Het bericht 'EU Omnibus: EU finance ministers back proposal, Parliament heavily divided' |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uitResponsible Investor getiteld «EU Omnibus: EU finance Ministers back proposal, Parliament heavily divided»1 van 12 maart jongstleden?
Ja.
Klopt het dat in de Ecofinraad werd gesproken over de CSRD – de richtlijn die bedrijven vraagt om relevante informatie te rapporteren over CO2-uitstoot, afvalbeheer, watergebruik, etc. – en over het «stop de klok»-voorstel van de Europese Commissie dat voorstelt om de deadlines van deze rapportage voor twee categorieën bedrijven uit te stellen? Klopt het dat volgens het commissievoorstel bedrijven uit de eerste categorie wel nog zouden blijven rapporteren?
Ja. De CSRD verplicht bepaalde bedrijven in de EU om over hun duurzaamheidsprestaties te rapporteren in het bestuursverslag. De CSRD wordt gefaseerd ingevoerd. Grote organisaties van openbaar belang met meer dan 500 werknemers moeten vanaf boekjaar 2024 rapporteren onder de CSRD. Alle overige grote ondernemingen, de tweede categorie, vanaf boekjaar 2025. Beursgenoteerde mkb-ondernemingen, de derde categorie, vanaf boekjaar 2026. Vanaf boekjaar 2028 moeten ook in de EU gevestigde grote of beursgenoteerde dochtermaatschappijen van niet in de EU gevestigde concerns met een netto-omzet in de EU van meer dan € 150 miljoen rapporteren. Het zogeheten «stop de klok»-voorstel verleent uitstel aan de ondernemingen die over boekjaar 2025 en 2026 zouden moeten rapporteren. Dit betekent dat de organisaties die onder de eerste categorie vallen nog steeds vanaf boekjaar 2024 dienen te rapporteren.
Klopt het dat u in de Ecofinraad heeft gepleit om verder te gaan dan het voorstel van de Europese Commissie en heeft voorgesteld ook bedrijven uit de eerste categorie te laten pauzeren met rapporteren? Zo ja, waarom heeft u dat gedaan?
Het klopt dat ik in de Ecofinraad heb aangeven dat het wenselijk kan zijn om ook uitstel te verlenen aan organisaties die al vanaf boekjaar 2024 moeten rapporteren onder de CSRD. De reden daarvoor is dat in de voorstellen van de Europese Commissie een deel van de organisaties die nu onder de eerste categorie vallen, straks niet meer onder de reikwijdte van de CSRD zullen vallen als de door de Commissie voorgestelde reikwijdte wordt gevolgd, namelijk de grote organisaties van openbaar belang met tussen de 500 en 1.000 werknemers. Zij blijven dan nu verplicht om te rapporteren onder de CSRD terwijl zij na inwerkingtreding van de Omnibusrichtlijnen niet meer onder de CSRD zouden vallen. Ik vind dat onwenselijk. Een tweede reden is dat de Commissie ook de vereisten voor de te rapporteren informatie zal aanpassen. De Commissie heeft namelijk toegezegd de eerste set European Sustainability Reporting Standards (ESRS) te zullen herzien door deze te vereenvoudigen en te stroomlijnen om ook daar de lasten te verminderen. Om te zorgen voor zekerheid voordat de verplichte rapportage ingaat, heb ik de optie geopperd om ook organisaties onder de eerste categorie uitstel te verlenen.
Klopt het dat u in de geannoteerde agenda die u op 28 februari 2025 naar de Kamer heeft gestuurd, heeft geschreven dat «het kabinet de Europese Commissie in haar initiatief steunt», maar dat u niet heeft vermeld dat het kabinet zou pleiten om het initiatief van de Europese Commissie te verbreden? Op welke manier heeft u de Kamer dan wel vooraf over deze inzet geïnformeerd? Indien dit niet is gebeurd, waarom niet? Onderschrijft u dat het voor de Kamer van belang is om van te voren geïnformeerd te worden over de kabinetsinzet in Brussel? Bent u met terugwerkende kracht van mening dat het kabinet het voorstel om het «stop de klok»-initiatief te verbreden in de geannoteerde agenda van 28 februari 2025 had moeten opnemen?
In de Geannoteerde Agenda was opgenomen dat het kabinet groot voorstander is van het terugdringen van regeldruk voor bedrijven en het eenvoudiger maken voor bedrijven om aan regels te kunnen voldoen. Er stond dat het kabinet de Europese Commissie steunt in haar initiatief om de duurzaamheidsrapportageraamwerken te vereenvoudigen, de rapportagelasten te verminderen en de betreffende wet- en regelgeving te stroomlijnen. Mijn suggestie in de Ecofinraad omtrent lichting 1 van de CSRD is hier een uitwerking van, zoals ook in het antwoord op vraag 3 is toegelicht. Wel heb ik in de Ecofinraad duidelijk gemaakt dat Nederland het voorstel nog aan het bestuderen is en er nog geen officiële kabinetspositie is.
Ik hecht groot belang aan het tijdig informeren van de Kamer. Zoals aangegeven in het BNC-fiche steunt het kabinet de wens van de Commissie en het voorzitterschap om snel tot een onderhandelingsresultaat te komen. Dit geeft ondernemingen duidelijkheid. Tegelijkertijd is het van belang dat er voldoende ruimte is voor zorgvuldige besluitvorming en voorbereiding op nationaal niveau, inclusief raadpleging van de parlementen. Dit benadruk ik regelmatig in de Raadsvergaderingen.
Bent u bekend met het onderzoek van PwC2, waaruit blijkt dat van de ondervraagde bedrijven uit die eerste categorie, de meerderheid aangeeft dat openbaarmaking van duurzaamheid – zoals CSRD beoogt – voor hen leidt tot meerdere zakelijke voordelen, waaronder betere milieuprestaties, betere risicobeperking, toegang tot kapitaal, transparantie en daardoor verhoogd vertrouwen bij klanten, investeerders en andere belanghebbenden? Waarom zou u deze bedrijven desondanks willen vragen om met deze praktijk – inmiddels een kernpraktijk van bedrijven in Europa, waar zij dus zelf van zeggen voordeel te ervaren – te stoppen, terwijl de wijzigingen van de commissie nog niet vaststaan?
Met mijn suggestie in de Ecofinraad om ook uitstel te verlenen aan organisaties die momenteel onder de CSRD vallen, maar in het nieuwe voorstel van de Commissie niet langer onder de reikwijdte vallen, geef ik organisaties allereest zelf de mogelijkheid om te bepalen of zij willen rapporteren over de duurzaamheidsinformatie. Ik vind het onwenselijk dat zij verplicht worden om over eerdere boekjaren te rapporteren, terwijl deze verplichting daarna vervalt. Als organisaties zakelijke voordelen zien in het openbaar maken van duurzaamheidsinformatie, kunnen zij dit uiteraard blijven doen.
Daarnaast geldt dat zo lang de CSRD in Nederland nog niet van kracht is, haar voorloper, de Non Financial Reporting Directive (NFRD), van toepassing is. Dit betekent dat bedrijven die moeten rapporteren onder de NFRD, dat moeten blijven doen.
Erkent u dat, hoewel de Commissie vaart wil maken, er over de wijzigingen nog twaalf tot achttien maanden onderhandeld zou kunnen worden in het Europees parlement en de Europese Raad, waarna nog minimaal zes maanden nodig zijn voor de omzetting van de herziene richtlijnen in nationale wetgeving? Klopt het dus dat dit op zijn vroegst in de herfst van 2026 zal zijn, na de publicatie van de eerste duurzaamheidsrapporten van de bedrijven van zowel golven één en twee, zoals voorzien door de huidige wetgeving? Klopt het dat er, met uw voorstel, dus gedurende deze gehele periode geen rapportage zou plaatsvinden?
Ik kan nu nog niet vooruitlopen over het precieze tijdspad van de onderhandelingen over het inhoudelijke voorstel. Wel is er over het «stop de klok»-voorstel inmiddels een raadspositie, wordt er komende week een akkoord in het Europees parlement verwacht en niet veel later een triloogakkoord. In de raadspositie is het commissievoorstel ongewijzigd aangenomen en wordt dus voor wat betreft CSRD uitstel verleend aan lichting 2 en 3. Een snel akkoord over het «stop de klok»-voorstel was ook de inzet, zodat er tijdens de onderhandelingen over het inhoudelijke richtlijnvoorstel duidelijkheid is over het uitstel. Zoals ook aangegeven in het BNC-fiche, heeft het de voorkeur van dit kabinet om de implementatie van beide voorstellen mee te nemen in het implementatietraject van de CSRD, mits de onderhandelingen over die voorstellen voldoende voortgang boeken.
Dat betekent niet dat er geen rapportage meer plaatsvindt. De NFRD blijft onverminderd van toepassing op grote ondernemingen met meer dan 500 werknemers zolang de CSRD en de nieuwe voorstellen van de Commissie niet zijn geïmplementeerd, waardoor deze ondernemingen die al onder de NFRD rapporteren dit ook moeten blijven doen. Andere organisaties kunnen daarnaast vrijwillig blijven rapporteren.
Snapt u dat deze gang van zaken voor verwarring zorgt bij bedrijven? Hoe draagt dit bij aan voorspelbaarheid van de overheid, heldere verwachtingen en rechtszekerheid voor hen?
Het bedrijfsleven is gebaat bij stabiel, voorspelbaar beleid en zekerheid. Daarbij is het voor datzelfde bedrijfsleven van belang dat het concurrentievermogen van de EU wordt versterkt door rapportagevereisten te verminderen en wetgeving te stroomlijnen. Omwille van de voorspelbaarheid is het mijn ambitie om de onderhandeling zo snel mogelijk af te ronden. Om de onzekerheid zoveel mogelijk te beperken, heb ik voorgesteld dat ook de bedrijven uit de eerste categorie onder de CSRD uitstel krijgen. Dit om meer zekerheid te bieden aan bedrijven die nu wel rapporteren. Doordat de NFRD in Nederland nog van kracht is, leidt dit mijns inziens uiteindelijk tot meer duidelijkheid en zekerheid voor het bedrijfsleven.
Hoe verhoudt uw voorstel om grote bedrijven gedurende een periode van ten minste achttien maanden niet te laten rapporteren over hun CO2-uitstoot, afvalbeheer en watergebruik, zich tot de ambitie uit het regeerprogramma om «de planeet schoon door te geven aan onze kinderen en volgende generaties» en om de klimaatdoelen te halen?
Mijn voorstel om organisaties uit de eerste categorie onder de CSRD ook uitstel te verlenen leidt niet tot een periode van ten minste achttien maanden waarin bedrijven niet over duurzaamheid rapporteren, omdat de bedrijven die onder de NFRD vallen volgens de NFRD moeten blijven rapporteren. Het leidt uiteindelijk wel tot meer zekerheid voor het bedrijfsleven.
Zoals aangegeven in het BNC-fiche, hecht het kabinet bij het bepalen van het beleid ten aanzien van rapportageverplichtingen veel waarde aan de effectiviteit en voorspelbaarheid van het beleid, het zoveel mogelijk beperken van de administratieve lasten voor ondernemingen en het realiseren van een zo groot mogelijk internationaal gelijk speelveld. Tegelijk onderstreept het kabinet het belang van transparantie als wezenlijk element van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het doel daarbij is om bewustzijn en kennis over maatschappelijk verantwoord ondernemen te vergroten en ondernemingen te stimuleren hun waardeketen in kaart te brengen en eventuele risico’s aan te pakken. Dit helpt tevens bij het kanaliseren van financiële stromen richting duurzame investeringen. Het is belangrijk om de juiste balans te vinden tussen het beperken van administratieve lasten voor ondernemingen en het blijven nastreven van de onderliggende doelen van wetgeving.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De gaten in de Nederlandse rechtsbescherming en het effect daarvan op het vertrouwen in de overheid |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het hele land door voor je burgerrecht»?1
Ja.
Hoe beziet u de bevindingen uit het artikel in het licht van de conclusies van commissie Van der Meer II?
Ik ben bekend met de signalen dat het aanbod van sociaal advocaten in sommige regio’s en op specifieke rechtsgebieden knelt. De signalen zijn zorgelijk, maar niet nieuw. De commissie-Van der Meer II beveelt onder meer aan om de Raad voor Rechtsbijstand het aanbod aan sociaal advocaten per regio en rechtsgebied te laten monitoren zodat gerichte maatregelen kunnen worden getroffen.2 Het Kenniscentrum Stelsel Gesubsidieerde Rechtsbijstand houdt al gegevens bij over de ontwikkeling in het aantal sociaal advocaten in de afgelopen vijf jaar. Ik heb het Kenniscentrum gevraagd nader onderzoek te doen naar de ontwikkeling van het aanbod van sociaal advocaten en daarbij onder meer te differentiëren naar rechtsgebied en regio. Dit onderzoek zal op korte termijn van start gaan. Naast nader onderzoek naar de aanbodkant zal er in het kader van het onderzoek voor de periodieke geschilbeslechtingsdelta gekeken worden of er ook per provincie meer inzicht verkregen kan worden in welke mate burgers juridische problemen ervaren en of zij daar oplossingen voor kunnen vinden. Ik verwacht de volgende geschilbeslechtingsdelta eind dit jaar. Wanneer de onderzoeksresultaten van voorgenoemde onderzoeken bekend zijn kan bekeken worden of en zo ja welke (gerichte) maatregelen getroffen moeten worden. Daarnaast zijn met het plan van aanpak sociale advocatuur, aan uw Kamer toegezonden bij brief van 20 april 2023,3 al de nodige maatregelen in gang gezet om de aanwas van sociaal advocaten te stimuleren, waarover in de halfjaarlijkse voortgangsrapportages telkens de laatste stand zaken is geschetst.4 Ik werk bovendien op dit moment samen met onder meer de Raad voor Rechtsbijstand, Nederlandse orde van advocaten en de Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland aan een visie op de toekomst van de sociale advocatuur. Daaraan worden concrete doelen en maatregelen gekoppeld. In mijn brief van 27 maart jl. heb ik u nader geïnformeerd over dit traject en mijn vervolgstappen naar aanleiding van de conclusies uit het rapport van de commissie-Van der Meer II.
Deelt u de mening dat iemands postcode geen invloed zou mogen hebben op diens toegang tot rechtsbijstand?
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Nationale ombudsman Reinier van Zutphen dat de regionale verschillen in de toegang tot rechtsbijstand veel te groot zijn geworden, en dat veel burgers een overheid tegenover zich zien die hun problemen niet oplost? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, hoe duidt u het feit dat een sociaal advocaat in de Achterhoek zes keer zoveel mensen moet bedienen als een sociaal advocaat in regio Amsterdam?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Wat vindt u ervan dat mensen die afhankelijk zijn van sociaal advocaten, een groep die minder te besteden heeft dan gemiddeld en soms afhankelijk is van een bijstandsuitkering of Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-ondersteuning, vaak verder moet reizen voor een sociaal advocaat waardoor ze daar meer ov- of benzinekosten aan kwijt zijn? Deelt u de zorgen dat de kosten of bereikbaarheid voor sommigen een reden zijn om niet te gaan en ouderen of zieken überhaupt buitenspel zet? Bent u bereid hier iets aan te doen, bijvoorbeeld middels een reiskostenvergoeding?
Ik deel de zorgen over de afname van het aanbod aan sociaal advocaten. De toegang tot rechtsbijstand moet voor iedereen in Nederland gewaarborgd zijn; reistijd mag hierin geen belemmering zijn. Een vergoeding van reiskosten is mijns inziens echter niet de oplossing. Ik richt mij op het tegengaan en keren van het dalende aanbod aan sociaal advocaten zodat voor iedereen, waar ook in Nederland, een sociaal advocaat altijd beschikbaar en bereikbaar is. Zoals in mijn brief van 27 maart jl. heb aangegeven zie ik twee wegen waarlangs de versterking van de sociale advocatuur verder moet worden bevorderd: een redelijke vergoeding per zaak en toekomstbestendigheid voor sociaal advocaten. Ik acht het van belang om hierop in te zetten om het tij te keren.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van Hogeschool Utrecht dat in gemeenten waar inwoners armer zijn minder laagdrempelige rechtshulp beschikbaar is, evenals in gemeenten waar relatief veel gedupeerden van de toeslagenaffaire wonen? Deelt u de mening dat laagdrempelige toegang tot sociale rechtsbijstand juist voor deze groep van groot belang is? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Van Nispen (SP) schreef, vind ik het belangrijk dat iedereen met sociaaljuridische problemen op een laagdrempelige manier ergens terecht kan en goed geholpen wordt.5
Specifiek vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand zet ik in op goede toegang tot en versterking van de dienstverlening door het Juridisch Loket en op samenwerking tussen het juridische en het sociale domein in regio’s. De recente motie van Van Nispen (SP) en Palmen (NSC)6 is aanleiding om concreet te laten verkennen hoe een landelijk dekkend netwerk sociaaljuridische hulp tot stand zou kunnen komen, met specifieke aandacht voor de gebieden waar het aanbod beperkt is. Dit vraagstuk reikt verder dan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. De uitvoering van de motie pak ik samen met de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (programma Armoede en Schulden) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (programma overheidsbrede loketten) op. Ook betrek ik het Ministerie van Financiën, de VNG en Divosa bij het vraagstuk hoe Rijk en gemeenten op dit punt beter kunnen samenwerken. Het is mijn streven dat vóór de zomer een kwartiermaker aangesteld wordt.
Deelt u de zorg dat het aanstaande «Ravijnjaar» en de bezuinigingen op gemeenten er mogelijk toe bijdragen dat in nog meer gemeenten sociale raadslieden zullen verdwijnen?
Gemeentelijke inzet op gebied van lokale rechtsbescherming, bijvoorbeeld via sociaal raadsliedenwerk, is erg belangrijk. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand kan ik echter geen invloed uitoefenen op de keuzes die gemeenten hierin maken. Wel zie ik een rol voor de in het antwoord op vraag 6 genoemde kwartiermaker om hierover het gesprek met gemeenten aan te gaan.
Hoe verklaart u de tegenstelling dat het kabinet (beperkt) investeert in laagdrempelige juridische hulp, maar opnieuw bezuinigt op de sociale advocatuur, waar 12% op gekort wordt?
Er is geen tegenstelling, aangezien er geen sprake is van een korting van 12% op de sociale advocatuur.
Deelt u de grote zorg over de schatting van de Raad voor Rechtsbijstand dat 2500 van de 4400 sociaal advocaten in Nederland op hun pensioen afkoersen? Hoe verhoudt zich dit volgens u tot de uitstroom van jonge advocaten, die massaal de sociale advocatuur verlaten?
Ja, ik deel deze zorg. Ik zie de gevolgen die de vergrijzing, de beperkte jonge aanwas en de uitstroom van jonge sociaal advocaten heeft voor het totale aanbod van sociaal advocaten.
De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen genomen om de sociaal advocatuur te versterken. Deze zijn toegelicht in de brief aan uw Kamer van 20 april 2023 en de halfjaarlijkse voortgangsrapportages.7, 8 In mijn brief van 27 maart jl. ben ik ingegaan op hoe ik, voortbordurend op de al in gang gezette maatregelen de versterking van de sociaal advocatuur verder wil bevorderen, langs de lijnen van toekomstbestendigheid en een redelijke vergoeding. Met deze maatregelen wil ik onder andere de instroom van (jonge) sociaal advocaten in het stelsel stimuleren en de uitstroom van jonge sociaal advocaten uit het stelsel verder voorkomen.
Erkent u de gevolgen voor rechtszoekenden van het afwijzen van zaken door sociaal advocaten, die door overweldigende drukte steeds kritischer worden op zaken die ze accepteren en daardoor bijvoorbeeld toeslagenherstelzaken afwijzen?
Het is zorgwekkend als rechtzoekenden hun toegang tot het recht niet kunnen effectueren.
Artikel 13 Advocatenwet biedt, in uitzonderlijke gevallen en wanneer er aan de voorwaarden is voldaan, bescherming aan de rechtzoekende op dit punt. Wanneer een rechtzoekende niet of niet tijdig een advocaat bereid vindt de rechtzoekende zijn diensten te verlenen in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat noodzakelijk is, kan deze zich wenden tot de deken van de orde van advocaten met het verzoek een advocaat aan te wijzen. Daarnaast acht ik het van groot belang om de sociale advocatuur te versterken en de instroom van (jonge) sociaal advocaten te bevorderen zodat de werklast beter kan worden gespreid.
Deelt u de mening dat het stelsel ernstig onder druk wordt gezet doordat toevoegingen die sociaal advocaten krijgen niet meer gecorrigeerd worden voor inflatie? Zo nee, waarom niet en hoe verklaart u dan de conclusies van commissie Van der Meer II en de grote uitstroom van sociaal advocaten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen en op welke termijn? Bent u bereid hier extra geld voor vrij te maken, bijvoorbeeld bij de Voorjaarsnota?
Ik erken dat het stelsel onder druk staat, maar dit komt niet doordat de vergoedingen niet meer gecorrigeerd worden voor de inflatie. Op grond van artikel 3 tweede lid Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 worden de vergoedingen ieder jaar geïndexeerd. Met die indexering wordt de vergoeding onder andere gecorrigeerd voor de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (de inflatie). De indexering is in de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 december 2018 tijdelijk stopgezet, maar vanaf 2019 wordt deze weer jaarlijks toegepast.
Voor de maatregelen die ik tref voor de versterking van de sociale advocatuur en de inhoudelijke reactie op de conclusies van de commissie-Van der Meer II, verwijs ik u verder naar mijn brief van 27 maart jl.
Bent u van mening dat de aanbeveling van de Staatscommissie rechtsstaat in het rapport «De gebroken belofte van de rechtsstaat» naar aanleiding van het Groninger gasschandaal en de toeslagenaffaire om fors te investeren in de verbetering van rechtsbescherming, is opgevolgd? Waarom wel of niet?
Voor wat betreft de opvolging van de aanbeveling van de Staatscommissie rechtsstaat over het investeren in de rechtsbescherming verwijs ik naar de kabinetsreactie op het adviesrapport van de staatscommissie die voor het zomerreces van 2025 wordt verwacht. Ik wil daar hier niet op vooruit lopen.
Voor wat betreft investering in de sociale advocatuur het volgende. De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen genomen om de sociale advocatuur te versterken.9 Zo is met de invoering van scenario 1 van de commissie-Van der Meer I per 1 januari 2022 structureel geïnvesteerd in de sociale advocatuur en in december 2023 is een eenmalige compensatie van in totaal 26 miljoen euro uitgekeerd aan rechtsbijstandverleners werkzaam in het stelsel.
Recentelijk is de commissie-Van der Meer II met haar aanbevelingen gekomen, voor de inhoudelijke reactie daarop verwijs ik u naar mijn brief van 27 maart jl.
Deelt u de zorg van de Nationale ombudsman dat de afname in het aantal beroepszaken van burgers tegen de overheid deels komt doordat burgers niet meer kunnen procederen omdat ze niemand kunnen vinden of ze het niet meer kunnen betalen?
