De transparantie van Raadsdocumenten |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het via Statewatch gelekte document van het Raadssecretariaat ter voorbereiding van de discussie in Coreper over de implicaties van het Access Info Europe arrest van het Europese Hof van Justitie voor de wijze van opstellen van Raadsdocumenten?1
Het document betreft de eerder aangekondigde bespreking over de uitwerking van de Hofuitspraak Access Info Europe (zie de kabinetsreactie op deze Hofuitspraak met Kamerstuk 22 112, nr. 1830) waarover ik uw Kamer, conform de toezegging tijdens het AO-informatievoorziening van 23 april jl., onlangs schriftelijk heb geïnformeerd (Kamerstuk 22 112, nr. 1861). Uw kamer heeft via de EU-extranet database rechtstreeks toegang tot deze zogenoemde «Limité» Raadsdocumenten.
Kunt u helderheid geven over de positie van Nederland met betrekking tot de naleving van het Access Info Europe arrest?
De Hofuitspraak is duidelijk en er wordt in de praktijk opvolging aan gegeven.
Voor de beschrijving van het verloop en de uiteindelijke uitkomst van de bespreking over de vermelding van de posities van lidstaten en de Nederlandse inzet verwijs ik graag naar mijn (Kamerstuk 22 112, nr. 1861). Optie 1 bleek niet op voldoende steun te kunnen rekenen. Wel is een compromis gevonden dat in lijn is met de Hofuitspraak en dat per saldo de transparantie ten goede komt. Er zal ter zake geen vervolgdiscussie plaatsvinden op Raadsniveau.
Deelt u de mening dat Nederland de volledige uitvoering van het Access Info Europe arrest moet steunen – optie 1 van de 3 genoemde opties in het gelekte Raadsdocument – en dat de namen van lidstaten genoemd dienen te worden bij de posities die zij innemen bij de behandeling van wetgevingsdossiers?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer zult u de Kamer informeren, zoals toegezegd tijdens het Algemeen overleg Informatievoorziening van 23 april, over 1) de discussie in Coreper over vermelding van posities van lidstaten en 2) vervolgdiscussies in de Raad daarover?
Zie antwoord vraag 2.
De (dreigende) uitbraak van MERS-CoV |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het statement van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) met betrekking tot de uitbraak van MERS-CoV en de bezorgdheid die daarin uitgesproken wordt over het sterk stijgende aantal gevallen van deze ziekte?1
Ja.
Gaat u in, en zo ja op welke wijze, op de adviezen van de WHO aan desbetreffende landen om bepaalde stappen te ondernemen, in het bijzonder:
Ik onderschrijf de adviezen van de WHO. Het RIVM stelt zijn richtlijnen en protocollen in lijn met die adviezen op.
Het RIVM heeft een richtlijn met maatregelen rondom een (verdachte) patiënt opgesteld voor GGD-en, huisartsen en ziekenhuizen. In deze richtlijn staan adviezen met betrekking tot diagnostiek, opname in het ziekenhuis in strikte isolatie en de infectiepreventie maatregelen die bij thuisisolatie moeten worden getroffen. Het Nederlands huisartsen genootschap heeft de belangrijkste punten uit deze richtlijn ook beschikbaar gemaakt voor huisartsen via hun website.
Er zijn diverse internationale onderzoeken – met betrokkenheid van de WHO – waar het RIVM en het Erasmus MC aan bijdragen. Doel van deze onderzoeken is het verkrijgen van meer inzicht in de epidemiologie van MERS-CoV, waaronder de wijze van overdracht en de potentiële bronnen. Het RIVM heeft bijvoorbeeld recent een wetenschappelijke publicatie over de bevindingen rond de twee Nederlandse patiënten opgesteld (http://www.eurosurveillance.org/ViewArticle.aspx?ArticleId=20817).
Sinds het begin van de uitbraak in 2012 zijn GGD’en, reizigers en artsen in Nederland met regelmaat geïnformeerd door het RIVM. Het LCR (Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering) heeft in de folder die speciaal is opgesteld voor personen die naar de Hadj gaan informatie opgenomen over het MERS-virus en over voorzorgsmaatregelen om besmetting te voorkomen. Deze folders worden gebruikt door alle vaccinatiecentra. Daardoor kunnen reizigers preventieve maatregelen nemen om niet geïnfecteerd te raken, kunnen artsen en terugkerende reizigers alert zijn op klachten passend bij een MERS infectie en kunnen de GGD en het RIVM passende maatregelen nemen bij een melding van een verdachte patiënt. Patiënten worden geïsoleerd verzorgd.
Het RIVM deelt alle benodigde gegevens over de Nederlandse patiënten conform de International Health Regulations met de WHO, het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en Saoedi-Arabië.
Kunt u het verschil toelichten in de volgende zaak: op de website van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieubeheer) staat vermeld dat besmetting van mens op mens zelden en meestal binnen het ziekenhuis plaatsvindt2; in het persbericht van de FAO van 6 mei 2014 staat echter dat – hoewel de eerste gevallen waarschijnlijk door besmetting van dier op mens hebben plaatsgevonden – het merendeel van de gerapporteerde gevallen van MERS-CoV door mens-op-mens overdracht heeft plaatsgevonden3; ook de OIE geeft dit op haar website aan4?
Het RIVM stemt de berichtgeving af op die van de WHO. In de meest recente verklaring van het Emergency Committee van de WHO wordt geconcludeerd dat hoewel de ernst van de situatie qua impact op de volksgezondheid is toegenomen, er geen aanwijzingen zijn van efficiënte mens-op-mens transmissie. Sinds medio maart 2014 is er een forse toename van het aantal gevallen van MERS in het Midden-Oosten, die voor een zeer groot deel te wijten is aan gevallen gerapporteerd door Saoedi-Arabië. De toename van patiënten in Saoedi-Arabië wordt weer voor een groot deel verklaard door besmettingen in ziekenhuizen in verschillende steden, met ook besmettingen van hulpverleners. Deze besmettingen vonden plaats door gebrekkige infectiepreventie. Vandaar dat de WHO het belang van infectiepreventie maatregelen – die in Nederlandse ziekenhuizen bij besmettelijke ziekten altijd worden toegepast – met klem benadrukt.
Als het inderdaad zo is dat het merendeel van de besmettingen van mens op mens plaatsvindt, wat betekent dat dan voor het preventiebeleid rond deze uitbraak?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat het afgelopen jaar het Ministerie van Volksgezondheid van Saudi-Arabië bepaalde risicogroepen (65+ers, kinderen, chronisch zieken en zwangere vrouwen) heeft aangeraden niet deel te nemen aan de Haij in verband met de MERS-uitbraak?5 Verwacht u een dergelijk advies ook voor dit jaar, en wat betekent dit voor eventuele specifieke maatregelen ten aanzien van pelgrims die terugkeren na de Haij van dit jaar?
Zoals beschreven in de nota naar aanleiding van het verslag bij wijziging van de Wet publieke gezondheid tot incorporatie van de Regeling Middle East respiratory syndrome coronavirus (MERS-CoV) (Tweede Kamer, 2013–2014, 33 711, nr. 5) ben ik op de hoogte van het advies dat het Ministerie van Volksgezondheid van Saoedi-Arabië vorig jaar heeft afgegeven. Ik heb geen reden om aan te nemen dat Saoedi-Arabië zijn aanbeveling dit jaar zal wijzigen. De WHO en het ECDC adviseren deelnemers aan pelgrimsreizen naar Saoedi-Arabië inmiddels om voorafgaand aan hun reis contact op te nemen met hun arts om te bespreken of er redenen zijn om de reis uit te stellen. Nederland volgt dit advies van de WHO en het ECDC. De LCR (Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering) heeft net zoals vorig jaar een voorlichtingsfolder beschikbaar gesteld om pelgrims optimaal voor te lichten over MERS-CoV. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid nader onderzoek te steunen naar de overdracht van het virus van dier op mens? Klopt het dat de Erasmus Universiteit in Rotterdam een van de leidende onderzoeksinstituten voor MERS is?
Het RIVM verzamelt alle beschikbare informatie over de twee MERS-patiënten in Nederland om meer kennis te achterhalen over de mogelijke bron en wijze van hun besmetting. Deze informatie wordt gedeeld met het ECDC, de WHO en Saoedie-Arabië om deze te bundelen met kennis over andere patiënten of uit andere bronnen. Ik vind dat verder onderzoek naar de overdracht van dier op mens met name op het Arabisch schiereiland moet plaatsvinden. In december 2013 hebben Nederlandse wetenschappers van het RIVM samen met wetenschappers van het Erasmus MC en uit Quatar het eerste bewijs geleverd dat dromedarissen besmet kunnen raken met het MERS-coronavirus. Dit is een belangrijke bijdrage geweest aan het onderzoek naar de eigenschappen van het virus.
Bent u van mening dat landen in de Arabische regio voldoende inzet plegen om de bron van de infectie op te sporen?
De WHO en de FAO hebben in hun recente statements over MERS-CoV opgeroepen het essentiële onderzoek naar de epidemiologie, de transmissieroute en de riscofactoren voor verspreiding te starten en te versnellen. Ik kan hieruit opmaken dat de WHO en de FAO de inzet van deze landen tot nu toe onvoldoende vinden.
Het recyclen van luiers |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoge nood: luierrecycling»?1
Ja, daarvan heb ik kennis genomen.
Ziet u er ook de noodzaak van in om milieuvriendelijker om te gaan met het verwerken van luiers? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals aangegeven in het programma Van Afval Naar Grondstof (VANG) is meer en beter recyclen een van de doelen waarmee de overgang naar een circulaire economie wordt gestimuleerd. Het milieuvriendelijker omgaan met incontinentiemateriaal (incl. luiers) past goed binnen dit streven naar een circulaire economie. Ook bij de gemeenten bestaat veel draagvlak voor het aanpakken van deze productketen. Samen met de Nederlandse Vereniging van afval- en reinigingsmanagement (NVRD) zal een onderzoek worden verricht, andere ketenpartners worden hier bij betrokken.
Het onderzoek zal zich richten op kansen en belemmeringen voor het sluiten van de keten voor incontinentiemateriaal. Naar verwachting zal het onderzoek in de 1ste helft van 2015 afgerond worden.
Op basis van dit onderzoek zal ik bezien of het afvalbeleid moet worden aangepast.
Belangrijk is om eerst goed duidelijk te hebben wat de beste verwerking is voor incontinentiemateriaal. Bij incontinentiemateriaal gaat het niet alleen om luiers voor kinderen maar ook om incontinentiemateriaal voor volwassenen. Hierbij is er vaak sprake van resten van medicijnen. Het is het niet te verwachten dat bij de inzameling de soorten incontinentiemateriaal altijd gescheiden zijn. Eenmaal in het afvalstadium is het onderscheid tussen beide soorten incontinentiemateriaal niet goed meer te maken en zal het dan ook mogelijk ook gezamenlijk worden verwerkt. Daarom is het raadzaam om ze samen te bekijken.
Gemiddeld genomen bestaat 5,4% van het huishoudelijk restafval uit incontinentiemateriaal. Dit is echter een gemiddelde. In gemeenten die al ver zijn gevorderd in de ontwikkeling van hun afvalscheiding maakt incontinentiemateriaal een steeds groter onderdeel uit van het restafval. Incontinentiemateriaal bevat hoogwaardige papiervezels die op zichzelf uitstekend recyclebaar zijn. Ook het kunststof in incontinentiemateriaal leent zich goed voor recycling. Uit de inhoud van gebruikte incontinentiemateriaal kunnen fosfaten en energie worden teruggewonnen. Alleen de absorptiekorrels en medicijnen vormen mogelijk een probleem bij de recycling.
Waarom is het in Nederland wel toegestaan om luiers te mengen met gft-afval (groente-, fruit- en tuinafval), terwijl dit in veel (buur)landen niet is toegestaan wegens onder andere de slechte vergistbaarheid van luiers en onzekerheid rond hygiëne?
Sinds 2008 maakt de Wet milieubeheer het mogelijk om gft-afval samen met andere componenten (bijvoorbeeld luiers) in te zamelen. Dit was op basis een advies van het toenmalig Afval Overleg Orgaan uit 2004.
