal Preventie Programma Alles is Gezondheid werk ik met alle betrokken partijen (gemeenten, bedrijfsleven, gezondheidsorganisaties, onderwijs) aan het gezonder inrichten van de leefomgeving, zodat het voor mensen eenvoudiger wordt om te kiezen voor een gezonde leefstijl.
Werken alle organisaties op het terrein van preventie en gezond gedrag ook samen op het terrein van preventie van Alzheimer? Zou dat een gewenste ontwikkeling zijn? Wat is er voor nodig om dit te stimuleren?
Samenwerken en verbinden van ontwikkelingen op het gebied van preventie en gezond gedrag zullen op termijn leiden tot meer gezondheidswinst bij onder meer de kwetsbare en risicogroepen die we in Nederland kennen.
Om die reden is ingezet op een breed programma, het Nationaal Preventie Programma. Het doel van het programma «Alles is gezondheid…» (concrete uitwerking van het Nationaal Preventie Programma) is dat partijen afspraken met elkaar te laten maken en gezamenlijk acties te ondernemen die een beweging op gang brengen. Immers preventie is niet alleen van de overheid, maar van meerdere partijen in onder meer de zorg en het sociale domein. Een beweging die de komende jaren hopelijk gaat leiden tot een gezonder en vitaler Nederland.
Het Deltaplan Dementie werkt samen met partijen om de zorg rondom dementie te verbeteren en versterken, en om daar waar het kan dementie te vertragen dan wel te voorkomen.
Wat zijn volgens u op dit moment de grootste belemmeringen om de mogelijkheden die Alzheimer Nederland aanvoert uit te voeren? Hoe biedt u deze het hoofd?
In Nederland is in de afgelopen jaren een maatschappelijk debat over dementie op gang gekomen. Dat is goed omdat de impact van dementie op allerlei vlakken zichtbaar is. Maar dit brengt ook een stigmatiserend beeld en onbegrip met zich mee. Bewustwording bij de mogelijke risicogroep «dementie», de mantelzorgers en ook bij de zorgverleners en het bedrijfsleven, zijn onderdeel van het onderzoeksprogramma Memorabel (Deltaplan Dementie).
Daarnaast moet inzicht worden verkregen in welke factoren leiden tot het krijgen van dementie. In diverse onderzoeken zijn voorzichtige relaties gelegd met depressie, overgewicht, beweging en het actief houden van het brein. Als hierover meer bekend is, kunnen hierop gerichte interventies worden ingezet.
Om de uitdagingen rondom het thema dementie het hoofd te bieden is inzet door Nederland alleen niet voldoende. Daarom werken wij ook in internationaal verband samen om te komen tot meer en doelmatiger onderzoek naar zowel preventie als behandeling van dementie. In december 2013 heeft de G8 de ambitie uitgesproken om door inzet op onderzoek in 2025 een genezing of in ieder geval methoden voor verandering van dementie te hebben. Daartoe willen zij aanzienlijke investeringen doen. Nederland werkt met vijf van deze landen (Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, Italië en Canada) samen in JPND (Joint Programme Neurodegenerative Diseases Research). Het onderzoeksprogramma Memorabel, onderdeel van het Deltaplan Dementie, geldt mede als nationale implementatie van de JPND onderzoeksstrategie. Voor Memorabel heb ik € 32,5 mln. beschikbaar gesteld. Ik hecht grote waarde aan dit programma en wil de resultaten hieruit eerst afwachten.
Worden in het vorig jaar gestarte onderzoek vanuit het Nationaal Preventieplan / Deltaplan Dementie resultaten op dit punt verwacht?
Ja, deze resultaten zullen vanuit het Deltaplan Dementie komen. De eerste resultaten worden in 2016 verwacht.
Export van levende wolhandkrabben naar voedselautomaten in China |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u de uitzending van de Wilde Keuken gezien over de handel in de in Nederland gevangen wolhandkrabben?1
Ja.
Was u op de hoogte van de manier waarop deze krabben worden gevangen, in plastic verpakt en levend over de hele wereld worden verzonden?