Waar de afname van het aantal beroepszaken dat burgers tegen de overheid voeren precies vandaan komt is niet bekend. Ik wil niet over de oorzaak speculeren. Wat vast staat is dat we de sociale advocatuur moeten versterken zoals in mijn vorige antwoorden toegelicht.
Aanvullend merk ik op dat de laatste jaren overheidsbreed een groot aantal initiatieven in gang zijn gezet die burgergericht werken van de overheid bevorderen. Deze initiatieven dragen eraan bij dat problemen en bezwaren van burgers zoveel mogelijk al vóór de beroepsprocedure worden erkend en opgelost. Denk aan programma’s zoals Werk aan Uitvoering en het deelprogramma Burgergerichte overheid van het programma Stelselvernieuwing Rechtsbijstand. Dit laatste deelprogramma had het voorkomen van onnodige procedures in het bestuursrecht expliciet als doel.
Klopt het dat nooit gedefinieerd is wat voldoende aanbod van rechtsbijstand zou moeten behelzen? Hoe kijkt u naar de opmerking van de Raad voor Rechtsbijstand dat die definitie niet gemaakt zou moeten worden door de Raad zelf, maar door het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Bent u bereid een dergelijke definitie op te stellen?
Een dergelijke definitie bestaat op dit moment inderdaad niet. Ik ben met de Nederlandse orde van advocaten, de Raad voor Rechtsbijstand en de Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland een visietraject voor de sociale advocatuur gestart. Het doel is om een vernieuwende, concrete visie te vormen, met alle betrokken partijen in het veld, voor een duurzaam aanbod van sociaal advocaten. Het gaat om het ontwikkelen van fundamentele ideeën over waar we over 5–10 jaar willen staan. Mijns inziens valt uw vraag over de wenselijkheid van een definitie van voldoende aanbod van rechtsbijstand ook onder deze visie en ik neem deze vraag mee in dit traject.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over gesubsidieerde rechtsbijstand op 1 april?
Ja.
De scheepsramp voor de kust van Hull |
|
Geert Gabriëls (GL), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Welke schadelijke effecten op natuur en milieu in de Noordzee moeten we vrezen van de scheepsramp voor de kust van Hull (Groot-Brittanië)? Zijn er effecten voor het Nederlandse of internationale deel van de Noordzee te verwachten?
Inschatten van milieueffecten voor mens en dier is complex. Elk organisme heeft een andere reactie op verontreinigingen, het risico op effecten is afhankelijk van de blootstelling en karaktereigenschappen van een bepaalde stof. Het is dus nog niet bekend wat de milieueffecten van dit incident zijn. In deze beantwoording wordt niet vooruitgelopen op het onderzoek door de Britse autoriteiten, waarbij ze ook de milieueffecten van het incident onderzoeken.
Er is echter vooralsnog geen reden om aan te nemen dat er grote effecten voor het Nederlandse deel van de Noordzee zullen zijn. Er zijn inmiddels specialistische vaartuigen ingezet om vervuiling door het incident te bestrijden.
De aangevaren tanker Stena Immaculate vervoerde vliegtuigbrandstof, waarvan zo’n 2.300 ton, ruwweg 8% van de totale lading, is uitgestroomd. Een deel van deze lading is verbrand. De Britse Kustwacht heeft bovendien bekend gemaakt dat er plastic pellets in het zeewater en aan de kust zijn aangetroffen, deze worden nu opgeruimd. Hoeveel pellets in het water terecht zijn gekomen is onbekend.
Kunt u de Kamer informeren over de oorzaak van het ongeluk?
De oorzaak van het ongeval is nog niet bekend. Daarvoor moet eerst het lopende onderzoek van de betrokken (buitenlandse) autoriteiten worden afgewacht. Mocht het onderzoek van de betrokken autoriteiten aanleiding geven om (een deel van) het Nederlandse veiligheidsbeleid op de Noordzee te heroverwegen, zal de Kamer hierover worden geïnformeerd.
Gelden er voor het Britse deel van de Noordzee andere regels voor de scheepvaartveiligheid dan voor het Nederlandse of internationale deel?
Voor de scheepvaart gelden buiten de territoriale zone1 overal dezelfde regels en voorschriften. Deze zijn internationaal geharmoniseerd in het Aanvaringsverdrag, beter bekend als COLREGS. Binnen de territoriale zone kan een land aanvullende eisen stellen en maatregelen treffen, zoals in Nederlandse wateren bijvoorbeeld loodsplicht of Vessel Traffic Services (verkeersbegeleiding) in de aanloopgebieden van grote havens gelden. Schepen dienen zich in dergelijke gebieden te melden, een specifiek marifoonkanaal af te luisteren en dienen eventuele verkeersaanwijzingen op te volgen.
De ruimtelijke ordening van de Noordzee voor de Britse kust is echter veel minder uitgebreid dan in Nederlandse wateren. Voor de Britse oostkust, waar veel minder scheepvaartverkeer plaatsvindt dan voor de Nederlandse kust, bevindt zich geen afgebakend verkeersscheidingsstelsel («vaarbanen») voor schepen, waardoor schepen daar vrijer zijn om een eigen route te kiezen. De Stena Immaculate lag bovendien niet in een afgebakend ankergebied.
Kan een dergelijk ongeluk redelijkerwijs ook voor de Nederlandse kust plaatsvinden? Of zijn er hier maatregelen van kracht die dat onwaarschijnlijk maken of uitsluiten?
Een incident is nooit helemaal uit te sluiten, maar er zijn voor de Nederlandse kust wel meer maatregelen van kracht om een dergelijk ongeluk te voorkomen dan voor de Britse oostkust. Vanwege de grote verkeersdrukte en de vele overige activiteiten in het Nederlandse deel van de Noordzee heeft Nederland een strak afgebakend routeringssysteem vastgesteld dat, samen met andere maatregelen zoals verkeersbegeleiding en ERTV’s (noodsleepboten), het risico dat schepen onverhoopt een ankergebied, windmolenpark of ander onveilig gebied invaren zoveel mogelijk beperkt. In de aanloopgebieden van onze zeehavens hebben we Vessel Traffic Service (VTS) die scheepvaart coördineert. Ook zijn ankergebieden duidelijk afgebakend.
Vanaf oktober 2025 start de Nederlandse Kustwacht met Vessel Traffic Monitoring (VTMon), voornamelijk in en om gebieden met windparken op de Noordzee. Dit is een vorm van verkeersbegeleiding waarbij een operator op het Kustwachtcentrum, op basis van verkeersbeelden en meteorologische informatie, mogelijk risicovolle scheepsbewegingen waarneemt. De operator kan als de situatie kritiek dreigt te worden, de betreffende schepen via de marifoon attenderen op het risico. De kans op een aanvaring wordt daarmee kleiner.
Hoe verhoudt deze scheepsramp zich tot de door de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) geconstateerde risico’s? Moet deze ramp gevolgen hebben voor het opvolgen van de aanbevelingen uit het OVV-rapport over de scheepvaartveiligheid op de Noordzee? Is uw brief van 17 februari in die zin nog actueel?1
Zolang de oorzaak van het incident onbekend is, is nog weinig te zeggen over hoe de ramp zich verhoudt tot de door de OvV geconstateerde risico’s. Het ministerie staat in contact met de Britse collega’s, ook via de North Sea Shipping Group, dus de lessen die van dit incident geleerd kunnen worden, zullen worden gedeeld met Nederland en andere Noordzeelanden.
In de brief van 17 februari (kst 31 409, nr. 478) licht het ministerie toe dat het de beheersing van scheepvaartveiligheidsrisico’s op de Noordzee gaat verbeteren door onder andere periodieke integrale veiligheidsanalyses uit te voeren, middels scenario-denken te anticiperen op mogelijke toekomstige ontwikkelingen en de risico’s van verschillende scenario’s beter te begrijpen door verbeterde modellering en simulatie van de scheepvaart op de Noordzee. Deze scheepsramp sterkt het ministerie in haar overtuiging dat deze proactieve benadering om tot een toekomstbestendige risicobeheersing te komen actueel en noodzakelijk is.
Welke maatregelen neemt u om de scheepvaartveiligheid te verbeteren en risico’s zoals deze aanvaring te verkleinen?
Door de uitgebreide ruimtelijke ordening van het Nederlandse deel van de Noordzee reduceren wij de kans op aanvaringen. De eerder genoemde routering van het scheepvaartverkeer, de monitoring van het verkeer, de aanwezigheid van noodsleepboten en het duidelijk afbakenen van ankergebieden dragen in hoge mate bij aan het beperken van de kans op een aanvaring met een schip dat voor anker ligt. Het bij vraag 4 genoemde VTMon is een belangrijke nieuwe maatregel om de kans op incidenten te verkleinen.
De in de Kamerbrief van 17 februari (kst 31 409, nr. 478) geschetste aanpak van de aanbevelingen uit het OvV-rapport «Schipperen met Ruimte» (zie ook vragen 5 en 10) stelt het ministerie bovendien in staat om ook in de toekomst de juiste maatregelen te treffen om de scheepvaartveiligheid te verbeteren.
Welke maatregelen neemt u om de gevolgen van aanvaringen te bestrijden?
Rijkswaterstaat en de Kustwacht werken bij rampen en incidenten op de Noordzee nauw samen, gecoördineerd door de Kustwacht. Beide hebben hierin een eigen specifieke taak. De Kustwacht draagt zorg voor Search & Rescue (SAR) en de nautische veiligheid van de scheepvaart, terwijl Rijkswaterstaat regie heeft over onder meer de oliebestrijding op zee. Ter plaatse van het incident kunnen noodsleepboten en vaartuigen om olie- of andere vervuiling op te ruimen worden ingezet. Hulpteams kunnen snel ter plaatse worden gebracht met helikopters die stand-by staan.
Als we bij elk incident met een containerschip moeten vrezen voor ernstige gevolgen voor de Noordzeenatuur door vervuiling met zeer gevaarlijke en giftige stoffen, moeten we dan niet het vervoer van deze stoffen anders regelen? Bijvoorbeeld met strengere eisen aan containers of schepen, apart vervoer of andere maatregelen?
Het vervoer van gevaarlijke en milieuverontreinigende stoffen over zee is reeds aan strenge eisen gebonden. Deze eisen worden mede door inzet vanuit Nederland, nog verder aangescherpt. Zo zet Nederland zich binnen IMO (De International Maritime Organization) actief in voor het aanscherpen van de vervoerseisen voor het vervoer van plastic pellets op zeeschepen. Nederland is in IMO-verband bovendien zeer actief in het aanscherpen van de veiligheid van containervervoer op zee, dit ook na aanleiding van het containerverlies van de MSC Zoe. Voor de maatregelen die daartoe worden genomen verwijs ik u naar de laatste voortgangsrapportage MSC Zoe (Kst 31 409, nr. 469).
Hoe kan de natuur tijdens of na een scheepsramp waarbij gevaarlijke stoffen vrijkomen worden beschermd? Zijn er ook gespecialiseerde schepen of andere apparatuur beschikbaar voor andere lekkages dan alleen olie? Is er iets dat gedaan kan worden als schadelijke, in water oplosbare, stoffen vrij komen?
De mogelijkheid om een stof op te ruimen wanneer die in het water terecht komt hangt sterk samen met de eigenschappen van die stoffen. Olie kan met gespecialiseerde schepen zoals het Nederlandse oliebestrijdingsvaartuig Arca worden opgeruimd. Als een wateroplosbare stof eenmaal in het water zit, is het bijna niet mogelijk deze er nog uit te halen of te voorkomen dat ze verspreiden. De belangrijkste stap is om voorkomen dat de stoffen in eerste instantie in het water terecht komen.
Via de Bonn Overeenkomst werkt Nederland al sinds 1984 samen met 10 Noordzeelanden en EU aan de opsporing, melding en bestrijding van verontreiniging van de Noordzee door olie en andere schadelijke stoffen. Tevens wordt er dit verband gewerkt aan het optimaliseren van opruimtechnieken.
Acht u de huidige aanpak van risicobeheersing op de Noordzee voldoende in lijn met de snelle ontwikkelingen in het gebied, zoals de groei van de scheepvaartindustrie en de uitrol van windparken? In hoeverre houdt de in de Kamerbrief van 17 februari geschetste aanpak gelijke tred met deze ontwikkelingen? Acht u aanvullende maatregelen noodzakelijk om de scheepvaartveiligheid en ecologische bescherming op de Noordzee toekomstbestendig te maken?
Het incident voor de kust van Hull vond plaats op een relatief weinig bevaren stuk van de Noordzee en is vooralsnog niet te koppelen aan de groei van de scheepvaartindustrie en de uitrol van windparken.
De aanpak die geschetst wordt in de Kamerbrief van 17 februari (kamerstuk 31 409, nr. 478) houdt niet slechts gelijke tred met de snelle ontwikkelingen op de Noordzee, maar is juist nadrukkelijk bedoeld om vroegtijdig meer zicht te krijgen op de risico’s van diverse toekomstscenario’s met een nog veel drukkere en vollere Noordzee. De in de brief benoemde inzet op verbetering van de modellering van verkeerssituaties en simulatie van specifieke situaties zijn daarbij belangrijke gereedschappen. Hierdoor kan onder andere vroegtijdig worden ingeschat welke aanvullende maatregelen noodzakelijk zullen zijn om ook in de toekomst de Noordzee veilig te houden en de ecologie te beschermen.
Nieuwe fouten bij het UWV |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Krijgt u ook bezorgde berichten van mensen met een WIA (wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen) -uitkering, die door berichtgeving over de zoveelste fout bij het UWV (Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen) onzekerheid ervaren over hun uitkering en inkomen?1
Op verschillende manieren hoor ik van mensen dat zij zich zorgen maken over wat de fouten bij UWV voor hun uitkering kan betekenen. Mensen sturen mij soms brieven over hun zorgen en vragen. Ook voer ik gesprekken met mensen die zich zorgen maken over de mogelijke fouten in hun uitkering. Hun verhalen raken mij en versterken mijn motivatie om de kwaliteit te verbeteren en om het stelsel eenvoudiger te maken.
Op welke manier zijn de nieuwe fouten die omschreven staan in uw brief van 10 maart 2025 aan het licht gekomen?2
UWV heeft mij over deze fouten geïnformeerd vlak voordat ik uw Kamer hierover informeerde. De fouten met de indexering van het maatmanloon heeft UWV ontdekt via hun afdeling bezwaar en beroep. Dit was eind 2024. Begin 2025 werd duidelijk dat de mogelijke omvang en impact op mensen noodzaak gaf tot het informeren van het ministerie.
Kunt u met zekerheid zeggen dat deze fouten zich pas voordoen sinds november 2023?
De fouten rondom de indexcijfers zijn een gevolg van een tijdelijke werkwijze die UWV per november 2023 heeft ingevoerd. De fouten spelen daarmee sinds november 2023. UWV heeft de nieuwe indexcijfers sinds maart 2025 in de ICT-systemen geïmplementeerd, waarmee het probleem voor de toekomst verholpen is.
Zo nee, op welke manier gaat u onderzoeken vanaf wanneer deze afrondingsfouten zijn gemaakt?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wanneer zijn de afrondingsfouten binnen het UWV bekend geworden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke manier wordt intern onderzocht welke mensen de dupe zijn van deze fouten?
UWV is bezig met een analyse om zicht te krijgen op de omvang en de impact van deze fouten. UWV verwacht deze analyse later deze maand af te ronden.
Hierover zal ik u informeren in de volgende voortgangsbrief over de verbeteraanpak van UWV.
Om wat voor bedragen kan het gaan wanneer iemand door een afrondingsfout een verkeerde uitkering heeft ontvangen, of onterecht helemaal geen uitkering heeft ontvangen?
Hiervoor moet de analyse van UWV worden afgewacht.
Hoeveel mensen hebben een te lage uitkering ontvangen als gevolg van deze fouten?
Hiervoor moet de analyse van UWV worden afgewacht.
Hoeveel mensen hebben onterecht helemaal geen uitkering ontvangen als gevolg van deze fouten?
Het kan voorkomen dat mensen als gevolg van fouten in de indexering van het maatmanloon ten onrechte geen uitkering hebben ontvangen. De verwachting is dat dit niet vaak voortkomt, maar als het voorkomt dan zijn de gevolgen voor mensen groot. De analyse van UWV moet zicht gaan geven op het aantal mensen dat als gevolg van deze fouten ten onrechte geen uitkering heeft gekregen. UWV heeft aangegeven dat deze mensen zo snel als mogelijk alsnog een WIA-uitkering toegekend krijgen.
In de uitvoering van welke regelingen hebben deze fouten zich voorgedaan?
In mijn brief van 10 maart jl. heb ik aangegeven dat het in ieder geval gaat om de WIA. Inmiddels is duidelijk dat fouten zich ook hebben voorgedaan in de Ziektewet. De analyse van UWV moet inzicht gaan geven in de omvang. UWV onderzoekt daarnaast in hoeverre deze fouten zich hebben voorgedaan in uitvoering van andere regelingen. De impact bij andere regelingen zal naar verwachting zeer beperkt zijn.
Wat kunnen de gevolgen van de foute berekeningen zijn voor mensen in de WIA, WAZO (Wet arbeid en zorg) en Ziektewet, en eventuele andere regelingen waar de fouten zich hebben voorgedaan? Kunt u dit per regeling toelichten?
Op dit moment weten we dat fouten met de indexatie van het maatmanloon kunnen leiden tot een foutief arbeidsongeschiktheidspercentage voor de WIA. Dat kan er in een – naar verwachting – beperkt aantal gevallen toe leiden dat mensen ten onrechte geen WIA-uitkering hebben gekregen. UWV onderzoekt bij welke mensen dit het geval is. UWV heeft aangegeven dat deze mensen zo snel mogelijk alsnog een WIA-uitkering toegekend krijgen. Ook kunnen fouten met de indexatie ertoe leiden dat tijdens de Eerstejaarsziektewetbeoordeling ten onrechte is vastgesteld dat er geen recht meer bestaat op een Ziektewetuitkering. UWV onderzoekt de omvang daarvan. De gevolgen voor fouten in andere regelingen worden nog onderzocht. Het beeld is dat daar geen tot nauwelijks impact is. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Hoe verhoudt de bevinding dat deze afrondingsfouten zich ook voordoen in de Ziektewet zich tot het eerder door u geschetste beeld dat de fouten bij het UWV in mindere mate raken aan de Ziektewet? Op basis waarvan is dat beeld ontstaan voorafgaand aan het debat van 1 oktober, en welke informatie is hierover wanneer en op welke manier aan het licht gekomen?
De fouten in de indexering van het maatmanloon betreffen een specifiek en goed af te bakenen fout. Het gaat hier om een andere situatie en ander soort fouten dan de fouten met betrekking tot het dagloon waarover ik uw Kamer de afgelopen periode heb geïnformeerd. De fouten in de indexering van het maatmanloon doen zich in elk geval voor binnen de WIA en de Ziektewet. Het verschil tussen de WIA en de Ziektewet is, is dat het bij de Ziektewet gaat om een afwijzing of toekenning van de uitkering en bij de WIA speelt ook de indeling in de juiste uitkeringsklasse een rol. Wat betreft de kwaliteit van de Ziektewet in algemene zin wijs ik erop dat UWV bezig is met het implementeren en verbeteren van het kwaliteitsmanagementsysteem. Daarin gaat in de loop van 2025 ook de Ziektewet meelopen.
Deelt u dat het onwenselijk is dat de problemen bij het UWV druppelsgewijs naar buiten komen en zich zodoende opstapelen? Op welke manier gaat u onderzoeken welke andere problemen er nog spelen onder de oppervlakte?
Zoals ik in het Vragenuur van 18 maart 2025 heb aangegeven is de inzet van UWV en mij om nieuwe fouten open, transparant en tijdig te delen met de Kamer. We werken samen aan het verbeteren van de sturingsrelatie en de informatievoorziening.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het debat over de WIA-problematiek?
Ja.
Betere glucosesensor die niet vergoed wordt |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Betere glucosesensor kost bijna evenveel, toch niet vergoed»1?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat diabetespatiënten de best mogelijke glucosemonitoring verdienen, niet alleen vanuit medisch oogpunt maar ook om hun kwaliteit van leven te verbeteren?
Ja, ik vind het van belang dat iedere patiënt met diabetes, de zorg ontvangt waar die patiënt redelijkerwijs op aangewezen is. Daarbij is het van belang dat die zorg aansluit bij zijn of haar situatie, en het doelmatige zorg betreft2. Dit kan per patiënt verschillen, bijvoorbeeld door verschillen in klachtenpatronen en/of bloedwaardes. Kwaliteit van leven speelt hierbij ook een rol, zoals ook blijkt uit de standpunten van Zorginstituut Nederland (hierna: Zorginstituut)3.
Erkent u de voordelen voor patiënten van een glucosesensor met een hybrid closed loop-systeem (HCL) waardoor automatisch de juiste hoeveelheid insuline wordt toegediend, onder meer door het gebruiksgemak en de positieve invloed op de bloedwaardes van patiënten?
Voor de beantwoording van deze vraag en de daaropvolgende vragen ga ik ervan uit dat met een HCL-systeem gedoeld wordt op de koppeling van een real-time continue glucosemonitoringssensor (rt-CGM-sensor) met een insulinepomp. In combinatie met een algoritme kan dan een HCL-systeem worden opgezet. Waar in de volgende vragen «HCL-glucosesensoren» staat, zal ik dit dan ook interpreteren als rt-CGM-sensor.
Ik heb begrepen dat het gebruik van een HCL-systeem bij sommige patiënten niet altijd leidt tot adequate uitkomsten. Bij sommige patiënten zijn de uitkomsten positief, terwijl bij anderen de resultaten minder, of zelfs geheel afwezig zijn. Ook zijn er nog geen studies verricht naar de effecten op de lange termijn. Er moet daarom goed worden gekeken naar welke patiëntengroepen hier baat bij hebben, en welke patiëntengroepen niet. Daarbij erken ik dat voor patiënten die een rt-CGM-sensor en een insulinepomp hebben, een HCL-systeem voordelen kan hebben, zoals het gebruiksgemak.
Waarom vergoeden zorgverzekeraars HCL glucosesensoren nu slechts voor een kleine groep patiënten? Vindt u dit uitlegbaar aan patiënten die buiten deze groep vallen maar wel het sterke advies krijgen van hun arts om op een HCL glucosesensor over te stappen omdat zij wel degelijk baat hebben bij het gebruik ervan?
Het is aan de zorgverlener om in overleg met de patiënt de medische noodzaak voor een rt-CGM-sensor aan te geven. Ook beslist de zorgverlener samen met de patiënt welke specifieke sensor het beste past. Vervolgens dient de zorgverlener een aanvraag voor de sensor te doen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van het aanvraagformulier van Zorgverzekeraars Nederland (ZN)4. Daarna is het aan de zorgverzekeraar om te beoordelen of de patiënt redelijkerwijs is aangewezen op de rt-CGM-sensor én of de sensor niet onnodig duur is. Dit laatste komt ten goede aan iedereen die zorgpremie betaalt.