De acceptatievoorwaarden voor de verwerking van gft-afval worden bepaald door de verwerkers hiervan. Voor incontinentiemateriaal bestaat op dit moment in Nederland nauwelijks tot geen verwerkingsmogelijkheden. Alleen de vergistinginstallatie van Orgaworld in Lelystad accepteert incontinentiemateriaal als onderdeel van het gft-afval. Andere Nederlandse vergisters passen een andere techniek toe dan deze installatie waardoor incontinentiemateriaal niet mee-vergist kunnen worden. Andere verwerkingsmogelijkheden voor incontinentiemateriaal zijn er niet in Nederland.
Overigens zijn er op Europees niveau einde-afval-criteria in ontwikkeling voor organisch afval, waardoor in de toekomst compost die geproduceerd wordt uit organisch afval wat ook incontinentiemateriaal bevat, waarschijnlijk niet in aanmerking komt voor de einde-afval status. Er lijkt daardoor geen toekomst te zijn voor de verwerking van incontinentiemateriaal samen met het gft-afval.
Hoe denkt u over de stelling in het artikel dat de huidige verbrandingstarieven het recyclen van luiers duurder maken dan het verbranden ervan?
Er zijn meerdere aspecten van invloed op de kosten voor de verwerking van incontinentiemateriaal. Bij verbranding zijn dit de kosten voor inzameling en de tarieven voor verbranding. Bij gescheiden inzameling met daarbij recycling zijn dit de kosten voor inzameling, de verwerking en de kosten of opbrengsten voor de afzet van residuen. De echte kosten voor recycling van incontinentiemateriaal zijn niet bekend omdat er geen installatie is die operationeel is. Een vergelijking tussen beide opties is dan ook niet goed te maken. Daar komt bovendien bij dat de tarieven die gemeenten betalen voor verbranding van restafval sterk van elkaar verschillen. Aan de markt wordt overgelaten hoe de verwerking wordt uitgevoerd en welke economische keuzes hierbij worden gemaakt. Wel zal in het onder antwoord 2 genoemde onderzoek ook informatie over kosten worden verzameld.
Op welke manier wilt u de luierrecycling gaan oppakken?
Zie antwoord 2.
De betekenis van de uitspraak van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Joël Voordewind (CU), Linda Voortman (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 8 mei 2014?1
Ja.
Hoe verhoudt uw stelling, dat u geen onmiddellijke maatregelen neemt naar aanleiding van de uitspraak van het ECSR, zich tot de hierboven genoemde uitspraak waarin wordt gesteld dat wel degelijk het recht bestaat op een menswaardig bestaan, waarvoor voedsel, kleding en onderdak een vereiste zijn?
De procedure waar u aan refereert, draaide om de vraag of de gemeente Amsterdam een bijstandsuitkering moest verstrekken. De rechter heeft geoordeeld dat de gemeente Amsterdam dat niet hoeft te doen. Het geschil gaat niet over de betekenis van de brief van het ECSR. De rechter maakt hier slechts zijdelings een opmerking over.
Belangrijk vind ik verder dat de rechtbank Amsterdam constateert dat deze vreemdeling nog procedures heeft lopen en dat niet vaststaat dat de Nederlandse staat in dit kader onvoldoende doet.
De uitspraak van de rechtbank Amsterdam vormt voor mij dan ook geen aanleiding om terug te komen op mijn standpunt naar aanleiding van de brief van het ECSR.
Ik ben van mening dat het Nederlandse stelsel blijk geeft van een evenwichtige balans tussen de belangen van de Staat en de bescherming van de rechten van het individu, ook als het gaat om uitgeprocedeerde vreemdelingen.
Bent u naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak bereid om per onmiddellijke ingang te voorzien in bed, bad en brood voor uitgeprocedeerde vreemdelingen die in Nederland op straat leven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De berichten waaruit blijkt dat een consulent van Stichting De Einder adviezen over zelfdoding geeft |
|
Kees van der Staaij (SGP), Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten waaruit blijkt dat een van de consulenten van Stichting De Einder een jonge vrouw, zonder grondig onderzoek en professionele hulpverlening, concrete adviezen heeft gegeven over de methoden waarmee zij een eind aan haar leven kan maken en een adres heeft verschaft voor het verkrijgen van middelen om zichzelf van het leven te beroven?1
Ja.
Wat vindt u van deze handelwijze? Deelt u de mening dat een dergelijke handelwijze een ongewenste ontwikkeling is?
Het Openbaar Ministerie (OM) stelt een onderzoek in naar aanleiding van voornoemde berichtgeving. Over lopende onderzoeken van het OM kan ik in het belang van het onderzoek geen mededelingen doen. Overigens kan zonder onderzoek reeds worden vastgesteld dat van overtreding van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht in ieder geval geen sprake is, omdat in ieder geval aan een van de delictsbestanddelen niet is voldaan: er is geen zelfdoding gevolgd.
Hoe verhoudt het zo gemakkelijk toegang hebben tot advisering over zelfdoding zich tot het algemene uitgangspunt van het beleid van suïcidepreventie?
Het beleid van suïcidepreventie is erop gericht om mensen die suïcidaal zijn eerder te signaleren en gericht hulp aan te bieden. Dat sluit niet uit dat mensen zelf op zoek gaan naar informatie of advies over zelfdoding.
Deelt u de mening dat het feit dat een middel voor zelfdoding zo eenvoudig beschikbaar is onmogelijk positief kan bijdragen aan het terugdringen van het aantal gevallen van zelfdoding?
Er zijn zeer veel (genees)middelen beschikbaar op de nationale en internationale markt die -afhankelijk van gebruik en dosering – een dodelijke werking kunnen hebben. Het is ondoenlijk om de beschikbaarheid van al deze middelen te beperken. Daarom is mijn inzet er in de eerste plaats op gericht om mensen die suïcidaal gedrag vertonen eerder te signaleren en gerichte zorg aan te bieden. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het bieden van adviezen, zoals dit in het concrete geval van de consulent van Stichting De Einder blijkt te gebeuren, veel verder gaat dan het bieden van algemene informatie en in lijn met uitspraken van de Hoge Raad, waarin wordt gesteld: «Wel strafbaar is in beginsel degene die in het concrete geval middelen verschaft of toedient en duidelijke, op navolging en uitvoering gerichte instructies geeft aan degene die tot zelfdoding heeft besloten.», strafbaar is?2 Deelt u de mening dat het hier erom gaat of de verdachte het door zijn handelen voor de ander mogelijk of gemakkelijker heeft gemaakt om zichzelf te doden en dat hier in dit geval sprake van is, ook al heeft de zelfdoding niet daadwerkelijk plaatsgevonden?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het bieden van zulke informatie gekwalificeerd dient te worden als behulpzaam zijn bij zelfdoding en het verschaffen van (toegang tot) middelen voor die zelfdoding, zoals verboden in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht, danwel het opzettelijk uitlokken van een strafbaar feit?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het Openbaar Ministerie te vragen in hoeverre er in deze casus sprake is van behulpzaamheid bij zelfdoding of een ander strafbaar feit?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u tevens bereid te onderzoeken welke civielrechtelijke- of strafrechtelijke maatregelen mogelijk zijn tegen de stichting voor wie deze consulent werkt? Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is deze stichting vanwege strijd met de openbare orde of de goede zeden of vanwege het voorkomen van strafbare feiten te verbieden, danwel in ieder geval onmogelijk te maken nog langer adviezen te geven die behulpzaam zijn bij zelfdoding?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden zijn er nationaal of internationaal om de betrokken Chinese organisatie aan te pakken wegens het te koop aan bieden of verhandelen van middelen met dodelijke werking?
Op grond van artikel 61 van de Geneesmiddelenwet is het verboden geneesmiddelen te koop aan te bieden of ter hand te stellen door anderen dan apothekers, huisartsen met vergunning of daartoe bij ministeriële regeling aangewezen personen of instanties. Overtreding van dit artikel kan door de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) worden bestraft met een bestuurlijke boete (artikel 101 Geneesmiddelenwet). Op grond van artikel 1 van de Wet op de economische delicten kan tevens een strafrechtelijk onderzoek worden ingesteld door het OM. Wanneer sprake is van middelen die zijn opgenomen in (de lijsten van) de Opiumwet, kan mogelijk ook sprake zijn van overtreding van deze wet. Of er in dit concrete geval voldoende aanleiding is tot bestuurlijk dan wel strafrechtelijk optreden jegens de aanbieder van het middel staat ter beoordeling van de IGZ en het Functioneel Parket van het OM.
Bent u bereid, indien na onderzoek blijkt dat er geen (straf)rechtelijke mogelijkheden zijn om tegen deze organisatie op te treden, te bevorderen dat artikel 294 van het Wetboek van strafrecht en/of andere strafbepalingen zodanig worden aangepast dat hier ook tegen opgetreden kan worden?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 9 zijn er diverse (straf)rechtelijke mogelijkheden om tegen dergelijke organisaties op te treden.
Uitzondering provisieverbod |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Financiële sector verdeeld over hulp aan klant in nood»?1
Ja.
Banken, verzekeraars en intermediairs willen de hypotheekklant in nood helpen, maar wat vindt u van het feit dat zij misbruik vrezen als het gaat om de huidige oplossing? In hoeverre is dit (on)terecht en kunt u dat onderbouwen? Welk risico bestaat dat het provisieverbod wordt omzeild met de nieuwe regels? Welke alternatieve voorstellen hebben de partijen in de consultatieronde gedaan en waarom zijn deze niet overgenomen?
Het doel van de uitzondering op het provisieverbod is het wegnemen van eventuele belemmeringen die voortvloeien uit het provisieverbod voor de aanbieder, bemiddelaar of adviseur om in gesprek te gaan met consumenten met (voorzienbare) betalingsachterstanden. Het gesprek kan gebruikt worden om de financiële situatie in kaart te brengen en de mogelijkheden te onderzoeken om het hypothecair krediet aan te passen. Bij (voorzienbare) betalingsachterstanden is het niet gewenst dat vanwege regelgeving een aanbieder, bemiddelaar of adviseur advieskosten in rekening moet brengen wanneer hij een consument adviseert over een mogelijke oplossing voor zijn betalingsachterstanden dan wel een beperking daarvan. Indien altijd advieskosten in rekening dienen te worden gebracht, kan de consument dit als drempel ervaren en afzien van financieel advies, terwijl hij dit advies juist dringend nodig heeft. Een rekening voor advieskosten zou bovendien de betalingsproblemen voor de consument alleen maar vergroten. Daarom wordt het onder bepaalde voorwaarden toegestaan dat een aanbieder provisie betaalt aan een bemiddelaar of adviseur voor advies- en bemiddelingswerkzaamheden aan een consument en is een aanbieder in bepaalde gevallen niet verplicht de advies- en distributiekosten rechtstreeks in rekening te brengen.
Het provisieverbod is ingevoerd om een beweging te bewerkstelligen van productgedreven verkoop naar klantgerichte advisering. Het creëren van een uitzondering op een verbod, brengt altijd een risico met zich mee dat de uitzondering wordt opgerekt of misbruikt. Dit is niet anders voor de onderhavige uitzondering op het provisieverbod. Daarom wordt met uitzonderingen op het provisieverbod terughoudendheid betracht. Vanwege de aard en ernst van betalingsproblemen in het kader van hypothecair krediet wordt het echter opportuun geacht om voor deze specifieke situatie een uitzondering op te nemen.
Zo geldt de uitzondering enkel voor een beperkte groep gevallen, te weten voor consumenten met (voorzienbare) betalingsproblemen inzake hypothecair krediet. Voor andere financiële producten is geen uitzondering opgenomen. Bovendien wordt de inducementnorm van toepassing verklaard op de door de aanbieder betaalde provisie aan de adviseur of bemiddelaar, waardoor de betaalde provisie geen afbreuk mag doen aan de kwaliteit van de dienstverlening en de verplichting van de bemiddelaar of adviseur om zich in te zetten voor de belangen van de consument. Zo mogen bemiddelaars en adviseurs geen beloning ontvangen waarvan een aansporende, motiverende of stimulerende werking uitgaat en daardoor de bemiddeling of het advies kunnen beïnvloeden. De door de aanbieder betaalde provisie aan een bemiddelaar of adviseur moet daarom in redelijke verhouding staan tot de aard en reikwijdte van zijn advies- en bemiddelingswerkzaamheden. Daarnaast mag de betaalde provisie door de aanbieder geen invloed hebben op de uitkomst van het gegeven advies.
