De omstandigheden waaronder politiemensen drugslaboratoria en -afval moeten opsporen en opruimen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de brief van politievakbond ACP met het verzoek om sneller meer capaciteit vrij te maken voor de voor aanpak van drugslabs en drugsdumpingen?1 Herinnert u zich voorts uw antwoorden op eerdere vragen over onder andere de werkomstandigheden van Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmanteling (LFO)?2
Ja.
Is het in de brief gestelde waar, namelijk dat er nog steeds sprake is van een onverantwoorde werksituatie bij politiemedewerkers, brandweermedewerkers en toezichthouders die verantwoordelijk zijn voor het opsporen en opruimen van drugslabs en -afval? Zo ja, hoe kan dat? Wat gaat u doen om deze situatie te verbeteren? Hoe verhoudt zich dat tot uw eerdere antwoord dat de veiligheidsvoorzieningen (een zogenaamd gaspak) voor de LFO-medewerkers van het hoogste niveau zijn? Zo nee, wat is niet waar aan het gestelde?
De politievakbond ACP heeft een verzoek ingediend bij de Inspectie SZW om onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden waaronder onder andere politiemedewerkers drugslaboratoria en -afval moeten opsporen en opruimen. De Inspectie SZW heeft inmiddels bevestigd dat zij dit onderzoek gaat uitvoeren. Een termijn waarop dit onderzoek kan zijn afgerond is nog niet te geven. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek af. Wat betreft mijn eerdere antwoord over de gaspakken voor LFO-medewerkers kan ik bevestigen dat deze onveranderd van het hoogste niveau zijn.
Bent u bereid de Inspectie SZW onderzoek te laten doen naar de omstandigheden waarin medewerkers op dit gebied hun werk doen? Zo ja, op welke termijn kan dit onderzoek afgerond zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de capaciteit van het LFO-team nog niet verdubbeld is? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw eerdere antwoord: dat de nationale politie u heeft geïnformeerd dat de specialistische capaciteit van de LFO in de afgelopen maanden is verdubbeld? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De formatieve capaciteit van het LFO-team is reeds verdubbeld. Op dit moment vindt de selectie plaats van de nieuwe medewerkers. Het is de verwachting dat deze per 1 januari 2015 – na afronding van de opleiding – inzetbaar zijn. Tot die tijd wordt de capaciteit van het LFO-team aangevuld door medewerkers vanuit de regionale eenheden. De Korpschef is zich bewust van de werkdruk die deze specialistische eenheid heeft.
Is het waar dat het aantal groene buitengewone opsporingsambtenaren (BOA’s) flink gedaald is? Zo ja, wat betekent dat voor de werkdruk op politiemensen, andere toezichthouders en voor de gezondheidsrisico's die zij en burgers lopen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het aantal boa’s in het domein II (milieu, welzijn en infrastructuur), waaronder de zogenaamde groene boa’s, fluctueerde de afgelopen jaren. Er zijn geen signalen dat er sprake is van een structureel dalende trend, noch dat dit tot een hogere werkdruk bij de politie leidt dan wel tot gezondheidsrisico’s. Ik vind het van belang dat natuurorganisaties, particuliere landgoedeigenaren en overheden groene boa’s kunnen inzetten en heb daarover onlangs met de betrokken partijen gesproken. Een brief met de uitkomsten van dit overleg heb ik op 14 oktober 2014 aan uw Kamer gezonden.
Deelt u de mening dat drugslaboratoria en gedumpt drugsafval gevaar voor mens en natuur opleveren? Zo ja, hoe gaat u voor voldoende menskracht en financiële middelen zorgen om dit gevaar te bestrijden?
Het is duidelijk dat drugslaboratoria en gedumpt drugsafval gevaar opleveren voor mens en natuur. Een effectieve bestrijding van deze vorm van georganiseerde criminaliteit vergt een integrale benadering van de problematiek en een intensieve samenwerking tussen justitie, politie, openbaar bestuur, de Belastingdienst en bijzondere opsporingsdiensten. Het optreden als één overheid bij de aanpak van georganiseerde criminaliteit wordt ook de komende jaren met kracht voortgezet via de RIEC’s en in Brabant en Zeeland met de inzet van de TaskForce Brabant-Zeeland. Ook wordt de samenwerking met bijvoorbeeld natuurorganisaties gezocht, die vanuit hun functie als toezichthouder in de buitengebieden kunnen bijdragen aan de bestrijding van drugslabs en het dumpen van chemisch afval. Bij de intensivering van de aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit, waaronder drugslabs en chemisch afval, die sinds 1 oktober 2014 is ingezet worden vanuit de politie-eenheden Zeeland, Brabant en Limburg en vanuit de Landelijke Eenheid in totaal 125 medewerkers ingezet op de ondermijnende en georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland.
Deelt u de mening van de ACP dat er beter samengewerkt moet worden tussen de betrokken partners, zoals politie, gemeenten, provincies, natuurorganisaties, etcetera en dat er ook daadwerkelijk meer capaciteit beschikbaar moet komen voor de aanpak van drugscriminaliteit? Zo ja, hoe gaat u hieraan tegemoet komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Onvolledige beantwoording van eerdere vragen over de grote stapel aan fiscale voorstellen rond Prinsjesdag |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Zou u alsnog de vragen 5 en 6 willen beantwoorden?1 Zo niet, waarom niet?
De heer Bashir vroeg in zijn eerdere Kamervragen waarom het niet is gelukt om meer wetsvoorstellen in te dienen in het voorjaar om zo tot een betere spreiding te komen. Voorts vroeg hij of ik wilde toezeggen een deel van het fiscale beleidspakket al in het voorjaar naar de Kamer te sturen.
Het kabinet streeft naar spreiding van de indiening van fiscale wetsvoorstellen over het jaar. Dit blijkt in de praktijk niet altijd even eenvoudig te realiseren. De wetgevingscapaciteit wordt in het algemeen in de tweede helft van het jaar ten volle benut voor met name de behandeling van het pakket Belastingplan in het parlement. Er is dan vaak onvoldoende tijd om nieuwe wetsvoorstellen voor te bereiden. In januari wordt gestart met de voorbereidingen van in ieder geval de Fiscale verzamelwet waarbij wordt ingezet op indiening in april of mei. Om u een beeld te schetsen: in verband met de behandeling in de ministerraad inclusief de voortrajecten daaraan voorafgaand en vervolgens de adviesprocedure bij de Raad van State, kan een wetsvoorstel dat medio februari gereed is doorgaans niet eerder dan in de tweede helft van april worden ingediend bij de Tweede Kamer. In het algemeen is dan het streven van zowel het kabinet als de Tweede Kamer om de behandeling daarvan voor het zomerreces af te ronden.
Ook dit jaar is invulling gegeven aan het streven wetgeving te spreiden door indiening in het voorjaar van de Fiscale verzamelwet 2014. Ook de Belastingregeling Nederland-Curaçao is nog voor het zomerreces ingediend. Daarnaast is het pakket Belastingplan 2015 dit jaar beperkt tot één wetsvoorstel dat relatief beleidsarm is. De andere op en rond Prinsjesdag ingediende wetsvoorstellen hoeven niet noodzakelijk gelijktijdig te worden behandeld met het Belastingplan 2015. Op deze wijze komt een redelijk gespreide behandeling van de wetsvoorstellen tot stand, waarbij enige mate van overlap helaas niet te voorkomen is.
Voor het voorjaar van 2015 is mijn streven om de Fiscale verzamelwet 2015 – zoals te doen gebruikelijk – in april of mei in te dienen. Deze Fiscale verzamelwet zal meer inhoudelijke maatregelen bevatten dan andere jaren, omdat het Belastingplan 2015 bewust beperkt is gebleven tot de min of meer noodzakelijke maatregelen (zie ook de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Belastingplan 2015). Daarnaast heb ik in de brief Keuzes voor een beter belastingstelsel aangegeven een wetsvoorstel (Fiscale vereenvoudigingswet 2015) voor te bereiden met maatregelen die kunnen bijdragen aan vereenvoudiging, dit met het oog op implementatie per 2016. Dit wetsvoorstel wil ik gelijktijdig met de Fiscale verzamelwet 2015 indienen. Daarnaast zal ik in het voorjaar van 2015 een wetsvoorstel indienen ter implementatie van een wijziging van de moeder-dochter-richtlijn.2 Tot slot zal ik in het voorjaar van 2015 een wetsvoorstel indienen in verband met het van toepassing worden van het douanewetboek van de Unie.3
U ziet dat ik alles in het werk stel om fiscale wetgeving over het jaar te spreiden, maar dat ik daarbij rekening heb te houden met bepaalde beperkingen.
Het bericht dat het werk aan de brug bij Ewijk stil ligt door ruzie |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat het werk aan de brug bij Ewijk nu nog steeds stil ligt? Is er al zicht op wanneer de werkzaamheden worden hervat?1
Nee, dat bericht is niet juist. Slechts werkzaamheden om de tuien te vervangen hebben tijdelijk stilgelegen en ook deze zijn inmiddels hervat. Verstevigingen, reparatie van het stalen rijdek en vijzelen van de brug zijn volgens planning uitgevoerd.
Waarom heeft Rijkswaterstaat een conflict met de aannemers?
De aannemer meende dat het niet verantwoord was te starten met het vervangen van de tuien en had daarom deze werkzaamheden stilgelegd.
RWS was van mening dat er geen essentiële belemmeringen meer waren om de betreffende werkzaamheden uit te voeren.
Rijkswaterstaat heeft het stilleggen van de werkzaamheden in een kortgeding voorgelegd aan de rechter. Deze heeft op 16 juli 2014 de aannemer opgedragen de werkzaamheden te hervatten.
Wat heeft dit conflict voor gevolgen voor omwonenden, het verkeer en het moment van oplevering van de Tacitusbrug? Kunt u aangeven of de oorspronkelijke planning nog realistisch is?
Het verkeer op de A50 tussen de knooppunten Ewijk en Valburg maakt sinds mei 2013 gebruik van de nieuwe Tacitusbrug over de Waal met 2x3 rijstroken. Hierdoor is het voormalige fileknelpunt nummer 1 van Nederland momenteel uit de lijst van grote fileknelpunten verdwenen. De naastgelegen oude Tacitusbrug kan daarom vrij van verkeer en zonder grote hinder voor de weggebruiker, worden gerenoveerd. De gevolgen van de renovatie voor de omwonenden zijn minimaal.
Als de renovatie van de oude brug gereed is, kan het verkeer op de A50 tussen de knooppunten Ewijk en Valburg gebruik maken van 2x4 rijstroken. Het verkeer van zuid naar noord rijdt dan over het oude gedeelte – dat nu gerenoveerd wordt – van de Tacitusbrug, verkeer van noord naar zuid rijdt dan over het nieuwe deel van de Tacitusbrug.
RWS streeft naar een zo snel mogelijke openstelling van de gerenoveerde brug en naar 2x4 rijstroken op de A50 tussen de knooppunten Ewijk en Valburg en vindt het evenzeer van groot belang dat de brug goed en duurzaam wordt gerenoveerd.
De planning ging uit van openstelling van de 2x4 situatie in 2015. Nu het werk is hervat worden de gevolgen voor de planning uitgewerkt.
Hoe is het mogelijk dat de complexe werkzaamheden die aan de kabels plaats moeten vinden niet van te voren waren voorzien?
De complexe werkzaamheden waren voorzien door Rijkswaterstaat en ook de aannemer.
Kunt u garanderen dat de methode van Rijkswaterstaat veilig kan worden uitgevoerd door de aannemers zonder dat de kabels gaan doorhangen? Waarom trekken de aannemers dit in twijfel?
Ja, Rijkswaterstaat voert haar werkzaamheden veilig uit en beheerst eventueel optredende risico’s zoveel mogelijk. Rijkswaterstaat heeft haar werk laten controleren door gerenommeerde kennisinstituten en heeft de aannemer een zorgvuldige opdracht gegeven. De aannemer heeft daarvoor een gerenommeerde onderaannemer in de arm genomen en technisch zijn de werkzaamheden tot in de kleinste detail doorgenomen en vastgelegd.