Naast de rt-CGM-sensor bestaat ook de Flash Glucose Monitoringssensor (FGM-sensor). Met een FGM-sensor kan geen HCL-systeem gecreëerd worden. Ook gelden er andere indicaties voor een FGM-sensor dan een rt-CGM-sensor (zie mijn antwoord op vraag 5 voor de indicaties). Het Zorginstituut heeft de indicaties vastgesteld voor welke patiënten voor welke sensor in aanmerking komen. Bij het aanvragen van een sensor dient de zorgverlener rekening te houden met deze indicaties. Dit zijn ook de indicaties die zorgverzekeraars hanteren bij de beoordeling van een aanvraag. Echter, de laatste jaren zijn rt-CGM-sensoren en FGM-sensoren qua functionaliteiten naar elkaar gegroeid. Daarom geeft het Zorginstituut sinds eind 2024 aan dat deze sensoren uitwisselbaar zijn als ze even duur zijn.
Dit alles overwegende vind ik het uitlegbaar dat zorgverzekeraars de rt-CGM-sensoren, waarmee een HCL-systeem gecreëerd kan worden, alleen vergoeden voor de groep patiënten met diabetes die daar redelijkerwijs op is aangewezen.
Klopt het dat zorgverzekeraars aan strenge indicaties vasthouden die bepalen welke patiënten in aanmerking komen voor deze sensoren? Zo ja, welke indicaties zijn dat en waarom vindt u deze wel of niet terecht?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 4, dienen zorgverleners en zorgverzekeraars de indicatiecriteria te volgen die het Zorginstituut heeft vastgesteld. Dat betekent dat alleen patiënten met bepaalde indicaties (zie hieronder) in aanmerking kunnen komen voor een rt-CGM-sensor. Aangezien het Zorginstituut de indicaties heeft bepaald op basis van beoordeling van de effectiviteit van de sensoren, vind ik deze indicaties uitlegbaar. Zoals eerder benoemt heeft het Zorginstituut eind 2024 aangegeven dat een rt-CGM-sensor en een FGM-sensor uitwisselbaar zijn als ze even duur zijn.
De indicaties voor een rt-CGM-sensor zijn:
En de indicaties voor een FGM-sensor zijn:
Hoe beziet u de uitspraak2 van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ), die een diabetespatiënte in het gelijk stelde ondanks dat zij niet tot de patiëntengroepen behoorde die normaal gesproken vergoeding krijgen voor de sensor? Wat betekent dit voor andere patiënten die momenteel niet in aanmerking komen voor deze sensoren?
De uitspraak van de SKGZ vind ik duidelijk. Als een patiënt in aanmerking komt voor een glucosesensor en de kosten van een rt-CGM-sensor vergelijkbaar of goedkoper zijn dan andere glucosesensoren waarvoor een patiënt in aanmerking komt, dan kan de patiënt een rt-CGM-sensor vergoed krijgen vanuit het basispakket. Dit is ook wat het Zorginstituut sinds eind 2024 aangeeft.
Een uitspraak van de SKGZ betreft een individuele beoordeling. Er moet altijd naar de patiënt zelf gekeken worden en wat het meest passend is in zijn of haar situatie. Voor sommigen kan dat een rt-CGM-sensor zijn, voor anderen mogelijk niet. Zoals ik in voorgaande antwoorden heb aangegeven, kan voor sommige patiënten een rt-CGM-sensor vergoed worden uit het basispakket. Het is aan de betrokken zorgverlener(s) en zorgverzekeraar om deze beoordeling te maken.
Van ZN heb ik begrepen dat zorgverzekeraars sinds de genoemde SKGZ-zaak één of meerdere rt-CGM-sensoren zijn gaan vergoeden voor patiënten die in aanmerking komen voor een FGM-sensor.
Klopt het dat de prijzen van glucosesensoren met een HCL-systeem vergelijkbaar zijn met minder geavanceerde sensoren?
Ik ga ervanuit dat met «minder geavanceerde sensoren» gedoeld wordt op FGM-sensoren. Ik vind niet dat FGM-sensoren minder geavanceerd zijn. Want, inmiddels zijn rt-CGM-sensoren en FGM-sensoren zodanig doorontwikkeld dat zij op functionaliteiten uitwisselbaar zijn geworden. Ook FGM-sensoren kunnen continu de glucosewaardes meten. Alleen zijn zij niet koppelbaar met een insulinepomp.
Wel heb ik van ZN begrepen dat rt-CGM-sensoren die samen met een algoritme én insulinepomp een HCL-systeem kunnen creëren doorgaans duurder zijn dan FGM-sensoren.
Deelt u de mening dat zelfs als de betreffende sensoren een hogere prijs hebben dan minder geavanceerde sensoren, de kosten op de lange termijn nog steeds lager kunnen uitvallen doordat een HCL-systeem grote schommelingen in de bloedsuiker voorkomt, en daarmee schade aan de aderen die weer kan leiden tot hartaanvallen en beroertes? Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrepen dat er nog geen studies verricht zijn naar de effecten van het gebruik van een HCL-systeem op de lange termijn. Ook heb ik begrepen dat niet iedere patiënt met een HCL-systeem, baat heeft bij het gebruik daarvan. Bij sommige patiënten zijn de uitkomsten positief, terwijl bij anderen de resultaten minder of zelfs geheel afwezig zijn. Daarom vind ik dat het gebruik van een HCL-systeem op individuele basis moet worden beoordeeld.
Bent u ermee bekend dat sommige diabetespatiënten die een sensor met HCL-systeem niet vergoed krijgen zelf een eigen HCL maken, waarbij ze openbare software gebruiken (DIY Closed loop)? Deelt u de zorgen over de risico’s hiervan, bijvoorbeeld doordat mensen storingen en problemen zelf moeten oplossen en zorgverleners patiënten hier niet altijd bij kunnen ondersteunen?
Ja, ik ben hiermee bekend en ik deel deze zorgen. Gezien de risico’s vind ik het onwenselijk dat patiënten zelf een HCL-systeem samenstellen. Want, bij zogenaamde Do-It-Yourself closed loop systemen zijn de technologieën die hierbij worden toegepast, niet ontwikkeld volgens de gebruikelijke normen en kunnen geen waarborgen bieden op het gebied van veiligheid, privacy of werking. Ook de Nederlandse Diabetes Federatie (NDF) benadrukt in hun standpunt dat het gebruik van een dergelijk systeem volledig op eigen risico en zonder garanties is8.
Deelt u de mening dat sensoren met een HCL-systeem dusdanige voordelen hebben dat dit hulpmiddel voor alle diabetespatiënten vergoed moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat een rt-CGM-sensor voor een patiënt vergoed moet kunnen worden als hij of zij daar redelijkerwijs op aangewezen is, het passend voor hem of haar is en tevens adequate en doelmatige zorg betreft. Dit moet altijd worden beoordeeld op individuele basis.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
De onrust op Nederlandse universiteiten nadat een pro-Israelische spreker een lezing heeft gehouden |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
David van Weel (minister ) , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Lezing pro-Israëlische activiste op Radboud Universiteit ruw verstoord, aangifte tegen gemaskerde docent: «Hij leidde de bende»»1 en het bericht «Pro-Israëlische activiste Rawan Osman opnieuw doelwit actievoerders: politie grijpt in bij vechtpartij tijdens lezing in Maastricht»2?
Ja.
Hebben de Radboud Universiteit en Maastricht Universiteit voorafgaand aan de lezing een risicoinschatting gemaakt en zo ja, welke maatregelen hebben de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit hierop volgend genomen? Hebben de Radboud Universiteit of de Maastricht Universiteit bijvoorbeeld maatregelen genomen om toegangscontroles in te stellen?
Ik heb dit nagevraagd bij deze instellingen. De Radboud Universiteit (RU) geeft aan een risicoanalyse gemaakt te hebben, mede gebaseerd op de ervaringen van de TU Delft waar deze spreker al was geweest. De RU besloot om de lezing te laten plaatsvinden in een collegezaal die zo gelegen is dat aanwezigen geen hinder zouden ondervinden van protesten van buiten. Daarnaast had de RU ervoor gezorgd dat de lezing alleen toegankelijk was op vertoon van een campuskaart of id-bewijs van door de organisatie uitgenodigde externen. Ook had de RU extra toezicht geregeld en contact opgenomen met de politie en gemeente, iets wat volgens de RU standaard gebeurt bij activiteiten op de campus, als daar mogelijk risico’s aan verbonden zijn.
De Universiteit Maastricht (UM) geeft aan dat hun risicoschatting is gebaseerd op de risicoschattingen van gemeente en politie. Op basis daarvan heeft de UM intern beveiliging geregeld en zijn er afspraken gemaakt over wie mogelijke verstoorders van de lezing zou aanspreken. Ook geeft de UM aan dat er afspraken zijn gemaakt met de gemeente over de handhaving buiten, op de openbare weg, waar de demonstratie plaatsvond.
Heeft u vooraf, tijdens en/of na het incident contact gehad met de Radboud Universiteit en/of de Maastricht Universiteit over de ontstane situatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hier besproken?
Met beide universiteiten is zowel tijdens als na het incident contact geweest met mijn ministerie. Daarbij is onder andere gesproken over wat er precies aan de hand was en hoe zij hiermee omgegaan zijn en voorts om na te gaan of uw Kamer geïnformeerd zou moeten worden indien er sprake zou zijn geweest van een grootschalige verstoring van het primaire proces van onderwijs en onderzoek, zoals toegezegd aan uw Kamer naar aanleiding van de motie Martens-America3. Dat was niet het geval.
Bent u het ermee eens dat deze lezingen vooraf kon worden aangemerkt als «risicovol» en dat er daarom extra veiligheidsmaatregelen wenselijk waren?
Het beoordelen van de risico's van lezingen en het nemen van veiligheidsmaatregelen en het daarbij waar nodig inschakelen van daartoe bevoegde partijen, is de verantwoordelijkheid van de instelling in samenspraak met de lokale driehoek. Beide instellingen geven aan dat zij extra veiligheidsmaatregelen hebben genomen, zie hiervoor het antwoord op vraag 2. De instellingen evalueren hun veiligheidsbeleid om de juistheid van de inschatting vooraf en de proportionaliteit en effectiviteit van de genomen maatregelen na te gaan. Ook in dit geval doen de Radboud Universiteit en de Universiteit Maastricht dat.
Bent u van mening dat de veiligheid van zowel de spreker als de aanwezigen niet goed genoeg geborgd was, nu vooraf bekend was dat deze bijeenkomst grote kans liep te worden verstoord?
Zie antwoord vraag 4.
Is de «Richtlijn protesten universiteiten en hogescholen» van de sector opgenomen in de huisregels van de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit en zijn die gehandhaafd?3
De sectorale «richtlijn protesten» wordt door alle universiteiten en hogescholen onderschreven. De RU heeft mij laten weten dat de instelling omgangsregels voor studenten en medewerkers heeft opgesteld en een gedragscode heeft voor medewerkers. Momenteel ontwikkelt de RU aanvullend nog een document waarin huisregels zijn vastgelegd. Dit document wordt naar verwachting van de RU dit jaar in overleg met de medezeggenschap vastgesteld, conform de verantwoordelijkheden die op de RU zijn afgesproken over de rol van de medezeggenschap hierbij.
De UM geeft aan dat de richtlijn protesten en haar huisregels grotendeels dezelfde strekking hebben, maar dat sommige onderdelen van de richtlijn in andere documenten zijn opgenomen. Zo is de mogelijkheid om studenten en medewerkers te identificeren op basis van hun universiteitspas opgenomen in het beheersreglement van de UM-card. Daarnaast heeft het CvB van de UM een «Handreiking huisregels inzake demonstraties» vastgesteld, waarin verwezen wordt naar het doen van aangifte in geval van strafbare feiten.
De RU en UM geven aan dat zij extra toezicht en/of beveiliging hebben ingezet en de huisregels hebben gehandhaafd.
Hoe kan het dat studenten, maar ook in het bijzonder medewerkers, soms zelfs gemaskerd, keer op keer de openbare orde op hun eigen campus kunnen verstoren en zelfs sprekers intimideren?
De instellingen geven aan in te grijpen wanneer het gedrag over de grens gaat. Dit doen zij waar zij bevoegd zijn om te handhaven. Waar nodig doen ze dit in samenwerking met de gemeente en politie.
Het is bij wet niet toegestaan om gezichtsbedekkende kleding te dragen in het openbaar vervoer en in gebouwen en bijbehorende erven van onderwijsinstellingen, overheidsinstellingen en zorginstellingen. Dit verbod is ook opgenomen in de sectorale «richtlijn protesten». Instellingen geven aan dat zij demonstranten met gezichtsbedekkende kleding vragen om deze kleding af te doen, en als zij dat niet willen om de locatie te verlaten. Er is sectoraal afgesproken dat er niet wordt onderhandeld met gemaskerde individuen.
De universiteiten geven ook aan dat zij altijd aangifte doen van strafbare feiten, zoals bedreiging, geweld, vernieling of openlijk geweldpleging.
Hoeveel studenten en/of medewerkers zijn er vanaf 7 oktober 2023 van een universiteit ontslagen en/of definitief van hun instelling gestuurd, omdat zij Israelische en/of Joodse studenten/medewerkers lastig hebben gevallen?
Als Minister beschik niet over het aantal uitschrijvingen van studenten of het aantal ontslagen medewerkers. Maatregelen jegens studenten worden door mij niet centraal geregistreerd. De koepelorganisaties van universiteiten (UNL) en van hogescholen (VH) geven daarnaast aan dat instellingen de maatregelen jegens studenten vanwege privacy niet (centraal) registreren.
Bent u van mening, nu u kennis heeft genomen van deze gebeurtenissen, dat deze ondermijning en verstoring strafbare elementen bevat? Zo niet, waarom niet? Zo ja, wat zijn volgens u terechte consequenties voor zowel studenten als medewerkers die hierbij aanwezig waren?
Het is aan de rechter om te oordelen over eventuele strafbare feiten, niet aan de Minister van OCW. Daarvoor is het van belang dat instellingen aangifte doen wanneer zij menen dat er strafbare feiten begaan zijn. De instellingen bevestigen dat zij dat ook doen.
Instellingen handhaven hun eigen huisregels. Bij ongewenst gedrag van studenten en medewerkers dat in strijd is met de huisregels zijn de instellingen bevoegd te handelen.
Is het bij u bekend of door de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit tenminste de identiteit is vastgesteld van de verstoorders? Zo ja, wat zijn de consequenties geweest voor deze personen?
De lezing op de UM is verstoord door een demonstratie die plaatsvond op de openbare weg, grenzend aan de zaal van de UM waar de lezing werd gehouden. Deze demonstratie is door de politie niet beëindigd. De verstoorders binnen in de zaal zijn door medewerkers van de UM naar buiten geleid waarna de lezing werd hervat. De identiteit van deze verstoorders is niet vastgesteld. Naar aanleiding van de verstoring van de lezing is de UM een extern onderzoek gestart in de vorm van een reconstructie. Dit onderzoek kijkt o.a. naar welke partijen een bijdrage hebben geleverd aan de verstoringen. Op basis van de bevindingen van het onderzoek wordt bekeken welke consequenties passend zijn.
De RU geeft aan dat de gebeurtenissen momenteel worden geëvalueerd, waarbij de identiteit van de mensen die in de zaal de lezing hebben verstoord voor een groot deel is vastgesteld. De mogelijkheid van aangifte doen wordt onderzocht.
Hoeveel studievisa zijn er sinds de aangenomen motie van het lid Eerdmans inmiddels ingetrokken?4
Dat is mij niet bekend. Instellingen registreren maatregelen tegen studenten niet (centraal).
Waarom lijken universiteiten na zo veel incidenten nog steeds geen grip te hebben op verstoringen op hun eigen campus en kunt u hierbij ingaan op de samenwerking tussen onderwijsinstellingen, de beveiliging van onderwijsinstellingen en de politie alsmede reflecteren op uw eigen rol?
Mijn beeld is dat er juist meer grip is dan in de beginperiode van de acties, doordat er heldere afspraken binnen de sector zijn gemaakt over hoe te handelen en doordat het contact met de lokale driehoek over het algemeen goed verloopt. Instellingen worden voor stevige dilemma’s geplaatst en ongeregeldheden tijdens demonstraties zijn niet altijd op voorhand te voorkomen, bijvoorbeeld als relschoppers van buiten de instellingen de demonstraties aangrijpen om vernielingen aan te richten. Instellingen maken risicoanalyses vooraf en waar nodig doen zij een beroep op de lokale veiligheidsdriehoek. Ik vind het van belang dat de verantwoordelijkheid ook zoveel mogelijk lokaal wordt genomen. Elk incident is weer net anders en de aanpak ervan vergt altijd een inschatting ter plekke en in de context van dat moment. De instelling in samenwerking met de politie en lokale driehoek kunnen de specifieke situatie het beste inschatten en besluiten hoe hiermee om te gaan.
Verder vind ik het belangrijk dat instellingen, zoals ook de UvA, RU en UM doen, leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid, ook gezamenlijk. Dit doen de universiteiten via hun netwerk van integrale veiligheidsadviseurs, en als sector via het Platform Integrale Veiligheid dat met subsidie van OCW tot stand is gekomen. Over de inrichting van hun veiligheidsbeleid, spreek ik momenteel ook met bestuurders van universiteiten en hogescholen in het kader van een aantal moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over de veiligheid op instellingen. Dit betreft onder meer de meldpunt-voorzieningen, het verhogen van de aangiftebereidheid, het ontwikkelen van een veiligheidsprotocol en de regie inzake veiligheid. Zoals toegezegd, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van deze besprekingen voor het zomerreces informeren.
Daarnaast werk ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid aan het bevorderen van een veilige leer- en werkomgeving op alle instellingen. Mijn rol als Minister is om instellingen in staat te stellen hun verantwoordelijkheid te nemen. Met de integrale aanpak sociale veiligheid, die samen met het veld is opgesteld, werk ik hier onder meer aan door het realiseren van een wettelijke zorgplicht voor de sociale veiligheid en een onderzoek naar klacht- en meldprocedures. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer voor het zomerreces informeren.
Verder worden vanuit het kabinet en verschillende ministeries, waaronder het mijne, diverse maatregelen ter bestrijding van antisemitisme genomen. Zo heeft het kabinet afgelopen najaar de strategie bestrijding antisemitisme aan uw Kamer gezonden en per 1 februari jl. de Taskforce antisemitismebestrijding ingesteld. De Taskforce gaat aan de slag met het doen van gerichte voorstellen voor de maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden, in het bijzonder de veiligheid van Joodse studenten op hogescholen en universiteiten en het weren van antisemitische sprekers op hogescholen en universiteiten. Ik werk daarnaast aan een handreiking voor vertrouwenspersonen, die voor de zomer klaar is. Deze handreiking gaat over het herkennen van en omgaan met antisemitisme. Hiervoor heeft onlangs een gesprek plaatsgevonden waar mijn ministerie, samen met het bureau van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB), heeft gesproken met vertrouwenspersonen en andere functionarissen sociale veiligheid, en met Joodse studenten en medewerkers.
Wilt u de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit opdragen om dit incident extern te laten evalueren en dit net als de UvA te delen met andere universiteiten, zodat zij hier lering uit kunnen trekken?
De UM laat momenteel een reconstructie uitvoeren en de RU heeft reeds een interne evaluatie laten uitvoeren. Beide instellingen hebben al aangegeven deze evaluaties te delen met de andere universiteiten.
Bent u ervan op de hoogte dat de Dutch Scholars for Palestine heeft opgeroepen om in de week van 21 tot 30 maart 2025 de «Israeli apartheidsweek» te organiseren, waarbij zij onder andere oproepen Israël en alles wat aan hen gelieerd is te willen boycotten?
Ja.
Wilt u in het kader van de vorige vraag instellingen en universiteiten oproepen hun veiligheidsbeleid aan te scherpen, zodat onderwijs en onderzoek niet verstoord worden door demonstranten en Israëli's en Joodse studenten en medewerkers zich te allen tijde veilig voelen?
Ik heb de universiteiten en hogescholen via hun koepelorganisaties VH en UNL hier destijds op geattendeerd en de verwachting uitgesproken dat zij al het redelijke doen om hun verantwoordelijkheid voor de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving in te vullen.
Kunt u een inschatting maken hoeveel Joodse en/of Israelische studenten op dit moment thuiszitten, omdat zij zich niet meer veilig voelen op hun onderwijsinstelling en zo niet, wilt u de instellingen vragen te inventariseren hoeveel Joodse en/of Israelische studenten en medewerkers nog thuiszitten?
Instellingen mogen de religie van studenten niet registreren, dat is wettelijk verboden. Wel is er vanuit instellingen contact met studentengroeperingen en individuele studenten die signalen van onveiligheid delen en aangeven niet naar de campus te willen komen. Met hen kijken instellingen individueel wat er nodig is om het onderwijs toch doorgang te kunnen laten vinden en welke (veiligheids-) maatregelen er getroffen kunnen worden. Op basis van informatie die ik hierover van de koepelorganisaties heb ontvangen, is het aantal studenten dat aangeeft niet naar de campus te willen komen omwille van veiligheidsredenen naar hun inschatting beperkt. Desondanks is iedere student die thuiszit er één teveel. Mogelijkerwijs zijn er ook studenten die hier geen melding van durven te doen. In het eerdergenoemde onderzoek naar klacht- en meldvoorzieningen wordt onderzocht waar verbetering mogelijk is. Daarbij wordt ook gekeken naar een handelingsperspectief in de omgang met klachten en meldingen over antisemitisme.
Kunt u inzichtelijk maken welke maatregelen u, of de afzonderlijke instellingen, heeft genomen om de motie van het lid Eerdmans c.s. uit te voeren, waardoor alle barrières voor Joodse en Israelische studenten, die niet naar hun universiteit durven gaan, worden weggenomen?5
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12 spreek ik momenteel met bestuurders van universiteiten en hogescholen in het kader van meerdere moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over de veiligheid op instellingen. Dit betreft ook bovengenoemde motie over het wegnemen van barrières voor Joodse en Israëlische studenten. Zoals toegezegd, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van deze besprekingen voor het zomerreces informeren.
Daarnaast dragen de eerdergenoemde integrale aanpak sociale veiligheid en Taskforce antisemitismebestrijding bij aan het wegnemen van barrières voor Joodse en Israëlische studenten. Via de integrale aanpak sociale veiligheid werk ik samen met de sector aan het vergroten van sociale veiligheid voor studenten en medewerkers van de onderwijsinstellingen. Daarvoor is de komende jaren jaarlijks € 8 miljoen beschikbaar. Hierbij is ook ruimte om de middelen in te zetten voor antisemitismebestrijding. Zo wordt voor het landelijk programma sociale veiligheid een subsidieregeling bekostigd voor het financieel ondersteunen van activiteiten van de regiegroep sociale veiligheid en het veld met als doel de bevordering van een sociaal veilige leer- en werkomgeving voor studenten en werknemers in het hoger onderwijs en de wetenschap. Hier kunnen door de (samenwerkende) universiteiten, hogescholen, studie- en studentenverenigingen alsmede medewerkers- en promovendiorganisaties ook voorstellen ter bestrijding van antisemitisme worden ingediend. Daarnaast kunnen de middelen voor uitvoering van de afspraken ten aanzien van sociale veiligheid in het Bestuursakkoord ook door onderwijsinstellingen worden besteed aan antisemitismebestrijding. Verder wordt in het onderzoek naar klacht- en meldvoorzieningen, onderdeel van de aanpak, gekeken naar het handelingsperspectief bij meldingen van antisemitisme.