Ik was op de hoogte van de manier waarop deze krabben worden gevangen en dat deze levend worden geëxporteerd. De manier waarop de krabben in het filmpje individueel worden verpakt, was mij niet bekend. Naar aanleiding van uw vraag is er contact gezocht met de desbetreffende handelaar. Hij gaf aan dat de wolhandkrab niet individueel, in plastic verpakt, door hem wordt geëxporteerd naar Hong Kong, maar in voor export van krabben gebruikelijke tempex dozen.
Kunt u bevestigen dat er vanuit Nederland levende krabben in nauwsluitende plastic verpakkingen per vliegtuig naar China worden geëxporteerd voor de verkoop van levende wolhandkrabben in Chinese voedselautomaten? Kunt u de Kamer een overzicht sturen van het aantal krabben dat geëxporteerd wordt, de landen van bestemming en de voorwaarden die u stelt aan de eventuele kweek, het vervoer, de (tussentijdse) huisvesting en de verkoop met het oog op het welzijn van de krabben? Zo nee, waarom niet?
Uit de beschikbare gegevens van de NVWA blijkt dat in 2013 en 2014 tot nu toe, Hong Kong de enige exportbestemming is geweest. Bij deze exporten moet altijd een veterinair certificaat worden afgegeven. Er zijn geen certificaten voor de export van wolhandkrab naar China afgegeven (er wordt bij het afgeven van certificaten onderscheid gemaakt tussen Hong Kong en China). In 2013 is er 7.500 kilo wolhandkrab naar Hong Kong geëxporteerd. Wolhandkrab wordt in Nederland niet gekweekt. In Nederland zijn er voor ongewervelde dieren geen specifieke regels gesteld voor vervoer, huisvesting en verkoop met het oog op welzijn. Wel zijn er EU-voorschriften die de voedselveiligheid en diergezondheid van deze dieren moeten waarborgen. In het geval van export naar landen buiten de EU zijn de in het land van bestemming geldende regels van toepassing.
Kunt u bevestigen dat de wolhandkrabvisserij in vervuilde gebieden in Nederland verboden is vanwege het hoge gehalte dioxine in de wolhandkrab, wat in strijd is met onze normen voor volksgezondheid en kunt u uitsluiten dat er vervuilde wolhandkrab naar China wordt geëxporteerd? Zo nee, vindt u het acceptabel om wolhandkrabben die in Nederland niet geconsumeerd mogen worden wel naar China te exporteren?
Op basis van het vrijwaringbeginsel moet elk land binnen de EU er voor zorgen dat alle producten die de grens over gaan voldoen aan de levensmiddelenwetgeving. Dit betekent dat levensmiddelen alleen in de handel gebracht mogen worden indien zij veilig zijn voor de consument. In Nederland is de vangst van Chinese wolhandkrab in onder andere de grote rivieren verboden omdat de aldaar gevangen wolhandkrab dermate hoge concentraties dioxine en dioxineachtige PCB’s bevatten dat dit schadelijk kan zijn voor de consument. Legaal gevangen wolhandkrab die wordt geëxporteerd, komt uit de gebieden die niet gesloten zijn voor de visserij op wolhandkrab. Deze wolhandkrab vormt geen gevaar voor de volksgezondheid en wordt ook in Nederland op de markt gebracht. Ik heb u hierover recentelijk geïnformeerd (Kamerstuk 26 991, nr. 417).
Vindt u het acceptabel dat levende krabben in plastic verpakkingen zonder enige bewegingsvrijheid worden verpakt, getransporteerd en in een automaat worden gestopt, gelet op de welzijnsaantasting die daarmee gepaard gaat en vindt u dit een verdedigbare vorm van handel in en gebruik van dieren? Zo ja, kunt u, met het oog op de wet die stelt dat aantasting van het dierenwelzijn niet is toegestaan als daar geen redelijk doel tegenover staat, toelichten waarom?
Momenteel is heel weinig bekend over ongerief bij ongewervelde dieren. Het onderzoek hierover staat internationaal in de kinderschoenen. Regelgeving zowel Europees als nationaal is onder andere om die reden specifiek gericht op gewervelde dieren. Desondanks is het van belang dat zorgvuldig wordt omgegaan met dieren. Ik zal de sector vragen die zorgvuldigheid ook bij het transport van wolhandkrabben te betrachten.