Hoe gaat u in de toekomst voorkomen dat dit soort ruzies ontstaan?
Bij de voorbereiding van projecten brengt Rijkswaterstaat de complexiteit en de bijbehorende risico’s binnen een project in beeld en stemt hierop de contractvorm en manier van aanbesteden af. Dit om verschillen van inzicht tijdens de uitvoering te voorkomen.
Rijkswaterstaat stemt haar inkoopbeleid regelmatig af met de marktpartijen. Dit doet Rijkswaterstaat onder andere door middel van leveranciersmanagement toe te passen bij opdrachtnemers en overkoepelende organisaties zoals: Bouwend Nederland, Vereniging van Waterbouwers en NL ingenieurs.
Met deze samenwerkingspartners gaat Rijkswaterstaat periodiek in gesprek om issues die optreden in projecten, project overstijgend te bespreken en gezamenlijk te bekijken hoe deze voor toekomstige projecten voorkomen kunnen worden, door bijvoorbeeld ons beleid, instrumenten en/of (gezamenlijke) werkwijze aan te passen, hiermee het lerend vermogen van zowel Rijkswaterstaat als de samenwerkingspartners te vergroten en te praktiseren.
Er kunnen altijd interpretatieverschillen tussen Rijkswaterstaat en de opdrachtnemers ontstaan. Rijkswaterstaat streeft ernaar om tot minnelijke overeenstemming te komen en juridische procedures zoveel mogelijk te vermijden.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ziek personeelslid vliegbasis Twenthe kreeg 100.000 euro schadevergoeding»?1
Ja.
Klopt dit bericht? Klopt het dat de schadevergoeding aan de betreffende zieke werknemer is uitgekeerd na een juridische strijd van 14 jaar, onder de voorwaarde dat zou worden afgezien van verdere juridische stappen?
Deze oud-medewerker heeft, naast de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, inderdaad een schadevergoeding van € 100.000 ontvangen vanwege verrichte werkzaamheden waarbij chromaten en organische oplosmiddelen werden gebruikt en nagelaten werd afdoende veiligheidsmaatregelen te nemen.
De aansprakelijkstelling is op 10 mei 1999 ingediend en op 31 januari 2000 aangevuld. Defensie heeft de aansprakelijkheid op 6 december 2001 erkend. Daarna is overleg gevoerd over de aard en omvang van de schade. Aangezien er geen sprake was van een medische eindsituatie, zijn er diverse medische rapportages tot stand gekomen om inzichtelijk te krijgen wat nu de daadwerkelijke omvang van de schade was. Uiteindelijk zijn partijen vanaf oktober 2006 meer gericht gaan overleggen over een «regeling in der minne». Dit heeft op 1 december 2008 geleid tot een vaststellingsovereenkomst tussen beide partijen. De medische onzekerheid is er debet aan geweest dat het zo lang heeft geduurd voordat partijen tot elkaar zijn gekomen. Tot eind 2007 is betrokkene bij Defensie in dienst gebleven en in de tussenliggende periode zijn verschillende voorschotten op schadevergoeding verstrekt.
In de vaststellingsovereenkomst is zoals te doen gebruikelijk overeengekomen dat partijen «hun bestaande of mogelijke toekomstige geschillen beëindigen». Met klem neem ik afstand van de in het mediabericht gewekte suggestie dat betrokkene een zwijgplicht is opgelegd.
Hebben u en uw voorgangers al eerder/vaker schadevergoedingen uitgekeerd aan werknemers die claimden ziek te zijn geworden van het werken met verf dat het bestanddeel chroom 6 bevat? Zo ja, in hoeveel gevallen en wanneer?
Bij het Dienstencentrum Juridische Dienstverlening is zowel in de lopende zaken als in de archieven nagegaan in welke zaken Defensie aansprakelijk is gesteld voor een aandoening die veroorzaakt wordt door chroom VI. Tot voor kort werden zaken niet op de term chroom VI of chroomhoudende verf geregistreerd. Daarom is gezocht op OPS/CTE, beter bekend als schildersziekte. Uit het systeem, dat terug gaat tot (de lopende zaken in) 2004, kwamen veertien zaken naar voren.
In deze dossiers wordt gesteld dat de (oud-)medewerkers hebben gewerkt met bepaalde (oplos)middelen, waardoor de aandoening is ontstaan. Het aansprakelijkheidsonderzoek is gericht op de blootstelling aan de bestanddelen/oplosmiddelen in het algemeen en niet specifiek op chromaten en de eventuele gevolgen daarvan. In zes van de veertien zaken wordt op enig moment tevens melding gemaakt van chromaten, waaronder chroom VI. In vijf van de zes zaken heeft Defensie de aansprakelijkheid erkend. Dit vond plaats tussen 1999 en 2011. Bij geen van deze gevallen is aansprakelijkheid voor gezondheidsschade ten gevolge van enkel één bestanddeel in verf of andere (vloei)stoffen waarmee is gewerkt, dus ook niet enkel voor chroom VI. In één geval is een causaal verband betwist en is de zaak tot op heden aangehouden. Een schikking is gebruikelijk als niet uit te sluiten is dat er geen causaal verband is tussen de blootstelling aan bestanddelen/oplosmiddelen en de gezondheidsschade. Beide partijen hebben dan belang bij een schikking om zo langdurige juridische procedures te voorkomen.
Het is niet uit te sluiten dat er verder in het verleden nog zaken zijn behandeld waarin personeel is blootgesteld aan chroom VI. Ook is niet uit te sluiten dat er zaken niet in het systeem zijn teruggevonden, omdat tot voor kort niet op de term chroom VI of chroomhoudende verf werd geregistreerd.
Waarom heeft u het niet nodig geacht de Kamer te informeren dat er reeds schadevergoedingen zijn uitgekeerd vanwege gezondheidsklachten?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3, zijn er geen gevallen bekend van schadevergoeding specifiek in relatie tot het gebruik van chroom VI.
Waarom heeft de (kennelijke) erkenning van gezondheidsschade via een schadevergoeding niet eerder geleid tot een uitgebreid onderzoek onder alle medewerkers?
Individuele gevallen van erkenning van gezondheidsschade leiden niet automatisch tot een uitgebreid onderzoek onder alle medewerkers. In dit specifieke geval was er al eerder uitgebreid onderzoek gedaan. Daarover is de Kamer in 1998 (Kamerstuk 26 200 X, nr. 5) en 2001 (Kamerstuk 28 000 X, nr. 18) geïnformeerd.
Ook het betrokken luchtmachtpersoneel is hierover geïnformeerd. Er is een telefonisch meldpunt bij de Arbodienst ingesteld waar personeel dat in de loop der jaren met chromaatstof in aanraking is geweest, zich kon laten registreren. Ook stelde Defensie de medewerkers in de gelegenheid zich te wenden tot de arbocoördinatoren en de bedrijfsartsen van de onderdelen.
Bent u bereid om alsnog een breed en onafhankelijk onderzoek te starten onder alle medewerkers van Defensie die kampen met of vrezen voor gezondheidsklachten als gevolg van blootstelling aan chroom 6?
Ja. Zoals ik heb gemeld in mijn brief van 18 september jl. (Kamerstuk 34 000 X, nr. 4), heb ik inmiddels besloten het onderzoek uit te breiden naar alle defensielocaties waar met chroomhoudende verven of primers werd of wordt gewerkt. Defensie heeft hiertoe onafhankelijke instanties ingeschakeld om het onderzoek uit te voeren. Dit betreft de GGD voor het onderzoek naar de huidige veiligheid en het RIVM voor het historisch onderzoek.
De voorgenomen overname van ggz-instelling Antes door de Parnassia Groep |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat de Parnassia Groep het voornemen heeft om Antes Groep over te nemen, en zodoende de grootste ggz-instelling van Nederland te worden?1 2
Het is niet aan mij om hierover te oordelen. Dat is voorbehouden aan de Nederlandse Zorgautoriteit en de Autoriteit Consument en Markt.
Vindt u het wenselijk dat er door de overname één mega-instelling ontstaat die maar liefst 200.000 patiënten telt? Zo ja, waarom vindt u deze schaalvergroting wenselijk? Zo nee, gaat u deze fusie een halt toe roepen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat, gezien de ongelijke grootte van beide instellingen, er gesproken dient te worden van een overname in plaats van een fusie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanuit de Parnassia Groep heb ik vernomen dat de voorgenomen transactie in juridische zin is vormgegeven als een fusie. Echter, het is natuurlijk duidelijk dat de Parnassia Groep in dit geval de grote partij is en dus in die zin sprake is van een «overname».
Vindt u het verantwoord dat de Parnassia Groep alweer een kleine instelling overneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de gevolgen van de voorgenomen fusie voor patiënten en de continuïteit van de zorg bij de betreffende zorginstellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In zijn algemeenheid is het beleid ten aanzien van de continuïteit van de zorgverlening kort samengevat dat zorgaanbieders daarvoor verantwoordelijk zijn. Komt de continuïteit in gevaar, dan is het aan de zorgverzekeraar om voor zijn verzekerden de continuïteit te borgen. Als het de zorgverzekeraar niet lukt om de continuïteit van cruciale zorg voor zijn verzekerden te borgen, dan dient zij hiervan melding te maken bij de NZa, de zogenaamde overmachtstoets. Als de NZa constateert dat sprake is van overmacht, dan is het aan de overheid om voor de cruciale zorg een tijdelijke vangnetstichting in het leven te roepen.
In het geval van een fusie is het aan de fuserende zorgaanbieders om de continuïteit van zorg mee te nemen in de fusieplannen. Ik vind het belangrijk dat zij dit ook daadwerkelijk doen. Om die reden zijn bestuurders vanaf 1 januari van dit jaar verplicht om een fusie-effectrapportage in te dienen bij de NZa en is deze onderdeel van de zorgspecifieke fusietoets van de NZa.
Wat zijn de gevolgen van de voorgenomen fusie voor het personeel? Worden er gedwongen ontslagen en/of loondump verwacht? Zo ja, hoeveel en in welke mate? Is de vakbond erbij betrokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanuit de Parnassia groep heb ik vernomen dat ten gevolge van deze eventuele fusie geen gedwongen ontslagen zijn voorzien. De Parnassia groep geeft aan op dit moment het gesprek te voeren met de eigen ondernemingsraden over het fusievoornemen. Ook geeft de Parnassia groep aan de vakbonden te hebben geïnformeerd en dat vervolggesprekken hierover nog plaats zullen vinden. Met betrekking tot loondump geeft de Parnassiagroep aan dat salarisverlagingen niet aan de orde zijn als gevolg van de fusie.
Hebben over deze fusie patiënten, personeel en de omgeving (zwaarwegende) inspraak gehad? Zo ja, hoe luidde hun oordeel? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Van de Parnassia groep heb ik vernomen dat vooraf zowel de cliëntenraden, de ondernemingsraden als de financiers in een vroeg stadium zijn betrokken.
Verder is de betrokkenheid van deze stakeholders onderdeel van de verplichte fusie-effectrapportage en de zorgspecifieke fusietoets.
Deelt u de mening dat bij elke overname of fusie van zorginstellingen personeel, patiënten en familie een zwaarwegende inspraak dienen te hebben? Zo ja, bent u bereid dit te regelen voor alle zorgsectoren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het belang van betrokkenheid van stakeholders bij grote besluiten als een fusiebesluit. Vandaar ook dat deze betrokkenheid, naast de medezeggenschapsregels, een expliciet onderdeel is van de verplichte fusie-effectrapportage en de zorgspecifieke fusietoets, welke zorgbreed geldt.
Zijn de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om advies over deze overname gevraagd? Zo ja, hoe luiden deze adviezen? Zo nee, waarom niet?
Van de Parnassia groep heb ik begrepen dat de zorginstellingen hun voornemen begin september ter advies aan de eigen medezeggenschapsorganen hebben aangeboden. De instellingen geven aan dat zij eerst deze trajecten willen afronden en dan pas overgaan tot de procedures bij de NZa en -indien de NZa goedkeuring (onder voorwaarden) heeft verleend – de ACM.