In de consultatieronde zijn enkele alternatieve voorstellen voor vormgeving van de uitzondering ontvangen. Er is een voorstel gedaan om consumenten zelf de advieskosten te laten betalen en de mogelijkheid te bieden deze kosten te lenen bij de aanbieder van het hypothecair krediet. Deze kosten zouden dan wel fiscaal aftrekbaar moeten zijn. Bovendien zou aan de consument de mogelijkheid moeten worden geboden om deze kosten over een langere periode terug te betalen. In dit voorstel uit de consultatiereactie komen de kosten echter nog steeds voor rekening van de consument en vormen daardoor een drempel voor de consument om advies in te winnen. Voorgesteld wordt dat ten aanzien van de extra lening voor het advies dezelfde rente wordt betaald als het hypothecair krediet. Hieruit wordt afgeleid dat het uitgangspunt is dat het bestaande hypothecair krediet wordt verhoogd. Vraag is of dit altijd mogelijk is (mede gelet op het risico van overkreditering). Bovendien kan het verhogen van een hypothecair krediet extra kosten met zich meebrengen (denk aan onder andere notariskosten). Tevens kan de extra lening een drempel opwerpen als het een aparte vorm van gespreide betaling betreft.
Een tweede alternatief dat is voorgesteld is dat de betaling voor het onderhavige advies altijd via de consument zou moeten lopen. In dat geval zou de consument beter betrokken zijn bij het traject. Voorgesteld is dat de aanbieder de advieskosten dient te betalen aan de consument, die deze vervolgens dient te betalen aan de adviseur of bemiddelaar. Een dergelijke vormgeving zou de betaalstroom echter compliceren en het risico met zich brengen dat een in betalingsproblemen verkerende consument het ontvangen bedrag van de aanbieder aanwendt om andere betalingsverplichtingen dan de nog te betalen advieskosten aan zijn financieel adviseur, te voldoen.
Waarom vindt u de omschrijving van begrippen als «betalingsachterstand» en «voorzienbare achterstand» voldoende duidelijk, daar ze voor meerdere en bredere uitleg vatbaar lijken? Welke mogelijkheden zijn er om de begrippen duidelijker te formuleren? Waarom is daar geen gebruik van gemaakt?
In het consultatiedocument is bewust gekozen voor een open norm. In de toelichting bij het desbetreffende artikel waarin de uitzondering is opgenomen, is aangegeven wanneer in ieder geval sprake is van een (voorzienbare) betalingsachterstand. Van voorzienbare betalingsachterstanden bij hypothecair krediet is bijvoorbeeld sprake bij een structurele en relatief grote daling van inkomsten, die niet door de consument zelf kan worden opgevangen, waardoor binnen afzienbare termijn betalingsachterstanden zullen ontstaan. Onder andere werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, echtscheiding, relatiebreuk en het overlijden van de partner kunnen leiden tot een grote daling van de inkomsten die niet door consumenten zelf kan worden opgevangen waardoor betalingsachterstanden voorzienbaar zijn.
Het alternatief zou zijn om definities op te nemen voor betalingsachterstand en voorzienbare betalingsachterstand. Echter in een definitie kan geen rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de consument. De vraag wanneer een consument een (voorzienbare) betalingsachterstand heeft, hangt af van een samenhang van factoren, zoals de grootte van de inkomensachteruitgang, de hoogte van de lasten, de vraag hoeveel vermogen aanwezig is om op in te teren, of sprake is van een huishouden met tweeverdieners en of er alternatieve inkomsten zijn. Deze factoren laten zich lastig vatten in een definitie. Wanneer gekozen zou worden voor een gesloten norm, bestaat de kans dat consumenten voor wie de uitzondering wel bedoeld is toch buiten de definitie vallen. Een open norm biedt wat dat betreft meer flexibiliteit. Als marktpartijen de uitzondering misbruiken om het provisieverbod te omzeilen kan de AFM handhavend optreden. Binnenkort zal de AFM bovendien een aantal voorbeelden publiceren van situaties waarin in ieder geval sprake is van een (voorzienbare) betalingsachterstand.
Aan welke voorwaarden moet men voldoen bij het gebruik maken van deze uitzondering? In hoeverre wijken deze voorwaarden af van de voorwaarden van de oude regels die golden voor het provisieverbod? In hoeverre moet de hoogte van de provisie in de nieuwe regels expliciet transparant worden gemaakt?
Aanbieders zijn in beginsel vrij om een beloning overeen te komen met de bemiddelaar of adviseur voor het bemiddelen en adviseren gericht op het oplossen en beperken van (voorzienbare) betalingsachterstanden inzake een hypothecair krediet zolang de betaalde provisie past binnen de inducementnorm. Er mag geen sprake zijn van een beloning die afbreuk doet aan de kwaliteit van de dienstverlening en de verplichting van de bemiddelaar of adviseur om zich in te zetten voor de belangen van de consument. Bovendien mogen bemiddelaars en adviseurs geen beloning ontvangen waarvan een aansporende, motiverende of stimulerende werking uitgaat.
De door de aanbieder betaalde provisie aan een bemiddelaar of adviseur moet daarom in redelijke verhouding staan tot de aard en reikwijdte van zijn advies- en bemiddelingswerkzaamheden. Daarnaast mag de betaalde provisie door de aanbieder geen invloed hebben op de uitkomst van het gegeven advies. Naar aanleiding van de ontvangen consultatiereacties is de vereiste transparantie over de van de aanbieder te ontvangen provisie aangepast. De bemiddelaar of adviseur dient op begrijpelijke wijze mededeling te doen van het feit dat hij van de aanbieder van het hypothecair krediet provisie ontvangt en de hoogte van de provisie van de desbetreffende aanbieder. Het kenbaar maken van de hoogte van het bedrag van de provisie dient te geschieden voordat de desbetreffende financiële dienst wordt verleend, tenzij het bedrag van de provisie op dat moment niet bekend is. Deze voorwaarden komen overeen met de oude regels die golden voor de inwerkingtreding van het provisieverbod.
Welk risico is er dat er sprake kan zijn van dubbel betalen, aangezien een adviseur nog doorlopende provisie ontvangt op producten die voor 1 januari 2013 zijn afgesloten? Waarom is het ondervangen daarvan niet in het voorstel verwerkt?
In het voorstel is rekening gehouden met het risico van dubbel betalen. De provisie-aanspraken voor producten die zijn gesloten voor 1 januari 2013 blijven doorlopen totdat een nieuwe overeenkomst wordt gesloten. De verplichtingen die tegenover de door de cliënt betaalde provisies staan (zoals nazorg) blijven voor de bemiddelaar of adviseur bestaan. Indien de bemiddelaar of adviseur een consument met betalingsproblemen adviseert kan het echter redelijk zijn dat de aanbieder deze advieskosten van de bemiddelaar of adviseur vergoedt. Daarom is, mede naar aanleiding van de consultatiereacties, artikel 86k van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft aangepast, zodat het vergoeden van de advieskosten door de aanbieder in dergelijke gevallen mogelijk wordt. Ter voorkoming van dubbele betaling, zal de aanbieder dan rekening moeten houden met de reeds betaalde afsluitprovisie en doorlopende provisie. De provisie moet namelijk in een redelijke verhouding staan tot de aard en reikwijdte van de advies- en bemiddelingswerkzaamheden van de bemiddelaar of adviseur.
Indien de advieswerkzaamheden leiden tot een nieuwe overeenkomst, dan is artikel 86c Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (het provisieverbod) van toepassing en kunnen de advies- en bemiddelingswerkzaamheden op grond van de uitzondering voor (voorzienbare) betalingsachterstanden in dat artikel door de aanbieder worden betaald.
In hoeverre kan de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de nieuwe regelgeving goed en effectief controleren?
De uitleg van voorzienbare betalingsachterstanden bij hypothecair krediet en de voorwaarden waaronder een provisie mag worden versterkt geeft de AFM voldoende mogelijkheden om effectief te kunnen controleren. Van de uitzondering mag gebruik worden gemaakt als er:
De uitzondering op het provisieverbod beoogt dat consumenten die (voorzienbare) betalingsproblemen hebben op tijd bij hun bemiddelaar of adviseur langsgaan om de problemen te bespreken zodat mogelijke betalingsproblemen kunnen worden voorkomen of betalingsproblemen kunnen worden opgelost. Er is bewust gekozen voor een meer open norm, omdat de vraag wanneer sprake is van een (voorzienbare) betalingsachterstand afhankelijk is van de specifieke omstandigheden waarin een consument zich bevindt. Indien marktpartijen deze uitzondering misbruiken om het provisieverbod te omzeilen doet dit afbreuk aan het doel van de uitzondering en kan de AFM handhavend optreden, omdat het provisieverbod wordt overtreden. Als de provisie die wordt betaald niet in redelijke verhouding staat tot de verrichtte werkzaamheden dan kan de AFM handhaven op grond van de inducementnorm.
Het betreft hier een kleine aanpassing van het provisieverbod; wanneer wordt het provisieverbod in zijn totaliteit geëvalueerd?
De effecten van het provisieverbod en samenhangende regelgeving worden na circa vijf jaar geëvalueerd, dat wil zeggen in de loop van 2017. Uiteraard volgen de AFM en ikzelf ook tussentijds nauwlettend de marktontwikkelingen.
Een verdubbeling van het aantal verzoeken aan de Huurcommissie in 2013 |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Erkent u dat een verdubbeling van het aantal verzoeken voor het oplossen van een huurgeschil naar 14.619 en zelfs een verdrievoudiging van het aantal huurverhogingsverzoeken ten opzichte van 2012, voor het grootste deel toe te schrijven zijn aan de inkomensafhankelijke huurverhoging? Zo ja, bent u bereid om het woonbeleid te herzien? Zo nee, waarom niet?1
De verhoging van de instroom van huurgeschillen in 2013 is inderdaad grotendeels toe te schrijven aan de inkomensafhankelijke huurverhoging die in 2013 is ingevoerd. Daarover heeft de Huurcommissie 4.896 geschillen voorgelegd heeft gekregen. Maar ook de instroom voor de andere huurprijsgeschillen nam toe van 4.582 in 2012 tot 5.498 in 2013, alsmede die voor andere huurverhogingsgeschillen (niet inkomensafhankelijke huurverhoging) van 654 in 2012 tot 1.964 in 2013.
Ik zie geen aanleiding om op basis van deze instroomcijfers het woonbeleid te herzien. Bij de wetsvoorstellen voor de inkomensafhankelijke huurverhoging was een extra instroom van 9.000 geschillen over de inkomensafhankelijke huurverhoging in het eerste jaar geraamd. De daadwerkelijke instroom van 4.896 is veel lager dan verwacht.
Bent u van mening dat de inkomensafhankelijke huurverhoging niet alleen zorgt voor onrust en onzekerheid, maar ook papierwerk met zich mee brengt voor huurders, verhuurders, de Huurcommissie en de Belastingdienst? Staat dit niet haaks op de doelstelling van het kabinet om de bureaucratie te verminderen?
Bij de wetsvoorstellen voor de inkomensafhankelijke huurverhoging is rekening gehouden met nalevingskosten voor verhuurders en huurders en met uitvoeringskosten voor de Huurcommissie en de Belastingdienst. Het kabinet acht de doelstelling om de doorstroming in het gereguleerde huursegment gericht te bevorderen door voor middeninkomens en hogere inkomens een hogere huurverhoging toe te staan van groot belang en vindt de daarmee gepaard gaande nalevings- en uitvoeringskosten aanvaardbaar.
Waarom krijgt bij geschillen over huurverhoging in 97% van de gevallen de verhuurder gelijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het staat verhuurders vrij om (alle) bezwaren van huurders tegen hun huurverhogingsvoorstellen te honoreren. Ook als de bezwaren buiten de wettelijk mogelijk gemaakte bezwaargronden vallen en zelfs als de bezwaren geen relatie met de voorgestelde huurverhoging hebben. Alleen in de gevallen dat verhuurders de bezwaren van huurders ongegrond achten en zij de huurverhoging ondanks de bezwaren van de huurder willen doorzetten, moeten zij een uitspraak van de Huurcommissie vragen.