Vindt u dat u het welzijn van ongewervelde dieren op dit moment voldoende heeft geborgd? Zo ja, op basis van welke wetenschappelijke inzichten en welzijnsparameters komt u tot die conclusie? Zo nee, welke maatregelen kan de Kamer tegemoet zien om ongewervelde dieren te beschermen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de export van de wolhandkrab naar China per direct stop te zetten, in elk geval tot er meer duidelijkheid is over het dierenwelzijnsaspect? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om de export te stoppen. Uit Nederland afkomstige wolhandkrabben zouden vrij eenvoudig via een andere Europese lidstaat geëxporteerd kunnen worden. Het verbieden van de export naar alle landen, inclusief Europese lidstaten, om de export via andere lidstaten uit te sluiten, is niet toegestaan in verband met het vrije verkeer van goederen. Dit volgt uit het Verdrag tot Werking van de Europese Unie. Zoals in antwoord 6 aangegeven, zal ik wel met de betrokken sector in gesprek gaan.
Het bericht dat opvang van illegalen wordt verlengd |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u het dat de gemeente Amsterdam (kostbare) opvang blijft bieden aan vreemdelingen die niet eens in ons land mogen zijn? Is de verlenging van deze opvang met u besproken? Zo ja, waarom laat u dit gebeuren?1
De burgemeester van Amsterdam heeft de resultaten van de Vluchthaven met mij besproken. Het initiatief is op 1 juni jl. stopgezet. In het kader van een verantwoorde en zorgvuldige afbouw van dit initiatief heeft de gemeente Amsterdam besloten voor een beperkte periode van zes maanden vervolgopvang beschikbaar te stellen voor twee duidelijk omschreven groepen. Dit heb ik nader toegelicht in mijn brief aan uw Kamer van 30 juni 2014.
Realiseert u zich dat Nederland door dit soort gepamper van illegalen een veel te aantrekkelijk asielland is?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat de opvang onmiddellijk wordt beëindigd, temeer nu ons land wordt overspoeld door asielzoekers die niet de boodschap mogen krijgen dat ze zelfs na een afgewezen verblijfsaanvraag rustig in Nederland kunnen blijven? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel uitgeprocedeerde asielzoekers, die in de zogenaamde vluchthaven in Amsterdam verbleven, zijn inmiddels aantoonbaar naar de landen van herkomst teruggekeerd?
Een afschrift van de evaluatie van het initiatief aan de Havenstraat in Amsterdam heb ik uw Kamer doen toekomen. Zoals in de evaluatie is vermeld, zijn twee personen teruggekeerd en daarnaast zijn momenteel nog circa acht mensen bezig om vrijwillige terugkeer te realiseren.
Wat onderneemt u teneinde de in de vluchthaven verblijvende illegalen zo snel mogelijk terug te sturen naar de landen van herkomst?
Niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen hebben altijd de mogelijkheid om zelfstandig terug te keren naar het land van herkomst. Indien zij actief willen werken aan hun terugkeer, kunnen zij zich wenden tot de DT&V om hierbij ondersteund te worden. De opstelling en terugkeerbereidheid van de vreemdeling zijn van doorslaggevende betekenis, zeker in het geval gedwongen terugkeer (op korte termijn) niet mogelijk is.
Het bericht dat een corporatie miljoenen claimt bij de overheid vanwege de sluiting van de verzorgingshuizen |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Woningstichting SOR de staat aansprakelijk wil stellen voor de miljoenen die zij verliest vanwege de sluiting van de verzorgingshuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2 3
Ik heb daar kennis van genomen. Mij is geen claim bekend, dus ik kan daar ook niet op in gaan. Het is niet aan mij om op een hypothetische claim in te gaan naar aanleiding van een krantenartikel.