Welk advies geeft de Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ) over deze overname? Is de zorg binnen beide zorginstellingen «op orde» om een grote verandering te kunnen ondergaan?
Het fusievoornemen is op dit moment in behandeling bij de interne medezeggenschapsorganen. Van een advies van de IGZ is dan ook nog geen sprake. De zorgspecifieke fusietoets is overigens een bevoegdheid van de NZa. In het kader van het reguliere kwaliteitstoezicht kan de IGZ input leveren of om input gevraagd worden door de NZa.
Wat is uw verklaring voor de constatering in het artikel dat de vraag naar ggz-zorg het aanbod ruimschoots overstijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van de Parnassia Groep heb ik vernomen dat de betrokken zorginstellingen verwachten dat vanwege de landelijk afwijkende demografie van de stad Rotterdam het aantal kwetsbare burgers dat ggz-zorg nodig heeft, zal stijgen. In afstemming met de gemeente Rotterdam en de zorgverzekeraars hebben de betrokken instellingen een plan opgesteld om aan de door hen stijgende vraag naar zorg te voldoen.
Is u bekend in hoeverre de vraag naar ggz-zorg in andere regio’s tevens het aanbod overstijgt? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
In 2014 is gestart met het leveren van basis GGZ hetgeen er voor moet zorgen dat de specialistische GGZ wordt ontlast. Er is sprake van een overgangsfase waarin alle partijen aan de nieuwe situatie moeten wennen. Dit zal de nodige inzet van alle betrokkenen vergen. Het is aan verzekeraars om voldoende zorg in te kopen en ervoor zorg te dragen dat hun verzekerden hun rechten te gelde kunnen maken. Ik kan niet beoordelen of de wachtlijst problematiek voor Rotterdam sterk afwijkt van andere regio’s.
Ik verwacht van de sector dat zij plannen maken om de ambulantisering vorm te geven.
Uiteraard wil ik de ontwikkelingen nauwgezet volgen. Met het oog daarop heb ik Trimbos de opdracht gegeven een monitor te ontwikkelen waarmee zowel de afbouw van de bedden, de opbouw van de ambulante zorg alsook breed de ervaringen van de patiënten/cliënten worden gevolgd.
Welke invloed heeft deze overname op de voorgenomen afbouw van beddencapaciteit in de ggz? Kunt u de Kamer een overzicht sturen van de beschikbaarheid van «bedden», inclusief crisisplaatsen?
Met de sector zijn afspraken gemaakt over een reductie van 33% (t.o.v. 2008) van de bedden, te realiseren in 2020 ten gunste van verdere ambulantisering van de zorg. Zowel Antes als de Parnassia Groep maken deel uit van de sector waarmee deze afspraken zijn gemaakt. Parnassia heeft laten weten dat zij zich zullen houden aan de gemaakte afspraken.
Om deze omvangrijke stelselwijziging goed te kunnen volgen heeft VWS het Trimbos de opdracht gegeven de eerdergenoemde monitor Ambulantisering te ontwikkelen.
Het aantal «bedden» bedroeg in 2012 11.728 voor de Zorgverzekeringswet en 25.960 voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Dit laatste aantal is inclusief crisisplaatsen. Dit blijkt uit de Landelijke Monitor Intramurale GGZ (Trimbos, 2013).
Welke gevolgen heeft deze overname op het aanbod van verslavingszorg in de regio Rijnmond?
De fusie van twee zorginstellingen mag geen nadelige invloed hebben op het aanbod van de verslavingszorg in de regio Rijnmond, dat is ook niet de bedoeling van de fuserende zorginstellingen. Parnassia heeft laten weten dat Bouman inhoudelijk gaat samenwerken met de verslavingsonderdelen van de Parnassia Groep die onder de naam Brijder bekend zijn. Van belang is dat er voor de patiënten in deze regio alternatieven zijn waaruit zij kunnen kiezen.
Is de gemeente Rotterdam betrokken bij deze overname? Wat is het oordeel van de gemeente?
Van de Parnassia Groep heb ik begrepen dat de zorginstellingen met de gemeente Rotterdam hebben gesproken over de plannen. Zij geven aan te kiezen voor een benadering gericht op maatschappelijk herstel van de patiënt, met veel aandacht voor preventie en met een toegankelijk aanbod op wijkniveau. De Parnassia Groep geeft aan dat de betrokken instellingen dat willen doen in nauwe samenwerking met de gemeentelijke diensten en andere maatschappelijke organisaties. Van de Parnassia Groep heb ik begrepen dat dit aansluit bij de doelstellingen van de gemeente op dit gebied en dat de gemeente om die reden ook de plannen niet bezwaarlijk acht, indien verzekerd kan worden dat de benodigde zorg beschikbaar is en blijft. Dit heeft de gemeente de betrokken instellingen per brief laten weten.
Erkent u dat door de toenemende macht van zorgverzekeraars, en door het uitblijven van contracten en zekerheid, kleine zorginstellingen zich gedwongen voelen op te gaan in grotere instellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een beslissing om al dan niet te kiezen voor een concentratie is een beslissing van bestuurders van zorgaanbieders. Die beslissing wordt voornamelijk procedureel getoetst door de NZa en inhoudelijk door de ACM. Het beleid is er op gericht dat patiënten voldoende alternatieven hebben in een regio, opdat ze kunnen kiezen. Dat geldt ook voor de zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars kunnen in hun inkoop zelf ook zorgen voor voldoende verschillend aanbod. Zorgverzekeraars zullen als het wetsvoorstel «verbod verticale integratie» in de Eerste Kamer wordt aanvaard, hun inkoopbeleid voor 1 april (t-1) kenbaar moeten maken. De NZa zal de inkoop van zorgverzekeraars monitoren (omvang (groot/klein), innovatief, etc.).
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van kleine zorginstellingen die het afgelopen jaar zijn opgegaan in grotere zorginstellingen? Zo nee, waarom niet?
Sinds de inwerkingtreding van de zorgspecifieke fusietoets op 1 januari 2014 publiceert de NZa de fusiebesluiten op haar website. Ook de ACM publiceert de fusiebesluiten op haar website. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik dan ook naar de websites van zowel de NZa als de ACM.
Bent u, evenals de woordvoerder van de Antes Groep, van mening dat concurrentie tussen instellingen niet de kwaliteit verbetert? Zo nee, waarom zien deze instellingen het volgens u verkeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel niet de opvatting van deze woordvoerder. Ik ben ervan overtuigd dat enige concurrentie in de zorg een zorgaanbieder scherp houdt zorg van goede kwaliteit te leveren tegen een scherpe prijsstelling en zich daarbij zal inspannen om zich te onderscheiden van andere aanbieders in de regio. Voor de patiënt is het belangrijk om een keuze te hebben en weg te kunnen als een zorgaanbieder niet bevalt. Voor verzekeraars is het op hun beurt goed wanneer zij een keuze kunnen maken om de beste zorg voor hun verzekerden in te kopen tegen een redelijke prijs. Daarom is het van belang dat er voldoende verschillend aanbod overblijft.
Op welk onderzoek is gebaseerd dat grote instellingen in de ggz efficiënter zijn? Welke omvang zou een ggz-instelling idealiter naar uw mening moeten hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook hier geldt de wet van afnemende meeropbrengsten. Een grote instelling hoeft helemaal niet efficiënter te worden dan een kleinere. Een en ander is ook erg afhankelijk van de zorg die wordt verleend.
Deelt u de mening dat in het kader van goede kwalitatieve zorg het beter is kleinschalige ggz-instellingen na te streven? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 19.
Het bericht dat er geen sprake is van een zachte landing voor de overheveling van zorgtaken en het bericht ‘Brandbrief gemeenten aan kamer over cijfers’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat er geen sprake is van een zachte landing voor de overheveling van zorgtaken1, en het bericht «Brandbrief gemeenten aan kamer over cijfers»?2
Ja, ik ken beide berichten.
Heeft u eerder berichten van gemeenten gekregen, waaruit blijkt dat de cijfers die gemeenten krijgen onbetrouwbaar, dan wel onduidelijk, dan wel onvolledig of een combinatie van deze drie kwalificaties zijn? Zo ja, wat heeft u in reactie daarop ondernomen? Zo nee, bent u dan van mening dat het bericht waar is, niet klopt, of kan er nog een andere oorzaak zijn waarom de gegevens en cijfers inadequaat zijn?
De overdracht van cliëntgegevens van de mensen met een AWBZ-indicatie die onder het overgangsrecht van de Wmo 2015 vallen heeft eind juli plaatsgevonden. Bij deze gegevens is een uitgebreide handleiding meegeleverd en op praktijkdagen hebben we deze gegevens nader toegelicht aan gemeenten. Ik heb met betrekking tot deze gegevens geen eerdere concrete berichten ontvangen dat deze niet correct zijn, maar wel signalen ontvangen dat gemeenten zich daar zorgen over maken. Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik nadere analyses laten uitvoeren op de gegevens. De conclusie is dat de gegevens in lijn zijn met de eerder verstrekte beleidsinformatie. Over deze bevindingen heb ik gemeenten inmiddels geïnformeerd door middel van de Informatiekaart Gegevensoverdracht: Toepassing en interpretatie van de bestanden (publicatie 19 september 2014 op www.invoeringwmo.nl). In deze Informatiekaart wordt uitgelegd hoe verschillen kunnen worden verklaard en waarom de gegevens niet één-op-één vergeleken kunnen worden. De belangrijkste reden is dat de beleidsinformatie inzicht geeft in een jaarperiode en de cliëntgegevens informatie geven over AWBZ-cliënten op een peildatum. Aanvullend heeft het CIZ bekeken of het aantal cliënten en indicaties overeenkomt met eerdere, door CIZ gepubliceerde algemene informatie. Ook dit komt overeen.
In hoeveel gemeenten verschillen de cijfers van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ), het onderzoeksbureau Vektis (zorgverzekeraars) en het Centraal administratiekantoor (CAK) van elkaar? Welke stappen heeft u richting de gemeenten ondernomen? Is de administratieve organisatie die overgedragen moet worden aan gemeenten, opdat zij hun taken en verantwoordelijkheden kunnen oppakken (de gegevens van de cliënten die met de decentralisatie tot het gemeentelijk domein gaan behoren) op orde?
Voor alle gemeenten verschillen de cijfers tussen beleidsinformatie en de uitlevering van cliëntgegevens. Bij de beantwoording van vraag 2 ben ik ingegaan op de oorzaken van dit verschil en de acties die ik heb ondernomen. Gemeenten kunnen bij de interpretatie en de verwerking van de gegevens ondersteuning krijgen van het Ondersteuningsteam Decentralisaties (OTD), wat het Rijk samen met de VNG heeft opgericht om gemeenten te ondersteunen bij de voorbereiding op de transitie.
Op grond van de geconstateerde verschillen zie ik geen aanleiding te veronderstellen dat de administratieve organisatie van de uitvoerende instellingen niet op orde zijn.
Voor jeugd zijn gemeenten op verschillende manieren bezig hun administratieve taken te ordenen. Hiervoor inventariseert de Staatssecretaris van VenJ een aantal archetypen waarop een Privacy Impact Assessment (PIA) wordt gedaan. Omdat van gemeenten binnen de Jeugdwet maatwerk wordt verwacht voor het leveren van jeugdhulp (afkomstig uit de Awbz, Zvw, Wjz en Wmo), zal de administratieve organisatie op uiteenlopende wijze vorm krijgen. Gemeenten kunnen zien hoe hun organisatie zich verhoudt tot de archetypen en op basis daarvan besluiten tot bijvoorbeeld een aanvullende PIA.
Klopt het dat het CAK in februari met nieuwe gegevens komt, terwijl gemeenten voor 1 oktober de contracten rond moeten hebben? Zo ja, is dit niet rijkelijk te laat, aangezien gemeenten hun contracten met zorginstellingen al veel eerder afgesloten dienen te hebben?