Partijen die door de Huurcommissie in het ongelijk worden gesteld, worden veroordeeld tot de legeskosten. Die legeskosten zijn voor rechtspersonen € 450,– per verzoek om uitspraak (bij huurverhogingsgeschillen: per huurverhogingsvoorstel) en € 25,– voor natuurlijke personen. De meeste verhuurders zijn rechtspersonen die dus een legesveroordeling van € 450,– per uitspraak riskeren. Ik veronderstel dat verhuurders daardoor de Huurcommissie alleen om uitspraak vragen over huurverhogingsvoorstellen waarvan zij zeker zijn dat die binnen de wettelijke normen vallen en de bezwaren van huurders ongegrond zijn.
Hoeveel capaciteit in de richting van de Huurcommissie heeft de inkomensafhankelijke huurverhoging de Belastingdienst gekost, aangezien de Belastingdienst op meerdere plekken onder druk staat en 138 verzoeken heeft ingediend om de redelijkheid van de huurprijs te beoordelen?
De Belastingdienst heeft in het kader van de inkomensafhankelijke huurverhoging alleen de taak om op verzoek inkomensindicaties te verstrekken aan verhuurders. De Belastingdienst heeft in het kader van de inkomensafhankelijke huurverhoging geen relatie met de Huurcommissie.
De 138 verzoeken om de redelijkheid van de huurprijs van woningen te bepalen, heeft de Belastingdienst ingediend in het kader van de controle van huurtoeslagaanvragen. Dat de Belastingdienst in de loop der jaren minder verklaringen omtrent de redelijkheid van de huurprijs heeft aangevraagd is er in gelegen dat de Belastingdienst niet meer steekproefsgewijs, maar op basis van risicoselectie dergelijke verzoeken bij de Huurcommissie indient. Er is gezocht naar een optimalisering van het inzetten van de Huurcommissie. Door deze risicogerichte selectie is de kans dat de inspanning van de Huurcommissie ook leidt tot een aanpassing van huurtoeslag vele malen groter dan bij een steekproefsgewijze benadering.
Wat is de reden van de vermindering van het aantal verzoeken van de Belastingdienst aan de Huurcommissie in het kader van de inkomensafhankelijke huurverhoging?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u het negatieve resultaat van de Huurcommissie van 1,8 miljoen euro in 2013 toelichten in relatie tot de korting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de verwachte toestroom aan verzoeken vanwege nieuwe regels, zoals de inkomensafhankelijke huurverhoging?
Zoals in het Jaarverslag 2013 van de Huurcommissie is vermeld, is het negatieve exploitatieresultaat van € 1,8 miljoen voornamelijk veroorzaakt door de hogere kosten voor de voorzieningen. Deze zijn verhoogd met het oog op reorganisatiekosten die in 2014 en verder gemaakt zullen worden. Deze reorganisaties zijn doorgevoerd om de taken van de Huurcommissie effectief en efficiënt uit te kunnen voeren bij een teruglopende bijdrage van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Er bestaat geen relatie tussen dit negatief resultaat en de verhoogde toestroom aan verzoeken in verband met de inkomensafhankelijke huurverhoging, omdat de extra kosten die de Huurcommissie maakt voor de behandeling van deze verzoeken volledig vergoed worden door het ministerie.
Het bericht dat IJsland Nederlandse spaarders niet wil uitbetalen |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «IJsland wil Icesave-spaarders niet betalen»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat alles op alles moet worden gezet om ook deze spaartegoeden uit te laten keren aan de rechtmatige eigenaren, ook als het gaat om zogeheten «100.000+ spaarders»?
Het kabinet vindt het inderdaad van het grootste belang dat de IJslandse autoriteiten zonder vertraging vrijstelling verlenen voor toekomstige boedeluitkeringen zodat het spaargeld terugkeert naar de preferente Nederlandse spaarders. De Winding-up Board en de IJslandse autoriteiten hebben aangegeven dat de boedel voldoende middelen bevat om de ingediende vorderingen van de spaarders uiteindelijk volledig te voldoen. De antwoorden op de vragen 3 en 4 zullen hier nader op ingaan.
Is het u bekend, zoals in het bericht wordt gesteld, dat de IJslandse Centrale Bank (spaar-)tegoeden uit de failliete boedel van Landsbanki achter houdt in opdracht van de IJslandse regering, zodat andere doelen dan het terugbetalen van spaartegoeden aan spaarders kunnen worden bediend, zoals het verminderen van de IJslandse hypotheekschuld? Zo nee, wat is er volgens u dan aan de hand? Zo ja, wat is uw oordeel over deze gang van zaken en kunt u aangeven of hier sprake is van een rechtmatige actie van de IJslandse Centrale Bank?
Tot op heden zijn vier uitkeringen uit de boedel van Landsbanki gedaan. Alle preferente crediteuren, inclusief de 100.000+ spaarders, hebben eenzelfde percentage ontvangen. Al enige tijd geleden heeft de Winding-up Board van Landsbanki een verzoek ingediend bij de Centrale Bank van IJsland om een vijfde uitkering in vreemde valuta te mogen doen. Een dergelijk ontheffingsverzoek is nodig omdat de crediteuren vanwege de geldende kapitaalrestricties in IJsland alleen geld kunnen ontvangen met toestemming van de Centrale Bank van IJsland en de IJslandse Minister van Financiën. De IJslandse autoriteiten hebben nog geen besluit genomen over dit verzoek.
Hierbij speelt een rol dat de IJslandse autoriteiten zorgen hebben over de schuld van de nieuwe bank die is ontstaan na de ondergang van Landsbanki in 2008. In het kader van de IJslandse crisismaatregelen in 2008 zijn activa verbandhoudende met de binnenlandse activiteiten van Landsbanki overgeheveld naar een nieuwe bank («Nieuw Landsbanki»). De IJslandse staat houdt 98% van de aandelen in Nieuw Landsbanki. Vanwege deze overdracht van activa heeft Nieuw Landsbanki een omvangrijke schuld aan de boedel van Landsbanki die in de komende jaren moet worden afbetaald. De IJslandse autoriteiten zijn echter van mening dat het huidige betaalschema dermate belastend is voor Nieuw Landsbanki en de IJslandse betalingsbalans, dat een looptijdverlenging van de schuld dringend gewenst is. De Winding-up Board en Nieuw Landsbanki zijn recentelijk een dergelijke looptijdverlenging overeengekomen. Mede op aandringen van Nederland is daarbij bepaald dat de looptijdverlenging pas doorgang vindt zodra de ontheffing voor de vijfde boedeluitkering daadwerkelijk is verleend. De inzet in de komende periode is om dit pakket van enerzijds een looptijdverlenging en anderzijds de vijfde boedeluitkering tot stand te brengen zodat er weer een significant bedrag aan spaargeld vrijkomt. Ook de 100.000+ spaarders kunnen in dat geval een volgende boedeluitkering tegemoet zien.
Kunt u aangeven welke inspanningen u nog verricht om zo veel mogelijk van de spaartegoeden van de «100.000+ spaarders» vrij te laten geven?
Evenals de vordering die door De Nederlandsche Bank is ingediend zijn de vorderingen van de 100.000+ spaarders preferent. Op het moment dat de Nederlandse staat (via De Nederlandsche Bank) een boedeluitkering ontvangt, geldt dat evenzeer voor de 100.000+ spaarders. De inspanningen die de staat levert om boedeluitkeringen te ontvangen komen derhalve gelijkelijk ten goede aan alle spaarders. Er wordt dan ook geen gedifferentieerde inspanning geleverd ten aanzien van de specifieke categorie 100.000+ spaarders.
Kunt u aangeven wat er in het gesprek op 25 april 2014 tussen de Minister-President en de IJslandse premier Gunnlaugsson in Rotterdam2 – waarin is gesproken over de situatie met Icesave en Landsbanki – aan de orde is gekomen en welke afspraken er zijn gemaakt?
Deze ontmoeting vond plaats tijdens het congres van de Liberale Internationale. Icesave is slechts kort en in algemene zin ter sprake gekomen.
Kunt u aangeven welk bedrag de Nederlandse staat nog tegoed heeft uit IJsland?
Van de ruim € 1,4 miljard die De Nederlandsche Bank voor rekening van de Nederlandse staat heeft uitgekeerd bij de uitvoering van het depositogarantiestelsel inzake Icesave is tot op heden € 811 miljoen gerecupereerd. Aan hoofdsom staat nog € 617 miljoen uit. Bovendien is bij het IJslandse depositogarantiefonds een claim ingediend ter vergoeding van de resterende hoofdsom, gederfde rente en gemaakte kosten. De claim is voorgelegd aan de IJslandse rechter.
Het bericht dat de NVWA steeds meer strafrechtelijke onderzoeken naar voedselfraude verricht en afrondt |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De bestrijding van voedselfraude in Nederland»?1
Ja.
Het artikel toont een toename aan van het aantal voedselfraudeonderzoeken van 7 onderzoeken in 2008 naar bijna 20 in 2013, hoe verklaart u deze sterke toename in het aantal strafzaken?
Met de fusie van de AID, PD en Voedsel en Waren Autoriteit tot de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit is de kennispositie en het blikveld van de Inlichtingen en Opsporingsdienst van de NVWA (NVWA-IOD, voorheen AID – dienstonderdeel opsporing) verbreed en is de formatie van de NVWA-IOD toegenomen met ongeveer 20 fte om hierop in te kunnen spelen. Ook blijkt dat vondsten leiden tot nieuwe ontdekkingen. Tenslotte speelt de toegenomen aandacht in de maatschappij voor het fenomeen voedselfraude mogelijk ook een rol, omdat daardoor meer signalen en meldingen bij de NVWA binnenkomen.
Volgens het artikel zijn er op dit moment nog 20 strafzaken in behandeling; wat is de achtergrond van deze zaken?
Deze zaken hebben betrekking op verschillende fraudevormen met vis, vlees en zuivel. De NVWA onderzoekt bijvoorbeeld illegale import van vlees, vervanging van soorten en het opzettelijk onjuist vermelden van herkomst en productiewijze.
Is er een verband tussen de toename in het aantal strafrechtelijke onderzoeken en de recente voedselschandalen met betrekking tot paardenvlees? In hoeveel strafrechtelijke onderzoeken was er sprake van fraude met paardenvlees?
De paardenvleesaffaire heeft de aandacht voor voedselfraude in de maatschappij doen toenemen. Dit heeft ook geleid tot meer informatie over fraude met paardenvlees. In vijf strafrechtelijke onderzoeken is sprake van fraude met paardenvlees. Hiervan zijn er drie nog in behandeling bij de NVWA-IOD.
Kunt u aangeven bij hoeveel zaken er daadwerkelijk sprake is geweest van een veroordeling? Welke straffen zijn hierbij opgelegd?
In het artikel is vermeld dat de NVWA-IOD van in totaal 56 voedselfraudezaken een proces-verbaal heeft ingeleverd bij het Openbaar Ministerie van 1999 tot en met 2013. Het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie is nagegaan wat de afdoening is geweest van deze zaken. De zoekperiode beperkt zich tot de periode 1 januari 2003 2 tot en met 10 juni 2014.
De wijze van registratie van zaken bij het Functioneel parket verschilt met de wijze waarop dit door de NVWA-IOD wordt gedaan. De NVWA registreert zaken op basis van een proces-verbaalnummer. Eén proces-verbaalnummer kan betrekking hebben op meerdere verdachten. In het registratiesysteem van het Functioneel Parket wordt iedere verdachte apart ingeschreven met een parketnummer.
Het Functioneel Parket heeft de 56 zaken kunnen herleiden naar 146 bij het Functioneel Parket geregistreerde verdachten, waarvan er in eerste aanleg ten aanzien van 52 verdachten een veroordeling is uitgesproken. De opgelegde straffen variëren tussen een gevangenisstraf, taakstraf en een geldboete of een combinatie van deze straffen. Er werd in eerste aanleg 23 keer een gevangenisstraf opgelegd, 24 keer een werkstraf en 25 keer een geldboete. De hoogte van de opgelegde straffen, waarvan al dan niet een gedeelte voorwaardelijk, is hieronder weergegeven.
Gevangenisstraf
< 3 maanden
3 < 6 maanden
> 6 maanden
15
5
3
Werkstraf
< 80 uur
80 < 160 uur
> 160
12
5
7
Geldboete
< € 10.000
€ 10.000 < € 75.000
> € 75.000
9
13
3
Daarnaast hebben 18 verdachten een door het Openbaar Ministerie aangeboden transactie geaccepteerd, bestaande uit de betaling van een geldbedrag of het uitvoeren van een werkstraf.