Daarnaast werk ik, zoals eerder gesteld, aan een handreiking voor vertrouwenspersonen, die voor de zomer klaar is. Deze handreiking gaat over het herkennen van en omgaan met antisemitisme.
Instellingen werken ook aan het wegnemen van barrières voor Joodse en Israëlische studenten. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 16 hebben instellingen contact met studentengroeperingen en individuele studenten die signalen van onveiligheid delen en aangeven niet naar de campus te willen komen. Met hen kijken instellingen individueel wat er nodig is om het onderwijs toch doorgang te kunnen laten vinden en welke (veiligheids)maatregelen er getroffen kunnen worden.
Bent u bereid het College van Bestuur van instellingen, die de veiligheid niet kunnen garanderen, onder curatele te laten stellen door de respectievelijke Raden van Toezicht?
Onder het bestuurlijk instrumentarium dat ik als Minister voorhanden heb valt niet de mogelijkheid tot het onder curatele stellen van een College van Bestuur door de Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht heeft de zelfstandige taak en bevoegdheid om als intern toezichthouder op te treden, wanneer er sprake van zou zijn dat het College van Bestuur de veiligheid niet zou kunnen garanderen.
Wanneer de Inspectie van het Onderwijs op basis van een gedegen onderzoek tot de conclusie komt dat er sprake is van wanbeheer in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, heb ik als ultimum remedium de mogelijkheid de Raad van Toezicht een aanwijzing te geven tot het nemen van een of meer maatregelen. Wanneer het doel van de maatregel ook met een minder zwaar middel kan worden bereikt, zal ik eerst dat middel moeten inzetten. Er ligt op dit moment niet een dergelijk onderzoek van de Inspectie.
Is de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding al langsgeweest op de Radboud Universiteit of de Maastricht Universiteit, zoals toegezegd in het debat Veiligheid op Nederlandse universiteiten op 23 januari 2025?
De NCAB is in maart jl. in gesprek gegaan met het College van Bestuur van de Radboud Universiteit om te spreken over de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers. Een afspraak met de Universiteit Maastricht is in voorbereiding.
Bent u voornemens instellingen, en in het bijzonder de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit, opdracht te geven om extra veiligheidsmaatregelen te nemen om de veiligheid van Joodse en/of Israëlische studenten te garanderen?
Ik ben met de sector in gesprek over de uitvoering van de aangenomen moties van uw Kamer tijdens het debat op 23 januari jl. over de veiligheid op universiteiten. Deze zijn bedoeld om de veiligheid op de universiteiten beter te borgen. Over de uitkomsten van deze bespreking zal ik uw Kamer voor het zomerreces informeren. Daarbij wil ik wel benadrukken dat ik niet in de verantwoordelijkheid van universiteiten treed om veiligheidsbeleid in te richten en huisregels te handhaven om ongewenst gedrag tegen te gaan.
Het leveren van gebruikte visnetten aan Oekraïne |
|
Derk Boswijk (CDA), Jan Paternotte (D66) |
|
Chris Jansen (PVV), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het goede werk van vrijwilligersorganisaties zoals Stichting De Leeuw Kyiv en Stichting Heaven’s Shield die al vanaf de eerste dagen van de grootschalige agressieoorlog van Rusland tegen Oekraïne volledig gericht zijn op het verlenen van humanitaire hulp aan Oekraïne?1, 2
Ja, wij zijn bekend met het werk van deze vrijwilligers organisaties.
Ziet u de meerwaarde van het leveren van afgedankte visnetten aan Oekraïne, omdat hiermee een effectieve bescherming tegen de aanval van Russische kamikazedrones opgebouwd kan worden?3
Defensie onderkent het belang van een goede camouflage en bescherming tegen droneaanvallen en heeft daarom reeds significante aantallen militaire camouflagenetten geleverd aan Oekraïne. Het klopt dat visnetten eveneens bescherming tegen droneaanvallen kunnen bieden.
Op welke wijze ondersteunt u initiatieven als die van Stichting De Leeuw Kyiv en Stichting Heaven’s Shield?
Het Ministerie van Defensie speelt geen rol in het verzamelen en distribueren van civiele goederen via civiele initiatieven. Desalniettemin dragen wij deze initiatieven een warm hart toe. Particuliere initiatieven getuigen van een grote mate van betrokkenheid bij de Oekraïense verdediging tegen de Russische agressie. Daar deze initiatieven van civiele aard zijn, is het niet mogelijk om een directe financiële bijdrage te leveren vanuit budgetten geoormerkt voor militaire steun, zeker als het niet om defensie-gerelateerde goederen gaat.
In de prioritering van militaire steunverlening richt het Ministerie van Defensie zich altijd op de specifieke behoeften zoals gedefinieerd door de Oekraïense krijgsmacht, in afstemming met de internationale gemeenschap. Nederland focust zich op de capaciteiten waarbij Nederland een rol kan vervullen waartoe andere actoren in mindere mate in staat zijn. Het Ministerie van Defensie staat evenwel open voor het onderzoeken op welke manier wel een bijdrage gefaciliteerd kan worden, bijvoorbeeld voor het transport van gebruikte visnetten, mits voor die goederen een behoefte is aangegeven door het Oekraïense Ministerie van Defensie.
Wat betreft het inzamelen van visnetten, legt de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV) voor vistuig5 de (financiële) verantwoordelijkheid voor het gescheiden inzamelen van afgedankt kunststofhoudend vistuig, inclusief de verwerking van dat gescheiden ingezameld afval, bij de producent of importeur. Deze producent of importeur bepaalt zelf de bestemming van het afval dat door of namens deze is ingezameld.
Bent u bereid (financiële) ondersteuning te bieden om zo spoedig mogelijk het doel van het verzamelen en distribueren van zo veel mogelijk afgedankte visnetten over de hele frontlinie te behalen? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er belemmerende regels voor de export van gebruikte visnetten aan Oekraïne, omdat deze bijvoorbeeld gezien worden als afval en daarom onder regels voor Afvaltransport over de grens komen te vallen?
Om onnodige negatieve effecten op gezondheid en milieu te voorkomen mag de export van afval – in dit geval afgedankt kunststofhoudend vistuig – uitsluitend worden toegestaan als het voorkomen van deze negatieve effecten voldoende is geborgd. Deze borging is voor de export van afval wettelijk vastgelegd in de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen, de EVOA6. De EVOA vereist voor de export van afgedankte visnetten naar Oekraïne een kennisgeving die vooraf, dus voordat het transport mag vertrekken, door alle betrokken bevoegde gezagen dient te worden geaccepteerd.
Kunt u bijvoorbeeld garanderen dat er geen enkele regel op basis van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid van producenten van kunststofhoudend vistuig is die het inzamelen, exporteren en distribueren van gebruikt vistuig aan Oekraïne op welke manier dan ook belemmert?
Het instellen van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV) voor vistuig volgt uit de Richtlijn (EU) 2019/904 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu7. De UPV Vistuig legt verplichtingen op aan producenten en importeurs van kunststofhoudend vistuig dat binnen de Europese Unie in de handel wordt gebracht. Deze Richtlijn, of de UPV zelf, leggen geen verplichtingen of beperkingen op ten aanzien van export uit de Unie. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, liggen de regels voor de export van afval vast in de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen, de EVOA.
Als er wel regels zijn die hier belemmerend werken, bent u dan bereid de betreffende besluiten zodanig aan te passen dat het inzamelen, exporteren en distribueren van gebruikte visnetten aan Oekraïne zonder drempels kan plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
De in de antwoorden op vragen 5 en 6 aangehaalde EU-regelgeving is door Nederland niet eenzijdig aan te passen. Deze regels voor afvaltransport zoals neergelegd in de EVOA hebben als doel negatieve effecten op milieu en gezondheid te beperken door te voorkomen dat afval ongecontroleerd wordt verscheept of geëxporteerd en elders voor milieuproblemen zorgt door bijvoorbeeld de afwezigheid van passende vormen van verwerking van het afval.
Afgedankte visnetten vallen niet langer onder de EVOA wanneer deze eerst de einde-afvalstatus bereiken. De einde-afvalstatus houdt in dat een materiaal niet langer een afvalstof is. Voor het bereiken van de einde-afvalstatus moeten de visnetten een handeling van nuttige toepassing ondergaan en moeten ze voldoen aan de einde-afvalvoorwaarden uit artikel 1.1, lid 6 Wet milieubeheer. Ook artikel 1.1, lid 6 Wet milieubeheer is de invulling van een verplichting die voortkomt uit EU-regelgeving, in dit geval artikel 6 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen8. Het is aan de verwerker en houder van het materiaal en in het geval van een controle aan de bevoegde autoriteit, om te beoordelen en, bij een controle door een bevoegde autoriteit, aan de verwerker en houder om aan te tonen, of het materiaal de einde-afvalstatus heeft. In het geval van een einde-afvalstatus kunnen de netten als (gebruikt) product naar landen buiten de EU worden geëxporteerd.
De agressieve en misleidende telefonische verkoop van thuisbatterijen. |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van het programma Radar van 10 maart 2025, waarin duidelijk wordt dat er steeds meer bedrijven op agressieve en misleidende wijze thuisbatterijen proberen te verkopen?
Ja, het kabinet is hiermee bekend.
Verandert de uitzending van Radar iets aan uw antwoorden op de vragen 1, 2, en 5 op eerder gestelde vragen over de schimmige verkoop van thuisbatterijen (Kamerstuk 2024Z18132)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat?
Net als de Kamer heeft het kabinet met zorg kennisgenomen van deze recente berichtgeving over signalen rond mogelijke uitwassen en oneerlijke handelspraktijken op de markt voor de verkoop van thuisbatterijen.
De antwoorden op de eerder door de Kamer gestelde vragen 1 en 5 blijven echter in grote lijnen hetzelfde. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) beschikt reeds over wettelijke instrumenten om onrechtmatige verkooppraktijken aan te pakken. Het kabinet merkt hierbij op dat de ACM een autonome toezichthouder is die geen uitspraken kan of mag doen over lopende onderzoeken die zij uitvoert. Daar valt onder dat de ACM in algemene zin niet kan bevestigen of ontkrachten dat zij onderzoek heeft lopen; dit zou immers het rechtsproces in de weg kunnen zitten.
Voor wat betreft het antwoord op de tweede vraag had het kabinet ten tijde van de eerdere beantwoording geen andere signalen ontvangen van schimmige verkoop van thuisbatterijen. Zoals gezegd waarschuwde de ACM in december voor onduidelijke verkoop van thuisbatterijen en raadde het af om telefonisch of via sociale media een thuisbatterij aan te schaffen. Deze waarschuwing is op 27 januari jl. ook meegenomen in de beantwoording van de eerder gestelde Kamervragen. Consumenten kunnen klachten over verkoop van thuisbatterijen doorgeven op de website van de ACM en uit de documentaire van de AVROTROS blijkt dat er inderdaad klachten zijn die langs deze weg zijn doorgegeven. Het kabinet vindt het goed dat consumenten met klachten deze onder de aandacht brengen, zodat de toezichthouder deze signalen kan meewegen in het kader van haar taken.
Wat vindt u ervan dat bedrijven mensen onjuist en onvolledig informeren en onder druk zetten om een veel te dure thuisbatterij te kopen?
Het verstrekken van juiste en voldoende informatie aan consumenten is verkopende partijen bij wet verplicht. Dat verkopende partijen zich hier niet aan lijken te houden bij de verkoop van batterijen is zeer onwenselijk. Als en wanneer hier sprake van is, kan de toezichthouder handhaven. De verkoop van thuisbatterijen is een snelgroeiende markt waarin diverse nieuwe partijen in korte tijd actief zijn geworden. Het kabinet heeft zijn zorgen met de toezichthouder en met vertegenwoordigers van de sector gedeeld over de berichtgeving, die de betrouwbaarheid van de informatievoorziening rond thuisbatterijen in een slecht daglicht zet. De markt is nieuw en in ontwikkeling. Met de recente groei en toenemende signalen over onrechtmatige praktijken kan een breed gedragen gedragscode voor bedrijven de markt helpen professionaliseren. Ook zou dit de consumenten kunnen helpen zich juist te informeren en weloverwogen keuzes te maken.
Wat vindt u ervan dat bedrijven dreigen met een torenhoge boete wanneer iemand de aankoop binnen de wettelijke 14 dagen bedenktijd wil annuleren? Welke consequenties kunnen worden verbonden aan dit soort agressieve praktijken? Kunnen er boetes worden uitgedeeld, of kan de vergunning worden ingetrokken?
Het kabinet vindt dergelijke berichten zorgwekkend. Ook de wettelijke bedenktijd van 14 dagen betreft een recht van consumenten en daar tegenover staat een plicht voor verkopende bedrijven die nageleefd moet worden. Voor de bedenktijd van 14 dagen geldt dat consumenten hierop recht hebben als ze een product kopen via telefonische verkoop, tenzij er sprake is van een bijzondere situatie die bij wet uitgezonderd is, bijvoorbeeld een maatwerkproduct als een gegraveerde ring of een op maat gemaakt pak. Van een dergelijke bijzondere situatie lijkt bij de aanschaf van een thuisbatterij geen sprake te zijn. De ACM oordeelt als toezichthouder of en wanneer er sprake is van een bijzondere situatie, houdt toezicht op de naleving van de bedenktermijn en kan hierop handhaven.
Welke rechten hebben mensen die voor te veel geld een thuisbatterij hebben aangeschaft en daarbij onjuist of onvolledig zijn geïnformeerd, en/of die onder druk zijn gezet en waarbij is gedreigd met een opzegboete terwijl dit juridisch niet juist is?
Consumenten hebben bij koop op afstand recht op 14 dagen bedenktijd. Als de verkoper consumenten hier niet op de juiste wijze over informeert, wordt de bedenktijd verlengd met 1 jaar. Wie niet de juiste informatie ontving en nog in die periode zit, kan dus alsnog kosteloos van de koop af.
Hoe kan het dat dezelfde «ondernemers» onder verschillende bedrijfsnamen opereren en telkens dezelfde trucs uithalen en daardoor door kunnen blijven gaan met hun malafide praktijken? Kunt u toezeggen om alles op alles te zetten om ervoor te zorgen dat niet alleen bedrijven, maar ook de «ondernemers» erachter geweerd worden van de markt?
De ACM kan geen beroepsverbod opleggen aan individuele ondernemers. De ACM kan bestuurders wel persoonlijk beboeten. Dit is in het verleden ook gebeurd bij overtredingen. Deze boetes kunnen bij herhaaldelijke overtreding ook worden verhoogd. Daarnaast kan via het strafrecht door een rechter wel een beroepsverbod worden opgelegd voor 2 tot 5 jaar. Een beroepsverbod wordt niet zomaar uitgesproken. Dit is bijvoorbeeld mogelijk voor delicten zoals belasting- en faillissementsfraude en valsheid in geschrifte. Het kabinet zal in gesprek gaan met de ACM om te vragen naar deze praktijken van bedrijven en ondernemers en de aanpak ervan waar mogelijk te faciliteren.
Hoe kan het dat deze bedrijven telkens met een nieuw telefoonnummer bellen, zodat blokkeren geen zin heeft? Wat kunt u daaraan doen?
Telefoonnummers worden door de ACM normaliter toegekend aan telecomaanbieders die deze nummers vervolgens in gebruik geven aan hun klanten. In het zakelijke segment kan het daarbij gaan om reeksen nummers. Een bedrijf met de beschikking over zo’n reeks kan telkens met een ander nummer bellen en op die manier meerdere malen contact leggen met eenzelfde persoon. Ook zou sprake kunnen zijn van gebruik van telefoonnummers door een bedrijf waarvoor deze geen gebruiksrechten heeft.
In het tweede geval (bij het ontbreken van gebruiksrechten) kunnen de betrokken telecomaanbieders maatregelen nemen om dergelijk gebruik te beëindigen; ook is de ACM bevoegd hiertegen op te treden. In het eerste geval (indien wel sprake is van gebruiksrechten) is dit meer gecompliceerd. Er is geen specifieke wettelijke voorziening die dergelijk gebruik van telefoonnummers voor misleidende praktijken aan banden legt.
Kunt u nader ingaan op het onderdeel van de reportage van Radar waaruit blijkt dat de verkopers van thuisbatterijen in het bezit zijn van een telefoonnummer en informatie over het energiecontract en het aantal zonnepanelen van de mensen die zij benaderen? Hoe komen zij aan deze informatie? Is dit legaal? Beschermen energiebedrijven de privacy van hun klanten wel voldoende?
Er is over deze individuele casus geen informatie bekend over hoe de telefoonnummers zijn verkregen.
Klopt het dat telefoonnummers van mensen verhandeld worden?
Mogelijke verhandeling van telefoonnummers ligt op het terrein van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Over bewijs van het verhandelen van telefoonnummers beschikt de AP niet. Wel herkent de AP uit klachten dat het voorkomt dat het onduidelijk is hoe persoonsgegevens bij de organisatie waarover wordt geklaagd terecht zijn gekomen. Bijvoorbeeld wanneer personen een klacht indienen dat ze gebeld worden terwijl ze de partij niet kennen of dat deze niet kan aangeven waar de informatie vandaan komt.
Verdenkingen van het verhandelen van telefoonnummers zijn niet nieuw. De aangepaste Telecommunicatiewet stelt dat mensen alleen gebeld mogen worden als ze hiervoor expliciete toestemming hebben gegeven. Deze toestemming moet voldoen aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Dit houdt in dat te achterhalen moet zijn wanneer deze toestemming is gegeven en dat aan te tonen is dat de betreffende persoon deze toestemming heeft gegeven. Tegelijk is het ook de praktijk dat partijen mensen verleiden om hun gegevens te delen, bijvoorbeeld bij winacties waarbij ze bij deelname hun gegevens delen. In zo’n geval is bellen alleen gelegitimeerd als de consument zijn toestemming vrijelijk heeft gegeven en dus ook duidelijk de keuze had om mee te doen aan de winactie zónder toestemming te geven om te bellen.
Kunt u bevestigen dat per 1 januari 2026 telefonische verkoop van thuisbatterijen zonder toestemming vooraf verboden is? Hoe gaat dit verbod worden gehandhaafd?
Telefonische verkoop is momenteel alleen toegestaan als een consument hier vooraf toestemming voor heeft gegeven, tenzij er sprake is van een klantrelatie. Artikel 7.8 van de Energiewet scherpt deze regels aan: in beginsel mogen mensen straks alleen worden gebeld als zij de beller toestemming hebben gegeven. Dit geldt ook voor de verkoop van thuisbatterijen.
Het kabinet vindt het belangrijk dat bedrijven voldoende tijd hebben om hun bedrijfsvoering in te richten op de nieuwe situatie. In dat kader denkt het kabinet aan een overgangsstermijn van minimaal een jaar na publicatie van de Energiewet in het Staatsblad, waarbij het kabinet het beleid inzake de vaste verandermomenten voor regelgeving in acht wil nemen (inwerkingtreding op 1 januari of 1 juli). De Energiewet is op 25 januari 2025 gepubliceerd. De aanscherping zal in werking treden op 1 juli 2026. Hiermee komt het kabinet tevens tegemoet aan de wens van de indiener van het amendement om een redelijke, maar wel zo kort mogelijke invoeringstermijn te hanteren. De ACM houdt toezicht op de nieuwe regels en kan handhaven als dat nodig is.
Hoe ziet «voorafgaande toestemming» eruit? Kan dat ook zijn dat iemand algemene voorwaarden accepteert waarin verstopt staat dat «de gegevens gebruikt worden of gedeeld worden met derden voor commerciële doeleinden» of een variant daarop?
Expliciete toestemming wordt gegeven door middel van een duidelijke actieve handeling, bijvoorbeeld een schriftelijke verklaring of een mondelinge verklaring, waaruit blijkt dat de betrokkene vrijelijk, specifiek, geïnformeerd en ondubbelzinnig instemt. Stilzwijgen, bijvoorbeeld via de algemene voorwaarden of inactiviteit, geldt niet als toestemming.
Deelt u dat een waarschuwing vanuit de Autoriteit Consument & Markt (ACM) niet genoeg is en dat actieve toezicht en handhaving op zijn plaats is?
De ACM beoordeelt als onafhankelijk toezichthouder of handelspraktijken onrechtmatig zijn. Wanneer hier sprake van blijkt te zijn, dan kan de ACM optreden. Bij het bepalen van vervolgstappen staat het effect van optreden centraal: naast het bestraffen van overtredingen wordt daarbij meegewogen hoe de onderliggende oorzaken kunnen worden aangepakt en herhaling kan worden voorkomen.
In het antwoord op vraag 4 op de eerder gestelde vragen over de schimmige verkoop van thuisbatterijen geeft u aan dat de ACM zelf gaat over de onderzoeken die worden uitgevoerd; kunt u toezeggen om in gesprek te gaan met de ACM en aan te dringen op toezicht en handhaving?
Het aandringen op toezicht en handhaving kan niet, zie eerder antwoord op vraag 2. Wel zullen gesprekken worden gevoerd met de ACM om te vragen naar deze praktijken en de aanpak ervan waar mogelijk te faciliteren.
Het bericht ‘Afgesproken normen in zedenzaken niet gehaald’ |
|
Hanneke van der Werf (D66), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Coenradie |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afgesproken normen in zedenzaken niet gehaald?»1
Ja.
Wanneer wist u dat de afspraken met de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en de Rechtspraak ten aanzien van de doorlooptijden nogmaals niet zijn behaald? Welke actie(s) heeft u vervolgens ondernomen?
Over de doorlooptijden van zedenzaken wordt jaarlijks in het voorjaar gerapporteerd via de Strafrechtketenmonitor, die ook met uw Kamer wordt gedeeld. De meest recente Strafrechtketenmonitor is die van 2023, die in juni 2024 is gepubliceerd.2 In de Kamerbrief voortgang seksuele delicten van december 2024 heb ik verder toegelicht dat er tekenen van verbetering van de doorlooptijden zichtbaar zijn en dat concrete cijfermatige informatie hierover wordt opgenomen in de komende Strafrechtketenmonitor.3 Mede naar aanleiding van de uitzending van Nieuwsuur ben ik nader geïnformeerd. De officiële, gevalideerde cijfermatige informatie zal worden opgenomen in de Strafrechtketenmonitor die dit voorjaar wordt gepubliceerd.