Het klopt dat via het CAK in februari 2015 een laatste uitlevering van cliëntgegevens plaatsvindt. In deze laatste uitlevering zitten ook de cliënten opgenomen die in december 2014 een indicatiebesluit van het CIZ hebben ontvangen. Met de levering in februari 2015 wordt de overdracht van cliëntgegevens compleet gemaakt. In het kader van de contractering van zorginstellingen speelt deze informatie geen voorname rol. Gemeenten wordt geadviseerd om zich bij de inkoop vooral te baseren op de beleidsinformatie die al in februari aan gemeenten is geleverd.
De gegevensoverdracht voor jeugd volgt die van de Wmo. Met de laatste levering van cijfers in februari 2015 ontvangen gemeenten de gegevens van de cliënten die in november en december 2014 in hulp zijn gekomen en overwegend na februari 2015 zullen uitstromen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de inwerkingtreding van de nieuwe Jeugdwet zelf een effect zal hebben op de hulpvraag in 2015. Die hulpvraag is hierdoor niet klip en klaar te voorspellen met cijfers uit 2014. Risico’s voor inkoop kunnen hierom het best worden gedeeld door het maken van bovenlokale inkoopafspraken.
Bent u ervan op de hoogte dat de wethouders van de G4- en G34-gemeenten in een brandbrief aan de Kamer het volgende stellen: «Gebleken is op grond van nader boekenonderzoek dat de opgaven van de instellingen, om verschillende redenen, lang niet altijd op goede gegevens zijn gebaseerd»? Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de instellingen de gemeenten de juiste cijfers en gegevens aanbieden?
Met zowel de VNG, G34/G32 als de branches gespecialiseerde zorg voor jeugd ben ik in gesprek over oplossingen voor de genoemde knelpunten.
Deelt u de analyse in een column van Frank Candel3 over de oorsprong van de verschillen in gegevens en cijfers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u nog doen om chaos te voorkomen? Hoe beziet u de mogelijkheden om door middel van een noodwet de problemen op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
Open sky tussen Suriname en de Antillen |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «InselAir-kwestie: Curaçao stemt in met eis Suriname»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Klopt het dat het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken vorig jaar aan Suriname heeft laten weten geen belangstelling te hebben voor een volledige open sky-regeling met Suriname?
Nee. Het huidige luchtvaartregime tussen Nederland en Suriname voldoet tot op heden naar tevredenheid. Voor Nederland bestaat geen noodzaak voor aanpassing van de bestaande afspraken met Suriname, omdat in de huidige situatie nog ruimte bestaat voor twee additionele luchtvaartmaatschappijen per land om onder het verdrag te opereren. Dit laat echter onverlet dat, zoals in 2013 gesteld, de bereidheid bestaat om met Suriname te praten over verdere liberalisering indien daartoe de noodzaak bestaat. Suriname heeft tot op heden deze kwestie niet bij Nederland aangekaart. De huidige luchtvaartovereenkomst tussen Nederland en Suriname staat overigens los van de luchtvaartrelatie tussen Aruba en Suriname en/of Curaçao en Suriname. De bilaterale luchtvaartrelatie met andere landen betreft een eigen aangelegenheid van de autonome landen binnen het Koninkrijk.
Hoe kan het dat er nu verwarring is ontstaan over een open sky-regeling met Suriname terwijl u in antwoord op eerdere vragen2 aangaf dat de huidige luchtvaartovereenkomst tussen Suriname en Nederland een zeer open karakter kent?
De geconstateerde verwarring wordt veroorzaakt door het artikel in «de Ware Tijd» (d.d. 23 augustus 2014), omdat daarin ten onrechte de indruk wordt gewekt dat een open sky-relatie tussen Suriname en Curaçao en tussen Suriname en Aruba afhankelijk zou zijn van de luchtvaartrelatie tussen Nederland en Suriname. Dat is niet het geval. De landen van het Koninkrijk gaan primair over hun eigen luchtvaartbeleid.
Klopt het dat het huidige luchtvaartverdrag voor vluchten tussen Schiphol en Zanderij geen ruimte aan vliegbedrijven buiten die twee landen geeft om Schiphol rechtstreeks met Paramaribo te verbinden?
Ja. Het mondiale stelsel van (veelal bilaterale) luchtvaartovereenkomsten is zo dat landen alleen afspraken met elkaar maken over luchtdiensten door luchtvaartondernemingen die zijn gevestigd in het grondgebied van één van de betreffende landen. Reden hiervoor is het feit dat elk land alleen over zijn eigen grondgebied en daarbij behorend luchtruim afspraken kan maken. Ook in de bilaterale luchtvaartovereenkomst tussen Suriname en Nederland is in artikel 4, over de aanwijzing en verlening van vergunningen, vastgelegd dat maatschappijen die gerechtigd zijn geregelde luchtdiensten uit te voeren tussen Suriname en Nederland gevestigd dienen te zijn op het grondgebied van Suriname of Nederland. Indien een maatschappij uit een ander land wil opereren op routes tussen Suriname en Nederland, dient de overheid van het land waarin die maatschappij is gevestigd hiertoe bilateraal afspraken te maken met zowel Suriname als Nederland over de daarvoor benodigde verkeersrechten.
Kunt u aangeven wat de verschillen zijn tussen een volledige open sky-regeling en de huidige luchtvaartovereenkomst met een zeer open karakter en wat de voordelen zijn van de huidige overeenkomst ten opzichte van een open sky-regeling?
Het begrip «open sky» betekent dat er in de afspraken tussen verdragsluitende partijen geen beperkingen bestaan ten aanzien van het aantal maatschappijen (gevestigd in het territorium van één van die partijen) dat kan opereren en de frequentie waarmee deze maatschappijen vluchten uitvoeren. De huidige overeenkomst tussen Suriname en Nederland kent geen beperkingen t.a.v. het aantal vluchten dat aangewezen maatschappijen mogen uitvoeren. Het aantal maatschappijen is beperkt tot drie maatschappijen uit ieder land. Gezien het aantal maatschappijen dat beide landen rijk is, is drie maatschappijen per land ruim te noemen.
Op dit moment is uit ieder land één maatschappij aangewezen. Er is dus nog ruimte voor twee additionele maatschappijen uit ieder land, indien daar interesse voor bestaat bij maatschappijen. Het verruimen van het aantal maatschappijen uit Suriname en Nederland dat kan worden aangewezen, zal weinig effect hebben. Immers, de reeds beschikbare ruimte wordt nog niet benut.
Zijn er op dit moment belemmeringen door de huidige luchtvaartovereenkomst die het onmogelijk maken voor InselAir om rechtstreeks tussen Aruba en Suriname te vliegen? Zo ja, vindt u dat wenselijk?
Zoals reeds aangegeven in antwoord vraag 2, staat de huidige luchtvaartovereenkomst tussen Nederland en Suriname los van de luchtvaartrelatie tussen Aruba en Suriname en kent deze daarom geen belemmeringen om InselAir rechtstreeks te laten vliegen tussen Aruba en Suriname. De luchtvaartrelatie tussen Aruba en Suriname en/of Curaçao en Suriname is een aangelegenheid tussen genoemde landen op basis van de door hen in bilateraal of multilateraal verband gesloten overeenkomsten en afspraken.
Is Curaçao bevoegd om zelf afspraken te maken met andere landen over luchttransport?
Ja.
Heeft u er bezwaar tegen als Suriname een open sky-overeenkomst met de Antillen sluit? Zo ja, waarom? Zo niet, zijn Suriname en de Antillen op de hoogte van uw bezwaren?
Dat is een aangelegenheid tussen betreffende landen.
Het bericht dat toegangspoortjes op stations gevaarlijk kunnen zijn |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Toegangspoortjes NS kunnen gevaarlijk zijn»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe vaak het voorkomt dat mensen gewond raken doordat een poortje plotseling dichtslaat?
Tussen 1 januari en 21 september 2014 hebben zich 25 mensen gemeld bij de NS klantenservice die aangaven geblesseerd te zijn door een sluitend poortje. Stations met poortjes kenden in deze periode circa 260 miljoen passages (volgens netverklaring 2010), dit is 1 op de 10,4 miljoen poortpassages op de desbetreffende stations.
Een poortje sluit 8 seconden na het aanbieden van de OV-Chipkaart; als de klant binnen die 8 seconden door het poortje loopt, sluit het poortje direct na die klant.
De toegangspoortjes die NS gebruikt zijn uitvoerig getest op gebruiksvriendelijkheid en veiligheid. NS geeft aan zich bewust te zijn dat reizigers moeten wennen aan deze nieuwe manier van reizen en zet daarom veel medewerkers op stations in bij de ingebruikname van poortjes. NS monitort het aantal incidenten en verwacht dat het aantal incidenten zal afnemen.
Klopt het dat de poortjes aan alle veiligheidseisen voldoen?
Ja, dat klopt. De poorten zijn ontworpen conform Europese wet- en regelgeving op gebied van veiligheid voor reizigers. In aanvulling daarop hebben NS en Prorail een veiligheidsconcept ontwikkeld en geïmplementeerd waarin alle veiligheidseisen ten aanzien van ontwerp, realisatie en gebruik van de toegangspoorten zijn vermeld. Er zijn 76 acceptatiecriteria waaraan het systeem moet voldoen voordat de poortjes volledig in gebruik worden genomen. Zo mag het ontwerp niet voorzien zijn van scherpe randen of uitsteeksels. En speciale (software) voorzieningen zorgen ervoor dat mensen niet bekneld kunnen raken tussen deuren. Bij stroomuitval openen de deuren zich automatisch. Bij calamiteiten op stations kan de NS service centrale bovendien met een druk op de knop een hele rij poorten ineens openen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen risico lopen op verwondingen doordat poortjes dichtslaan? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ja. Ik vraag NS om nauwlettend incidenten te monitoren en te evalueren. Op dit moment lijkt de omvang van het veiligheidsrisico gering te zijn. Als er zich meer incidenten voordoen, vraag ik NS om te evalueren of de passeertijd van de poortjes voldoende lang is.
Het achterblijvende gebruik van de subsidieregeling praktijkleren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Subsidieaanvraag mbo-stage te complex voor werkgevers»?1
Ja.
Deelt u de zorg van MKB Nederland en VNO-NCW dat er minder leerwerplekken voor mbo-studenten worden aangeboden? Zo ja, wat zijn hiervan volgens u de oorzaken?
Ja, die zorg deel ik en daarom heb ik in de afgelopen periode regelmatig over dit onderwerp met de Kamer gesproken. In die gesprekken heb ik aangegeven verschillende geluiden te hebben gehoord over de aard en omvang van de stageproblematiek. Ik heb daarbij aangegeven deze geluiden samen met Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) te onderzoeken. Mocht uit dat onderzoek blijken dat de problematiek zich niet beperkt tot de regio of een specifieke sector en daardoor tot een landelijke aanpak noopt, dan zal ik maatregelen treffen.
Klopt het dat, zoals MKB en VNO-NCW stellen, werkgevers de subsidieaanvraag praktijkleren als (te) complex ervaren?
Over de vormgeving en uitvoering van de subsidieregeling praktijkleren heb ik regelmatig met VNO-NCW gesproken. Ik heb geen signalen ontvangen van werkgevers waaruit blijkt dat de uitvoering van de subsidieregeling als complex wordt ervaren. De cijfers laten dit ook niet zien: ruim 14.000 werkgevers hebben in totaal ruim 92.000 aanvragen ingediend. Het totaal beschikbare budget voor de regeling is € 205 miljoen en wordt volledig uitgekeerd. Voor de OCW- begrotingsbehandeling 2015 ontvangt uw Kamer de eerste rapportage met meer gedetailleerde informatie over het gebruik van de subsidieregeling, zoals de verdeling van het budget over de sectoren en de grootte van de bedrijven.
Heeft u signalen dat de huidige subsidieregeling praktijkleren onvoldoende bekend is bij werkgevers? Zo ja, op welke wijze gaat u de subsidieregeling praktijkleren onder de aandacht brengen van werkgevers?
Ruim 14.000 werkgevers hebben de weg naar het loket van de nieuwe subsidieregeling weten te vinden. Daarnaast is ook de website van de uitvoerder www.rvo.nl/praktijkleren veelvuldig bezocht.
Hoe gaat u werkgevers op hun beurt op hun verplichting wijzen om voldoende leerwerkplaatsen aan te bieden voor mbo-studenten die de beroepsbegeleidende leerweg willen gaan volgen?
