Het extra verlies van werkgelegenheid in het primair onderwijs als gevolg van daling van leerlingenaantallen in het hele land |
|
Metin Çelik (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de analyse van de Algemene Onderwijsbond (AOb), waarin wordt gesteld dat het leerlingenaantal in het basisonderwijs tot 2020 kan dalen met 100 000 leerlingen, hetgeen tot 4500 ontslagen kan leiden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het zorgwekkende beeld waarin een grote hoeveelheid werkgelegenheid – en daarmee ook veel kennis en ervaring – verloren dreigt te gaan binnen het primair onderwijs?
In de periode 2011–2020 wordt in het primair onderwijs een daling van circa 100 000 leerlingen verwacht. Door een dalend aantal leerlingen zijn er minder leraren nodig. De grootste daling in leerlingaantallen vindt plaats in de periode 2011–2015. Deze daling is in vrijwel alle regio’s aan de orde, al doen zich wel regionale verschillen voor.
Naast de ontwikkeling in het aantal leerlingen dient echter ook gekeken te worden naar de behoefte aan «nieuwe» leraren als gevolg van arbeidsmarktstromen bij het zittend personeel: de vervangingsvraag. De vervangingsvraag wordt bepaald door factoren als de uitstroom van leraren, arbeidsduurwijziging en functiewijziging. Voor de komende jaren wordt een extra hoge uitstroom van leraren in het primair onderwijs verwacht. Deze uitstroom betreft vooral pensionering. Conjunctuurontwikkeling heeft daar slechts zeer beperkte invloed op. Een dalende vraag naar leraren vanwege de daling van het aantal leerlingen wordt met andere woorden ruim gecompenseerd door de vervangingsvraag. Een groot deel van de leraren die «overtollig» zijn geworden als gevolg van een dalend aantal leerlingen, zal dus zijn of haar werk kunnen behouden of zal ander werk kunnen vinden binnen het onderwijs. Dit neemt niet weg dat op sommige scholen personeel overtollig zal worden.
Deelt u de analyse dat deze forse vermindering van werkgelegenheid extra hard aankomt, doordat de door dit kabinet ingezette bezuinigingen op passend onderwijs de arbeidsmarkt in het primair onderwijs ernstig verstoren? Zo ja, wat betekent dit voor uw inzet richting het primair onderwijs en uw plannen voor passend onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven betoogd wordt de dalende vraag in sterke mate gecompenseerd door een grote uitstroom van leraren. De arbeidsmarkt voor het primair onderwijs vertoont daardoor landelijk geen grote overschotten of tekorten.
De bezuinigingen op passend onderwijs leiden wel tot effecten op de onderwijsarbeidsmarkt. In opdracht van de PO-Raad, VO-raad, AOC Raad, CNV Onderwijs, AVS, CMHF en het ministerie van OCW is een inventarisatie gedaan naar de mogelijke personele gevolgen van de bezuiniging op passend onderwijs. Uit de toelichting bij de brief waarmee de rapportage aan uw Kamer is aangeboden, blijkt dat dit leidt tot een verlies van 4 987 fte aan arbeidsplaatsen.2 Wat betreft het aantal mensen dat met ontslag wordt bedreigd, is de situatie als volgt. Een deel van deze arbeidsplaatsen die verdwijnen, wordt opgevangen als gevolg van de tussentijdse mobiliteit die optreedt. Deze tussentijdse mobiliteit bedraagt tussen de 1 252 en 2 439 fte. Dit leidt ertoe dat tussen 2 548 en 3 735 aan fte aan arbeidsplaatsen moet verdwijnen. Om de expertise van deze mensen zo veel mogelijk te behouden voor het onderwijs en daarmee gedwongen ontslagen zo veel mogelijk te voorkomen, is er een onderhandelaarsakkoord afgesproken met een pakket maatregelen.3 Momenteel vindt de nadere uitwerking van deze maatregelen plaats.
Op welke wijze denkt u de negatieve effecten van de landelijke krimp in het basisonderwijs waar mogelijk op te vangen voor scholen, leerlingen en personeel?