De overige zaken lopen nog, zijn afgebroken, geseponeerd of niet geëindigd in een veroordeling.
Kunt u aangeven of er zaken zijn waarbij sprake is van recidive?
Ja, in enkele gevallen is er sprake van recidive.
Volgens het artikel komt slechts een kwart van de zaken vanuit de inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij de NVWA-IOD terecht, kunt u dit verklaren? Wat gebeurt er met de overige zaken?
In het artikel is aangegeven dat een kwart van de zaken die de NVWA-IOD heeft uitgevoerd is aangeboden door de inspectie van de NVWA.
Bij de zaken die de inspectie niet overdraagt aan de NVWA-IOD treedt zij zelf handhavend op, met name bestuursrechtelijk.
Heeft de NVWA-IOD de afgelopen jaren zaken moeten laten vallen vanwege onvoldoende capaciteit?
De NVWA heeft als toezichthouder op bedrijven in de voedselketens een belangrijke rol om signalen van fraude te detecteren, op te sporen en via bestuursrechtelijke of strafrechtelijke weg aan te pakken.
De NVWA-IOD maakt in samenspraak met de toezichtdivisies en onder het gezag van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie keuzes in de zaken die zij aanpakt, gebaseerd op onder andere de aard, ernst en omvang. Dit kan ook betekenen dat er keuzes worden gemaakt in de wijze waarop zaken worden aangepakt. Niet alle strafzaken vragen inzet van bijzondere opsporingsmiddelen. Dat betekent ten algemene dat een stijging van het aantal zaken niet rechtstreeks leidt tot een hogere capaciteitsbehoefte.
Door de fusie, en daarmee de verbreding van het werkterrein van de NVWA-IOD, is de afgelopen jaren extra capaciteit ingezet op, onder andere, het onderwerp voedselfraude. De in vraag 2 besproken toename van het aantal onderzoeken naar voedselfraude is hiervan het resultaat.
Bent u van mening dat de NVWA-IOD voldoende capaciteit en opsporingsmiddelen heeft en is de capaciteit de afgelopen jaren toegenomen met de toename van het aantal strafzaken?
Ten aanzien van deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord bij de vragen 2 en 8 en de kabinetsreactie op het rapport «Risico’s in de vleesketen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid die op 10 juni jl. aan uw Kamer is verzonden, waarin onder andere de capaciteit en middelen van de NVWA worden besproken in de context van de multidisciplinaire en integrale aanpak van vleesfraude door het toezicht en de opsporing.
Het artikel concludeert: «Onder de streep lijkt kennis van handelswijzen in de branche een van de belangrijkste sleutels tot succesvolle strafrechtelijke aanpak van voedselfraude»2; bent u van mening dat de NVWA-IOD voldoende kennis van handelswijzen heeft met betrekking tot voedselfraude?
Het artikel illustreert dat de kennispositie van de NVWA-IOD is vergroot door de fusie, en groeiende is door de ervaringen die worden opgedaan in de nauwe samenwerking met de andere onderdelen van de NVWA. Het vergroten van kennis is echter een continu proces. Handelwijzen van voedselfraudeurs veranderen immers ook. In de hiervoor genoemde kabinetsreactie op het rapport «Risico’s in de vleesketen» is aangegeven dat het verzamelen en bij elkaar brengen van informatie van de verschillende diensten en het doorontwikkelen daarvan een onderdeel is van de multidisciplinaire en integrale aanpak van vleesfraude.
Volgens de auteurs van het artikel zal aandacht in de maatschappij voor het melden van misstanden mogelijk nieuwe informatie opleveren; bent u bereid om u in te spannen om het melden van voedselfraude onder de aandacht te brengen in de samenleving?
De NVWA heeft een meldpunt waar misstanden gemeld kunnen worden (www.nvwa.nl). De NVWA is samen met enkele brancheorganisaties en stakeholders in de voedselproductiesector (in de Taskforce Voedselvertrouwen) bezig met het ontwikkelen van gerichte communicatie en verbeteringen om te zorgen dat de noodzaak van en mogelijkheden voor het melden van misstanden en verdachte zaken en risico’s beter bekend worden bij het grote publiek.
De uitzending “Undercover in Nederland” over hulp bij zelfdoding |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van het televisieprogramma «Undercover in Nederland» inzake hulp bij zelfdoding?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de in de uitzending getoonde handelswijze van de hulpverlener van stichting De Einder?
Het Openbaar Ministerie (OM) stelt een onderzoek in naar aanleiding van de genoemde uitzending. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Deelt u de mening dat goed hulpverlenerschap voor mensen met suïcidale gedachten allereerst inhoudt dat de motieven achter de suïcidale gedachten uitgebreid dienen te worden onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Ja. Op basis van de richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, is het van belang om een beeld te krijgen van de suïcidale toestand en het unieke complex van factoren dat bij de patiënt heeft geleid tot suïcidaal gedrag en dus de motieven achter suïcidale gedachten te achterhalen.
Kunt u aangeven in welke mate mensen met een stervenswens (suïcidale neigingen) in Nederland doorgaans de weg naar psychologische en/of psychiatrische hulpverlening weten te vinden? Zijn u hierover cijfers bekend?
Mensen die kampen met suïcidale gedachten blijken moeilijk de weg te vinden naar de psychologische en/of psychiatrische hulpverlening. Uit onderzoek2 blijkt dat bijna vier op de tien mensen die ooit in hun leven suïcidale gedachten hebben gehad, nooit hulp hebben gezocht voor hun psychische problemen, alcohol- of drugsproblemen. Het gaat hier om een brede definitie van hulp, zowel algemene gezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg als informele zorg wordt hieronder begrepen. Ongeveer één op de drie mensen die ooit een suïcide poging hebben gedaan, heeft ook nooit hulp voor persoonlijke problemen gezocht. Dit betekent dat een deel van de mensen die ooit suïcide gedachten hebben gehad en zelfs pogingen hebben ondernomen, niet binnen het bereik van hulpverleners komen. Niet onderzocht kon worden in hoeverre het hier om serieuze pogingen ging.
Daarnaast is uit onderzoek van NIVEL3 gebleken (2009) dat slechts 50% van de mensen die zelfmoord pleegt in de maand daarvoor contact had met de huisarts. Van deze groep mensen had slechts een beperkt deel (7%) een gesprek met de huisarts over suïcidaliteit. Dit maakt duidelijk dat zowel patiënten als huisartsen het moeilijk vinden dit onderwerp bespreekbaar te maken.
Kunt u een schatting geven van het aantal mensen dat sinds het bestaan van stichting De Einder advies voor hulp bij zelfdoding heeft ingewonnen en in hoeveel gevallen dit heeft geleid tot zelfdoding? Zo nee, op welke wijze is het mogelijk een inschatting te maken van de omvang van de praktijk van stichting De Einder?
Nee, ik heb geen beschikking over dergelijke gegevens. Wel geeft de stichting een jaarverslag uit waarin diverse gegevens zijn opgenomen.4 Ook uit deze gegevens is geen exact verband te herleiden tussen het aantal verzoeken om advies en daadwerkelijke zelfdoding.
Zijn er andere hulpinstellingen in Nederland bekend die net als stichting De Einder advies geven over hulp bij zelfdoding of doorverwijzen naar stichting De Einder?
In Nederland geven, voor zover mij bekend, tevens de NVVE (Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde) en de SVL (Stichting Vrijwillig Leven) informatie over (hulp bij) zelfdoding.
Is het Openbaar Ministerie inmiddels geïnformeerd zoals aan het einde van de televisieuitzending werd aangegeven? Kunt u aangeven wat het eventuele vervolgtraject zal zijn?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2. Over lopende onderzoeken van het OM kan ik in het belang van het onderzoek geen mededelingen doen.
De beantwoording van eerdere vragen over het opheffen van ICIN (Netherlands Heart Institute) door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
In uw antwoorden op eerdere vragen over de opheffing van ICIN refereerde u aan de diverse studies die onder ICIN worden uitgevoerd; kunt u aangeven op welke wijze nieuwe studies worden voortgezet als ICIN wegvalt? Wie draagt de verantwoordelijkheid hiervoor? Waarom acht u het belang van ICIN voor het cardiovasculair onderzoek klein, terwijl de KNAW daarover juist zo lovend is?1
Het ICIN stimuleert, initieert, coördineert en beheert studies. De studies worden uitgevoerd binnen de universitair medische centra (umc’s). Bij het wegvallen van ICIN zullen de UMC’s hiermee kunnen doorgaan. Zoals bij de beantwoording van eerdere Kamervragen hierover is aangegeven, zullen er dan meer taken op het gebied van projectorganisatie, projectcoördinatie en samenwerking komen te liggen bij de umc’s en andere partijen.
Het ICIN heeft veel bereikt en is zeker van waarde gebleken. Echter de langetermijnschade voor het cardiovasculaire onderzoeksveld zal bij het wegvallen van het ICIN relatief beperkt zijn, gezien de hoge organisatiegraad van de Nederlandse cardiologie, de kwaliteit van het huidige onderzoek en de aanwezigheid van instellingen zoals de Nederlandse Hartstichting.
Klopt het dat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de KNAW alternatieven voor opheffing van ICIN moet betrekken bij haar afweging? Kunt u aangeven of er alternatieven zijn overwogen en zo ja, waarom deze zijn afgewezen? Volgens de Awb moeten ook de belanghebbenden worden gehoord, kunt u aangeven of dat is gebeurd en wat hun oordeel was?
Tegen de KNAW is een juridische procedure aangespannen. Omdat de zaak onder de rechter is zijn wij zeer terughoudend in de beantwoording van deze vragen.
Of alternatieven voor opheffing van het ICIN ingevolge de Awb moeten worden betrokken in de afweging bij de opheffing is aan de rechter.
In het kader van een ingediend bezwaarschrift tegen het besluit tot opheffing van het ICIN zijn de belanghebbenden in een hoorzitting gehoord. Zij zijn het niet eens met de opheffing en menen in rechte tegen het besluit te kunnen opkomen. De rechter oordeelt hierover.
Klopt het dat het besluit tot opheffing van ICIN is genomen voordat de Ondernemingsraad om advies is gevraagd, terwijl dit wel een wettelijke vereiste is ingevolge artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden? Wat betekent dit voor de rechtsgeldigheid van het besluit?
De zaak is momenteel onder de rechter. Het is aan de rechter om de rechtsgeldigheid van het besluit te beoordelen.
Hoe verhoudt het oordeel van de Ondernemingsraad van de KNAW dat (gezien de zeer snelle besluitvorming, de steeds wisselende argumenten voor opheffing, het feit dat de financiële consequenties van opheffing pas onderzocht zijn nádat het besluit tot opheffing is genomen en het feit dat de OR pas gehoord is toen de uitvoering van het opheffingsbesluit al begonnen was) er geen sprake was van een zorgvuldige afweging tot uw constatering dat deze wel heeft plaatsgevonden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt het oordeel van de evaluatiecommissie van de KNAW (dat uitspreekt dat het ontbreken van een wetenschapsinhoudelijke onderbouwing van de vergaande besluiten wordt gezien als een ernstige tekortkoming) zich tot uw constatering dat er wel een zorgvuldige afweging gemaakt is?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is de zaak onder de rechter. Die beoordeelt de zorgvuldigheid van het besluit.
Is het u bekend dat de KNAW al in oktober 2013 besloot € 2 miljoen mee te betalen aan verzelfstandiging van het ICIN maar pas nádat de medewerkers van het instituut vrijwillig en onvoorwaardelijk ontslag genomen hebben? Vindt u dit redelijk?
Zie de antwoorden op vraag 3 en vraag 5.
De tweede voorwaarde die de KNAW stelt aan verzelfstandiging van ICIN is dat anderen ook investeren in een nieuw, zelfstandig ICIN; Hartstichting en de Universitaire Medische Centra zijn daar in principe toe bereid, maar eisen dat de KNAW ook haar verantwoordelijkheid neemt in de vorm van een overgangsregeling; wilt u bewerkstelligen dat de KNAW bewilligt in een dergelijke overgangsregeling?