Ik kan werkgevers niet verplichten leerwerkplaatsen aan te bieden. Ik wijs werkgevers wel voortdurend op het belang dat het onderwijs en de werkgevers de handen ineen slaan.
Niet alleen om jongeren op te leiden tot de vakmensen waaraan op onze arbeidsmarkt behoefte bestaat, maar ook om te investeren in hun eigen (toekomstig) personeel.
Ik spoor onderwijsinstellingen en bedrijfsleven aan, onder meer via het Wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo, de kwaliteit van opleidingen en de arbeidsmarktrelevantie te vergroten.
Daarvoor moet fors worden ingezet op het praktijkdeel van een opleiding binnen een bedrijf, voor de praktijkbegeleiding kunnen werkgevers in aanmerking komen voor een tegemoetkoming uit de subsidieregeling praktijkleren.
Verder heb ik samen met mijn collegaminister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het startschot gegeven tot het initiatief «Werkweek». In de strijd tegen jeugdwerkloosheid ondersteunen we activiteiten door het hele land om jongeren aan het werk te helpen en staan we stil bij wat werkgevers kunnen doen om jeugdwerkloosheid tegen te gaan.
Wanneer bent u voornemens de subsidieregeling praktijkleren te evalueren en kunt u in deze evaluatie rekening houden met suggesties vanuit het bedrijfsleven over de bekendheid met en opzet van de subsidieregeling praktijkleren?
Elk jaar wordt de subsidieregeling gemonitord. Suggesties van het bedrijfsleven worden meegenomen en- indien nodig- kan de regeling worden aangepast.
De eerste rapportage stuur ik voor de OCW- begrotingsbehandeling 2015 naar uw Kamer.
Hiermee kom ik tegemoet aan het verzoek van uw Kamer van 4 september 2014 (kenmerk 2014D30151).
Het bericht dat de helft van de jonge verdachten allochtoon is |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u bericht: «Minder jonge verdachten, helft is allochtoon» en klopt het wat hierin vermeld wordt?1
Ja, ik ben bekend met het bericht in de Telegraaf.
Klopt het dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum de uitlatingen heeft gedaan dat er «relatief meer Marokkanen en Turken van de tweede generatie met hogere criminaliteitscijfers zijn» en dat «het vermoeden bestaat dat allochtone jongeren zich minder bezighouden met cybercrime, terwijl de criminaliteit door autochtone jongeren zich wel steeds vaker afspeelt op het internet»?
Ja dat klopt, beide uitlatingen zijn door de onderzoeker gedaan in antwoord op aanvullende vragen en in het artikel van het ANP van 10 september 2014 verwerkt.
Zijn deze uitspraken gebaseerd op onafhankelijke wetenschappelijke onderzoeken? Zo ja, welke onderzoeken?
Het eerste deel van de uitspraak dat er «relatief meer Marokkanen en Turken van de tweede generatie met hogere criminaliteitscijfers zijn» is gebaseerd op een wetenschappelijke publicatie, namelijk:
Jennissen, R. & Besjes, G. (2012). Geregistreerde criminaliteit. In R. van der Vliet, J. Ooijevaar, R. van der Bie (red.), Jaarrapport Integratie 2012(pp. 173–194). Den Haag: CBS.
Bevindingen uit empirisch wetenschappelijk onderzoek kunnen weer (nieuwe) vragen oproepen. Die vragen kunnen leiden tot nieuwe veronderstellingen die weer om nader onderzoek vragen. De tweede uitlating: «het vermoeden bestaat dat allochtone jongeren zich minder bezighouden met cybercrime, terwijl de criminaliteit door autochtone jongeren zich wel steeds vaker afspeelt op het internet» betreft zo’n veronderstelling die om nader onderzoek vraagt.
Deelt u de mening dat een wetenschappelijk onderzoeksbureau zich dient te onthouden van uitspraken die niet wetenschappelijk zijn onderbouwd? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het WODC is een wetenschappelijk instituut dat deels zelf onderzoek uitvoert en voor een deel uitbesteedt. Het WODC onderhoudt verschillende monitoren op het gebied van de criminaliteit, waaronder de Monitor Jeugdcriminaliteit, en het voert evaluatiestudies uit. Op basis hiervan is het WODC in staat patronen in de criminaliteit te herkennen en te beschrijven, zoals onder andere tot uitdrukking komt in het jaarlijks verschijnende overzichtswerk «Criminaliteit en Rechtshandhaving». Onderdeel van wetenschappelijk onderzoek is ook het formuleren van veronderstellingen om die daarna empirisch te toetsen.
Hulp aan Syrische vluchtelingen |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Internationale hulp aan Syrië faalt»1, het rapport «A Fairer Deal for Syrians» van Oxfam Novib gepubliceerd op 9 september jl en het bericht van UNICEF getiteld «Syriërs krijgen te weinig noodhulp» van 10 september 20142?
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie van Oxfam Novib dat de internationale hulp aan Syrië faalt doordat er te weinig hulp wordt toegezegd?
De Syrische crisis is de grootste humanitaire crisis na de Tweede Wereldoorlog en heeft niet alleen een grote impact op de vele ontheemden en vluchtelingen, maar ook op de stabiliteit en ontwikkeling van de omringende buurlanden. Van het totaal van alle hulpverzoeken van de Verenigde Naties voor Syrie en de buurlanden, te weten USD 6 miljard is op dit moment 41% gefinancierd. De hulp aan Syrië schiet dan ook op dit moment inderdaad te kort, terwijl de noden naar verwachting verder zullen toenemen. Het tekort aan fondsen is deels het gevolg van het groot aantal crises in de wereld op level 3 niveau (Irak, Zuid-Soedan, Syrië, ebola en de CAR) die naast de overige crises (o.a. DRC, Somalië, Soedan en Jemen) allemaal concurreren om schaarse hulpmiddelen.
Zijn alle door Nederland toegezegde middelen voor hulp aan Syrische vluchtelingen inmiddels ook daadwerkelijk overgemaakt naar uitvoerende organisaties? Zo nee, bent u bereid dit zo snel mogelijk te doen?
Ja, Nederland heeft reeds alle toegezegde bijdragen aan de VN overgemaakt. In totaal heeft Nederland sinds het begin van de crisis 83,5 miljoen euro bijgedragen aan de Syrië crisis via de VN of NGO’s, waarvan een deel is bestemd voor hulp in Syrië en een deel voor hulp in de buurlanden.
Bent u het eens met de berekeningen van Oxfam in het rapport «A Fairer Deal for Syrians» dat Nederland alsmede andere Europese landen een grote bijdrage aan de noodzakelijke hulp aan Syrië zouden moeten en kunnen leveren? Zo nee, waarom niet?
De berekeningen van Oxfam Novib gaan deels voorbij aan indirecte bijdragen. Zo wordt 70% van het Nederlandse humanitaire hulpbudget (euro 152 miljoen) via vrij besteedbare bijdragen aan het VN-noodhulpfonds CERF, ICRC, UNHCR, WFP en UNRWA beschikbaar gesteld en kan in gerede worden aangenomen dat hiervan een aanzienlijk deel naar de Syrische crisis gaat. Desalniettemin staat niet ter discussie dat er onvoldoende middelen voorhanden zijn om alle noden te kunnen lenigen. Om die reden heb ik besloten 30 miljoen euro extra bij te dragen aan de humanitaire hulp. Van deze 30 miljoen zal 7 miljoen worden aangewend voor de verlenging van de motie Voordewind, die gericht is op cross borderhulpverlening door diverse Nederlandse NGO’s. De overige 23 miljoen zal gaan naar WFP (8 miljoen), UNICEF (7 miljoen) en UNHCR (8 miljoen). De Nederlandse bijdrage sinds het begin van de crisis zal daarmee in totaal op 113,5 miljoen euro komen, ruim boven het fair share aandeel zoals door Oxfam-Novib genoemd.
Wat is uw oordeel over de analyse van UNICEF dat kinderen die gevlucht zijn voor de oorlog in Syrië onvoldoende beschermd worden en onvoldoende psychosociale hulp en onderwijs krijgen? Welke mogelijkheden ziet u om deze situatie te verbeteren?
Kinderen in oorlogssituaties verdienen zo veel mogelijk goede psychosociale hulp en onderwijs. Mede door de aard van de crisis in Syrië (aanhoudende gevechten en ontoegankelijkheid) kunnen veel kinderen in Syrië een dergelijke ondersteuning niet krijgen. UNICEF voorziet in psychosociale zorg voor vluchtelingen, maar kampt ook voor dit terrein met onvoldoende middelen; haar totale budget is voor ongeveer 50% gedekt Aan UNICEF zal een additionele bijdrage van 7 miljoen euro beschikbaar worden gesteld, zoals vermeld in antwoord 4. Daarnaast wordt uit het stabiliteitsfonds 2,5 miljoen euro bijgedragen aan het Wereldbank Lebanese Syrian Crisis Trust Fund.
Bent u het er mee eens dat Nederland in internationaal verband alles op alles moet zetten om te voorkomen dat er een verloren generatie van Syrische kinderen ontstaat? Zo ja, bent u het er mee eens dat hiervoor aanvullende toezeggingen voor hulp nodig zijn, waaronder hulp specifiek gericht op de noden van kinderen? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich zo veel mogelijk in voor verdere ondersteuning van de ontheemden en vluchtelingen als gevolg van de Syrische crisis. Vooralsnog is er geen vooruitzicht op een oplossing van het conflict. Naar verwachting zullen de noden zelfs verder toenemen, evenals het aantal mensen dat haard en huis ontvlucht. Het is in ons aller belang dat het conflict wordt opgelost, dat de regio niet verder destabiliseert en dat er geen verloren generatie opgroeit in conflict. Ik zal waar mogelijk in internationaal verband aandacht vragen voor deze crisis en gezamenlijk met andere partners zoeken naar mogelijke oplossingen. Het belang van voldoende humanitaire hulp en in het bijzonder voor kwetsbare groepen als vrouwen en kinderen, blijft een voortdurend punt van aandacht. Het is ook tegen deze achtergrond dat het Kabinet heeft besloten tot extra steun in de regio via UNICEF.
Het bericht ‘Wie belasting betaald, wordt uitgelachen’ |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wie belasting betaald, wordt uitgelachen»?1
Ja.
Is het waar dat de naar schatting drie duizend prostituees die in Amsterdam werkzaam zijn massaal belastingfraude plegen? Zo ja, waar blijkt dat uit en over welke gegevens beschikt u verder ten aanzien van dit probleem?
Het beschreven fenomeen in het artikel herken ik niet. Wel is er in Amsterdam een malafide boekhouder actief geweest, waar prostituees het slachtoffer van zijn geworden. Deze boekhouder wordt onder meer verdacht van het doen van onjuiste of onvolledige belastingaangifte en van valsheid in geschrifte.
Deelt u de mening dat er nog steeds niet of nauwelijks is geïnvesteerd in de positieverbetering van prostituees? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Op welke wijze zet dit kabinet zich in om zelfstandig ondernemerschap van prostituees te bevorderen?
Ik deel deze mening niet. In mijn brief van 23 juni 2014 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2013–2014, 28 638, nr. 119) is aangegeven op welke wijze is geïnvesteerd in de verbetering van de sociale positie van prostituees en langs welke lijnen aan deze positieverbetering wordt gewerkt. Uit deze brief blijkt ook dat op basis van de nulmeting Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) de mogelijkheid voor extra gerichte actie zal worden bezien.
Het ondernemerschap van prostituees wordt onder andere bevorderd door de inschrijving in het handelsregister aan te passen aan de bijzondere aard van de branche en de privacy van de ondernemer beter te beschermen.
In welke opzicht is de plicht voor seksbedrijven om een aantal regels op te nemen in hun bedrijfsplan ter versterking van de positie van de prostituee zoals opgenomen in de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Kamerstukken 33 885) een verbetering ten aanzien van de reeds bestaande opting-in regeling en het daaraan gekoppelde voorwaardenpakket?