Kunt u uitgebreid ingaan op de claim die Woningstichting SOR wil indienen met betrekking tot de compensatieregeling die in 1999 is gesloten tussen het Ministerie Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de woningcorporaties, het Waarborgfonds, de VNG en Aedes, waarin geregeld is dat woningcorporaties met verzorgingshuizen bij de overheid kunnen aankloppen als de regels voor verzorgingshuizen veranderen, en woningcorporaties daardoor schade ondervinden? 2)4
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Kamer informeren over de omvang en hoogte van de verwachte claims die woningbouwcorporaties en woningstichtingen indienen op basis van de compensatieregeling die in 1999 gesloten is? Bent u bereid zowel het meest positieve als meest negatieve scenario te schetsen, en te voorzien van een degelijke financiële onderbouwing?5
Het is niet bekend of en zo ja hoeveel corporaties claims willen indienen op grond van het Protocol uitbreiding garantiestructuur sociale woningbouw van 2 juni 1999, ondertekend door Het Rijk, het waarborgfonds, VNG en Aedes. In het protocol is opgenomen dat de Stichting Waarborgfonds Sociale Woningbouw risico’s voor verzorgingshuizen overneemt en nieuwe borgstellingen voor de financiering van verzorgingshuizen verstrekt. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal in ruil daarvoor een schadeloosstelling (saneringsvergoeding) verlenen aan de desbetreffende toegelaten instelling in de zin van de Woningwet, bij een door hem goedgekeurde sluiting of opgelegde sluiting.
De bevoegdheid van de Minister van VWS om een sluiting op te leggen dan wel goed te keuren was gebaseerd op artikel 18a van de Wet ziekenhuisvoorzieningen. Deze wet is op 1-1-2006 komen te vervallen en daarmee de bovenbedoelde bevoegdheid van de Minister van VWS.
In hoeverre is gebruik gemaakt van de betreffende compensatieregeling sinds 1999? Kunt u de Kamer een overzicht sturen waarin de hoogte en omvang van de compensatie per jaar inzichtelijk wordt?
Er is nog nimmer gebruik gemaakt van de genoemde compensatieregeling.
Kunt u aangeven hoeveel corporaties verlies gaan lijden dankzij de sluiting van honderden verzorgingshuizen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Of corporaties verlies leiden door sluiting hangt af van de omstandigheden van het geval. In eerste plaats hangt dit af van de vraag wat de sluitingskosten zijn, daarin begrepen de kapitaallasten voor zover het gebouw niet financieel was afgeschreven. Verder hangt het af van de vraag of corporaties in staat zijn voor gebouwen of de grond alternatieve bestemmingen te vinden. Voorts hangt het af van de vraag of de corporatie geconcentreerd bezit heeft in zorgvastgoed dat wordt gesloten, of juist ook ander (zorg-)bezit heeft dat niet wordt gesloten.
Uit een onderzoek van het CFV uit 2012 naar financiële risico’s zorgvastgoed kwam, met de kennis van toen, het beeld naar voren dat de financiële risico’s bij de verhuur van woon-zorgvastgoed op dat moment als beperkt werden ingeschat. Dit gold zowel voor het vermogenseffect op lange termijn, als voor het effect op de kasstromen op kortere termijn. Het CFV monitort en beoordeelt corporaties met een relatief groot aandeel aan zorgeenheden door hen op risico’s en verliezen ten aanzien van zorgeenheden te bevragen en indien nodig te laten bijsturen. Overigens zijn corporaties verplicht ook het CFV zelf te informeren over majeure wijzigingen in de financiële positie die de continuïteit in gevaar kunnen brengen. Tot op heden heeft het CFV van «zorgcorporaties» dit bericht niet ontvangen.
Hoeveel verzorgingshuizen zijn in Nederland aangesloten bij een woningcorporatie? Om hoeveel bewoners gaat dit precies?
Circa 15 corporaties hebben méér dan 10% aan bezit in zorgvastgoed. Het gaat daarbij om circa 30.000 verhuureenheden.
Het aantal zorgorganisaties dat zorgcomplexen van woningcorporaties huurt en het aantal zorgcomplexen dat men huurt, is niet bekend, evenals het aantal zelfstandige wooneenheden dat als verzorgingsplaats wordt verhuurd. Uit het eerder genoemde onderzoek van het CFV kwam naar voren dat de woningcorporaties toen over ca. 51.000 onzelfstandige verzorgingseenheden beschikken. Het aantal bewoners is onbekend.
Bent u het eens met M. van Schaik, voorzitter van de werkgroep gezondheidszorg van de Nederlandse Vereniging van Banken, die aangeeft dat de overheid met een compensatie over de brug zal moeten komen, omdat uiteindelijk de financiële problemen zullen terugslaan op de overheid, vanwege de garantiestellingen voor leningen? Zo nee, waarom niet? 3)
Ik heb kennis genomen van het artikel en de daarin gestelde opvatting. Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven of u uw eigen bezuinigingsagenda in de zorgsector effectief acht, nu blijkt dat er hoge kosten gemoeid zijn met het saneren van het vastgoed van verzorgingshuizen, de werkloosheidsgroei vanwege de gedwongen ontslagen, patiënten die hun behoefte aan zorg uitstellen en op langere termijn met hogere zorgkosten van doen krijgen etc. etc.? Werkt uw beleid niet juist contraproductief? Kunt u uw antwoord met gedegen cijfers toelichten?