Uit een eerste beeld blijkt dat de inspanningen die al langere tijd, onder andere via het Actieplan versterken ketenaanpak zedenzaken (hierna: het actieplan), worden verricht om de doorlooptijden terug te dringen, in 2024 resultaat beginnen op te leveren. Op geen van de trajecten wordt de streefnorm gehaald, maar het algemene beeld is dat het de organisaties in de strafrechtketen is gelukt om meer oudere zaken af te handelen en de voorraden te verminderen zonder dat de doorlooptijden zijn opgelopen. Dit ondanks een toenemende instroom van zedenmeldingen en -aangiften, onderbezetting en het feit dat de organisaties in de strafrechtketen de Wet seksuele misdrijven in deze periode hebben geïmplementeerd. Op sommige trajecten van het strafproces zijn deze termijnen zelfs licht verbeterd. Zo is bijvoorbeeld het percentage zaken dat na instroom bij het OM binnen 60 dagen wordt beoordeeld van 48% in 2021 naar 60% in 2024 gestegen.
Het actieplan is in opdracht van het Bestuurlijk Ketenberaad door de organisaties uit de strafrechtketen in 2022 opgesteld. Om de voortgang van het actieplan te waarborgen en de behaalde resultaten verder te versterken, heeft het Bestuurlijk Ketenberaad besloten het oorspronkelijk tot eind 2024 lopende actieplan, met een jaar te verlengen, tot eind 2025. Ik steun dit besluit. Via het actieplan wordt niet alleen gewerkt aan het verkorten van de doorlooptijden, maar ook aan het verbeteren en verder professionaliseren van de strafrechtketen. Daarbij wordt ook ingezet op meer regie voor het slachtoffer in zedenzaken en meer inzet op betekenisvolle interventies. Ik vind het belangrijk om de verdere resultaten van het actieplan af te wachten alvorens in overleg met de strafrechtketen eventuele verdere maatregelen te overwegen.
Kunt u het percentage behandelde zedenaangiftes vertalen naar hoeveelheden? Hoeveel zedenaangiftes zijn afgelopen jaar niet binnen de afgesproken termijn behandeld?
Voor de politie is de streefnorm afgesproken dat in 80% van de gevallen een aangifte van een zedendelict binnen 180 dagen (6 maanden) wordt ingezonden naar het OM. Eind 2024 waren er in totaal 3.194 zedenzaken bij de politie in behandeling. Het gaat daarbij om aanranding, verkrachting, incest, ontucht met minderjarigen, grooming en overige zedenmeldingen, openbare schennis en sexting. Hiermee is de werkvoorraad zedenzaken bij de politie gedaald ten opzichte van het voorgaande jaar (3.398 eind 2023) en ligt de voorraad inmiddels ruim onder het niveau van 2020 (3.346 eind 2020). In 716 van die zaken was de aangifte langer dan 6 maanden (streefnorm) in behandeling. Dit aantal ligt lager dan in voorafgaande jaren. Tegelijkertijd constateert de politie een toename van het aantal geregistreerde zedenmeldingen en aangiften van zedendelicten naar respectievelijk 14.802 meldingen en 3.567 aangiften in 2024 (eind 2023 was sprake van 14.046 meldingen en 3.151 aangiften). Dit betekent dat de zedenteams, bij een toename aan werk, in staat zijn gebleken om stappen te zetten op het terugdringen van de werkvoorraden. In het halfjaarbericht politie wordt uw Kamer halfjaarlijks geïnformeerd over de werkvoorraden op het terrein van zedenzaken bij de politie.
Erkent u dat sinds het instellen van de normen in 2019 slechts een lichte verbetering is te zien in de doorlooptijden en er na zes jaar onvoldoende vooruitgang is geboekt? Vindt u dit aanleiding om het Actieplan versterken ketenaanpak zedenzaken tegen het licht te houden of te wijzigen?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 is in 2024 op sommige trajecten in het strafproces inderdaad een verbetering in de doorlooptijd te zien. Daarbij moet worden opgemerkt dat het percentage dat binnen de streefnorm valt slechts een beperkt beeld schetst. Zo zorgt het afhandelen van oude zaken en cold cases in het belang van het slachtoffer bijvoorbeeld in eerste instantie voor een daling van het percentage. Ook worden de resultaten van ketenorganisaties behaald in een context van een toenemende instroom van zedenmeldingen en -aangiften bij de politie. Tegen die achtergrond zijn in 2024 meer oudere zaken afgehandeld en de voorraden verminderd zonder dat de doorlooptijden zijn toegenomen.
Verder wil ik benadrukken dat de streefnormen voor doorlooptijden in de strafrechtketen als professionele streefnormen gelden, ten behoeve van interne sturing. De ketenorganisaties hebben zichzelf ambitieuze streefnormen gesteld. Het behalen c.q. benaderen van de streefnorm is belangrijk, zeker voor slachtoffers, maar de inzet vanuit de strafrechtketen is breder en focust naast de tijdigheid van het strafproces ook op kwalitatieve aspecten, zoals de verbetering van de communicatie met zedenslachtoffers en te komen tot betekenisvolle (alternatieve) interventies voor het slachtoffer. Het actieplan dat eind 2022/begin 2023 is gestart richt zich op al deze aspecten. Zoals gemeld, hebben de ketenorganisaties het actieplan verlengd tot eind 2025.
Ik heb vertrouwen in de professionaliteit en deskundigheid van de professionals in de strafrechtketen. Het tegen het licht houden of wijzigen van het actieplan ligt, gezien de acties die op dit moment nog lopen, niet voor de hand.
Kunt u de doorlooptijden per categorie uiteenzetten, waarbij u in ieder geval ingaat op de doorlooptijden van zaken met betrekking tot aanranding, verkrachting, het bezit of verspreiden van kinderporno, grooming, ontucht met een minderjarige en straatintimidatie?
In de Strafrechtketenmonitor worden de doorlooptijden van zedenzaken vermeld. Een specificatie van de doorlooptijden per delict is niet gebruikelijk. Bovendien is het de vraag of, in ieder geval op dit moment, representatieve informatie over de doorlooptijden van de bovengenoemde delicten kan worden gegenereerd. Dit gezien de beperkte ervaring die tot nu toe is opgedaan met bovengenoemde strafbaarstellingen die met de Wet seksuele misdrijven in het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen (denk bijvoorbeeld aan seksuele intimidatie in het openbaar of het seksueel benaderen van kinderen) of zijn aangepast (de delicten aanranding en verkrachting zijn in de Wet seksuele misdrijven vervangen door in totaal zes strafbaarstellingen). Daarnaast betrof 2024 een overgangsjaar waarin deels alleen op de oude strafbaarstellingen is geregistreerd, aangezien de Wet seksuele misdrijven op 1 juli 2024 in werking is getreden.
Erkent u dat te lange doorlooptijden ervoor kunnen zorgen dat slachtoffer van seksueel geweld worden gedemotiveerd om aangifte te doen omdat zij geen vertrouwen hebben dat hun zaak binnen een te verwachte termijn zal worden afgerond? Heeft u zicht op de huidige aangiftebereidheid van slachtoffers en hoe gaat u ervoor zorgen dat deze niet terugloopt?
Uit recente cijfers van de politie blijkt dat het aantal meldingen en aangiftes in de tweede helft van 2024 is toegenomen. Dit wijst er niet op dat de aangiftebereidheid op dit moment terug zou lopen.
Desalniettemin begrijp ik goed dat een slachtoffer zo snel mogelijk duidelijkheid over zijn of haar zaak wil hebben, en dat het voor veel slachtoffers frustrerend kan zijn om lange tijd te wachten op de uitkomst van de strafrechtelijke procedure. De strafrechtketen is zich hier ook van bewust en werkt daarom al geruime tijd aan het verbeteren van het strafproces als geheel. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 4 betekent dit dat verbeteringen zich naast de tijdigheid van het strafproces (doorlooptijden) ook richten op kwalitatieve aspecten. Denk hierbij aan de verbetering van de communicatie met slachtoffers en daders voor (passend informeren) en tijdens het strafproces, een goede, multidisciplinaire triage, prioritering en sturing, waaronder het sneller besluiten over de bewijsbaarheid van een zaak en het voorrang geven bij de beschikbare zittingsruimte. En net zo belangrijk: er wordt ingezet op meer regie van het slachtoffer in zedenzaken. Professionals worden opgeleid om slachtoffers alle keuzes voor te houden die te maken zijn bij melding en aangifte zodat er een passende, betekenisvolle interventie kan worden gevonden. In dit verband kan de politie doorverwijzen naar bijvoorbeeld herstelvoorzieningen, Veilig Thuis, Slachtofferhulp Nederland en het Centrum Seksueel Geweld. Het strafrecht is namelijk niet dé oplossing voor alle zedenzaken. Het is aan het slachtoffer om een afweging te maken en te bepalen welke keuze, aangifte doen of een andere route, het beste bij zijn of haar situatie past. De lange duur van een zaak kan daarbij meewegen.
Kunt u de huidige ondercapaciteit bij zowel de zedenrecherche als het openbaar ministerie uiteenzetten? Hoeveel extra fte verwacht u bij deze organisaties nodig te hebben om de gestelde doelstelling te behalen?
De afgelopen 5 jaar is de formatie van de zedenteams van de politie uitgebreid (van 630 fte tot 708 fte). Hoewel het lukt om extra zedencapaciteit te werven, ziet de politie ook dat er sprake is van uitstroom door onder andere de krappe arbeidsmarkt en omdat relatief veel politiemedewerkers op een leeftijd zijn dat zij met (vervroegd) pensioen gaan. Daardoor is er momenteel sprake van onderbezetting bij de zedenteams. De politie werkt voortdurend aan de werving en selectie van zedenrechercheurs en zoekt hierbij ook naar alternatieve mogelijkheden, zoals de instroom van specialistische zij-instromers met kennis van (on)line seksuele misdrijven. Het blijft alleen een proces van de lange adem doordat er geen panklare oplossing is voor de krapte op de arbeidsmarkt.
Wat het openbaar ministerie betreft is, bovenop de reguliere instroom van officieren van justitie, in 2022 gestart met het in drie jaar laten instromen en opleiden van 226 officieren van justitie, van wie inmiddels allen zijn geworven. Een groot deel hiervan wordt nog opgeleid. De verwachting is dat een deel van de nieuwe officieren van justitie wordt ingezet voor de aanpak van seksuele delicten.
Gelet op het voorgaande kan niet zonder meer gesteld worden dat een verdere uitbreiding van de formatie van de organisaties in de strafrechtketen op dit moment zal leiden tot het behalen van de streefnormen voor de doorlooptijden in zedenzaken. Er moet ook gekeken worden naar andere en creatieve oplossingen. Met het actieplan zet de strafrechtketen daarom ook in op andere maatregelen die op termijn kunnen bijdragen aan het op structurele wijze verkorten van de doorlooptijden. Voorbeelden zijn het optimaliseren en aanpassen van de werkprocessen binnen en tussen de betrokken organisaties, het prioriteren van deze zaken bij het plannen van zittingen, het verbeteren van de sturing op capaciteit en prioriteit, meer maatwerk en een passende en betekenisvolle afdoening voor het slachtoffer, of dit nu een strafzaak is, een goede begeleiding naar hulpverlening of herstelrecht.
Wordt er op dit moment prioritering gesteld door de politie en het OM bij de opsporing en vervolging van zedenzaken? Zo ja, hoe vindt deze prioritering plaats?
Ja. De politie en het OM hebben vorig jaar een nieuw sturingsmodel vastgesteld dat gaat over de prioritering en selectiviteit in zedenzaken. Het model biedt, volgens vaste criteria, ondersteuning in het maken van scherpere keuzes in de opsporing en vervolging van zedenzaken. Elementen die in de afweging worden meegenomen betreffen de strafrechtelijke kansrijkheid (bewijsbaarheid), de maatschappelijke impact van een zaak, maar ook de totale werkvoorraad. Een dergelijke prioritering is nodig, omdat er grenzen zitten aan de opsporingscapaciteit bij de politie en het OM. Ook is het belangrijk dat slachtoffers zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen over het vervolg op hun aangifte. Van belang daarbij is dat de beperkte opsporingscapaciteit wordt ingezet voor die feiten waar de inzet van het strafrecht meerwaarde heeft voor het slachtoffer, de verdachte en de samenleving.
Wat is het effect van het voornemen van het OM om meer strafbeschikkingen uit te vaardigen op zedenzaken die op dit moment nog op de plank liggen? Kunt u, als dit wordt toegepast op zedenzaken, aangeven hoe de rechten van slachtoffers en het spreekrecht hierbij worden gewaarborgd?
De tijdelijke instructie intensivering strafbeschikking bij veelvoorkomende vermogensdelicten is alleen van toepassing op veelvoorkomende vermogensdelicten. Deze instructie heeft geen verandering gebracht in de contra-indicatie uit de Aanwijzing OM-strafbeschikking dat geen strafbeschikking wordt opgelegd bij «ernstige feiten op het vlak van (huiselijk) geweld, zeden en belaging».4
Hoe bereiden de zedenrecherche, het OM en de Rechtspraak zich voor op de te verwachten toename van het aantal meldingen van seksueel geweld na invoering van de Wet seksuele misdrijven? Erkent u dat uitbreiding van de capaciteit nodig is om de norm van 80% te behalen?
Met een toename van het aantal meldingen en aangiftes, en de gevolgen hiervan voor de strafrechtketen, is rekening gehouden bij de implementatie en invoering van de Wet seksuele misdrijven. De op 24 september 2021 door de Tweede Kamer aangenomen motie van het lid Hermans voorziet in een structurele investering van 200 miljoen euro in veiligheid. Een deel van deze middelen, namelijk 20 miljoen euro, is vrijgemaakt voor de uitvoering van de Wet seksuele misdrijven. Dat deel is structureel beschikbaar gesteld sinds 2024. Het bedrag van 20 miljoen euro is verdeeld onder de organisaties waarvan verwacht werd dat ze aanvullende middelen voor de uitvoering van de wet nodig zouden hebben, bijvoorbeeld door een stijging van het aantal meldingen en aangiftes. Van het bedrag van 20 miljoen euro is ruim 5 miljoen euro structureel aan de politie verstrekt voor de uitvoering van de Wet seksuele misdrijven. Verder is een aanvullend bedrag van ruim 1 miljoen euro per jaar structureel aan het Centrum Seksueel Geweld toegekend en 1,5 miljoen euro per jaar structureel aan het OM. In paragraaf 7 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel seksuele misdrijven is nader ingegaan op de verdeling van deze 20 miljoen euro.5
Het is gelukt om de extra zedencapaciteit bij de politie uit de middelen voor de uitvoering van de Wet seksuele misdrijven te werven, maar net als bij andere onderdelen binnen het korps, is momenteel sprake van een onderbezetting bij de zedenteams. Eind 2024 bedroeg deze onderbezetting circa 60 fte. Tegen deze achtergrond ligt een verdere uitbreiding van de zedenteams op dit moment niet in de rede, maar zijn de inspanningen van de politie er vooreerst op gericht de zedenteams op sterkte te krijgen. De politie werkt voortdurend aan de werving en selectie van politiemedewerkers en zoekt hierbij ook naar alternatieve mogelijkheden, zoals de instroom van specialistische zij-instromers. Daarnaast is het belangrijk dat de ketenorganisaties ook inzetten op maatregelen die kwalitatieve verbeteringen in het strafproces brengen voor de zedenslachtoffers, zoals hierboven reeds toegelicht.
Erkent u dat inzetten op regie voor het slachtoffer, het verbeteren van communicatie met slachtoffers en verdachten tijdens het strafproces en het verbeteren van herstelrechtvoorzieningen, zoals aangegeven in de reactie van de Minister, geen invloed zullen hebben op het verbeteren van de doorlooptijden?
Nee, zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 6, is het strafrecht niet de oplossing voor alle zedenzaken. De strafrechtketen zet steeds meer in op maatwerk en op een passende en betekenisvolle afdoening voor het slachtoffer, of dit nu een strafzaak is, een goede begeleiding naar hulpverlening, herstelrecht of een combinatie ervan. Deze inspanningen richten zich op het geven van meer regie aan slachtoffers, maar kunnen als neveneffect hebben dat niet alle zaken via een strafrechtelijke procedure worden afgedaan. Hierdoor kan de voorraad zedenzaken teruglopen. Dit kan een positief effect hebben op de doorlooptijden van zaken die via het strafrecht worden afgedaan.
Welke maatregelen bent u voornemens in te stellen om ervoor te zorgen dat de doorlooptijden, met oog op de toename van het aantal meldingen van seksueel geweld, in uw kabinetsperiode zullen afnemen en de norm van 80% wordt behaald?
Zie het antwoord op vragen 2 en 4. Zoals daarin toegelicht is het algemene beeld dat het de organisaties in de strafrechtketen in 2024, ondanks een toenemende instroom van zedenmeldingen en -aangiften en onderbezetting, is het gelukt om meer oudere zaken te verwerken en de voorraden te verminderen zonder dat de doorlooptijden zijn opgelopen. Op sommige trajecten van het strafproces zijn de doorlooptijden zelfs licht verbeterd.
Ik heb vertrouwen in het actieplan en de professionals die het plan ontwikkelen en uitvoeren. Ik blijf de ontwikkelingen volgen, maar gezien de acties die op dit moment nog lopen, ligt het nemen van aanvullende maatregelen zoals in antwoord op vraag 4 aangegeven niet voor de hand.
Hoe is tot nu toe in de praktijk uitvoering gegeven aan de beslissing van het bestuurlijk Ketenberaad (BKB) om prioritering te geven aan het verkorten van doorlooptijden in zaakstromen op het gebied van zeden jeugd? Welke doelstellingen zijn hier onder meer gesteld en zijn deze gehaald?
In de brief van 30 mei 2022 over de hernieuwde aanpak van doorlooptijden van zedenzaken heeft de toenmalige Minister van Justitie en Veiligheid aangekondigd dat het Bestuurlijk Ketenberaad de komende jaren extra focus zou aanbrengen op de zaakstromen van onder andere zeden en jeugd.6
In 2001 zijn normen voor doorlooptijden in de jeugdstrafrechtketen vastgesteld, de zogenoemde «Kalsbeeknormen». Dit betreft alle jeugdzaken, niet alleen zeden. De normen geven aan welk percentage jeugdzaken binnen een vastgestelde termijn door de jeugdstrafrechtketen behandeld moet zijn. De «Kalsbeeknormen» gelden voor de fase van eerste verhoor door de politie tot en met afdoeningsbeslissing door OM of rechtspraak.7 In 2024 heeft het Bestuurlijk Ketenberaad een herijkte set aan streefnormen voor de doorlooptijden in de jeugdstrafrechtketen vastgesteld. Aangegeven is dat de eerder vastgestelde normen niet meer aansluiten op de huidige werkprocessen en dat daarom samen met de ketenpartners nieuwe normen zullen worden opgesteld. Hierover heeft de voormalige Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer bij brief van 22 april 2024 geïnformeerd.8 Voor nadere informatie over dit onderwerp verwijs ik u naar deze brief.
De gesloten brug bij Uitwellingerga |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Aukje de Vries (VVD), Cor Pierik (BBB), Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u uitgebreid toelichten waarom de eerder in het vooruitzicht gestelde tijdelijke oplossingen voor de gesloten brug bij Uitwellingerga niet mogelijk zijn?1
Voor de tijdelijke situatie zijn in december 2024 drie realistische oplossings-richtingen verkend waarin ook de omgeving is meegenomen:
Oplossingsrichtingen b) en c) zijn afgevallen vanwege:
Dit betekent dat nu alleen oplossingsrichting a) nader wordt uitgewerkt, met daarbij een aantal subvarianten. Ook de optie voor het gebruik van de Prinses Margriettunnel maakt daarvan onderdeel uit, waarbij tevens de effecten op de doorstroming op de A7 worden meegenomen.
Kunt u aangeven waarom andere snelle tijdelijke oplossingen zoals een noodbrug of pont verderop geen optie is om op korte termijn de verbinding te herstellen?
Een noodbrug en een pont zijn onderdeel van de overgebleven oplossingsrichting met subvarianten. Om zo snel mogelijk te voorzien in een verbinding die geschikt is voor alle wegverkeer, is het plaatsen van een tijdelijk brugdeel het snelst gebleken (zie ook het antwoord op vraag 1).
De aanleg van een tijdelijke vaste brug duurt tot augustus 2025. Dit heeft onder andere te maken met het ontwerpen en passend maken van de tijdelijke brug, de levertijden en de vergunningen die aangevraagd moeten worden. Ook dienen eerst het huidige beweegbare deel en de ballastkisten te worden verwijderd; ook dit kost tijd. De eventuele aanleg van een pontverbinding kent ook diverse beperkingen, zoals kabels en leidingen in de oever, die onderzoekstijd vragen.
Kunt u toezeggen in te zetten op een bypass door de tunnel, eventueel voorzien van verkeerslichten en/of wisselstroken, om zo de bereikbaarheid van de dorpen te kunnen garanderen, maar ook zodat de scheepvaart weer volledige doorgang heeft?
Een mogelijke omleiding door de Prinses Margriettunnel maakt onderdeel uit van het lopende onderzoek, maar kan op voorhand niet worden toegezegd. Een zorgvuldige verkenning van de uitvoerbaarheid en afweging van de belangen en de veiligheidsrisico’s voor zowel de vaarweg- als de weggebruiker (van snelweg en lokaal wegennet) zijn van belang.
Hoeveel mensen of bedrijven worden nu getroffen doordat zij praktisch gezien geen verbinding meer hebben met de overkant?
Binnen de gemeentegrenzen ondervinden circa 55 personen de meeste overlast, doordat zij aan de oever met de minste voorzieningen wonen. Het aantal personen dat hinder ondervindt, is echter significant groter en komt uit een grotere regio. In totaal wonen er in de omliggende dorpen Oppenhuizen en Uitwellingerga ca. 1.500 mensen. Rijkswaterstaat is in gesprek met de branchevertegenwoordigers uit de agrarische sector, waterrecreatie en binnenvaart, vervoersbedrijven en veiligheidsdiensten over de hinder bij hun achterban. Daarnaast is Rijkswaterstaat met meerdere individuele agrarische bedrijven en loonwerkers in gesprek over de hinder die zij ondervinden en mogelijke oplossingen daarvoor.
Hoe weegt u het belang van de scheepvaart ten opzichte van de belangen van de mensen in de regio?
Aan de belangen van beide groepen hecht ik veel waarde. Rijkswaterstaat werkt aan varianten om de hinder voor alle groepen zo beperkt mogelijk te houden en is hierover in gesprek met branchevertegenwoordigers en individuele ondernemers. Het blijkt niet mogelijk om alle groepen en belanghebbenden tegelijk volledig te bedienen.
Kunt u toelichten hoe het kan dat de bruggen in het verleden regulier zijn geïnspecteerd, maar er pas in een (te) laat stadium is geconstateerd dat de brug in een gevaarlijk slechte staat verkeerd? Kunt u aangeven hoe het kan dat pas bij nadere inspectie bleek dat de brug zó slecht is dat deze niet, zelfs niet tijdelijk, gerepareerd kan worden? Wat zegt dit over de inspectieprocedures?