Krimp leidt tot vermindering van het aantal leerlingen en daardoor tot minder bekostiging. Ik heb de kostenontwikkeling bij scholen met krimp laten onderzoeken. De schoolbesturen in de krimpregio’s zijn bij deze onderzoeken betrokken. De onderzoeksrapporten zijn in 2011 naar de Tweede Kamer gestuurd (Tweede Kamer 32 500 VIII, nr. 212). De onderzoeken wijzen uit dat de kosten langzamer dalen dan de bekostiging. De onderzoekers wijzen op twee oorzaken. De schoolbesturen wachten te lang met het nemen van maatregelen. Als zij tot maatregelen over willen gaan blijkt de bestuurlijke complexiteit te groot om snel te kunnen handelen. Er is overleg nodig met ouders, personeel, andere schoolbesturen, gemeenten en organisatie van kinderopvang om tot oplossingen te komen die op draagvlak kunnen rekenen. Op tijd aanpakken en voldoende ruimte krijgen is belangrijk. Om die ruimte te geven wordt de tijd dat scholen onder de opheffingsnorm bekostigd worden verlengd van drie naar vijf jaar. Het wetsvoorstel om dit te regelen is in concept gereed. Als scholen fuseren krijgen zij minder geld per leerling. Dit bekostigingsverlies wordt straks vijf jaar gecompenseerd, in het eerste jaar 100%, aflopend naar 20% in het vijfde jaar. Zo krijgen schoolbesturen in krimpgebieden tijd en ruimte om de transitie naar een kwalitatief goed onderwijsaanbod te maken. Zo krijgen zij ook de tijd om de formatie geleidelijk aan te passen.
Wat betekent deze analyse voor de beleidsinzet van het kabinet richting scholen die door de daling van leerlingenaantallen stevig in de problemen komen, mede bekeken vanuit de krimpagenda van dit kabinet?
De beleidsinzet is dat de kwaliteit, de toegankelijkheid en de diversiteit van het onderwijsaanbod ook in krimpgebieden geborgd moet zijn. Naast de maatregelen genoemd bij de beantwoording van vraag 4 (scholen kunnen langer onder de opheffingsnorm blijven bestaan en na fusie ontvangen besturen gedurende vijf jaar een financiële compensatie) zijn de volgende maatregelen van belang. Om in kleine dorpen de diversiteit van het aanbod te borgen is het wettelijk mogelijk gemaakt om uit een bijzondere school en een openbare school een samenwerkingsschool te vormen. Het onderwijs van deze samenwerkingsschool doet recht aan het karakter van het bijzonder onderwijs en het openbaar onderwijs. Als een school tijdelijk onder de ondergrens van 23 leerlingen komt, kan ik in bijzondere gevallen toestaan dat deze school kan voortbestaan, mits het vereiste aantal van 23 leerlingen op termijn weer wordt bereikt. Om te kunnen experimenteren met oplossingen in krimpgebieden heb ik een voorstel van wet ingediend om de experimenteerruimte te vergroten. In de krimpgebieden bestaat behoefte om te experimenteren met bundeling van voorzieningen in kindcentra, andere vormen van fusie (bijvoorbeeld alleen de bovenbouw), geleidelijke fusie (beginnend bij groep 1 en 2), bovensectorale samenwerking (bijvoorbeeld met kinderopvang of met VO-scholen). De uitkomsten van deze experimenten kunnen leiden tot oplossingen binnen het stelsel.
Het bericht dat er fors bezuinigd wordt op het schoolmaatschappelijk werk |
|
Nine Kooiman (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat er fors bezuinigd wordt op het schoolmaatschappelijk werk, en dat er daardoor minder zicht is op kinderen die thuis problemen hebben?1
Schoolmaatschappelijk werk kan een belangrijke rol spelen in de ondersteuning van jongeren met problemen die op school tot uiting komen.
Het is aan scholen en gemeenten om samen vorm te geven aan zorg in en om de school en te zorgen dat er zicht is op kinderen die thuis problemen hebben.