In aanvulling op de hierboven gegeven antwoorden verwijs ik kortheidshalve naar mijn brieven in het kader van de hervorming langdurige zorg, in het bijzonder mijn brieven van 4 juni 2014, transitieagenda langer zelfstandig wonen (TK 32 847, nr. 121), 4 maart 2014, samenhang in zorg en ondersteuning (TK 29 538, nr. 152) en van 6 november 2013, nadere uitwerking brief Hervorming Langdurige Zorg (TK 30 597, nr. 380).
Het bericht 'Onduidelijkheid over ingestorte boerderij Bedum' |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichtgeving over de ingestorte schuur in Bedum en de evacuatie van de bewoners uit de bijbehorende boerderij?1
Ja, daar ben ik mee bekend. De gemeente Bedum heeft enkele dagen na de instorting omwonenden een informatiebrief gestuurd en een persbericht uitgebracht. De brandweer heeft de bewoners tijdens het weekend van de instorting geadviseerd elders onderdak te zoeken en dit is tijdelijk gevonden bij familie. Vervolgens heeft de gemeente Bedum dit proces overgenomen.
Weet u waarom de boerenschuur instortte? Is het correct dat de gemeente Bedum en de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) hier niets over willen zeggen?
Het gemeentebestuur van Bedum heeft direct na de instorting onderzoek laten verrichten door een onafhankelijk bureau om zekerheid te krijgen over de oorzaak. De gemeente Bedum heeft enkele dagen na de instorting omwonenden een informatiebrief gestuurd en een persbericht uitgebracht. Omdat er toen geen duidelijkheid was over de oorzaken van de instorting is – ook om speculatie te voorkomen – in de brief en het persbericht niet nader ingegaan op mogelijke oorzaken.
Het onderzoeksbureau is gevraagd om te beoordelen of de instorting is veroorzaakt door achterstallig onderhoud, schade als gevolg van aardbevingen, weeromstandigheden, dan wel een combinatie van deze factoren. Tevens dient het bureau te onderzoeken of het pand nog geschikt is voor veilige bewoning. NAM en de gemeente Bedum zijn hierover in overleg. De verwachting is dat er binnen een maand duidelijkheid is over de oorzaken van de instorting.
NAM was weliswaar reeds in contact met de bewoners voorafgaand aan de instorting vanwege eerder gemelde bevingsschade, maar vanwege het initiatief van de gemeente met betrekking tot de onderzoeken alsmede het feit dat de bewoners op aanraden van de brandweer en met betrokkenheid van de gemeente elders onderdak zoeken, heeft ook NAM terughoudendheid betracht in de media hieromtrent.
Kunt u inzicht geven in waarom eerder woningen zijn ontruimd, zoals de monumentale boerderij in Onderdendam en een andere woning aan de Ter Laan?
Er kunnen meerdere redenen zijn die ten grondslag liggen aan advies om tijdelijk een woning te verlaten. In meeste gevallen kan de veiligheid van de inwoners niet langer gegarandeerd worden bij een eventuele nieuwe aardbeving. Vaak speelt hierbij een combinatie van factoren een rol. De staat van het huis, schade als gevolg van eerdere aardbevingen en privéomstandigheden spelen hierin mee. NAM zoekt in overleg met de bewoners een oplossing. Per individuele situatie wordt gekeken naar een oplossing. Streven is herstel van de woning, maar in sommige gevallen is dit niet mogelijk. Herbouw of sloop behoort dan tot de oplossingen.
In enkele gevallen was de uitkomst bouwkundig onderzoek naar aanleiding van een schademelding de aanleiding, recent was een reguliere ronde van het inspectieteam de aanleiding om tot actie over te gaan.
Op welke manier dragen het Ministerie van Economische Zaken en de NAM bij aan het verstrekken van duidelijke informatie over de bevingsproblematiek in Bedum en omgeving?