Vanuit de eerdere reguliere inspectierapporten was er geen aanleiding om de brug extra te monitoren. De extra belasting van de brug als gevolg van de omleiding in verband met de calamiteit in de Prinses-Margriettunnel heeft versnelde slijtage van het brugdek laten zien. Deze versnelde slijtage was aanleiding voor aanvullende inspecties die aan de hand van de resultaten steeds diepgaander zijn uitgevoerd. Hieruit is naar voren gekomen dat de verslechterde staat van de brug verdere reparaties niet toelaat. Zie ook het antwoord op vraag 1. Rijkswaterstaat evalueert de inspectieprocedures regelmatig; ook de ervaringen van Uitwellingerga worden hierin meegenomen.
Is de brug bij Uitwellingerga een technisch heel uniek geval of is het mogelijk dat andere bruggen en kunstwerken eveneens enorme verborgen gebreken hebben die bij reguliere inspectie niet (tijdig) worden ontdekt? Worden er scenario’s uitgewerkt voor de mogelijkheid dat andere bruggen eveneens met spoed moeten worden gesloten of in het gebruik beperkt?
De nabijgelegen bruggen Spannenburg en Oude Schouw zijn van vergelijkbare leeftijd als de brug Uitwellingerga en worden naar aanleiding van de versnelde veroudering van de brug Uitwellingerga extra onderzocht. Het is altijd mogelijk dat bruggen met spoed moeten worden gesloten of in het gebruik moeten worden beperkt, bijvoorbeeld door een aanvaring of onvoorziene technische mankementen. Het vinden van oplossingen is maatwerk. Afhankelijk van de locatie en geconstateerde situatie kan Rijkswaterstaat met beleidspartners en belanghebbenden scenario’s uitwerken om de hinder te beperken.
Worden andere bruggen met een vergelijkbaar ontwerp, vergelijkbare leeftijd of vergelijkbaar verkeersvolume nu aan extra inspecties ontworpen?
Ja. Zie de beantwoording van vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Strategische keuzes bereikbaarheid van 2 april aanstaande?
Ja.
Een winterstop bij Transavia op kosten van UWV |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bij Transavia overwintert het personeel op kosten van het UWV»?1
Ja, ik heb hiervan kennis genomen.
Klopt de geschetste situatie uit dit bericht? Kunt u bevestigen dat een aanzienlijk deel van het Transavia personeel, gedurende de wintermaanden een uitkering krijgt?
Een werknemer van Transavia met een piek-dal contract zou gedurende de wintermaanden recht kunnen hebben op een uitkering voor de zes weken waarin geen recht is op loon indien aan de overige voorwaarden wordt voldaan, zie de beantwoording van de vragen hierna. Ik heb geen informatie over het personeelsbestand van Transavia.
Om wat voor uitkering gaat het? Klopt het dat het om een WW (Werkloosheidswet)-uitkering gaat?
In de CAO van Transavia is opgenomen dat Transavia in de dalperiode (1 november tot en met 31 maart) een aaneengesloten periode van maximaal zes weken geen arbeid aanbiedt en derhalve ook geen loon verschuldigd is over deze periode. Indien de betreffende medewerker in die periode van zes weken een uitkering aanvraagt, dan zal dit gaan om een WW-uitkering nu er sprake is van arbeidsurenverlies.
Op wat voor soort contracten werken de medewerkers van Transavia die hier gebruik van maken? Is er sprake van een beëindiging van het dienstverband (ontslag of einde termijn) of wordt het dienstverband voortgezet? Welke keuze hebben werknemers hierin?
Uit de cao Cabinepersoneel van Transavia2 blijkt dat Transavia gebruik maakt van zogenoemde piek-dal contracten voor onbepaalde tijd. Dit zijn contracten waarbij medewerkers gedurende een dalperiode, van 1 november tot en met 31 maart, gedurende zes weken nul uren werken en over deze periode ook geen recht hebben op loon. Dit betekent dat sprake is van wisselende arbeidsomvang waarbij in beginsel het loon niet gelijkmatig over het jaar wordt uitbetaald. Dit maakt dit type contract een oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd. Gedurende deze zes weken wordt het dienstverband niet beëindigd.
Uit de cao blijkt dat op verzoek van medewerkers met een piek-dal contract Transavia een spreiding van salarisbetaling zal faciliteren zodanig dat de werknemer gedurende het gehele jaar gelijkmatige inkomsten ontvangt. In dat geval krijgt de werknemer op basis van de cao per kwartaal uitbetaald. In dit geval is er geen recht op een WW-uitkering, omdat er geen sprake is van arbeidsurenverlies.
Welke effecten heeft deze constructie voor medewerkers op hun pensioenopbouw, de loondoorbetaling bij ziekte en hun verzekering tegen arbeidsongeschiktheid?
Wat betreft de pensioenopbouw voor deze medewerkers van Transavia is het pensioengevend salaris van belang (zie artikel 10.12 cao cabinepersoneel Transavia). Het pensioengevend salaris is daarbij gelijk aan 12 maal het bruto maandsalaris vermeerderd met de vakantie-uitkering en vermeerderd met de ─ indien van toepassing ─ eindejaarsuitkering. Echter, als er over de periode van maximaal zes weken (dalperiode) niet gewerkt wordt, is er geen recht op loon waardoor er ook geen pensioenopbouw plaatsvindt (zie Bijlage 1 cao Cabinepersoneel 1 juli 2024 – 28 februari 2026).
Als is afgesproken dat er over een periode van maximaal zes weken geen loon verschuldigd is en betrokkene niet hoeft te werken terwijl het arbeidscontract doorloopt, kan dit van invloed zijn op de loondoorbetaling bij ziekte. In het geval de medewerker ziek wordt gedurende de periode van zes weken met een WW-uitkering, dan zal de werkgever ook geen loon verschuldigd zijn, maar loopt de WW-uitkering gedurende de afgesproken periode in het contract van in totaal maximaal zes weken door (zonder verplichtingen tot het zoeken naar werk). Als de medewerker reeds ziek is vóór de periode van zes weken, zal de werkgever geen loon verschuldigd zijn over die afgesproken periode van maximaal zes weken. Indien iemand (in het geheel) niet beschikbaar is voor werk, kan dan ook geen recht zijn op een WW-uitkering, omdat je bij aanvang van een WW-recht beschikbaar moet zijn voor werk. De medewerker heeft echter ook geen recht op een Ziektewetuitkering, omdat er sprake is van een dienstverband.
Als de medewerker na einde van de WW-uitkering nog ziek is en niet kan werken, geldt dat de werkgever het loon bij ziekte doorbetaalt. De werkgever is vanaf de eerste ziektedag maximaal 104 weken het loon (behoudens het dal-deel van het contract) verschuldigd en de medewerker kan na deze periode een aanvraag doen voor een WIA-uitkering.
Hoe kan het dat UWV (Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen) de WW toekent voor deze mensen? Worden de regels van de WW omzeild? Kunt u deze vraag beantwoorden per toelatingseis voor de WW?
Voor het ontstaan van een recht op WW moet sprake zijn van relevant arbeidsurenverlies van ten minste vijf uur per kalenderweek. Een arbeidsuur is een uur waarover de werknemer loon heeft ontvangen of recht op loon bestaat. Voor het ontstaan van een recht op WW is een beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen vereiste.
Met betrekking tot het piek-dal contract van Transavia geldt dat de werknemer volgens zijn arbeidsovereenkomst voor die periode van zes weken geen recht heeft op loon en is er dus sprake van arbeidsurenverlies. Hierdoor kan voor een werknemer van Transavia recht ontstaan op een WW-uitkering indien ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan.
Een van die voorwaarden is de zogenoemde wekeneis. Een werknemer moet in de laatste 36 weken voordat hij werkloos wordt, in minstens 26 weken hebben gewerkt. Het maakt daarbij niet uit hoeveel uur er is gewerkt. In het geval van Transavia zal hieraan worden voldaan gezien er 46 weken wordt gewerkt voorafgaand aan de dalperiode van zes weken.
Daarnaast moet de (werkloze) werknemer beschikbaar zijn voor werk. In de modelovereenkomst van Transavia is opgenomen dat het de medewerker is toegestaan om werkzaamheden voor een andere werkgever te verrichten of handel te drijven, indien de werkgever daarvan geen nadeel ondervindt. De medewerker is in de periode van zes weken dan ook beschikbaar om ander werk aan te nemen waardoor ook aan deze voorwaarde zal kunnen worden voldaan.
Hoe lang wordt er gebruik gemaakt van deze constructie?
Het piek-dal contract is opgenomen in de cao van Transavia lopend van 2013 tot en met 2016. Die cao is gewijzigd naar aanleiding van de invoering van de Wet werk en zekerheid.
Klopt het dat Transavia met deze regeling gedurende zeker 10 jaar circa 15 miljoen euro aan personeelskosten heeft afgewenteld op de sociale zekerheid? Was dit volgens u terecht?
De WW wordt gefinancierd door de premies die door werkgevers worden afgedragen. Bekend is dat werknemers in de flexibele schil van de arbeidsmarkt een groter beroep doen op de WW. De WW-schadelast van flexibele contracten is circa 2,5 à 3 keer groter dan van vaste contracten.3
De hoogte van de WW-premie, die door de werkgever moet worden afgedragen, is afhankelijk van de aard van het contract.
De hoofdregel is dat voor werknemers met een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de lage premie geldt, mits er geen sprake is van een oproepovereenkomst. Voor alle gevallen waarin niet aan de voorwaarden voor de lage WW-premie wordt voldaan, geldt de hoge WW-premie. Dat is onder andere het geval bij een oproepovereenkomst. Bij een oproepovereenkomst heeft de werknemer namelijk geen zekerheid over het aantal te werken uren en het loon, wat ook geldt voor min-max-, piek-dal- en nul-urencontracten. Voor 2025 is het lage premiepercentage vastgesteld op 2,74%, en het hoge premiepercentage op 7,74%. De premies worden elk jaar geïndexeerd, waarbij het verschil is vastgesteld op 5 procentpunt.
In sectoren die sterk afhankelijk zijn van seizoensarbeid is het niet altijd mogelijk met werknemers een vast contract met een vaste arbeidsomvang per week of maand overeen te komen. Met de premiedifferentiatie in de WW is hiermee rekening gehouden. Op grond van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) is het mogelijk om ook de lage WW-premie te betalen voor schriftelijke contracten voor onbepaalde tijd waarbij de arbeidsomvang als een vast aantal uren per tijdseenheid van ten hoogste een jaar is overeengekomen. Belangrijke voorwaarde hierbij is dat het recht op loon gelijkmatig over die tijdseenheid is gespreid (de zogenoemde jaarurennorm). In het zogenoemde 46–6 contract van Transavia ontbreekt echter de jaarurennorm, waardoor het contract wordt beschouwd als een oproepovereenkomst (voor onbepaalde tijd). Voor dit type contract geldt dat de werkgever het hoge WW-percentage verschuldigd is.
Wat voor rechtsgrond heeft deze constructie?
Binnen het arbeidsrecht is het mogelijk om een arbeidsovereenkomst af te sluiten waarin de werknemer een wisselende arbeidsomvang heeft (art 7:628, negende lid, sub a, BW). Op grond hiervan kan Transavia arbeidsovereenkomsten afspreken waarbij 46 weken per jaar een vast aantal uren wordt gewerkt en zes weken per jaar nul uren wordt gewerkt.
Gedurende deze periode is geen arbeid overeengekomen en daarom ook geen recht op loon. Op grond van artikel 16 WW is er in dat geval sprake van een arbeidsurenverlies van ten minste vijf arbeidsuren per kalenderweek en kan een recht ontstaan op een WW-uitkering indien aan de overige voorwaarden is voldaan (zie ook eerdere beantwoording).
Is deze constructie legaal en rechtmatig?
Ja, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 9 is het mogelijk in de arbeidsovereenkomst een wisselende arbeidsomvang overeen te komen.
Als de regeling niet terecht is, moet Transavia dit geld terugbetalen?
Zie antwoord op vraag 10. Transavia zal het geld niet hoeven terug te betalen.
Is dit uniek voor Transavia of hebben andere bedrijven vergelijkbare afspraken? Op welke manier heeft u hier zicht op?
Partijen hebben contractsvrijheid binnen de kaders van wet- en regelgeving als het gaat om het type arbeidsovereenkomst dat zij met elkaar aan gaan. Hierbij hebben partijen de vrijheid binnen een contract de arbeidsomvang te variëren. Aangezien het overeenkomsten tussen werkgevers en werknemers betreft, heb ik daar geen zicht op.
Deelt u de opvatting dat deze constructie de facto een vorm van een fossiele subsidie is?
Het betreft in dit geval geen regeling of specifieke situatie die alleen mogelijk is voor Transavia of andere fossiele uitstoters. Het piek-dal contract dat Transavia in de cao heeft opgenomen, is een optie waar in beginsel elke werkgever in Nederland gebruik van kan maken. Op grond hiervan hebben werknemers van deze werkgevers, gedurende een bepaalde periode recht op een WW-uitkering vanwege verlies van arbeidsuren. Ik zie het dan ook niet als een vorm van fossiele subsidie.
Deelt u de opvatting dat deze constructie een vorm van staatssteun aan een fossiel bedrijf betreft? Mag dit volgens de internationale afspraken met betrekking tot steun aan (luchtvaart-)bedrijven?
Zoals vermeld betreft het hier een optie waar in beginsel alle bedrijven in Nederland gebruik van kunnen maken. Op grond hiervan hebben werknemers van deze werkgevers, gedurende een bepaalde periode recht op een WW-uitkering vanwege verlies van arbeidsuren. Dit is niet strijdig met de internationale afspraken over staatsteun.
Wordt er met deze constructie misbruik gemaakt van de WW?
Zie eerdere beantwoording. In onderhavig geval van Transavia kan op grond van de WW een uitkering worden verkregen.
Wat zou het betekenen als andere bedrijven ook een dergelijke constructie zouden opzetten?
In beginsel geldt dat werkgevers en werknemers binnen de kaders van wet- en regelgeving contractsvrijheid hebben als het gaat om welk type arbeidsovereenkomst zij met elkaar aangaan. Met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers zal een oproepovereenkomst met een nul-uren periode niet langer zijn toegestaan (zie antwoord bij vraag 19).
Op welke manier kan de Nederlandse staat haar positie als grootaandeelhouder van KLM (Koninklijke Luchtvaart Maatschappij voor Nederland en Koloniën N.V.), de moedermaatschappij van Transavia, inzetten om het gebruik van deze constructie tegen te gaan?
De directie van KLM is verantwoordelijk voor de dagelijkse aansturing van de organisatie. Arbeidsvoorwaardelijke regelingen zijn dus ook verantwoordelijkheid van de directie van KLM. De Minister van Financiën vindt het in zijn rol als aandeelhouder wel belangrijk dat er bij deelnemingen sprake is van goed werkgeverschap. Bovendien verwacht hij dat deelnemingen zich aan de geldende wet- en regelgeving houden en spreekt hij deelnemingen erop aan als dat niet zo is.
Bent u van mening dat deze constructie strookt met de steun die KLM, de moedermaatschappij van Transavia, heeft gehad tijdens corona? Deelt u de opvatting dat hier geen sprake is van wederkerigheid?
De steun aan KLM tijdens de COVID-19 pandemie betrof steun in economisch uitzonderlijke omstandigheden die de tijdelijke maatregelen rechtvaardigde. Er was sprake maatregelen met voorwaarden. Dit is een andere situatie dan deze.
Op welke manier kan deze constructie wettelijk aan banden worden gelegd?
Met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers worden oproepovereenkomsten in beginsel verboden. Deze maatregel wordt genomen, omdat oproepovereenkomsten een hoge mate van inkomens- en roosteronzekerheid met zich meebrengen. Het kabinet wil werknemers met een oproepcontract meer zekerheid bieden over werk en inkomen. Daarom worden oproepovereenkomsten afgeschaft. Dit betekent dat het niet langer mogelijk is arbeidsovereenkomsten te sluiten zonder arbeidsomvang of voor nul uren. Ook is het niet langer mogelijk een loonuitsluitingsbeding overeen te komen. Het wetsvoorstel wordt naar verwachting in het tweede kwartaal van 2025 ingediend bij Uw Kamer. De verwachte inwerkingstredingsdatum van de oproepmaatregelen is 1 januari 2027.
Na inwerkingtreding van wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers zullen partijen in beginsel niet langer nul uren overeen kunnen komen. De arbeidsvoorwaarden zoals afgesproken in de cao Cabinepersoneel waarbij gedurende zes weken per jaar een arbeidsomvang van nul uren is overeengekomen, zal na inwerkingtreding van het wetsvoorstel niet langer zijn toegestaan.
Vindt u deze constructie wenselijk? Zo nee, op welke manier gaat u ingrijpen?
Met het zogenoemde piek-dal contract zoeken partijen de randen van het arbeids- en socialezekerheidsrecht op. Het hebben van pieken en dalen in de werkzaamheden is in beginsel een ondernemersrisico. Door de arbeidsovereenkomst op deze manier vorm te geven, wordt dit ondernemersrisico volledig afgewenteld op de samenleving. Dit vind ik onwenselijk, omdat werkgevers op deze manier hun verantwoordelijkheid ontlopen. Werk- en inkomenszekerheid moeten het uitgangspunt vormen. Daarom worden oproepcontracten in beginsel verboden met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers. Dit wetsvoorstel is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met sociale partners. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is het niet langer mogelijk (perioden van) nul-uren of een loonuitsluitingsbeding af te spreken. Partijen kunnen dan niet langer overeenkomen dat gedurende een bepaalde periode geen recht bestaat op arbeid en loon, zoals nu wel het geval is in het 46–6 contract.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden binnen de termijn, maar ten minste ook voordat het debat in de Kamer over dit onderwerp plaatsvindt?
Ja.
De actuele situatie in Georgië |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat afgelopen vrijdag 7 maart de honderdste aaneensluitende dag was dat de Georgische bevolking de straat op ging voor democratie en rechtsstaat?
Ja.
Hoeveel demonstranten, activisten, journalisten en andere politieke gevangenen zitten er momenteel vast in de Georgische gevangenissen?
Volgens een Georgische NGO die de demonstraties monitort, geconsulteerd door de Nederlandse ambassade in Tbilisi, gaat het om 40 personen die vastzitten in gevangenissen voor hun deelname aan de protesten. 14 anderen zaten gevangen en zijn voorwaardelijk vrijgelaten op borgtocht in afwachting van proces. Hen is een strafbaar feit ten laste gelegd.
Bent u sinds de laatste Raad Buitenlandse Zaken proactief in Europese hoofdsteden blijven pleiten voor de bevriezing van financiële tegoeden en verbod op bankverkeer door leden van het regime en voor reisverboden voor leden van het regime, in lijn met motie Van Campen c.s.1? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft in lijn met motie Van Campen c.s. in Europees verband consequent gepleit voor het instellen van sancties tegen de verantwoordelijken voor het geweld tegen demonstranten, journalisten en politici, en zal dit blijven doen. De noodzaak voor EU-brede individuele sancties is ook opgebracht in contacten met zowel de Europese Commissie als de Europese Dienst voor Extern Optreden.
Hoeveel lidstaten van de Europese Unie (EU) hebben zich tijdens of rondom de laatste Raad Buitenlandse Zaken tegen zulke individuele sancties uitgesproken?
Tijdens de laatste bijeenkomst van de Raad Buitenlandse Zaken d.d. 24 februari 2025 heeft een groot aantal lidstaten gepoogd consensus te bereiken over sancties. Enkele lidstaten blijven tegen EU-brede individuele sancties.
Heeft u voor 2025 extra geld vrijgemaakt ten opzichte van 2024 voor de ondersteuning van het Georgische maatschappelijk middenveld, bijvoorbeeld via het MATRA-fonds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe veel?
In december 2024 steunde het kabinet middels extra fondsen vanuit Matra een Georgisch NGO-netwerk dat gratis juridische bijstand verleent aan gearresteerden en bewijs vergaart voor latere (internationale) rechtsgang. Gezien bezuinigingen is voor 2025 vooralsnog helaas geen extra geld beschikbaar ten opzichte van 2024 vanuit het Matra-fonds voor het maatschappelijk middenveld in Georgië.
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse brievenbusfirma faciliteert Georgische propagandazender»2 van de Foundation Max van der Stoel d.d. 26 februari 2025?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het moederbedrijf van het Georgische kanaal «Imedi TV», bekend als spreekbuis van de autoritaire, pro-Russische Georgian Dream regering, geregistreerd staat op de Amsterdamse Zuidas?
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat «Imedi TV wordt gebruikt door oligarchen en de Georgische regering om het land verder van haar democratische pad te duwen» en dat het kanaal nepnieuws over de Georgische verkiezingen, de Europese Unie en de protesten in Georgië verspreidt en haat tegen minderheden aanjaagt? Zo nee, waarom niet?
Het medialandschap in Georgië is zwaar gepolariseerd, waarbij vooral de televisiezenders verdeeld zijn langs politieke lijnen, zowel aan de kant van de regering als aan oppositiezijde. Imedi TV heeft als de grootste televisiezender in Georgië een aanzienlijke invloed op het politieke debat. De verantwoordelijkheid voor het controleren van de juistheid van informatie ligt bij professionals, factcheckers en onafhankelijke media.
Bent u bereid om samen met de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) de mogelijkheden te onderzoeken om de brievenbusfirma Media Finance Group B.V. op te doeken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht het onwenselijk dat Nederlandse constructies buitenlandse nieuwskanalen, die desinformatie verspreiden, financieren. Zolang zij zich echter aan bestaande wet- en regelgeving houden is hun handelen niet strafbaar. Indien er signalen zijn van een mogelijke overtreding, kan de FIOD hier onderzoek naar verrichten als deze signalen binnen haar competenties vallen. Eventuele strafrechtelijke vervolging is aan het OM. De FIOD en het OM maken zelfstandig keuzes welke onderzoeken ze verrichten.
Bent u bereid om in Europees verband Media Finance Group B.V. en dochterondernemingen uit de Europese Unie te weren wegens deelname aan structurele mensenrechtenschendingen?
Zie antwoord vraag 9.
Geweld tegen klimaatdemonstranten |
|
Ines Kostić (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht en de beelden van het feit dat een Statenlid een vreedzame demonstrant van Extinction Rebellion bij het Provinciehuis van Noord-Holland heeft aangereden?1 2
Ja.
Bent u ermee bekend dat het Statenlid heeft bekend dat hij zonder te remmen doorgereden is, dat hij daarmee dus bewust risico’s heeft genomen en dat hij daarbij een demonstrant met zijn auto raakte, maar dat hij geen excuses daarvoor wil aanbieden?
Ja.
Wat vindt u van het optreden en reactie van het betreffende Statenlid, in het kader van veiligheid en rechten van demonstranten?