Het voorwaardenpakket dat is gekoppeld aan de opting-in regeling biedt veel waarborgen waardoor de positie van prostituees verbetert. Deelname aan opting-in is echter een keuze van de exploitant en de sekswerker samen. De opting-in is ook alleen van toepassing indien in de arbeidsverhouding tussen exploitant en sekswerker is voldaan aan een aantal genoemde voorwaarden en de exploitant schriftelijk met de Belastingdienst is overeengekomen dat hij aan die voorwaarden voldoet. Bovendien is de opting-in niet in de gehele branche toepasbaar, zo is zij bijvoorbeeld niet in de raamprostitutie van toepassing. Raamprostituees worden, tenzij feiten en omstandigheden anders uitwijzen, als zelfstandige ondernemers gezien.
Het voorstel voor de Wrp (Kamerstukken 32 211) bepaalt in artikel 24 dat een prostitutiebedrijf een bedrijfsplan moet hebben, en dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (AMvB) nadere regels worden gesteld over de maatregelen in dat plan op het gebied van hygiëne en van de bescherming van de gezondheid, de veiligheid en het zelfbeschikkingsrecht van de prostituees.
De AMvB is algemeen verbindend. Prostituees worden door de waarborgen in de AMvB voor de verbetering van hun sociale positie niet alleen afhankelijk van het werken via opting-in.
Wanneer kan de Kamer de evaluatie van het voorwaardenpakket, die in 2013 was voorzien, verwachten?
Voor zover de vraag ziet op de beloofde evaluatie van de opting-in regeling als onderdeel van het voorwaardenpakket kan ik u meedelen dat uw Kamer binnenkort zal worden geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat prostituees die zich inschrijven als zelfstandig ondernemer administratieve ondersteuning nodig hebben?
In mijn eerdergenoemde brief d.d. 23 juni 2014 heb ik een toelichting gegeven op bestaande initiatieven die betrekking hebben op het geven van voorlichting en het verschaffen van informatie aan prostituees. Deze informatieverstrekking betreft bijvoorbeeld ook de rechten en plichten bij het betalen van belasting. De intentie is om daarmee de zelfredzaamheid van prostituees te vergroten. Het staat iedere zelfstandig ondernemer overigens vrij om administratieve ondersteuning te zoeken in verband met de inschrijving als zelfstandig ondernemer.
Deelt u de mening dat prostituees toegang moeten hebben tot een zakelijke bankrekening om deel te kunnen nemen aan het maatschappelijk verkeer? Zo ja, waarom ervaren prostituees in de praktijk nog steeds zoveel problemen bij het openen van een zakelijke bankrekening? Welke middelen staan u ter beschikking om hier wat aan te doen?
Die mening deel ik. Zonder een pakket primaire betaalfaciliteiten is het praktisch onmogelijk om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen. Banken hebben in het Convenant basisbankdiensten afgesproken dat particulieren in Nederland ergens een betaalrekening zouden moeten kunnen afsluiten. Deze afspraak is niet van toepassing op betaalrekeningen voor zakelijk gebruik. Toch is het categoriaal uitsluiten van bepaalde groepen zonder individuele toetsing ongewenst. Hierover bestaat overeenstemming met de Nederlandse Vereniging van Banken. Dit laat echter onverlet dat banken na een individuele toetsing tot het oordeel kunnen komen dat het accepteren van een cliënt een onacceptabel risico meebrengt. Dit is inherent aan de contractsvrijheid die banken en hun klanten hebben. In het landelijk programma prostitutie wordt aandacht besteed aan de toegang van prostituees tot de financiële dienstverlening.
Hoe verklaart u de extreem hoge raamhuren die in geen relatie staan tot de geleverde diensten in de seksbranche? Welke mogelijkheden zijn er om de rechtspositie van prostituees bij de huur van een kamer te versterken? Hoe denkt u over maximering van de huurprijzen van peeskamers?
De hoogte van de raamhuur is onderhevig aan vrije marktwerking en is tevens afhankelijk van vraag en aanbod.
Ik zet in op de verbetering van de positie van prostituees om op die manier hun zelfredzaamheid te vergroten. Om een dergelijke positieverbetering te bewerkstelligen is het noodzakelijk duidelijkheid te creëren over de (rechts)positie van prostituees bij gemeenten en exploitanten. Dit wordt nadrukkelijk een aandachtspunt bij de implementatie van de Wrp. De thans lopende initiatieven in combinatie met de inwerkingtreding van de Wrp zorgen naar verwachting voor een sterkere positie van prostituees ten opzichte van exploitanten.
Het bericht “Veel meer giftige verf bij defensie” |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «veel meer giftige verf bij defensie»?1
In het NOS-artikel «Veel meer giftige verf bij Defensie» van 10 september jl., wordt op grond van een aantal arbo (deel)rapporten uit de periode 1999 tot 2001 geconcludeerd dat ook op andere defensielocaties dan de POMS-sites de problematiek van de chroomhoudende verf aan de orde is. Zoals ik in mijn brief van 18 september jl. (Kamerstuk 34 000 X, nr. 4) heb gemeld, was dat al eerder bekend. De toenmalige Staatssecretaris Van Hoof heeft de Kamer in 2001 geïnformeerd over de resultaten van de onderzoeken en de maatregelen die destijds op grond daarvan zijn genomen (Kamerstuk 28 000 X, nr. 18 van 7 november 2001). Ik acht het van belang de resultaten van het nu door mij gestarte brede onderzoek naar de problematiek af te wachten alvorens hierover verdere conclusies te trekken.
Is het waar dat op «nog zeker tien werkplaatsen werknemers zijn blootgesteld aan veel te hoge concentraties chroom-6 uit de verf (...) tot wel 200 keer de norm»?
Dat kan ik op dit moment nog niet zeggen. Defensie is bezig met het verzamelen van gegevens en rapporten over CARC en chroomhoudende verven die in het archief en elders zijn aangetroffen. Die informatie zal worden beoordeeld door het RIVM. Ik acht het van belang de onderzoeksresultaten af te wachten alvorens hierover conclusies te trekken.
Waarom heeft u de Tweede Kamer niet op eigen initiatief geïnformeerd over dit nieuws? Gaat u de Tweede Kamer vanaf nu op eigen initiatief informeren, of kunnen we nog meer onthullingen verwachten?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 1, was het al bekend dat chroomhoudende verf ook op andere defensielocaties (net als bijvoorbeeld de civiele luchtvaart) is gebruikt. De Kamer is hierover in 1998 (Kamerstuk 26 200 X, nr. 5) en 2001 (Kamerstuk 28 000 X, nr. 18) geïnformeerd. Er was sindsdien geen sprake van nieuwe ontwikkelingen die aanleiding vormden om de Kamer te informeren. Toen eerder dit jaar enige oud-werknemers van de voormalige POMS-sites in Limburg zich meldden met gezondheidsklachten, die mogelijk samenhangen met hun werkzaamheden destijds, heb ik de Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 33 750 X, nr. 66 van 27 juni jl.). Als zich nieuwe ontwikkelingen voordoen, zal ik de Kamer hiervan opnieuw op de hoogte stellen.
Bent u bereid om het lopende onderzoek uit te breiden, zodat alle plaatsen waar giftige stoffen zijn gebruikt, grondig worden onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Zoals gemeld in mijn brief van 18 september jl. (kamerstuk 34 000 X, nr. 4), heb ik inmiddels besloten de onderzoeken uit te breiden naar alle defensielocaties waar met CARC en chroomhoudende verf is en wordt gewerkt.
Het bericht ‘Internationaal verdrag botst met leenstelsel’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Internationaal verdrag botst met leenstelsel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het kabinet in strijd met het internationale verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Natie het hoger onderwijs duurder maakt in plaats van geleidelijk kosteloos?
Nee. Er is geen sprake van strijdigheid met het verdrag zolang de toegankelijkheid van het hoger onderwijs is geborgd.
Kunt u bevestigen dat het kabinet overweegt het internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Naties niet in werking te laten treden omdat op basis van dit verdrag het onderwijs juist geleidelijk kosteloos moet worden gemaakt?
Nee. Het verdrag inzake economische, sociale en culture rechten is reeds in 1969 door Nederland ondertekend alvorens het in 1978 door het kabinet Van Agt geratificeerd is. Ik zie geen enkele aanleiding noch heb ik enige behoefte de werking van dit verdrag dat reeds vele decennia in werking is ter discussie te stellen.
Kunt u tevens bevestigen dat de regering advies inwint over de gevolgen van de inwerkingtreding van dit verdrag voor de plannen ten aanzien van het afschaffen van de basisbeurs?
Nee. Het verdrag is reeds inwerking getreden. Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven wat de noodzaak is van het schrappen van de basisbeurs voor het behouden van de kwaliteit van het onderwijs zoals wordt gevraagd door dit verdrag?
De invoering van het studievoorschot maakt een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs mogelijk. Op die manier kan, langs de lijnen van het advies van de commissie Veerman2, worden gekomen tot een meerkleurig bestel van hoge kwaliteit, waarin de onderwijsinstellingen zich duidelijk kunnen profileren.
Herinnert u zich uw toezegging aan de Kamer om de zaak van Raif Badawi nauwlettend te blijven volgen?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat op 1 september 2014 de heer Badawi in beroep is veroordeeld tot duizend zweepslagen, 10 jaar gevangenisstraf gevolgd door een 10-jarig uitreisverbod en een boete van 1 miljoen riyal?2
Ja.
Welke stappen heeft u sinds het Algemeen overleg van 8 april ondernomen en welk stappen gaat u naar aanleiding van de veroordeling in beroep ondernemen?
Zoals verwoord in de brief aan de Tweede Kamer op 7 april 2014 (uw referentie 2014D12137) acht het Kabinet het effectiever dat individuele gevallen in EU-verband met de Saudische autoriteiten worden besproken.
Na een formele EU-demarche ten behoeve van de heer Badawi in augustus 2013, heeft de EU in mei 2014 opnieuw een demarche uitgevoerd en hierbij ernstige zorgen geuit over het vonnis tegen de heer Badawi. Tijdens deze demarche is benadrukt dat lijfstraffen voor de EU onacceptabel zijn en ingaan tegen de menselijke waardigheid. De EU heeft Saudi-Arabië tevens opgeroepen in dialoog te blijven met de EU over mensenrechten inclusief de situatie omtrent individuele gevallen.
Nederland zal zich in EU-verband blijven inspannen voor nieuwe actie richting de Saudische autoriteiten om uitvoering van het vonnis te voorkomen.
Bent u bereid om de Saoedische autoriteiten publiekelijk aan te spreken op deze zaak en ervoor te pleiten de straf niet te voltrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in EU-verband te pleiten voor een veroordeling middels een publieke verklaring door de EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat instanties het medisch beroepsgeheim omzeilen |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geef uw medische dossier niet weg»?1
Ja.
Klopt het dat uitkeringsinstanties en verzekeraars in een derde van de gevallen het medisch dossier van patiënten opvragen?
Uit de factsheet die patiëntenfederatie NPCF heeft uitgebracht over de enquête die ten grondslag ligt aan dit bericht, blijkt dat bij bijna een derde (32%) van de geënquêteerden een officiële instantie om een kopie van het hele medische dossier heeft gevraagd. Het is uit die resultaten niet duidelijk of dat voor uitkeringsinstanties en verzekeraars in dezelfde mate geldt, zoals in de vraag wordt gesteld. Ik heb overigens geen reden te twijfelen aan de juistheid van de cijfers, zoals door de NPCF gepresenteerd.
Deelt u de mening dat uitkeringsinstanties, gemeenten en Arbodiensten niets te zoeken hebben in medische dossiers?
Nee. Om hun werk goed te kunnen doen is het voor dergelijke instanties nodig over bepaalde – ook medische – gegevens te kunnen beschikken, bijvoorbeeld om vast te kunnen stellen of iemand recht heeft op een uitkering vanwege een handicap. Denk aan de geneeskundige beoordeling door een verzekeringsarts van het UWV bij de aanvraag van een WIA-uitkering. Daarbij is het wel van belang dat niet méér gegevens worden opgevraagd dan nodig zijn voor het doel dat met die gegevensverstrekking wordt beoogd en dat toestemming wordt verkregen van de patiënt/cliënt, tenzij de wet verstrekking zonder toestemming toestaat. De patiënt moet bij het geven van zijn toestemming weten waar hij gegevens voor verstrekt en wat daarvan de gevolgen kunnen zijn. De verwerking van de gegevens door (medewerkers van) de betreffende instanties is aan de regels van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) gebonden en soms rechtstreeks aan het medisch beroepsgeheim op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).