Eerdere Kamervragen hierover hebben wij als volgt beantwoord.
De KNAW heeft het ICIN Netherlands Heart Institute in de vroege zomer van 2013 gevraagd met een business plan te komen voor de doorstart van het instituut. Tot 31/12/13 werd het instituut de tijd gegeven een plan te overleggen. Bij indiening van het plan werd € 5,2 mln. gevraagd voor een doorstart. Dit bedrag zou nodig zijn om het instituut in de huidige vorm in de komende 5 jaar voort te zetten. De KNAW beoordeelde dit plan als onvoldoende om een dergelijk bedrag te rechtvaardigen. In het plan werden geen substantiële keuzes gemaakt wat betreft het takenpakket en de organisatie van het instituut. Bovendien waren er geen financiële garanties van andere partijen. Het ICIN Netherlands Heart Institute kreeg de kans om een tweede versie van het plan in te dienen. Opnieuw werd € 5,2 mln. gevraagd voor voortzetting van het ICIN, ook in die tweede versie was geen sprake van financiële garanties van andere partijen. KNAW heeft het plan daarom wederom afgewezen.
Zie verder het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Dieselbendes roven tanks leeg’ |
|
Barbara Visser (VVD), Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Dieselbendes roven tanks leeg»?1
Ja.
Welke informatie hebt u over het fenomeen, de ernst van de misdrijven, de aantallen diefstallen en de geleden schade bij ondernemers? Welk systeem wordt door deze bendes gebruikt om de brandstof over te pompen?
Het algemene beeld is dat (de registratie van) diefstal van brandstof toeneemt. Het gaat dan om tanken zonder te betalen en diefstal van brandstof uit tanks van voertuigen of opslagtanks. De onderstaande grafiek geeft een beeld van het aantal aangiftes van diefstal van brandstof in geheel 2013 (eerste kolom) en de eerste vier maanden van 2014 (tweede kolom). Hieruit blijkt dat tot 1 mei 2014 reeds meer diefstallen hebben plaatsgevonden dan in het gehele jaar daaraan voorafgaand.
Verder kan worden gekeken naar incidenten waarbij grotere hoeveelheden brandstof uit tanks zijn weggenomen. Deze cijfers zijn in onderstaande grafiek opgenomen.
Het betreft hier aangiftes van alle brandstof (niet alleen diesel uit tanks van vrachtwagens en opslagtanks) van meer dan 100 liter.
Voor zover bekend worden bij de diefstal van diesel gewone dieselpompen en highspeedpompen gebruikt om diesel over te pompen. In een aantal gevallen was sprake van een in of onder het voertuig verborgen pompinstallatie. De ontvreemde diesel wordt soms in IBC’s (vloeistofcontainers van 1.000 liter) gepompt en soms direct in een standaard tank.
Klopt het dat het gaat om goed georganiseerde bendes uit het voormalige Oostblok? Zo ja, welke afspraken hebt u met collega-bewindspersonen uit deze regio om de strijd tegen deze bendes aan te gaan?
De politie beschikt (nog) over te weinig informatie om gefundeerd aan te kunnen geven of het gaat om goed georganiseerde bendes uit het voormalige Oostblok. Veel daders van diefstal van diesel uit vrachtwagens zijn nog niet in beeld geweest. Diegenen die gepakt zijn voor diefstal van meer dan 100 liter diesel uit tanks, zijn verdeeld over meerdere nationaliteiten. Er zijn tot nu toe 681 aangiftes gedaan. Ik verwijs naar de eerst vermelde grafiek in mijn antwoord op vraag 2.
Klopt de informatie dat deze bendes vooral tijdens de nachtelijke uren toeslaan en daarbij gebruikmaken van bestelbusjes met tanks in de laadruimte? Zo ja, biedt dit aanknopingspunten voor geïntensiveerde verkeerscontroles van buitenlandse busjes in de nachtelijke uren?
De incidenten die bekend zijn bij de politie vonden met name plaats gedurende de nacht. Dit betrof vaak de tweede helft van de nacht.
Deze informatie is gebaseerd op het tijdstip waarop daders zijn aangehouden en het tijdstip waarop chauffeurs hebben aangegeven verdachte personen te hebben gezien. De gebruikte voertuigen zijn, voor zover bekend, zowel busjes als vrachtauto’s. Verder is bekend dat er ook gehuurde busjes worden gebruikt.
Deze informatie biedt aanknopingspunten voor controles gericht op de tijdstippen en het soort voertuigen dat gebruikt wordt voor dieseldiefstal.
Maakt u bij de strijd ook gebruik van kentekengegevens (via Automatic Number Plate Recognition (ANPR) en Amigo Boras) en videobewaking bij parkeer- en rustplaatsen? Zo ja, welke resultaten zijn met behulp van dit middel behaald en welke resultaten verwacht u met de verdere ontwikkeling van dit middel en de samenwerking met buurlanden en voormalige Oostbloklanden te behalen?
Er wordt nog geen gebruik gemaakt van kentekengegevens. Er zijn nog te weinig kentekengegevens bekend om met betrekking tot dit onderwerp ook een ANPR-bestand aan te leggen.
Op de corridor Venlo- Eindhoven- Rotterdam is een cameravolgsysteem op o.a. parkeerplaatsen voor vrachtauto’s en verzorgingsplaatsen langs snelwegen. Dit is gericht op criminaliteit op de verzorgingsplaatsen en niet specifiek ingericht op diefstal van diesel.
Heeft u voldoende (juridische) mogelijkheden en middelen ter beschikking om met succes mobiel banditisme en in het bijzonder het delict van diefstal van diesel uit vrachtwagens te bestrijden?
Tijdens het Algemeen Overleg over politieonderwerpen van 18 juni jl. heb ik het belang benadrukt van een harde aanpak van brandstofdieven. Er zijn voldoende (juridische) mogelijkheden voor de politie om met succes mobiel banditisme te bestrijden.
Een verkapt stemadvies van de gemeente Sittard |
|
Geert Wilders (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sittard stuurt inwoners pro-EU-brief»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een gemeente het stemgedrag van haar burgers probeert te beïnvloeden door een pro-EU stemadvies rond te sturen? Zo neen, waarom niet?
De verkiezingen voor de samenstelling van het Europees Parlement gaan niet over het bestaan van de EU noch over het Nederlands lidmaatschap van de EU. Het Europees Parlement is niet bevoegd hierover te besluiten (dat zijn de lidstaten resp. is Nederland). De brief van de burgemeester beschrijft wat het belang van de EU is en kan daarmee redelijkerwijs niet worden beschouwd als stemadvies voor of tegen enige partij die deelneemt aan de verkiezing voor het Europees Parlement. Het staat een ieder vrij te stemmen op een kandidaat van zijn keuze. Dit lees ik ook met zoveel woorden terug in de brief van de burgemeester. Ik acht een gesprek met de door u genoemde burgemeester daarom niet noodzakelijk.
Bent u bereid de burgemeester van Sittard op het matje te roepen om hem te verplichten een brief naar zijn inwoners te sturen waarin hij afstand neemt van zijn pro-EU stellingname? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u deze vragen ruim voor 22 mei beantwoorden?
Ja.
Vervuilende tweetakt scooters |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tweetakt scooter nog grotere vervuiler dan gedacht» en «Tweetaktscooters extreem vervuilend, verbod dreigt»?1 2
Die berichten en het onderliggende onderzoek zijn mij bekend. Overigens hebben de nogal alarmerende uitkomsten van het onderzoek vooral betrekking op de situatie in een aantal Aziatische landen en steden. Daar kent men een veel groter aantal tweetakt brommers, die bovendien ook nog aanzienlijk vervuilender zijn dan de in Europa gebruikte modellen waarvoor eisen gelden aan de uitstoot.
Deelt u de mening dat een ban op tweetaktscooters een kosteneffectieve maatregel is om de lucht schoner te krijgen?3 Ziet u mogelijkheden om een dergelijk verkoopverbod in Nederland op korte termijn in te voeren?
Die mening deel ik niet op voorhand. Tweetaktscooters zijn niet per definitie vuiler dan viertaktscooters. Relatief schone tweetaktmodellen met geavanceerde techniek zoals directe inspuiting zouden door zo’n verbod worden getroffen, terwijl meer vervuilende viertaktmodellen zouden mogen blijven rijden.
Op dit moment voert het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid een studie uit naar kosteneffectieve maatregelen om de luchtkwaliteit verder te verbeteren en de gezondheidseffecten van de luchtverontreiniging door het verkeer, inclusief scooters, optimaal kosteneffectief verder terug te dringen. Ik heb uw Kamer daar vorig jaar tijdens het Algemeen Overleg Milieuraad op 9 oktober 2013 over geïnformeerd.
Een verkoopverbod in Nederland op korte termijn is niet aan de orde. Het gaat om producten die aan de Europese toelatingseisen voldoen, en waarvan de interne markt voorschrijft dat de toelating dus niet geweigerd mag worden.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Dik-Faber (Kamerstuk 33 750-XII, nr. 45) over het aanscherpen van de emissie-eisen voor ultrafijnstof voor bromfietsen? Bent u op grond van dit nieuwste wetenschappelijke rapport bereid uw lobby in Brussel voor strengere normen te versterken?
Het stellen van een heel strenge eis aan de uitstoot van ultrafijnstof lost het door het Paul Scherrer Instituut beschreven fenomeen van de vorming van secundaire aerosolen niet op. Een strenge eis aan de uitstoot van koolwaterstoffen, zoals vastgelegd voor 2017 in Verordening EU/168/2013, doet dat wel, en zal naar verwachting bovendien een eind maken aan de toelating van tweetaktscooters. Niet omdat het technisch onmogelijk is om met tweetakt aan die strenge normen te voldoen, maar omdat die tweetaktmotortjes dan zo complex en duur worden dat de reden van hun bestaan, eenvoud en lage kosten, komt te vervallen. De Verordening draagt de Europese Commissie bovendien op om uiterlijk in 2016 met een evaluatie te komen van de noodzaak tot het stellen van een eis aan het aantal uitgestoten deeltjes. Dat lijkt een bruikbare maatstaf voor de uitstoot van ultrafijnstof. Ik zal de Commissie daarin steunen, en waar mogelijk proberen het proces te bespoedigen.
Ziet u mogelijkheden om in Brussel af te spreken de normen dusdanig aan te scherpen dat binnen afzienbare termijn alleen nog verkoop van elektrische scooters is toegestaan?
Dat acht ik geen begaanbare weg. Nog maar ruim een jaar geleden hebben we in de EU een Verordening vastgesteld met een aanscherping van de eisen aan de uitstoot in drie stappen. Het Zwitserse onderzoek bevat geen zodanig nieuwe feiten dat een herziening van de Verordening daarmee kan worden gelegitimeerd. Nederland zal zich wel inzetten voor een zo snel mogelijke marktintroductie van schonere scooters, en daarbij oog hebben voor de kansen voor elektrische scooters.
Is het mogelijk voor gemeenten om tweetaktscooters niet toe te staan in milieuzones? Zo nee, welke aanpassing van regelgeving is hiervoor nodig en bent u tot die aanpassingen bereid?
Lokaal zouden desgewenst beperkingen kunnen worden opgelegd aan scooters met bepaalde technologie, zoals tweetakt versus viertakt. Daartegen pleit echter dat er ook tweetaktscooters zijn met schonere technologie (bijvoorbeeld directe inspuiting) waarvoor het bezwaar van de hoge uitstoot van koolwaterstoffen en de daaruit resulterende secundaire aerosolen niet of veel minder aan de orde is. Ook zullen er berijders zijn die het verschil tussen tweetakt en viertakt niet kennen, en mogelijk niet eens weten of zij door een dergelijke milieuzone zouden worden getroffen.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Dik-Faber (Kamerstuk 33 750-XII, nr. 46) over het verscherpen van de controle op voertuigeisen voor bromfietsen?
De afgelopen maanden is intensief overlegd met de RDW en met de Inspectie Leefomgeving en Transport over de mogelijkheden en belemmeringen voor een intensivering van het toezicht. Een brief met een beschrijving van de bevindingen en de daarop gebaseerde voorgenomen maatregelen zal de Kamer op korte termijn worden toegezonden.