Van het Openbaar Ministerie (OM) heb ik vernomen dat aangifte is gedaan tegen het Statenlid. Het OM is de zaak aan het onderzoeken om deze vervolgens te beoordelen. Mocht het daartoe komen, is het vervolgens aan de rechter om hierover te oordelen. Het is niet aan mij, als Minister van Justitie en Veiligheid, om uitspraken te doen over individuele en lopende zaken.
Bent u bereid om bij dezen de actie van het Statenlid onomwonden te veroordelen, ook om de kans te verlagen dat meer mensen zulk geweld in de toekomst gaan gebruiken? Zo nee, bent u zich ervan bewust dat u dan geweld tegen demonstraten legitimeert?
Zie antwoord vraag 3.
Welke acties gaat u naar aanleiding van dit ernstige feit ondernemen om demonstraten in de toekomst te beschermen?
Het lokaal bestuur – waarbij ook afstemming plaatsvindt binnen de lokale driehoek – is verantwoordelijk voor het faciliteren van demonstraties, en daarmee ook voor de veiligheid. Het is dan ook niet aan mij om in deze beoordeling te treden.
Bent u zich bewust van het feit dat online en in programma’s zoals Vandaag Inside steeds meer oproepen worden gedaan om vreedzame demonstraten van onder andere Extinction Rebellion met geweld te bejegenen?3 Wat vindt u daarvan?
Een ieder heeft het recht om te demonstreren. Iedere suggestie om geweld te gebruiken tegen demonstranten vind ik onacceptabel.
Ziet u ook dat oproepen om demonstranten met geweld te bejegenen (zoals bij Vandaag Inside toen iemand aan tafel opriep om met tanks over XR-demonstranten te rijden) gevaarlijk zijn, het demonstratierecht bedreigen en tot meer geweld tegen demonstranten kunnen leiden? Zo, ja wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u alle bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Gezien de mate waarin de gestelde vragen samenhangen vind ik bovenstaande manier van antwoorden passend.
De structurele gedragscrisis in het Nederlandse onderwijs |
|
Nico Uppelschoten (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse klas scoort wereldwijd slecht op discipline. «Beleid is dringend nodig»»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat Nederland op het gebied van klassikale discipline een van de slechtst presterende landen van Europa is en dat dit naar alle waarschijnlijkheid direct bijdraagt aan dalende onderwijsopbrengsten? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om het gezag van de leraar te herstellen en orde in de klas te garanderen?
De onderzoekers benadrukken dat er een samenhang wordt geconstateerd, maar dat het niet mogelijk is om op basis van de PISA cijfers harde causale relaties vast te stellen.2
Tegelijkertijd weten we dat een gezond en veilig pedagogisch klimaat essentieel is om tot goed leren te komen. Daarom werkt dit kabinet samen met het onderwijsveld aan het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs. In het plan wordt met drie pijlers ingezet op een integrale aanpak om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren: het borgen van voldoende en kwalitatief goed onderwijspersoneel, het verbeteren van de onderwijskwaliteit en de resultaten op lezen, schrijven en rekenen en het verbeteren van de school als een vertrouwde en veilige leeromgeving voor leerlingen én personeel. In het debat over onderwijskansen heb ik toegezegd in de uitwerking van dit plan ook aandacht te hebben voor het orde houden en klassenmanagement.3
Bent u bereid om een zero-tolerance beleid in te voeren voor leerlingen die structureel overlast veroorzaken, zodat de leeromgeving niet langer wordt gesaboteerd? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de rechten van gemotiveerde leerlingen niet langer ondergeschikt worden gemaakt aan de verstorende invloed van leerlingen die niet willen?
Structurele overlast voor personeel en leerlingen is uiteraard zeer onwenselijk. Scholen en medewerkers in het onderwijs hebben namelijk de verantwoordelijkheid om te werken aan een positief pedagogisch klimaat waarin leerlingen tot leren kunnen komen. Daar horen ook heldere en gedragen gedragsnormen bij. Ik ben met het onderwijsveld en ouderorganisaties in gesprek hoe wij dit kunnen verbeteren.
Deelt u de mening dat het gebrek aan klassikale orde niet alleen de leerbaarheid van leerlingen aantast, maar ook de aantrekkelijkheid van het leraarschap ernstig schaadt, met als gevolg een versterking van het lerarentekort? Welke concrete beleidsmaatregelen gaat u nemen om docenten te beschermen tegen structurele ordeproblemen en hen te ondersteunen in het handhaven van discipline?
Het houden van orde is een complexe vaardigheid waar leraren in spé vanuit hun opleiding zo goed mogelijk op worden toegerust. Hierbij is bijvoorbeeld nadrukkelijk aandacht voor de pedagogische aspecten van het beroep en het creëren van een goede leeromgeving in de klas.
Het ontwikkelen van deze vaardigheid gebeurt ook in de praktijk. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het begeleiden van startende leraren en hierbij is ook volop aandacht voor klassenmanagement. Werkgevers worden hiertoe gestimuleerd onder andere via samenwerking op dit punt binnen onderwijsregio’s en het uitwisselen van kennis en ervaringen tussen onderwijsregio’s. Daarnaast is de begeleiding van startende leraren een belangrijk speerpunt bij de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren (NAPL). Vanuit de werkagenda leraren zetten we stevig in op het aantrekkelijker maken van het beroep, bijvoorbeeld door goede arbeidsvoorwaarden, tijd voor professionalisering en goed personeelsbeleid, onder andere op het gebied van sociale veiligheid.
Deelt u de opvatting dat de wanorde en chaos in de klas niet alleen het leerklimaat ondermijnen, maar ook de sociale veiligheid binnen scholen ernstig aantasten? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om scholen te ondersteunen bij het herstellen van een veilige en ordelijke leeromgeving?
Ja, die opvatting deel ik. Daarom is het stimuleren van een veilig en positief pedagogisch klimaat ook een van mijn prioriteiten.
Hierbij is het sowieso belangrijk om de wettelijke kaders te verduidelijken om de veiligheid op school te borgen. Dat doet het kabinet onder andere met het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs waarin scholen worden verplicht de veiligheid van leerlingen én personeel te monitoren, incidenten te registreren, een interne en externe vertrouwenspersoon aan te wijzen en jaarlijks het veiligheidsbeleid te evalueren. Daarnaast ondersteunt Stichting School & Veiligheid scholen bij het bevorderen van een sociaal veilig en positief pedagogisch klimaat.
Een nieuw uitgesproken fatwa. |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), David van Weel (minister ) , Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zeer recente nieuwe fatwa tegen mij, uitgegeven door de al eerder in Nederland door de rechtbank Den Haag veroordeelde Pakistaanse emir Hafiz Saad Hussain Rizvi, waarin hij ook moslims die in Nederland wonen opdraagt «de vervloekte Wilders» te doden? Wat is uw oordeel daarover?
Ja. Het kabinet keurt fatwa’s en bedreigingen nadrukkelijk af. Bedreigingen, in het bijzonder gericht tegen volksvertegenwoordigers, hebben absoluut geen plaats in onze samenleving. Democratisch gekozen politici moeten vrij en veilig hun werk kunnen doen.
Heeft u ook kennisgenomen van de vele reacties daarop zoals het publiekelijk verbranden van mijn foto door islamitische extremisten in Pakistan, vele filmpjes van moslims die zeggen en oproepen mij te vermoorden alsmede talrijke andere doodsbedreigingen in woord en beeld? Wat is uw oordeel daarover?
Zie antwoord vraag 1.
Welke actie heeft of zal het kabinet en het OM hierover politiek en juridisch ondernemen jegens de autoriteiten van Pakistan en de dader?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft op 28 februari jl. zijn ernstige afkeuring uitgesproken van de tweet van de heer Rizvi, waarin hij opriep tot het doden van de heer Wilders. De opvatting van het kabinet over de betreffende tweet is overgebracht aan de Pakistaanse autoriteiten.
De Minister van Justitie en Veiligheid treedt niet in individuele zaken. In algemene zin kan worden aangegeven dat wanneer personen die verdacht worden van strafbare feiten of daarvoor veroordeeld zijn zich in het buitenland bevinden, de Nederlandse autoriteiten afhankelijk van de medewerking van andere staten zijn. Wij verwijzen in dat verband ook naar de brief aan uw Kamer van 2 september jl., waarin het kader van internationale strafrechtelijke samenwerking wordt beschreven.1
Bent u het eens dat de maat onderhand wel een keer vol is en dat het onaanvaardbaar is dat de Pakistaanse autoriteiten niet meewerken aan de tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis en evenmin optreden tegen de persoon die een Nederlandse parlementariër met de dood blijft bedreigen en middels een fatwa moslims – ook uit Nederland – oproept mij te vermoorden? Zo ja, welke actie gaat u nu ondernemen, zo nee, waarom niet?
Wij zijn ons ervan bewust dat het lid Wilders al jarenlang wordt geconfronteerd met ernstige bedreigingen. Zoals ook aangegeven bij antwoord op vragen 1 en 2, keurt het kabinet fatwa’s en bedreigingen nadrukkelijk af. Bedreigingen tegen politieke ambtsdragers door of vanuit andere landen die niet meewerken aan opsporing, vervolging of berechting hiervan, worden niet geaccepteerd en hierop wordt geacteerd. Dit uitgangspunt staat buiten kijf.
Zoals gemeld in de beantwoording van eerdere Kamervragen van het lid Wilders, spant het kabinet zich maximaal in om de Pakistaanse autoriteiten te laten meewerken aan de verzoeken met betrekking tot de in Nederland veroordeelde personen.2 Nederland brengt de verzoeken op alle geëigende niveaus nadrukkelijk onder de aandacht van de Pakistaanse autoriteiten.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 18 maart beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De antwoorden op eerder gestelde vragen over het bericht ‘Woningsplitsing levert nog weinig extra huizen op’ |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Wat is de onderliggende databron waar cijfers over onder andere woningsplitsen vandaan komen?1 2
Wij baseren ons hiervoor op de cijfers van het CBS. Het CBS leidt de cijfers over splitsingen af uit de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG).
Wat is de rol van de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) bij het verkrijgen van data, aangezien ook de status van verblijfsobjecten, verleende vergunningen, etc. daarin worden bijgehouden?
De gemeente is de bronhouder van de BAG en het Kadaster beheert de Landelijke Voorziening (LV) BAG, waar alle gemeentelijke Basisregistraties Adressen en Gebouwen bij elkaar komen. De gemeente is verantwoordelijk om de lokale BAG op orde te houden. Het CBS haalt gegevens van typen realisaties uit de LV BAG op basis van zogenoemde beslisregels.
Woningen komen in de BAG («worden gevormd») op het moment waarop de gemeente de vergunning registreert (status «vergunning verleend») in de BAG en daarbij aangeeft dat het gaat om een verblijfsobject (vbo) met de verblijfsfunctie wonen. Een verblijfobject met woonfunctie (woning) is vervolgens gerealiseerd wanneer het de status «in gebruik» heeft. Deze status krijgt het verblijfsobject wanneer de bouwvergunning aanvrager heeft gemeld bij de gemeente dat de bouw voltooid is of wanneer de gemeente constateert dat het verblijfsobject feitelijk in gebruik is genomen.
Is er een probleem met het hanteren van de definities waardoor u aangeeft dat het verschil niet altijd gemaakt kan worden tussen optoppen en splitsen?
Het probleem ligt niet in de definities, maar in de registratie. De kwestie is of het CBS in staat is bepaalde type toevoegingen uit de BAG af te leiden. Splitsingen worden in de BAG namelijk niet afzonderlijk geregistreerd, maar worden door het CBS afgeleid op basis van beslisregels. Eén pand kan meerdere verblijfsobjecten bevatten met ook andere verblijfsfuncties dan de woonfunctie. Het kan zo zijn dat er een combinatie van splitsen en transformatie toegepast wordt bij de verbouw van dergelijke panden. Het is voor het CBS dan niet duidelijk welk verblijfsobject door welke soort verbouw erbij is gekomen. De gerealiseerde woningen door verbouw waarvan het CBS zelfs na realisatie niet kan vaststellen tot welke soort verbouw deze horen, worden door het CBS geclassificeerd als «overige toevoegingen door verbouw». Optoppen valt hier ook onder.
Wat is de oplossing voor het geconstateerde probleem rond definities en hoe snel kan dit worden opgelost?
Als het CBS bepaalde informatie die niet uitgevraagd wordt via de BAG en als het CBS die ook niet via beslisregels kan afleiden, dan zou de manier om deze informatie toch te verkrijgen het toevoegen van een extra uitvraag in de BAG zijn.
De BAG is een basisregistratie waarbij, zoals dat in de memorie van toelichting bij de invoering van de Wet BAG verwoord werd, bewust is gekozen tot een beperkt aantal gegevens die informatief zijn voor meerdere sectoren/ beleidsopgaven tegelijk. Gegevens die enkel van belang zijn voor één specifiek doel passen naar hun aard niet goed bij deze basisregistratie. Het ligt daarom niet voor de hand de BAG uit te breiden met extra gegevens die het CBS wel in staat stellen exact splitsingen en optoppingen van elkaar te onderscheiden. Daarbij moet bedacht worden dat de bijhoudingslast van de basisregistratie bij gemeenten ligt en de gemeenten steken nu reeds een enorme werklast in het actueel houden van de BAG en deze last zou toenemen wanneer er extra verplichtingen via een wijziging van de regelgeving m.b.t. de BAG zouden worden toegevoegd. Dit laatste zou ook het geval zijn wanneer buiten de BAG om dergelijke gegevens uitgevraagd zouden worden bij gemeenten. En ook dan zou nog steeds gelden dat het voor een gemeente niet altijd op voorhand duidelijk zal zijn tot hoeveel nieuwe woningen door splitsen of door andere type overige toevoegingen een verbouwing van een pand leidt.
Wanneer zijn de volledige cijfers over 2024 wel beschikbaar?
Het CBS weet (nog) niet hoeveel woningen er door welk type verbouw zijn onttrokken en toegevoegd in 2024. Deze cijfers komen gebruikelijk rond juli beschikbaar over het afgelopen jaar. Het totaal aan toevoegingen en onttrekkingen is wel reeds bekend. Ik hecht er daarbij aan te benadrukken dat het totaal aantal nieuwe woningen dus volledig bekend is bij het CBS en dat in die zin geen informatie wordt gemist.
Hoe komt het dat er op 7 maart 2025 alleen cijfers beschikbaar zijn over de eerste twee kwartalen van 2024?
Het CBS benadert deze gegevens over transformaties en splitsingen op basis van de wijzigingen aan panden en vbo’s. Dit vraagt om een zorgvuldig proces wat tijd kost.
Wat moet er, indachtig de aangenomen motie van het lid Welzijn over sturingsinformatie per kwartaal, gebeuren om aan sturingsinformatie op kwartaalbasis te komen voor nieuwbouw, transformatie, splitsen en optoppen?
Maandelijks komt via het CBS er sturingsinformatie beschikbaar over de gerealiseerde nieuwbouwwoningen en de overige toevoegingen door verbouw waar transformatie, splitsingen en optoppen deel van uit maken. Wat pas later (gebruikelijk na zes maanden) beschikbaar komt is welke specifiekere vorm van overige toevoeging door verbouw dit is geweest. Er is dus niet direct duidelijk welke exacte vorm van verbouw er heeft plaatsgevonden, maar wel dát het heeft plaatsgevonden.
Op dit moment werk ik aan een Kamerbrief waarin ik nader inga op welke wijze ik sturing geef aan de woningbouw en specifiek welke rol monitoringsinformatie daarin speelt. Dit voorjaar zal ik uw Kamer hierover nader informeren.
Wat is de startbouw en de verwachtte oplevering van de projecten waarvan u aangeeft dat u er doorbraken heeft geforceerd (Kronenburg, 438 woningen, Gnephoekpolder 5.500 woningen, Bleizo 5.000 woningen, Lisserbroek/Nieuw Vennep tenminste 6.500 woningen)?
Naar verwachting is de startdatum van de genoemde locaties als volgt:
De verwachte oplevering van de woningen op deze locaties ken ik momenteel helaas niet.
Naast deze locaties werk ik met NEPROM en Aedes gezamenlijk aan een structurele doorbraakaanpak, naar aanleiding van de Woontopafspraak daarover. Ik informeer uw Kamer daar op korte termijn nader over. En zoals bekend gaan op de woondealtafels marktpartijen, corporaties en overheden constructief met elkaar in gesprek over lopende woningbouwprojecten, indien een project vastloopt of er vertraging optreedt gaan de partijen samen met elkaar op zoek naar oplossingen of eventuele alternatieve locaties. Die versnellingstafels leveren steeds meer concrete resultaten op.
Wanneer is de scan naar splitspotentie in gemeenten afgerond?
Ik werk momenteel aan een scan waarmee de potentie voor verschillende vormen van beter benutten inzichtelijk wordt gemaakt voor gemeenten, woningcorporaties en marktpartijen. Partijen krijgen inzicht in de kansrijkheid van alle vormen beter benutten in een gebied. Dit is per gebied inzichtelijk en dus niet alleen voor splitsen. Ik verwacht dit in Q4 aan te kunnen bieden aan gemeenten. Zij kunnen het inzicht gebruiken bij hun lokale inzet op het beter benutten van bestaande gebouwen en bijbehorende omgeving.
Hoe gaat het programma Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Eisen en Regelgeving (STOER) invloed hebben op het realiseren van meer woningen door splitsen?
Ik ontving op 2 april jl. het conceptadvies voor het programma STOER. Na bestudering en weging van het advies kan ik de invloed van STOER op het realiseren van meer woningen door woningsplitsing nader invullen.
Hoe gaat u erop toezien dat gemeenten de verschillende handvaten die u aanreikt zoals de splitsgids en de mogelijkheid om in sommige gevallen vergunningsvrij te splitsen, ook actief gebruiken om woningen te realiseren middels splitsen?
Met de introductie van het volkshuisvestingsprogramma wordt gemeenten gevraagd inzicht te geven in in hoeverre zij de bestaande voorraad beter benutten. Dat geldt dus ook voor splitsen. Hoe de inzet op het beter benutten van de bestaande voorraad precies wordt vormgegeven is afhankelijk van de lokale mogelijkheden en aan gemeenten zelf. Ik ben ook met verschillende gemeenten actief aan de slag om het beter benutten van bestaande gebouwen gebiedsgericht uit te voeren. De Splitsgids is een handvat voor één van de manieren waarop een gemeente woningen kan toevoegen met beter benutten. Ook andere vormen van beter benutten worden toegepast.
Kunt u deze vragen binnen drie weken één voor één beantwoorden?
Vanwege benodigd uitzoekwerk heeft beantwoording van de vragen iets meer dan drie weken tijd gekost.
De stijging van jongeren en mannen in de bijstand |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Steeds meer jongeren in de bijstand, ook stijging onder mannen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de resultaten van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waaruit blijkt dat er een toename is van jongeren onder de 27 in de bijstand?
Het kabinet wil zoveel mogelijk mensen die kunnen werken aan het werk helpen. Vooral voor jongeren is het van belang dat zij niet te lang aan de kant blijven staan in een vormende levensfase. Sinds begin 2023 is er sprake van een lichte stijging van het totale aantal mensen in de bijstand. Jongeren onder de 27 zijn de kleinste groep in de bijstand maar de stijging is relatief het grootst.
Om mensen naar werk te ondersteunen worden er verschillende stappen gezet. Binnen het traject Participatiewet in balans is er aandacht voor betere ondersteuning aan groepen die nog niet aan het werk (kunnen) komen. Zo bevat het wetsvoorstel Participatiewet in balans2 een verruiming van de vrijlating van arbeidsinkomsten als er sprake is van een bijstandsuitkering; deze vrijlating gaat ook gelden voor jongeren onder de 27 jaar. Voor jongeren specifiek werkt het kabinet aan betere begeleiding bij de overgang van school naar werk en bij het behouden van werk via het wetsvoorstel «Van school naar duurzaam werk»3. Ook wordt ingezet op sectorale Ontwikkelpaden om werkzoekenden betere kansen te bieden in kraptesectoren. Met de hervorming van de regionale arbeidsmarktinfrastructuur wordt daarnaast gewerkt aan betere samenwerking tussen gemeenten, UWV, sociale partners en onderwijs, zodat betere dienstverlening aan werkzoekenden en werkgevers tot stand komt. Tot slot wil het kabinet dat nieuwkomers sneller aan het werk gaan, bijvoorbeeld door hen startbanen aan te bieden en door eisen te stellen aan de taalbeheersing.
Wat is uw reactie op de verwachting die in het artikel geschetst wordt dat deze toename kan zijn ontstaan door een mismatch op de arbeidsmarkt?
Er zijn meerdere mogelijke oorzaken aan te wijzen, waarvan de mismatch op de arbeidsmarkt er één kan zijn. Andere mogelijke verklaringen zijn een toename van het beroep op bijstand door statushouders, een lichte afkoeling van de economie sinds 2023 die als eerste effect heeft op jongeren (die vaker een flexibel contract hebben) en de verslechterde mentale gezondheid van jongeren.4 Daarnaast zijn gemeenten met de komst van de Participatiewet in 2015 verantwoordelijk voor een jonggehandicapten die niet meer onder de Wajong vallen.
Kunt u een kwantitatief beeld schetsen van deze mismatch en dus op welke specifieke sectoren van de arbeidsmarkt arbeidsoverschotten en arbeidstekorten van welke grootte bestaan? Zo nee, bent u bereid deze cijfers in kaart te brengen zodat gericht beleid kan worden gevoerd om alle jongeren aan het werk te kunnen helpen?
UWV publiceert veel arbeidsmarktinformatie over bijvoorbeeld kansrijke beroepen en moeilijk vervulbare vacatures5. Deze informatie dient ter ondersteuning van de beleidsvorming, zowel op landelijk als regionaal niveau. Zo wordt door UWV onder andere uitgesplitst naar specifieke (tekort) sectoren met langdurig kansrijke beroepen, zoals de ICT, het onderwijs, de techniek en de zorg. Daarnaast biedt UWV ook arbeidsinformatie over specifieke groepen, zoals jongeren6 waarmee onder andere de baankansen per beroepsgroep inzichtelijk worden gemaakt. In een recent artikel l7 wordt bijvoorbeeld ingegaan op de krapte op de arbeidsmarkt voor jongeren met een mbo-diploma. Hieruit blijkt dat er sprake is van grote verschillen per regio en per sector. De algemene verwachting is dat de krapte de komende jaren toeneemt.
Welke acties onderneemt u om actiever te sturen op het beter aansluiten van onderwijs op gebieden waar arbeidstekorten bestaan?