Wat betekent dit opvragen en inzien van medische gegevens voor de privacy van patiënten?
De privacy van patiënten blijft beschermd, zie ook het antwoord op vraag 3. Ik vind het wel van belang dat geen onnodige gegevens worden opgevraagd en dat patiënten cq burgers op de hoogte zijn van hun rechten en plichten op dit gebied.
Welke stappen gaat u ondernemen om deze omzeiling van het medisch beroepsgeheim te voorkomen?
Een patiënt heeft te allen tijde het recht zijn eigen medische dossier op te vragen. Dat is een belangrijk recht dat ik graag wil handhaven. Dat maakt het nemen van stappen tegen deze route praktisch onmogelijk. Het is ook de vraag of dat nodig is, nu de wettelijke bescherming al voldoende gewaarborgd is; zie mijn antwoorden bij vraag 3 en 4. Wat betreft de handhaving is wetgeving in voorbereiding2 die het CBP (College Bescherming Persoonsgegevens) de mogelijkheid geeft een boete op te leggen. Momenteel heeft het CBP al de mogelijkheid een last onder dwangsom op te leggen, maar dat biedt vaak geen uitkomst als de schade al is aangericht. Waar het hier – nog meer dan de mogelijkheid van het opleggen van een boete – om gaat is het verbeteren van de informatie: dat geldt zowel ten opzichte van de patiënt als (mogelijk) ook voor de betreffende instanties. Beiden moeten weten welke rechten en plichten zij hebben.
Ik steun daarom ook de NPCF en de KNMG in de aandacht die zij hiervoor hebben gevraagd. Zij zijn de organisaties die bij uitstek het voortouw kunnen nemen in de voorlichting van betrokken partijen en daarmee al van start zijn gegaan. De KNMG en de NPCF hebben afgelopen zomer een invitational conference gehouden over het opvragen van medische gegevens door instanties. Hierbij waren onder ander UWV en arbodiensten aanwezig. Met de VNG heeft een apart overleg plaatsgevonden. Tijdens vervolg-overleggen wil de KNMG afspraken maken met de VNG over uitvoering, bijv. door standaard-formulieren te ontwikkelen. Het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven dat het verzoek om informatie noodzakelijk en proportioneel moet zijn en dat dus niet meer opgevraagd mag worden dan nodig is. Zij geven aan te handelen in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens en de Gedragscode Verwerking Persoonlijke Gegevens Financiële Instellingen. Voor de uitwisseling van noodzakelijke medische gegevens bij de vaststelling van de doodsoorzaak bij levensverzekeringen geldt bovendien een met onder meer de KNMG hierover gesloten convenant dat strikte voorwaarden stelt aan de gegevensverstrekking door de arts.
Ik ben geen voorstander van een brede voorlichtingscampagne van de overheid op dit punt. Wel ben ik graag bereid met NPCF en KNMG te overleggen hoe de overheid kan bijdragen aan betere, gerichte informatievoorziening op dit punt.
Bent u bereid een voorlichtingscampagne te starten waarin patiënten erop wordt gewezen dat ze hun medische dossier niet hoeven door te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Mogelijkheden de Wet Normering Topinkomens te omzeilen |
|
Ed Groot (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Balkenendenorm omzeilen is fluitje van een cent»1 en «Wet normering topinkomens niet meer serieus te nemen»?2
Ja.
Is het waar dat als gevolg van het niet langer opnemen van de «werkkosten» in het WNT-loon3 het voor topfunctionarissen mogelijk wordt om vele duizenden euro’s meer te verdienen dan de norm? Zo ja, op welke termijn denkt u dit gat in de WNT gedicht te hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet waar, er is geen «gat in de WNT». In artikel 31 lid 1 onderdeel f van de Wet op de loonbelasting 1964 is aangegeven dat voor het aanwijzen van vergoedingen of verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel een zogenoemd gebruikelijkheidscriterium geldt. Aanwijzing als eindheffingsbestanddeel betekent dat de werkgever de vergoeding of verstrekking niet als individueel loon van de werknemer aanmerkt.
Het gebruikelijkheidscriterium houdt in dat dergelijke loonbestanddelen niet in belangrijke mate hoger mogen zijn dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is. De uitvoering daarvan en het toezicht daarop ligt bij de inspecteur van de Belastingdienst.
In de praktijk hanteert de Belastingdienst bij de beoordeling van het gebruikelijkheidscriterium een doelmatigheidsgrens van € 2.400 per persoon per jaar. Het voor vele duizenden euro’s overhevelen van bonussen of ander loon in geld naar eindheffingsbestanddelen is daarmee niet mogelijk. Overigens is het uitbetalen en overeenkomen van bonussen aan topfunctionarissen (behoudens overgangsrecht) op grond van artikel 2.11 van de WNT sowieso niet toegestaan.
Is de aan het einde van het bericht genoemde oplossing – het maximeren van het bedrag dat als werkkosten mag worden opgevoerd – de wijze waarop u dit gat wil dichten? Zo ja, is hier een wetswijziging voor nodig en heeft u deze reeds in voorbereiding? Zo nee, op welke wijze lost u het probleem wel op?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze zal de fiscus optreden tegen functionarissen en organisaties die een buitensporig hoog bedrag aan werkkosten opgeven? Welke juridische basis heeft de fiscus hiervoor?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat schijnconstructies als deze – indien nog niet onwettig – onwenselijk zijn en daarom zo snel mogelijk onwettig dienen te worden gemaakt?
De Staatssecretaris van Financiën heeft toegezegd te onderzoeken of het gebruikelijkheidscriterium in dit kader nadere aanscherping behoeft.
Ik zal daarnaast onderzoeken op welke wijze in het huidige WNT-normenkader (via de ministeriële regeling op grond van artikel 1.9 WNT dan wel via de Beleidsregels toepassing WNT) verder verduidelijkt kan worden dat dergelijke schijnconstructies of oneigenlijk gebruik van individualiseerbare eindheffingsbestanddelen nooit zijn toegestaan.
Zoutwinning onder de Waddenzee |
|
Eric Smaling , Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Op welke wijze is de beantwoording van eerdere vragen1 betrokken bij de toetsing van de Natuurbeschermingswet vergunningaanvraag Frisia Zout B.V?
Eerdere vragen heb ik beantwoord op grond van de informatie die mij op dat moment bekend was. Deze informatie is, in combinatie met de overige ter beschikking staande informatie, gebruikt om de vergunningaanvraag van Frisia Zout B.V. (Frisia) te toetsen.
Op welke wijze is invulling gegeven aan de beantwoording van vraag 3: «Een verdere bestudering zal moeten uitwijzen welke financiële en logistieke consequenties dit transport van pekel als grondstof voor zoutproductie met zich mee zou brengen»?
Om invulling te geven aan deze verdere bestudering heb ik Frisia gevraagd om nauwkeuriger in beeld te brengen welke consequenties het gebruik van de Duitse pekel voor de zoutproductie zou hebben.
Frisia heeft op basis van chemische analyses, uitgevoerd zowel door het Niedersachsisches Landesbetrieb für Wasserwirtschaft, Küsten- und Naturschutz in het kader van de benodigde vergunningen, als door het laboratorium van Frisia, de geschiktheid van de Duitse pekel voor de zoutproductie beoordeeld. Ook heeft Frisia de mogelijkheden voor en de bedrijfseconomische en logistieke consequenties van transport van de Duitse pekel naar Harlingen nader beschreven. Tenslotte heeft Frisia een beoordeling gegeven van de consequenties die het gebruik van de Duitse pekel voor de bedrijfsvoering zou hebben.
De nadere analyse van Frisia is op mijn verzoek getoetst door Rijkswaterstaat Noord-Nederland en door het Kennis Instituut voor Mobiliteitsbeleid (KIM) van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Wat zijn de uitkomsten van de «verdere bestudering»?
De verdere bestudering heeft de volgende uitkomsten opgeleverd.
De chemische samenstelling van de Duitse pekel is vergelijkbaar met de pekel die Frisia nu als grondstof gebruikt.
Uit een nadere analyse van de concentratie zout in de Duitse pekel blijkt echter dat deze gemiddeld 20% te weinig zout bevat om economisch rendabele zoutproductie mogelijk te maken omdat de energetische kosten bij een daling van de zoutconcentratie navenant toenemen. Bovendien blijkt de dichtheid van deze pekel aanzienlijk te kunnen fluctueren, afhankelijk van het ontwikkelingsstadium van de betreffende caverne. De reden voor deze fluctuatie is gelegen in de contractuele verplichting voor tijdige oplevering van de gasopslagcavernes waarbij de samenstelling van de geproduceerde pekel ondergeschikt is aan het voldoen aan deze contractuele verplichtingen.
Voor het substantieel terugdringen van de zoutwinning onder de Waddenzee is minimaal de vervanging van de productie van 1 caverne nodig. Een caverne wordt gevormd voor de maximale productie van 660.000 ton zout per jaar. Dit betekent dat een aanlevering van 2.200.000 m3 pekel per jaar nodig is. De pekel kan alleen met maximaal klasse Va binnenvaartschepen worden getransporteerd wegens de maximaal beschikbare vaardiepte in de Eems. De benodigde vervangende continue pekelaanvoer voor de zoutproductie vergt een volcontinu binnenvaarttransport van drie klasse Va scheepsladingen pekel per dag. Door de transportkosten hiervan komt de kostprijs van een ton geproduceerd zout ruim boven de marktprijs van het geproduceerde zout te liggen. Het KIM geeft aan dat de uitgevoerde berekening van pekelvolumes en transportkosten realistisch is.
De huidige kades van Frisia in de haven van Harlingen zouden bovendien voor het aanmeren en lossen van dit volcontinu bulktransport moeten worden uitgebreid. De kosten hiervan zijn nog niet meegerekend.
De binnenvaartroute van Jemgum naar Harlingen toe loopt via Eems, Dollard, sluis Delfzijl, het prinses Margrietkanaal, sluis Lemmer, IJsselmeer Lorenz sluizen (Kornwerderzand), en vaargeul Boontjes (Waddenzee). Lege klasse Va schepen mogen indien ontheffing is verleend retour over het Van Harinxmakanaal. Rijkswaterstaat geeft aan dat normaliter de capaciteit van deze vaarwegen toereikend is om de berekende toename van scheepvaart voor pekeltransport mogelijk te maken.
De aanvoer van Duitse pekel als grondstof betekent grote risico’s voor de volcontinue zoutproductie. De cavernebouw en dus ook de pekelproductie ligt gemiddeld enkele weken per jaar stil. Dit impliceert dat Frisia de zoutproductie ook enkele weken per jaar zou moeten stilleggen.
Vanwege het grote aantal scheepsbewegingen moet bovendien rekening worden gehouden met vertragingen bij bruggen en sluizen. Hierdoor ontstaan wachttijden die een risico vormen voor de continuïteit van de zoutproductie en ook kostenverhogend kunnen werken voor Frisia maar ook voor andere transportbedrijven. Daarnaast kan door ijsvorming in de wintermaanden een vertraging of compleet stilvallen van de aanlevering van pekel plaatsvinden juist in een periode dat een toename van de productie van strooizout gewenst kan zijn.
Uit informatie van Gasspeicher GmbH is tenslotte gebleken dat de geplande doorlooptijd van het huidige gascaverneproject tot 2018 is. Voortgang van het project na 2018 is afhankelijk van marktontwikkeling voor gasopslagcapaciteit. Continuering van het project na 2018 is daarom onzeker.
Op grond van deze overwegingen komt Frisia tot de conclusie dat een economisch rendabele zoutproductie met pekel uit Duitsland niet is te realiseren.