Onderzoek naar de regulering van cannabis |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek «Cannabis – from prohibition to regulation» van het door de Europese Commissie ge-cofinancierde European Research Project Alice Rap?1
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat er geen verband kan worden aangetoond tussen een strenge wetgeving ten aanzien van cannabis en de mate waarin in een land cannabis wordt gebruikt? Zo ja, welke conclusie trekt u daar uit? Zo nee, hoe zou u de bevindingen van dat onderzoek, bijvoorbeeld de bevindingen op pagina 6, dan duiden?
Volgens het onderzoek kan geen eenduidige relatie worden aangetoond tussen strenge wetgeving ten aanzien van cannabis en de prevalentie van het gebruik van cannabis in een land. Ik onderschrijf deze bevinding. Het Nederlandse drugsbeleid richt zich op het voorkomen en beperken van de risico’s van drugsgebruik voor de gebruiker, zijn directe omgeving en de samenleving. Hiertoe voert het kabinet een gebalanceerd beleid dat steunt op twee pijlers: bescherming van de volksgezondheid enerzijds en bestrijding van overlast en criminaliteit anderzijds.
Wat is uw mening over het conceptuele model in het onderzoek waar er vanuit wordt gegaan dat de sociale en gezondheidsschade van het gebruik van cannabis het laagst is als er sprake is van een strikte wettelijke regulering van de cannabismarkt?
Het gaat hier om een hypothetisch model, dat nog nergens ter wereld in praktijk is gebracht. Het cannabisbeleid zoals dat recent in Uruguay is vormgegeven lijkt die richting op te gaan, maar het is nog te vroeg om vast te kunnen stellen of in de praktijk daadwerkelijk sprake zal zijn van strikte, wettelijke regulering en of dit ook de volgens het model verwachte effecten heeft.
Deelt u de stelling uit het rapport: «the world is saddled with drugs treaties which are not fit for the purpose»? Zo ja, wat gaat u dan doen om de internationale verdragen wel in lijn te brengen met het doel om de nadelige effecten, waaronder gezondheidseffecten, van cannabis te kunnen aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Onder de huidige verdragen is Nederland in staat gebleken de nadelige gezondheidseffecten van drugs in het algemeen, en cannabis in het bijzonder, aan te pakken. Het kabinet is dan ook van mening dat het aanpassen van de internationale drugsverdragen op dit moment niet nodig en niet wenselijk is.
Op grond van welke voorbehouden bij welke internationale verdragen is het huidige Nederlandse gedoogbeleid ten aanzien van de verkoop en gebruik van cannabis gebaseerd? Is het bestaande gedoogbeleid in strijd met enig internationaal verdrag waarbij Nederland geen voorbehoud heeft gemaakt? Zo ja, welke verdragen zijn dat?
Het Nederlandse gedoogbeleid ten aanzien van de verkoop en het aanwezig hebben van cannabis is gebaseerd op het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij het VN Sluikhandel Verdrag. In de memorie van antwoord stelt de regering dat door het voorgestelde voorbehoud zeker wordt gesteld dat het bestaande Nederlandse vervolgingsbeleid als gevolg van dit verdrag geen wijziging behoeft te ondergaan. Hiermee werd impliciet gedoeld op coffeeshops, die ook in die tijd al in Nederland bestonden en werden gedoogd. Vanwege dit voorbehoud is het Nederlandse beleid niet in strijd met enig internationaal verdrag.
Deelt u de mening van sommige wetenschappers dat het bestaande Nederlandse gedoogbeleid als het niet te goeder trouw uitvoeren van de verdragen kan worden aangemerkt?2 Zo ja, waarom deelt u die mening? Als Nederland nu al niet te goeder trouw internationale verdragen uitvoert, waarom zouden we de ruimte die wij blijkbaar benutten niet verruimen naar (delen van) de achterdeur? Zo nee, waarom deelt u de mening niet?
Nee. Met het voorbehoud dat Nederland gemaakt heeft bij het VN Sluikhandel Verdrag is de benodigde ruimte geschapen voor het toentertijd reeds bestaande gedoogbeleid.
Montana beheer en de toezichthouders |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Schimmige «goeroes» bedriegen beleggers; Duizenden particulieren voor miljoenen het schip in»?1
Ja.
Klopt het dat over Montana beheer verschillende meldingen bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) zijn gedaan? Kunt u hiervan een overzicht geven?
De AFM heeft in de periode juli 2010 tot en met 2013 in totaal veertien meldingen ontvangen over Montana Beheer. In juli 2010 heeft de AFM drie meldingen ontvangen, waaronder één anonieme melding. In oktober 2011 ontving de AFM één melding. De vier meldingen in 2012 waren anonieme meldingen. In 2013 ontving de AFM zes meldingen waarvan één anonieme. Van de acht meldingen die de AFM heeft ontvangen voordat zij de zaak op 13 december 2012 aan de FIOD overdroeg, bevatte het merendeel summiere informatie.
Waarom is er door de AFM tot oktober 2013 niets gedaan met de meldingen tegen Montana beheer en verdachte Rob van den Bergh?
De AFM heeft vanaf het moment dat de eerste meldingen in juli 2010 over Montana beheer binnenkwamen verschillende acties ondernomen. Naar aanleiding van de drie meldingen in juli 2010 heeft de AFM op 3 augustus 2010 betrokkene, destijds handelend onder de naam Montana Beheer, om informatie verzocht omdat het vermoeden bestond dat hij beleggingsdiensten aanbood zonder de benodigde AFM vergunning (overtreding artikel 2:96 Wft). Na contact met de AFM heeft betrokkene de gemelde activiteiten gestaakt en de website waarop hij beleggingsdiensten aanbood gesloten. De AFM heeft hierna het onderzoek gesloten.
Naar aanleiding van een nieuwe melding in oktober 2011 waarin nieuwe informatie naar voren kwam is op 15 december 2011 het onderzoek heropend. De AFM heeft betrokkene om informatie verzocht om te kunnen vaststellen of hij zonder vergunning financiële diensten verleende. Omdat betrokkene de verzochte informatie deels weigerde te verstrekken, is op 3 mei 2012 een last onder dwangsom opgelegd. Dit besluit is vervolgens op 5 juli 2012 gepubliceerd. Betrokkene heeft ook na de opgelegde last onder dwangsom de gevraagde gegevens niet verstrekt. Om de overtreding te kunnen vaststellen, heeft de AFM het onderzoek voortgezet door bankafschriften bij verschillende banken op te vragen. Na intern onderzoek bij de Belastingdienst en AFM heeft de AFM op 13 december 2012 informatie gedeeld met de FIOD, omdat er vermoedens waren van strafbare feiten.
Waarom is er door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst – Economische controledienst (FIOD-ECD) tot mei 2013 niets gedaan met de meldingen tegen Montana beheer en verdachte Rob van den Bergh?
De melding die de AFM op 13 december 2012 bij de FIOD heeft gedaan is geregistreerd in het registratie systeem voor fraudezaken (GEFIS). Vervolgens is de zaak op 14 februari 2013 geagendeerd door de AFM bij het Tripartiete Overleg (TPO) tussen de AFM, de FIOD en het Functioneel Parket (FP). Daarin vindt de selectie plaats van meldingen en signalen die in aanmerking komen voor strafrechtelijke onderzoek. Nadat de gemelde feiten door de FIOD in maart en april 2013 nader zijn onderzocht, is de zaak in een volgend TPO besproken en door de FIOD en het FP geaccepteerd voor strafrechtelijk onderzoek. De zaak is vervolgens aangebracht bij de rechter. De rechtbank heeft de zaak op 15 april 2014 aangehouden en verwezen naar de rechter-commissaris in verband met onderzoekswensen van de verdediging.
Zijn er meer soortgelijke zaken bekend waarin al vroeg melding is gedaan bij de AFM en het vervolgens lang heeft geduurd voor daar iets mee gedaan werd? Zo ja, welke?
De AFM houdt permanent toezicht op de naleving van de wettelijke regels die gelden voor individuele (financiële) ondernemingen. Er zijn bij mij geen signalen bekend dat dit toezicht onvoldoende functioneert of dat meldingen te lang blijven liggen. Meldingen die bij de AFM binnenkomen over mogelijke misstanden in de sector worden van geval tot geval bekeken, beoordeeld en geprioriteerd. Als blijkt dat een overtreding door een onderneming grote impact heeft op de markt, of als er meerdere signalen zijn over diezelfde onderneming, dan kan er een onderzoek worden gestart. Dit onderzoek moet nauwkeurig gebeuren en vereist vaak aanvullende informatie van de betrokkene om de overtreding te kunnen bewijzen, wat extra tijd kost.
Bij welk toezichtsorgaan ligt de verantwoordelijkheid in dit soort zaken?
De AFM houdt toezicht op partijen die beleggingsdiensten aanbieden dan wel beleggingsactiviteiten verrichten. Dit toezicht wordt uitgeoefend door middel van controle, handhaving en normoverdracht (bijvoorbeeld voorlichting over nieuwe regels). Hierbij let de AFM nadrukkelijk op signalen en klachten uit de markt en bevindingen van haar controles bij financiële instellingen. Indien er (tevens) een vermoeden bestaat van strafbare feiten, dan draagt de AFM de zaak over aan de FIOD of doet zij aangifte bij het Openbaar Ministerie.
Deelt u de mening dat in het algemeen door trage reacties van de zijde van de overheid op signalen van misstanden meer mensen het slachtoffer kunnen worden van de praktijken van oplichters?
Het is voor het vertrouwen van de consument in de financiële markten essentieel dat hij of zij kan rekenen op voldoende bescherming tegen misstanden en op adequaat, tijdig en zorgvuldig optreden door de toezichthouder als misstanden worden gemeld. Bovenstaande zaak geeft mij geen aanleiding te veronderstellen dat in dit geval of in het algemeen sprake zou zijn van trage reacties van de zijde van de overheid.
Op welke manier kunt u voorkomen dat er nogmaals een dermate lange tijd overheen gaat voor de toezichthouders actie ondernemen?
De AFM en de FIOD hebben in deze zaak gehandeld binnen de reguliere termijnen en zorgvuldigheidsnormen. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen. Indien mij in de toekomst signalen bereiken dat er binnen het toezicht zaken te lang blijven liggen, dan zal ik dit uiteraard bekijken.
Het bericht 'Met spoed gezocht: 100.000 seniorenwoningen' |
|
Fleur Agema (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Met spoed gezocht: 100.000 seniorenwoningen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er een groot tekort is aan seniorenwoningen? Zo nee, waarom niet?
Door de vergrijzing zal het aantal mensen dat een geschikte woning nodig heeft waarschijnlijk stijgen. Ook zullen door de extramuralisering in de komende jaren tussen de 30.000 en 35.000 mensen langer thuis blijven wonen. Dit hoeft niet tot nieuwbouw van seniorenwoningen te leiden. Een deel daarvan heeft maar aanpassingen nodig. Zij kunnen met het aanbrengen van aanpassingen in hun huidige woning blijven wonen. Zoals ook in het artikel staat, zijn hier steeds meer mogelijkheden voor. Een ander deel heeft al een aangepaste woning, dan wel zal verhuizen naar een vorm van verzorgd wonen of naar een reeds aangepaste woning. Om langer thuis blijven wonen gaat het daarbij niet alleen om een aangepaste woning; ook de voorzieningen in de buurt en het aanbod van zorg en ondersteuning zijn van belang.
Daarnaast is er al een aanbod van bijna twee miljoen geschikte woningen. Volgens het WoON 2012 wonen er 640.000 huishoudens jonger dan 55 jaar zonder beperkingen in een geschikte woning waardoor er nog ruimte in het aanbod is. Dus ook met gericht toewijzen van geschikte woningen kunnen mensen in een meer passende woning worden gehuisvest.
Naar onze mening is daarmee het huisvesten van mensen, die met een toename van beperkingen te maken krijgt, goed uitvoerbaar.
Bijna 100.000 kwetsbare ouderen zullen gedwongen uit hun verzorgingshuis moeten verhuizen, aan de andere kant zijn er 100.000 seniorenwoningen te kort; deelt u de mening dat de maatregel «extramuraliseren ZZP 1 t/m 3» ondoordacht en onverantwoord is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de maatregel «extramuraliseren ZZP 1 t/m 3» uit te stellen totdat er genoeg seniorenwoningen beschikbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u er voor zorgen dat er op korte termijn meer geschikte seniorenwoningen komen?