Er zijn diverse manieren. Via het ambtelijk overleg en de reguliere vergaderingen met de partijen die het bestuursakkoord ondertekend hebben wordt informatie uitgewisseld. Daarnaast is de Dialoogtafel gestart. Deze speelt een belangrijke rol in de communicatievoorziening naar betrokken partijen en haar achterban. NAM communiceert op diverse manieren naar de inwoners van het gebied, o.a. via haar website (namplatform.nl) maar ook persoonlijk via diverse lezingen en informatie-avonden. Ook zijn er structurele bijeenkomsten in het gemeentehuis te Loppersum (zogeheten RIG avonden) waar telkens een ander thema centraal staat, zoals bouwnorm, nieuwbouwstimuleringsfonds en waardedaling
De berichten ‘Mobiliteitscentrum schiet tekort’ en ‘Er zijn juist heel heldere afspraken gemaakt’ |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten over de oud-medewerkers van aluminiumfabriek Aldel en gelieerde bedrijven die via het mobiliteitscentrum proberen werk te vinden maar teleurgesteld zijn over het gebrek aan opleidingsmogelijkheden?1
Ja.
Waarom mogen en kunnen de oud-medewerkers van Aldel en gelieerde bedrijven niet de opleiding doen die zij graag doen zodat er werk komt voor deze groep van 300 mensen?
Het vaststellen van opleidingen voor kandidaten in het mobiliteitscentrum is maatwerk. De kandidaat stelt samen met de medewerkers in het mobiliteitscentrum de noodzakelijke scholing vast. De scholingswens moet in overeenstemming zijn met de leerbaarheid (en dus vooropleiding) van de klant. Veel klanten zijn tot MBO-2 niveau geschoold, waardoor de opleidingen voornamelijk kortdurende (praktische) cursussen betreffen. Daarnaast blijven de beleidsregels over scholing in de werkloosheidswet van toepassing, waarover ik u eerder informeerde2. Dit betekent dat de arbeidsmarktrelevantie van de scholing moet worden aangetoond en de scholing bestaat uit het systematisch verwerven van kennis dan wel vaardigheden. De scholing duurt bij voorkeur maximaal 3 maanden, omdat uit evaluatie is gebleken dat dit het meest effectief is en vaker leidt tot uitstroom naar werk.
In het mobiliteitscentrum is voor scholing maximaal € 2.500 per kandidaat beschikbaar. Van de 50 scholingsaanvragen, overstijgen 4 aanvragen in eerste instantie dit bedrag. In twee gevallen zijn de hogere kosten door de toekomstige werkgever of kandidaat aangevuld en is de opleiding gestart. In twee gevallen heeft de scholing hierdoor geen doorgang gevonden.
Met UWV en de gemeente Delfzijl is overlegd over de gehanteerde regels in het mobiliteitscentrum. Hierbij is afgesproken dat het bedrag van € 2.500 als een gemiddeld beschikbaar bedrag voor scholing per kandidaat wordt gehanteerd in plaats van als maximum bedrag. Hierdoor behoren duurdere en langere opleidingen tot de mogelijkheden. De scholing moet blijven voldoen aan de voornoemde uitgangspunten en passen binnen de budgettaire kaders van het fonds. UWV volgt de uitputting van het budget, zodat ook budget beschikbaar blijft voor kandidaten die later in dit jaar scholing willen volgen.
Daarnaast is iedere kandidaat die nog geen scholing volgt uitgenodigd voor een scholingsintake om zo de scholingsbehoefte op korte termijn vast te kunnen stellen.
Wat is uw opvatting over het feit dat oud-medewerkers het mobiliteitscentrum niet langer bezoeken omdat direct wordt uitgelegd wat de eventuele consequenties zijn als men iets niet doet of te laat volgens de normen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Iedere klant van UWV wordt geïnformeerd over de rechten en plichten die horen bij een WW-uitkering, zo ook de kandidaten in het mobiliteitscentrum. Dit moet uiteraard geen reden vormen om het mobiliteitscentrum niet te bezoeken. UWV heeft mij aangegeven het signaal niet te herkennen dat klanten het mobiliteitscentrum om deze reden niet zouden bezoeken. De workshops en cursussen die in het mobiliteitscentrum worden gegeven worden doorgaans goed bezocht. Overigens blijven ook zonder bezoek aan het mobiliteitscentrum de rechten en plichten die horen bij een WW-uitkering van toepassing.