Deze conclusie wordt ondersteund door de toetsing van de uitgevoerde berekeningen door het KIM. Ik zie geen reden om deze conclusie in twijfel te trekken.
Op welke wijze is de verwerking van zout vanuit Duitsland een meer milieuvriendelijk alternatief gebleken dan het winnen van zout onder de Waddenzee? Is het transport van de Duitse pekel onderdeel geweest van de Nb-vergunningsaanvraag voor de voorgenomen winning? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van Duitse pekel vergt bij de aangegeven scheepvaartbewegingen een verbruik bijna 4,5 miljoen liter diesel per jaar, en ruim duizend scheepstransportbewegingen per jaar over een deel van de Waddenzee. Op voorhand is te verwachten dat de milieueffecten hiervan groter zijn dan van de zoutwinning onder de Waddenzee, waarvan de passende beoordeling heeft laten zien dat er geen negatieve effecten op de Waddenzee zullen optreden.
Het transport van Duitse pekel is geen onderdeel geweest van de Nb-wet vergunningaanvraag. Deze aanvraag had immers uitsluitend betrekking op het voornemen van Frisia om zout onder de Waddenzee te gaan winnen.
Is de verwerking van zout vanuit Duitsland onderdeel geweest van de passende beoordeling? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom is dit niet betrokken bij de passende beoordeling?
De verwerking van zout vanuit Duitsland is geen onderdeel geweest van de passende beoordeling. Deze wordt opgesteld door de initiatiefnemer en beschrijft alleen de effecten van de voorgenomen activiteit, in casu het winnen van zout onder de Waddenzee, op de instandhoudingsdoelen van het betreffende Natura 2000-gebied.
Wat is de uitkomst van uw vraag aan Frisia om «nader te onderzoeken of van de Duitse pekel gebruik kan worden gemaakt voor de zoutproductie»?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Wat is uit de door u genoemde nadere verkenning2 gekomen en door welke onafhankelijke instantie is economische haalbaarheid getoetst? Wat is de inhoud van de inhoudelijke toets en wanneer gaat u nader overleg met Frisia voeren?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
De economische en logistieke consequenties van het transport van Duitse pekel zijn getoetst door het Kennis Instituut voor Mobiliteit van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, en door Rijkswaterstaat Noord-Nederland.
Uit deze toetsing is gebleken dat deze consequenties door Frisia realistisch zijn beschreven.
Ik onderschrijf daarom de conclusie van Frisia dat het onmogelijk is om met pekel uit Duitsland een economisch rendabele zoutproductie te realiseren. Ik zie daarom geen reden om hierover met Frisia nader overleg te voeren.
Op welke wijze is het huidige besluit van de vergunningverlening aan Frisia Zout B.V, zoals weergegeven in de brief aan de Kamer van 2 september3, terug te draaien? Kan een aanpassing van de Mijnbouwwet hiervoor uitkomst bieden?
Artikel 43 van de Nb-wet benoemt de gronden voor het kunnen intrekken of wijzigen van een verleende Nb-wet vergunning. Dit is uitsluitend het geval bij achteraf gebleken onjuiste of onvolledige informatie bij de aanvraag, bij overtreding van vergunningsvoorwaarden, bij dermate gewijzigde omstandigheden dat de vergunning in deze situatie niet zou zijn verleend, of bij een vergunning die is verleend in strijd met wettelijke voorschriften.
Op dit moment is geen van deze voorwaarden van toepassing op de aan Frisia verleende Nb-wet vergunning.
Een aanpassing van de Mijnbouwwet zou hierin geen verandering brengen.
Op dit moment loopt de bezwaarprocedure tegen de verleende vergunning.
Op de uitkomsten van deze procedure kan ik nu nog niet vooruitlopen.
De voortvluchtige vrouwenhandelaar Saban B. |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Saban B. een ogenschijnlijk zorgeloos leven lijkt te leiden in Turkije?1
Ja.
Kunt u aangeven of het daadwerkelijk Saban B. is die op de betreffende foto’s op Facebook te zien is?
Het is de politie en het Openbaar Ministerie (OM) bekend dat betrokkene zich in Turkije bevindt. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 3 en 6 nader toelicht, is Turkije verzocht de tenuitvoerlegging van het onherroepelijke Nederlandse vonnis tegen betrokkene over te nemen en is daar regelmatig contact over met de Turkse autoriteit. Aangezien Turkije geen eigen onderdanen uitlevert, is het gezien de huidige omstandigheden aan de Turkse autoriteiten om handelingen te verrichten met het oog op de opsporing van betrokkene. Verder staat hij internationaal gesignaleerd. Dat betekent dat hij kan worden aangehouden zodra hij Turkije verlaat.
Kunt u bevestigen dat Turkije en Nederland hebben afgesproken samen te werken zodra hij definitief veroordeeld zou zijn?2
Na het arrest van de Hoge Raad van 11 september 2012, waarmee het arrest van het gerechtshof van 20 december 2010 werd bevestigd, heeft het OM samen met de Turkse autoriteiten alle stukken voorbereid die nodig zijn voor overdracht van de tenuitvoerlegging van het onherroepelijke vonnis aan Turkije. De afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van de Dienst Justitiële Inrichtingen heeft, na vertaling het strafdossier, vervolgens bij brief van 25 april 2013 de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken verzocht het verzoek van het OM tot overname door te geleiden naar Turkije.
De zaak heeft de aandacht van de Nederlandse autoriteiten en is geregeld onderwerp van gesprek tussen de Nederlandse ambassade in Ankara en de betrokken Turkse autoriteiten. Naast de ambassade houden ook het OM en mijn departement hierover contact met de Turkse autoriteiten. De gesprekken zijn er op gericht om te zorgen dat, binnen de gestelde juridische kaders, het recht zijn loop krijgt. Ik kan in het belang van de zaak op dit moment geen nadere mededelingen doen.
Deelt u de mening dat, nu Saban B. in september 2012 definitief is veroordeeld tot 7 jaar en 9 maanden cel, hij deze straf zo snel mogelijk ook daadwerkelijk dient uit te zitten?3
Ja. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 3 en 6.
Wat is de stand van zaken in het huidige opsporingsonderzoek naar Saban B., hoe wordt concreet vorm gegeven aan de opsporing en hoe verloopt de samenwerking met Turkije in dit proces?
Zie antwoord vraag 2.
Op welk moment heeft de Nederlandse regering, na het definitief worden van de straf van Saban B. in september 2012, Turkije een formeel verzoek gedaan om tenuitvoerlegging en wat was de reactie en actie van de Turkse regering daarop?
Zie antwoord vraag 3.
De verslechterende mensenrechtensituatie in Gambia |
|
Michiel Servaes (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gambia Passes Anti-Gay Bill Imposing Life Imprisonment For Some Same-Sex Acts»1 en «New law in Gambia imposes life sentence for «aggravated homosexuality»?2
Ja.
Bent u op de hoogte van de huidige stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel dat strekt tot verdere strafbaarstelling van homoseksualiteit?
Ja. Het wetsvoorstel is in augustus 2014 door het Gambiaanse parlement aangenomen. Het wetsvoorstel ligt nu bij de President ter bekrachtiging.
Hoe oordeelt u over het effect van het voorliggende wetsvoorstel met betrekking tot een verdere schending van de mensenrechten in Gambia, in het bijzonder van homoseksuelen?
Ik ben bezorgd over de mensenrechtensituatie in Gambia. President Jammeh heeft verschillende malen publiekelijk zeer verwerpelijke uitspraken gedaan over homoseksualiteit, onder meer tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 2013. Daarnaast staan burgerlijke en politieke vrijheden onder druk, in het bijzonder de vrijheid van meningsuiting.
Het voorliggende wetsvoorstel is in strijd met verdragsverplichtingen die Gambia is aangegaan, in het bijzonder het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Ook is het wetsvoorstel strijdig met resolutie 275 die de Afrikaanse Commissie voor de Rechten van Mensen en Volkeren (ACHPR) in mei jl. heeft aangenomen. Deze resolutie roept alle ondertekenaars van het Afrikaans Handvest voor de Rechten van Mensen en Volkeren (waaronder Gambia) op een eind te maken aan geweld en mensenrechtenschendingen op grond van seksuele oriëntatie en genderidentiteit en met wetgeving te komen om die vormen van geweld en mensenrechtenschendingen strafbaar te maken.
Heeft u of gaat u contact opnemen met uw Gambiaanse ambtgenoot om de zorgen over de effecten van dit wetsvoorstel over te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt dat een dialoog over het wetsvoorstel het meest effectief in EU-verband gevoerd kan worden. Nederland maakt zich daarom sterk voor diplomatieke acties vanuit de EU. Daarnaast brengt Nederland het ook zelf op in de contacten met de Gambiaanse autoriteiten. Zo heeft de Nederlandse ambassadeur in Senegal zijn zorgen over het wetsvoorstel geuit tegenover de Gambiaanse ambassadeur ter plaatse.
Heeft u of gaat u in Europees verband in vervolg op het statement van de EU Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlands- en Veiligheidsbeleid Ashton van 21 februari 2014 de situatie in Gambia met betrekking tot de wijze waarop zij de mensenrechten, in het bijzonder die van homoseksuelen, schenden bespreken? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de politieke dialoog, die met Gambia wordt gevoerd in het kader van het akkoord van Cotonou, heeft de EU in mei 2014 in Banjul de zorgwekkende mensenrechtensituatie uitgebreid aan de orde gesteld. Ook heeft de EU haar zorg uitgesproken over de positie van lesbiennes, homo’s, biseksuelen en transgenders (LHBT). De Nederlandse Ambassadeur in Dakar heeft in mei 2014 eveneens zijn zorgen geuit bij President Jammeh. Nederland heeft het anti-homo wetsvoorstel en de mensenrechtensituatie in Gambia geagendeerd voor bespreking in de relevante Raadswerkgroep in Brussel. Daar is onder andere besloten dat de EU op korte termijn in gesprek zal treden met de Gambiaanse autoriteiten over het wetsvoorstel.
Heeft u of gaat u in internationaal verband, bijvoorbeeld bij de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN), de situatie in Gambia met betrekking tot de wijze waarop zij de mensenrechten, in het bijzonder die van homoseksuelen, schenden bespreken?
In oktober 2014 wordt Gambia onderworpen aan de Universal Periodic Review in de VN- Mensenrechtenraad. Nederland is voornemens om daarin de verslechterende mensenrechtensituatie in Gambia aan de orde te stellen, in het bijzonder de positie van LHBT en de vrijheid van meningsuiting.
Daarnaast zal Nederland zich in internationaal verband blijven inzetten voor de afschaffing van de strafbaarstelling van homoseksualiteit wereldwijd. Tijdens de komende Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is Nederland moderator bij een ministeriële bijeenkomst, georganiseerd door de EU-delegatie en Argentinië, waar gelijke rechten voor LHBT centraal zullen staan.
Welke gevolgen heeft deze ontwikkeling voor de financiële ondersteuning door EuropeAid Development and Cooperation zoals gepresenteerd op 29 oktober 2013 voor (de overheid van) Gambia?
Mede op Nederlands aandringen heeft de Europese Unie in december 2013 besloten geen nieuwe committeringen aan te gaan vanuit het 10e Europese Ontwikkelingsfonds (EOF), vanwege de verslechterende mensenrechtensituatie in het land. Dit betekent dat Gambia verbetering moet tonen om in aanmerking te komen voor het bedrag van € 13 miljoen dat hiervoor gereserveerd was. Later dit jaar zullen de EU lidstaten de mensenrechtensituatie en de aanhouding van de middelen uit het 10e EOF opnieuw beoordelen. Het wetsvoorstel zal bij deze beoordeling vanzelfsprekend worden meegenomen.
Op 29 oktober 2013 heeft de Europese Commissie een indicatie gegeven van de voorgenomen financiële ondersteuning aan West-Afrika voor de periode 2014–2020. De regionale programmering voor West-Afrika en het EU meerjarenplan (MIP) voor Gambia – beiden uit het 11e EOF – zijn op dit moment nog niet afgerond. Bij de definitieve toekenning zal, zoals in alle gevallen, de mensenrechtensituatie in het land worden meegewogen.