Om er voor te zorgen dat er voldoende geschikte woningen en voorzieningen zoals zorg aanwezig zijn, is het van belang dat gemeenten, zorgaanbieders, woningcorporaties op het lokale en/of regionale niveau samenwerken. Daarnaast hebben mensen zelf de verantwoordelijkheid om zich voor te bereiden op de toekomst met beperkingen, ook in hun woning. Om de samenwerking op het regionale niveau te ondersteunen en stimuleren, en burgers meer bewust te maken van de maatregelen die zij kunnen treffen, hebben de Minister voor Wonen en Rijksdienst en ik een transitieagenda Langer zelfstandig wonen ontwikkeld. Deze bestaat onder andere uit het organiseren van regionale tafels, de instelling van een aanjaagteam en activiteiten die gericht zijn op bewustwording en kennisuitwisseling. In onze brief Transitieagenda Langer zelfstandig wonen van 4 juni 2014, vindt u hierover meer informatie.
Hoe gaat u er voor zorgen dat kwetsbare ouderen een geschikte woning krijgen en niet eindigen op een appartement zonder lift, om vervolgens niet meer buiten te komen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Zorg: 81 miljoen aan open rekeningen' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorg: 81 miljoen aan open rekeningen»?1
Ja.
Klopt het dat zorgkantoren nog 81 miljoen euro aan instellingen moeten betalen voor geleverde zorg waar mensen wettelijk recht op hadden?
Nee dat is onjuist. In het contract tussen het zorgkantoor en de instelling is vastgelegd op welke vergoeding de instelling recht heeft. Zogenaamde overproductie wordt niet door het zorgkantoor vergoed.
Vindt u dat de zorgkantoren deze nog openstaande rekeningen moeten betalen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Er geen sprake van een openstaande rekening. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de vergoeding aan de instelling begrensd door gemaakte afspraken en vindt er geen aanvullende betaling plaats. Dit is ook vastgelegd in de beleidsregels van de NZa en vormt een noodzakelijk instrument om de uitgaven te beheersen.
Deelt u de mening dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) nooit kan zeggen dat overproductie voor eigen rekening is, «eigen schuld dikke bult», daar het hier gaat om een verzekerd recht op zorg? Zo nee, hoe gaat u er voor zorgen dat zorginstellingen de overproductie alsnog uitbetaald krijgen?
Ik deel deze mening niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is juist vooraf in de beleidsregels van de NZa opgenomen dat overproductie niet wordt vergoed. Er is dan ook geen aanleiding om alsnog tot vergoeding over te gaan. Dat staat los van het verzekerd recht op zorg van individuele burgers. Die staat buiten kijf.
Klopt het dat er geld overblijft door onderproductie? Zo ja, om hoeveel geld gaat het, en belanden deze AWBZ-gelden op de planken van de zorgverzekeraars?
Het is juist dat er bij zorg in natura sprake is geweest van lagere uitgaven dan verwacht. Daar tegenover staan juist hogere uitgaven in het kader van de kapitaallasten. Per saldo zijn er geen AWBZ-gelden onbenut gebleven.
Hoe gaat u voorkomen dat instellingen straks wel gaan zeggen: «jammer dan, we helpen u niet meer want het geld is op», omdat de zorgkantoren de extra zorg niet uitbetalen?
Binnen de contracteerruimte, ook binnen de regio van het zorgkantoor, is er voldoende ruimte om aan de totale geïndiceerde zorgvraag te voldoen. Dit valt onder meer af te leiden uit het beperkte aantal cliënten op de wachtlijst die door het Zorginstituut wordt gepubliceerd op www.zorgregistratie.nl. Het zorgkantoor koopt bij instellingen de zorg via de contracten in. De zorgkantoren dienen bij hun inkoopbeleid rekening te houden met de voorkeuren van cliënten. Deze voorkeur voor een aanbieder of locatie is belangrijk.
De voorkeuren en vraag van cliënten en het aanbod van zorg zullen nooit helemaal aansluiten. Het kan dus voorkomen dat een cliënt (tijdelijk) niet bij de instellingen van zijn/haar voorkeur terecht kan of dat een zorgkantoor zorg en ondersteuning levert die uitgaat boven het afgesloten contract en daarom niet wordt vergoed.
Het is de taak van het zorgkantoor om, met zijn contracteerbeleid en eventuele herschikkingen in de contracten, voorkeuren van cliënten en aanbod van zorg en ondersteuning bij elkaar te brengen.
Hoeveel AWBZ-geld belandt er op de planken van de zorgverzekeraars door het zuinige inkoopbeleid van de zorgkantoren?
Zoals bij het antwoord op vraag 5 is aangegeven, zijn er in 2013 geen AWBZ-middelen onbenut gebleven. Mocht dit wel voorkomen, dat blijft dit geld niet achter bij de zorgverzekeraars, maar vloeien de middelen terug naar het AWBZ-fonds.
Het rapport naar aanleiding van de documentaire van de NCRV genaamd ‘2doc: een goede plek voor Dex’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de documentaire «2doc: Een goede plek voor Dex»?1
De documentaire geeft een indrukwekkend beeld van de zoektocht van Dexters ouders naar een goede plek voor hun zoon Dexter. In mijn brief aan de Kamer (Kamerstuk II 24 170, nr. 147) ga ik uitgebreid in op de documentaire en op de bredere problematiek van het vinden van de juiste plek voor mensen met complexe problematiek zoals Dexter.
Beschikt u over cijfers hoeveel ernstig en/of meervoudig gehandicapte kinderen met een specifieke en intensieve zorgvraag er zijn, waarvoor in bestaande instellingen eigenlijk geen passende plaats is? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat het?
Het Centrum voor Consultatie en Expertise geeft aan dat er jaarlijks een groep van circa 60 à 70 cliënten met een complexe zorgvraag is die (te) lang moet wachten op een passende plek in de zorg. Het gaat daarbij zowel om jeugdigen als (jong)volwassenen.
Wat zijn de precieze belemmeringen in bijvoorbeeld wet- en regelgeving, op zowel nationaal als lokaal niveau, en qua financiering waar tegenaan wordt gelopen door instellingen bij het kunnen bieden van de goede zorg voor deze kinderen, alsmede voor het kunnen oprichten van nieuwe, kleinschalige zorginitiatieven?
In bovengenoemde brief aan de Kamer geef ik aan dat er noch op nationaal noch op lokaal niveau structurele belemmeringen zijn bij het bieden van goede zorg en het tot stand brengen van nieuw zorgaanbod. Wel geldt hierbij, zoals bij elk zorginitiatief, dat de initiatiefnemers over voldoende middelen dienen te beschikken of financiers dienen te vinden om de benodigde voorzieningen uiteindelijk te kunnen realiseren. Om deze financiers te vinden, is het doorgaans noodzakelijk om een overtuigend activiteiten- en exploitatieplan te hebben, hetgeen toezeggingen van zorginkopers (zorgverzekeraars, zorgkantoren en/of gemeenten) vereist, zodat na realisatie van de voorziening de daar geboden zorg ook daadwerkelijk wordt gecontracteerd.
Zoals ook uit de documentaire blijkt, kan het vinden van voldoende financiering en het maken van deze exploitatieafspraken soms een lange weg zijn. Vervolgens kosten ook de procedures rond de verlening van benodigde bouwvergunningen de nodige tijd, zeker als daarvoor, zoals in dit geval, wijzigingen van een bestemmingsplan noodzakelijk zijn.
Verwacht u dat deze belemmeringen worden geadresseerd met de nieuwe Wet langdurige zorg? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid te onderzoeken op welke andere wijzen deze belemmeringen kunnen worden aangepakt?
Zowel in de huidige AWBZ als in de nieuwe Wlz zijn er in principe voldoende mogelijkheden om nieuw aanbod tot stand te brengen. Zoals ook aangegeven in bovengenoemde brief aan de Kamer, liggen de oorzaken voor het soms niet (voldoende) voorhanden zijn van zorg bij de complexe problematiek waar het hier om gaat niet op het niveau van het zorgstelsel, maar meer in de interactie tussen de complexe problematiek van de cliënt, diens omgeving, het zorgaanbod in de regio en (soms) het bekostigingssysteem voor die complexe zorg. In bovengenoemde brief aan de Kamer schets ik welke stappen ik neem om deze problematiek aan te pakken.
Het artikel ‘Geld nodig voor oorlogsgraven’ |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Geld nodig voor oorlogsgraven»?1
Ja. Ik ben blij te lezen dat de Oorlogsgravenstichting het vinden van externe financiers op de agenda heeft gezet. Dat is conform de afspraken die we hebben gemaakt.
In hoeverre is het waar dat de kosten voor het onderhoud van oorlogsgraven steeds hoger worden? Wat zijn daarvan de oorzaken?
De kosten van het onderhoud zijn onderhevig aan alle prijsstijgingen voor materialen en personele kosten. Daarnaast bevinden ca 75% van de oorlogsgraven zich in het buitenland waardoor het onderhoud van vele valuta koersen afhankelijk is. De kosten van het lokale Indonesische personeel stijgt c.f. de door het Ministerie van Buitenlandse zaken gehanteerde norm voor haar lokale personeel.
Hoe is het gesteld met het eigen vermogen van de Oorlogsgravenstichting? Is het waar dat er bijna geen eigen vermogen meer is? Zo ja, wat zijn daarvan de oorzaken?
Bij de evaluatie van de «Regeling subsidiëring Oorlogsgravenstichting» in 2010 is besloten om het uitgangspunt dat de Oorlogsgravenstichting financieel zelfstandig zou worden los te laten. Daarmee is ook in wederzijdse overeenstemming besloten om het eigen vermogen terug te brengen tot het nodige weerstandsvermogen van € 1,3 miljoen.
De Oorlogsgravenstichting had eind 2013 een eigen vermogen van € 0,7 miljoen en verwacht in 2016 het vermogen weer op niveau te hebben.
Hoe beoordeelt u de zorgen van de Oorlogsgravenstichting over de financiering en het onderhoud van de oorlogsgraven?
Ik heb meerdere malen serieus gekeken naar de financiële situatie van de Oorlogsgraven-stichting. Naar aanleiding daarvan heb ik in december 2012 (met het Ministerie van Defensie) besloten om de subsidie incidenteel te verhogen met € 1,93 miljoen. Daarnaast heb ik medio 2013 besloten om de subsidie structureel met bijna € 0,5 miljoen te verhogen. Bij deze laatste verhoging heeft de Oorlogsgravenstichting aangegeven dat zij hiermee het werk verantwoord kan voortzetten.
Wat zijn de gevolgen voor de oorlogsgraven als de Oorlogsgravenstichting onvoldoende externe geldschieters weet te vinden, terwijl de kosten voor het onderhoud van de graven lijken toe nemen? In hoeverre lukt het de Oorlogsgravenstichting om externe geldschieters te vinden?
De kerntaak van de Oorlogsgravenstichting, het onderhoud van het oorlogsgraf waar ook ter wereld, welke een overheidstaak is, wordt volledig gedekt door de subsidie. Voor extra uitgaven is de Oorlogsgravenstichting op zoek naar andere inkomsten dan de subsidiegelden. Een deel van de incidentele subsidie van eind 2012 was bedoeld om hiervoor initiatieven te ontplooien. Uit een haalbaarheidsstudie die de Oorlogsgravenstichting heeft laten doen blijkt dat er zeker mogelijkheden zijn om extra middelen aan te trekken.
Deelt u de mening dat het onderhoud van graven van in oorlogen of conflicten omgekomen soldaten, gelet op hun belangrijke rol in de geschiedenis, een langdurige verantwoordelijkheid van de overheid is, ook als daar meer financiële middelen van de overheid voor nodig zijn? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe vult u die verantwoordelijkheid in?
Zie de antwoorden op vraag 4 en 5.
In hoeverre is het mogelijk om een scheiding aan te brengen tussen de exploitatie van herdenkingscentra, en het onderhoud en realiseren van graven door de Oorlogsgravenstichting? Bent u bereid om deze mogelijkheid te bezien en eventueel aan de realisatie daarvan mee te werken? Zo neen, waarom niet?
De exploitatie van de herdenkingscentra is een verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de exploitatie van de oorlogsgraven is een verantwoordelijkheid van mijn departement. De gewenste scheiding is daarmee reeds gerealiseerd.