Bent u bereid de regels van het UWV aan te passen op het moment dat blijkt dat de oud-medewerkers langere opleidingstijd nodig hebben met extra geld uit het scholingsfonds, geld dat blijft liggen omdat niet iedereen een beroep doet op het fonds?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat er 2,5 miljoen euro beschikbaar is voor werk en omscholing (voortvloeiend uit de motie Van Dekken cs)2 en tot op heden van de 300 oud-medewerkers nu 50 (vaak hoogopgeleide) mensen een baan hebben gevonden, veelal op eigen kracht? Klopt het dat oud-medewerkers tijdens sollicitaties regelmatig worden afgewezen door bedrijven en uitzendbureaus omdat zij te oud zouden zijn voor het geboden werk?
Het mobiliteitscentrum draait nu 4 maanden volop. Van de 340 kandidaten hebben er 70 (20%) reeds een baan gevonden. Ik vind het hoopgevend dat binnen deze korte periode en gegeven de relatief hoge werkloosheid in deze regio, een dergelijk aantal kandidaten werk heeft gevonden. Als deze trend doorzet, kan de ambitie om 50 tot 65% van de kandidaten binnen 1,5 jaar aan het werk te hebben worden gehaald.
Van deze 70 personen, met een gemiddeld opleidingsniveau MBO 2/3, hebben er veel een vorm van ondersteuning vanuit het mobiliteitscentrum gehad, zoals een training, workshop of een gefinancierde opleiding.
Klopt het dat tijdelijk zieke oud-werknemers toestemming moeten vragen aan het UWV om mee te doen aan het scholingsfonds van het mobiliteitscentrum terwijl het centrum juist is voor alle voormalige werknemers van Aldel en gelieerde bedrijven?
Onderzoek4 van UWV laat zien dat oudere werkzoekenden vaak moeilijker weer aan de slag komen. Zo vindt 48% van de 55-plussers binnen 6 maanden na afloop van de WW geen baan in loondienst, tegenover een gemiddelde van 26% voor alle leeftijdscategorieën.
Desondanks zijn in het mobiliteitscentrum van de 70 werkenden, 12 kandidaten 55-plus, 30 kandidaten tussen de 45 en 55 jaar en 28 kandidaten onder de 45 jaar. Dit laat zien dat ook oudere werknemers een baan vinden. Het signaal dat mensen op basis van hun leeftijd worden afgewezen is daarmee niet specifiek terug te voeren op deze doelgroep en regio.
Het bericht 'Duitsland mag EU-burgers uitkering weigeren' |
|
Pieter Heerma (CDA), Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Duitsland mag EU-burgers uitkering weigeren»?1
Ja
Welke gevolgen heeft deze uitspraak van het Europees Hof voor de opdracht van de Kamer aan u (motie Azmani/Hamer2) om ervoor te zorgen dat ook in Nederland werkzoekende burgers uit andere landen van de Europese Unie een bijstandsuitkering geweigerd kan worden?
Voor de goede orde wijs ik erop dat het hier geen uitspraak van het Europees Hof betreft, maar een conclusie van de advocaat-generaal bij dat Hof. Op dit moment is nog niet bekend wat de uitspraak van het Hof zal zijn. De onderhavige zaak heeft overigens geen betrekking op een werkzoekende, maar op een economisch niet actieve persoon.
Voor wat betreft werkzoekende burgers uit andere landen van de Europese Unie geldt in Nederland al dat zij geen recht hebben op bijstand. In dit verband verwijs ik naar mijn brieven d.d. 28 maart 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 30 545, nr. 118) en 10 juli 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 29 407, nr. 172) aan uw Kamer. Een wetsvoorstel is hiervoor dus niet nodig.
Wanneer bent u van plan met een wetsvoorstel te komen om dit mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid ervaringen uit te wisselen met uw Duitse, en wellicht ook Belgische, collega om te zien hoe uitkeringstoerisme effectief bestreden kan worden?
Met een aantal EU-lidstaten, waaronder Duitsland en België, vindt regelmatig overleg plaats. Het onderwerp uitkeringstoerisme staat ook op de agenda, indien daar aanleiding toe is.