Met het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk werken gemeenten, scholen en doorstroompunten samen om zoveel mogelijk kwetsbare jongeren naar school of werk te begeleiden. In regionale programma’s worden afspraken gemaakt over benodigde inzet in een regio en aansluiting van het onderwijs op de regionale arbeidsmarkt. Ook is het verplicht om afspraken te maken over het combineren van werken en leren na uitstroom uit het onderwijs, onder meer door instroom en verdere ontwikkeling op functies uit sectorale Ontwikkelpaden. SZW werkt samen met tekortsectoren om Ontwikkelpaden te maken en te implementeren om zo ook personeelstekorten aan te pakken. Een Ontwikkelpad laat zien hoe een (nieuwe) werknemer zich stapsgewijs via verschillende functies of specialisaties kan ontwikkelen. Ook instapfuncties, waaraan geen kwalificatie-eisen zijn verbonden, maken onderdeel uit van Ontwikkelpaden. Zo wordt het gemakkelijker voor mensen, ook als zij geen startkwalificatie hebben, om in of door te stromen in een sector of over te stappen van de ene naar de andere sector. Naast formele, door de overheid erkende opleidingen, maken ook non-formele door de branche gewaardeerde opleidingen onderdeel uit van de Ontwikkelpaden. Met de hervorming van de regionale arbeidsmarktinfrastructuur wordt daarnaast gewerkt aan betere samenwerking tussen gemeenten, UWV, sociale partners en onderwijs, zodat betere dienstverlening aan werkzoekenden, waaronder jongeren, en aan werkgevers tot stand komt.
In hoeverre is het beleid om het aantal jongeren in de bijstand te verminderen afhankelijk van gemeenten en hoe denkt u te gaan zorgen dat de grote bezuiniging op het gemeentefonds in 2026 (het Ravijnjaar) niet ten koste gaat van de inspanning om jongeren aan een baan te helpen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratie van bijstandsontvangers, en daarmee dus ook voor re-integratie van jongeren die in de bijstand zitten. Hiertoe ontvangen zij budget via de algemene uitkering van het gemeentefonds. Gemeenten maken zelf keuzes hoe en waaraan zij de financiële middelen vanuit het gemeentefonds besteden. Voorwaarde daarbij is dat gemeenten een sluitende begroting dienen op te leveren. De komende ontwikkelingen in het gemeentefonds dienen gemeenten dan ook in hun begrotingen te verwerken. Dit kan invloed hebben op de gemeentelijke inzet op re-integratie. Tegelijkertijd is in het budget voor de bijstand en loonkostensubsidies een prikkel ingebouwd die gemeenten stimuleert om mensen vanuit de bijstand naar werk te begeleiden.
Hoe kijkt u aan tegen het advies van commissie Borstlap uit 2020, waarin aandacht is voor de continue ontwikkeling van de beroepsbevolking door bijvoorbeeld een persoonlijk leerbudget, onder andere om de krapte op de arbeidsmarkt te verminderen?
De continue ontwikkeling van de beroepsbevolking acht ik heel belangrijk voor werkzekerheid en bestaanszekerheid. Voor mensen zelf, om inzetbaar te blijven en loopbaanstappen te kunnen zetten. Voor de bedrijven om productief en concurrerend te blijven. En voor Nederland als geheel, voor een goed werkende arbeidsmarkt en een competitieve economie. Het advies van de commissie Borstlap bevat interessante ideeën over de ontwikkeling van de beroepsbevolking, waaronder het instellen van een persoonlijk leerbudget. Samen met mijn collega’s van OCW en EZ komen we rond de zomer met een brief aan de Kamer met een gezamenlijke LLO-beleidsagenda, ter uitwerking van het Regeerprogramma.
Op welke wijze wilt u verder invulling geven aan deze adviezen om het aantal mensen in de bijstand te verlagen?
Naast bovengenoemde adviezen over de continue ontwikkeling van de beroepsbevolking heeft de commissie Borstlap in brede zin geconstateerd dat fundamentele aanpassingen van wet- en regelgeving nodig waren om op langere termijn economische en sociale vooruitgang te waarborgen. Eén van de adviezen had betrekking op de noodzaak van een meer activerend en inclusief arbeidsmarktbeleid. In de kabinetsreactie (TK 29 544, nr. 1028) is destijds onder meer gewezen op de ontwikkeling van ondersteuning via de regionale mobiliteitsteams die sindsdien gestalte heeft gekregen in de versterking van de arbeidsmarktinfrastructuur.
Het toenmalige kabinet onderschreef ook de noodzaak van een adequaat niveau van dienstverlening met als uitgangspunt dat alle uitkeringsgerechtigden passende ondersteuning krijgen, maar verwees voor uitwerking hiervan naar een volgend kabinet. Als een beroep wordt gedaan op de Participatiewet moet je kunnen rekenen op goede ondersteuning. Zowel als het gaat om werk en participatie, als om inkomen. Dit wil ik met het programma Participatiewet in balans bereiken. In de herziening van de Participatiewet staan vertrouwen, menselijke maat, vereenvoudiging en passende ondersteuning naar werk en participatie centraal. In december 2024 heb ik met de Kamer de laatste stand van zaken gedeeld. Het wetsvoorstel dat reeds in uw Kamer in behandeling is, is hierin de eerste stap. Maar ik beoog ook een meer fundamentele herziening. Hiervoor werk ik op dit moment beleidsopties uit. De planning is erop gericht om deze beleidsopties voor het zomerreces aan uw Kamer te sturen en deze met u te bespreken. Aan de hand daarvan kunnen we met elkaar keuzes maken en verdere stappen zetten in de herziening van de Participatiewet.
Bent u het ermee eens dat het invoeren van leerrechten zoals onderzocht door SEO een belangrijke bijdrage kan leveren aan het verminderen van de mismatch en daarmee meer jongeren aan een baan kan helpen?
De ideeën over persoonlijke leerbudgetten en leerrechten zijn zeker interessant om verder te onderzoeken, zoals hierboven ook al aangegeven. Waar het gaat om het verminderen van de mismatch op de arbeidsmarkt en het aan werk helpen van jongeren zijn natuurlijk ook nog andere beleidsinstrumenten relevant. In het antwoord op vraag 5 is ingegaan op andere acties om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt voor kwetsbare jongeren te verbeteren. Daarbij speelt scholing en ontwikkelen een belangrijke rol.
Extra klimaatmaatregelen naar aanleiding van de Klimaat- en Energieverkenning 2024 |
|
Christine Teunissen (PvdD), Ilana Rooderkerk (D66), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat is de stand van zaken rondom het opstellen van extra klimaatmaatregelen? Is er al sprake van een concept-klimaatpakket? Welke omvang (in megatonnen CO2) heeft dit pakket?
In de Klimaatnota heeft het kabinet in reactie op de KEV aangegeven dat in het voorjaar tot alternatief beleid besloten zal worden zodat de afgesproken doelen, conform het Regeerprogramma, binnen bereik komen. Het kabinet zit op dit moment midden in dit proces en zal de Kamer over de uitkomsten hiervan, zoals voorgaande jaren ook het geval was, informeren bij de Voorjaarsnota.
Zijn er maatregelen in beeld die niet in het IBO-rapport «Scherpe doelen, scherpe keuzes: IBO aanvullend normerend en beprijzend nationaal klimaatbeleid voor 2030 en 2050» stonden? Zo ja, wat voor soort maatregelen?
Het kabinet maakt zo goed mogelijk gebruik van alle bestaande rapporten die de afgelopen jaren zijn gepubliceerd waaronder het IBO. Daarnaast zijn er ook veel partijen uit de maatschappij die suggesties hebben aangedragen, waaronder de partijen die zich verbonden hebben in de maatschappelijke alliantie en de inbreng van jongeren in het Jongerenakkoord. Tot slot voert het Ministerie van Financiën op dit moment nog een beprijzingsonderzoek uit.
Zijn er, net zoals vorig jaar, fiches vanuit de ministeries opgesteld voor het Meerjarenprogramma 2026? Zo ja, kunnen die voor het plenaire debat over de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) (ingepland op dinsdag 11 maart 2025) naar de Kamer worden gestuurd?
Voor het Meerjarenprogramma van het Klimaatfonds zijn dit jaar, net als vorig jaar, fiches opgesteld. Deze fiches zal het kabinet bij het aanbieden van het concept-Meerjarenprogramma met de Kamer delen.
Zijn er vanuit het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en TNO al reflecties over deze fiches? Zo ja, kunnen die voor het plenaire debat over de KEV naar de Kamer worden gestuurd?
Op de fiches die worden gebruikt voor het Meerjarenprogramma van het Klimaatfonds stellen het PBL en TNO ook dit jaar weer een reflectie op. Deze reflecties zal het kabinet bij het aanbieden van het concept-Meerjarenprogramma met de Kamer delen.
Kunt u deze vragen voor het plenaire debat over de KEV beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Beleid staatsdeelnemingen kan beter wat betreft marktverstoring en klimaatrisico’s' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «Beleid staatsdeelnemingen kan beter wat betreft markt-verstoring en klimaatrisico’s»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat bij staatsdeelnemingen zoals de NS en Holland Casino geen duidelijke boekhoudkundige scheiding bestaat tussen publieke taken en commerciële activiteiten?
NS kent een strikte boekhoudkundige scheiding tussen haar publieke taken en commerciële activiteiten. Dit is, op grond van de PSO-verordening2, verplicht bij de uitvoering van de hoofdrailnetconcessie om zo mogelijke kruissubsidiering tussen de publieke en commerciële taken en daarmee mogelijke marktverstoring te voorkomen. NS rapporteert hierover aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Vanwege concurrentiegevoelige informatie wordt deze scheiding in het publieke jaarverslag van NS niet inzichtelijk gemaakt. Wel wordt in het jaarverslag een onderscheid gemaakt tussen de omzet uit treinvervoer-gerelateerde activiteiten en de omzet uit station-gerelateerde activiteiten.
Holland Casino heeft, net als veel andere staatsdeelnemingen, geen dergelijke strikte boekhoudkundige scheiding. Vaak is er geen strikte scheiding tussen commerciële en publieke activiteiten, maar is er sprake van commerciële activiteiten waarbij een publiek belang gediend wordt. Met de keuze voor een deelneming beoogt de staat immers op een doelmatige, zakelijke manier de activiteiten die bijdragen aan de borging van publieke belangen te organiseren. Staatsdeelnemingen krijgen daarbij de ruimte om te ondernemen en in te spelen op de behoeften van de klant en maatschappij. Daarbij ben ik, zoals ook uiteengezet in de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2022, kritisch op het ondernemen van brede activiteiten door staatsdeelnemingen, die niet het publieke belang dienen.
Omdat bij staatsdeelnemingen vaak geen scheiding valt aan te brengen tussen publieke en commerciële activiteiten en de financiering daarvan, is het veelal ook niet mogelijk om hier boekhoudkundig een scheiding in aan te brengen en hier verdere stappen op te zetten.
Waarom worden de kosten gerelateerd aan commerciële en publieke activiteiten nu nog niet verplicht apart gerapporteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen bent u voornemens te nemen om een dergelijke scheiding te implementeren bij deze en andere staatsdeelnemingen om transparantie te kunnen waarborgen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat er momenteel voldoende inzicht is in de klimaatrisico's en de daarmee samenhangende kosten binnen de gehele portefeuille van staatsdeelnemingen?
Het bestuur van een deelneming is verantwoordelijk voor het identificeren en beheersen van de risico’s verbonden aan de strategie en de activiteiten van de vennootschap. Ik verwacht van staatsdeelnemingen dat zij in lijn met de Nederlandse Corporate Governance Code 2022 beschikken over een adequaat risicobeheersing- en controlesysteem, waarin klimaatrisico’s ook worden meegenomen.
Ik word als aandeelhouder regulier geïnformeerd door het bestuur van de staatsdeelnemingen over deze verschillende risico’s en de mitigerende maatregelen. Daarnaast beoordeel ik (de beheersing van) klimaatrisico’s bij de beoordeling van de ondernemingsstrategie en investeringen van staatsdeelnemingen.
Welke stappen zou u kunnen ondernemen om beter te anticiperen op hoge kosten van staatsdeelnemingen als gevolg van de ontwikkelingen die samenhangen met het klimaat, zoals de recente lening die verstrekt is aan Tennet voor het uitbreiden van het elektriciteitsnet?2
Er is een verschil tussen enerzijds het adequaat identificeren en beheersen van de (klimaat)risico’s verbonden aan de strategie en de activiteiten van de onderneming en anderzijds de financiering van de (energie)transitie als gevolg van klimaatverandering en de beleidskeuzes die daarmee verband houden.
Met betrekking tot het elektriciteitsnet zijn er in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Bekostiging Elektriciteitsinfrastructuur4 een aantal aanbevelingen gedaan om het besluitvormingsproces rondom de vereiste investeringen in elektriciteitsinfrastructuur te stroomlijnen. Een van die aanbevelingen ziet op het jaarlijks delen van investeringsprognoses van de netbeheerders, de verwachtte nettarieven en financieringsbehoeftes van netbeheerders. Ook wordt voorgesteld een netwerktoets uit te voeren, voordat besluitvorming plaatsvindt over beleidsvoorstellen die naar verwachting grote impact hebben op het elektriciteitsnet. De verwachting is dat hiermee beter en eerder inzicht wordt verkregen op de kosten van de uitbereiding van elektriciteitsnet. Het kabinet zal een reactie op het IBO dit voorjaar met u delen.
Overweegt u het uitvoeren en publiceren van periodieke klimaatrisicoanalyses, bijvoorbeeld in het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen, om zo beter te kunnen anticiperen op investeringsbehoeften en klimaatdoelen?
In het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen wordt jaarlijks inzicht gegeven in de voortgang van de deelnemingen in het behalen van hun klimaatdoelen. Deze kunnen op portefeuilleniveau met elkaar vergeleken worden. Ik verwijs ook graag naar het antwoord op vraag 6 voor het onderscheid tussen (het behalen van) klimaatdoelen en klimaatrisico’s.
Daarnaast loopt momenteel bij de OESO een onderzoek naar hoe de klimaatrisicoanalyses effectief en doelmatig vorm te geven. Ik volg dit met interesse en aanbevelingen zal ik meenemen in de periodieke beleidsdoorlichting van het deelnemingenbeleid die uiterlijk in 2027 zal plaatsvinden.
Op welke manier kan het Noorse of het Zweedse beleid als voorbeeld dienen om de rapportages ook in Nederland te verbeteren en bij te laten dragen aan het beter beheersen van klimaatrisico’s?
Bij de totstandkoming de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2022 is gekeken naar de invulling van het aandeelhouderschap van de Noorse overheid, net als dat van de Franse en Duitse overheden. Bij de volgende periodieke beleidsdoorlichting van de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2022 zal ook weer gekeken worden naar hoe andere landen hun rol als aandeelhouder invullen, om daar de belangrijkste inzichten uit mee te nemen. Daarbij zal ik in ieder geval onderzoeken of het Noorse en Zweedse beleid relevante inzichten bieden.
Hoe beoordeelt u de recente aanscherpingen in de OESO-richtlijnen met betrekking tot het tegengaan van klimaatrisico's door staatsdeelnemingen?
Ik volg de ontwikkelingen en aanbevelingen op het gebied van staatsdeelnemingen vanuit de OESO met veel interesse, zoals eerder aangegeven bij vraag 7 en 8. Deze aanbevelingen zullen bij de periodieke beleidsdoorlichting worden meegenomen.
Welke concrete maatregelen bent u van plan te nemen om deze richtlijnen te integreren in het Nederlandse beleid voor staatsdeelnemingen?
Zie antwoord vraag 9.
De oproep van het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA), om tegen de motie De Korte / Bikker (36 600-XVI, nr. 174) te stemmen. |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de oproep van het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA), waarin zij de Tweede Kamer met klem hebben verzocht om onder andere tegen de motie-De Korte/Bikker te stemmen? Hoe reflecteert u op deze oproep?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Het NGvA deed deze oproep op basis van hun professionele en wetenschappelijke inzichten en praktijkervaring. In de oproep licht het NGvA uitgebreid toe waarom het geen voorstander is van de motie De Korte/Bikker en twee andere moties2 over abortus. Ik kan me grotendeels vinden in de onderbouwing van het NGvA. In lijn hiermee heb ik dan ook de twee moties3 van de leden Diederik van Dijk (SGP), Van der Plas (BBB) en Bikker (CU) over het registreren van de factoren en motieven voor abortus en over onderzoek naar de afschaffing van de verplichte bedenktijd allebei ontraden. In mijn antwoord op de vragen 2 en 4 zal ik mijn zienswijze op de motie van de leden De Korte (NSC) en Bikker (CU) toelichten.
Wat vindt u ervan dat NGvA aangeeft dat een registratieplicht van motieven het fundamentele zelfbeschikkingsrecht aantast en indruist tegen de wet? Hoe beziet u in dat licht uw eigen «oordeel Kamer» van de motie-De Korte/Bikker?
Erkent u dat registratie van redenen wantrouwen creëert, het stigma vergroot en vrouwen niet zal helpen, maar hinderen in hun toegang tot noodzakelijke zorg, zoals de artsen aangeven? Wat gaat u doen om dit laatste te voorkomen?
Ja, het verplicht registreren van redenen voor abortus vind ik zeer onwenselijk. Het kan vrouwen het gevoel geven zich te moeten verantwoorden over hun besluit, en het zou op geen enkele manier bijdragen aan goede zorg voor de vrouw of haar besluitvormingsproces over een zwangerschap. Zoals eerder gezegd is er geen wettelijke basis voor een verplichte registratie van redenen voor abortus.
Deelt u de mening dat een abortus een keuze is van de vrouw en dat registratie van de abortus een onnodige inbreuk is op deze privacy? Zo ja, kunt u nogmaals aangeven waarom u de motie-De Korte/Bikker oordeel Kamer heeft gegeven?
Het verplicht registreren van redenen voor abortus vind ik zeer onwenselijk. Dit heb ik tijdens het Tweeminutendebat Medische ethiek/orgaandonatie van 20 februari jl. en in de antwoorden op voorgaande vragen onomwonden toegelicht. Ik heb hier ook een duidelijk standpunt over ingenomen door de motie van de leden Diederik van Dijk (SGP), Van der Plas (BBB) en Bikker (CU) over het registreren van motieven voor een abortusverzoek stevig te ontraden.
Mijn appreciatie van de motie van de leden De Korte (NSC) en Bikker (CU) doet geen afbreuk aan deze positie omdat deze motie niet oproept tot een registratie van motieven voor abortus, laat staan een verplichte registratie. Ik heb deze motie «oordeel Kamer» gegeven omdat het binnen het kader van een reguliere wetsevaluatie goed gebruik is om in te gaan op relevante ontwikkelingen in de praktijk. Mijn voorganger heeft bijvoorbeeld eerder de Kamer ook toegezegd de gevolgen van twee wetsvoorstellen, inzake de abortuspil en de beraadtermijn, in de evaluatie te betrekken. Een stijging van het aantal abortussen is een onderwerp dat dus aan bod kan komen tijdens de wetsevaluatie. Er kan geen causaal verband aangetoond worden tussen één of meerdere specifieke ontwikkeling(en) en de stijging van het aantal abortussen. Echter kunnen inzichten in dergelijke ontwikkelingen, zoals veranderingen in anticonceptiegebruik en de rondgang van desinformatie, wel degelijk relevant zijn, bijvoorbeeld bij het versterken van de regie van mensen op hun kinderwens.
Ik zal de onderzoekers vragen om in brede zin te kijken naar factoren en ontwikkelingen die kunnen samenhangen met het ontstaan van onbedoelde zwangerschappen en de stijging van het aantal abortussen. Er is al onderzoek gedaan naar onbedoelde zwangerschappen. Ik denk dan met name aan de eerste deelstudie van de Aanvullende Vragen Onbedoelde Zwangerschap (AVOZ) studie getiteld «Dit is mijn verhaal»4, dat in opdracht van het vorige kabinet is gedaan, die uitwijst dat omstandigheden bij een ongewenste zwangerschap niet één op één herleidbaar zijn tot de keuze voor een abortus. Tevens wordt in het verlengde van dit onderzoek ook onderzoek gedaan naar de factoren die bijdragen aan het ontstaan van een onbedoelde zwangerschap.5 De wetsevaluatoren kunnen dit onderzoek benutten. De onderzoeken van deze studie zullen niet gericht zijn op de stijging van de abortuscijfers.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven kan en zal een verplichte registratie van motieven voor abortus nadrukkelijk géén onderdeel zijn van de wetsevaluatie. Het is verder aan de onderzoekers om te bepalen hoe zij hun onderzoek precies uit willen voeren.
Waarom zegt u meer zicht te willen op de stijging van het aantal abortussen?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom laat u het aan onderzoekers/wetenschappers om te bepalen of zij redenen voor abortus gaan opvragen bij vrouwen? Vindt u niet dat u als verantwoordelijke bewindspersoon daar zelf een standpunt over zou moeten innemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe garandeert u dat in het onderzoek géén vragen worden gesteld naar de redenen voor abortus, aangezien u in het tweeminutendebat Medische Ethiek/Orgaandonatie nadrukkelijk aangaf dat u geen uitvraag wil doen naar redenen voor een abortus?
Een verplichte registratie van redenen voor een abortus zal nadrukkelijk geen onderdeel zijn van de opdracht aan de onderzoekers. Ik zal de onderzoekers vragen om in brede zin te kijken naar factoren en ontwikkelingen die mogelijk kunnen samenhangen met het ontstaan van onbedoelde zwangerschappen en de stijging van het aantal abortussen, zoals ik in eerdere antwoorden heb toegelicht.
Waarom denkt u dat er nog extra onderzoek nodig is, gezien u tijdens dit tweeminutendebat stelde dat de Rutgers Stichting al onderzoek doet naar de stijging van het aantal abortussen?
Rutgers heeft onderzoek gedaan naar anticonceptiegebruik voorafgaand aan een abortus. Hierbij is gebruik gemaakt van vrijwillige vragenlijsten die werden verspreid bij abortusklinieken. Ik heb dit onderzoek tijdens het tweeminutendebat genoemd als voorbeeld van onderzoek naar één maatschappelijke ontwikkeling die mogelijk van invloed is op het aantal onbedoelde zwangerschappen en abortussen. In de wetsevaluatie kan naar meerdere van dergelijke maatschappelijke ontwikkelingen worden gekeken. De meerwaarde hiervan heb ik toegelicht in mijn antwoord op vraag 4, 5 en 6.
Hoe kijkt u naar de berichten van conservatief-christelijke partijen dat onder andere deze motie een «goed begin» zou zijn voor het heropenen van het abortusdebat? Erkent u dat u deze stap gefaciliteerd heeft door de motie oordeel Kamer te geven?
Het is evident dat er continu debat is over een maatschappelijk en politiek gevoelig onderwerp als abortus. Ik ga echter niet mee in het ter discussie stellen van de huidige wettelijke kaders, waarin een balans is gevonden tussen het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw en de bescherming van het ongeboren leven. Ik sta pal voor het behoud van zorgvuldige, toegankelijke en kwalitatieve abortuszorg. In mijn antwoorden op bovenstaande vragen heb ik mijn appreciatie van de motie van de leden De Korte (NSC) en Bikker (CU) toegelicht. Kortweg komt deze appreciatie neer op een interesse in maatschappelijke factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van onbedoelde zwangerschappen. Deze kennis is ook relevant voor het maken van beleid ter versterking van de regie van mensen op hun kinderwens.
Zou u met de bovenstaande kennis nu een ander oordeel op de motie hebben gegeven?
Nee, omwille van de hierboven genoemde redenen.