Bent u het ermee eens dat kinderen op school minder goed kunnen functioneren als zij problemen thuis hebben, en dat het schoolmaatschappelijk werk juist hierin een oplossing kan bieden voor kinderen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat er niet bezuinigd wordt op het schoolmaatschappelijk werk door de gemeenten?
Problemen thuis en op school gaan vaak hand in hand. Daarom is en blijft het uitgangspunt bij zowel de transitie van de zorg voor jeugd als de vormgeving van passend onderwijs dat de benodigde ondersteuning zo dicht mogelijk bij het kind, in het gezin en op school in samenhang wordt georganiseerd. Dit uitgangspunt zal ook in wetgeving worden vertaald.
Ik ben met u van mening dat schoolmaatschappelijk werk een belangrijke rol kan spelen in de ondersteuning op school volgens het hiervoor geformuleerde uitgangspunt. Ook is schoolmaatschappelijk werk bij uitstek in de gelegenheid in een vroegtijdig stadium te reageren op signalen van de professionals in de school. Schoolmaatschappelijk werk, vaak werkzaam vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin, is dan ook een van de vormen van ondersteuning die de verbinding kan leggen tussen school en opvoed- en opgroeiondersteuning.
Ik constateer echter op lokaal en regionaal niveau verschillende wensen en behoeften in de vormgeving van kindnabije en schoolnabije ondersteuning. Het is dan ook aan (samenwerkingsverbanden van ) scholen en gemeenten om hierover zelf afspraken en keuzes te maken.
Hoeveel bezuinigen gemeenten gemiddeld op het schoolmaatschappelijk werk? Wanneer u deze gegevens niet heeft, bent u dan bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend hoeveel gemeenten bezuinigen op het schoolmaatschappelijk werk. Het is aan scholen en gemeenten om met elkaar te beslissen over de inzet van schoolmaatschappelijk werk. Het past niet bij mijn verantwoordelijkheden om dit te onderzoeken.
Hoe rijmt u deze bezuinigingen op het schoolmaatschappelijk werk met de zware taak die het onderwijs erbij krijgt met passend onderwijs? Bent u het ermee eens dat scholen juist met de zware taak als passend onderwijs, veel meer een beroep zullen moeten doen op voorzieningen zoals het schoolmaatschappelijk werk?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u het eens met de uitkomst van de parlementaire werkgroep jeugdzorg die heeft geconcludeerd dat het gebruik van zware jeugdzorg voorkomen kan worden door juist te investeren in preventie? Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten juist niet bezuinigen op preventie en lichte vormen van jeugdzorg?
Ja. Eerdere ondersteuning en zorg op maat is dan ook één van de doelstellingen van de stelselherziening zorg voor jeugd.
Gemeenten worden verantwoordelijk voor alle vormen van zorg voor jeugd, zowel preventieve ondersteuning als zwaardere vormen van zorg. Doordat regie en financiering naar één bestuurslaag (gemeente) gaan, kunnen gemeenten zelf prioriteiten stellen en is er een stimulans om meer te investeren in preventie.
Daarnaast zal in het ondersteuningsprogramma dat we samen met de VNG aan gemeenten bieden aandacht besteed worden aan de beoogde zorginhoudelijke vernieuwing die onder andere gericht is op versterken van preventie.
Het is echter aan de gemeenten en de scholen om afspraken te maken over de vraag hoe de beschikbare middelen zo efficiënt mogelijk worden ingezet.
Bent u het ermee eens dat juist het schoolmaatschappelijk werk, vaak werkzaam vanuit de Centra voor Jeugd en Gezin, de schakel is tussen school en de (gemeentelijke) jeugdzorg? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten ook voldoende schoolmaatschappelijk werk in de scholen inzetten?
Zie antwoord op vraag 2.
Het bericht dat de crèches leeglopen |
|
Nine Kooiman (SP), Paul Ulenbelt (SP) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de crèches leeglopen?1
Uitvoeringscijfers van de Belastingdienst over 2011 laten ten opzichte van 2010 nog altijd een groei zien in het aantal kinderen met kinderopvangtoeslag. Het aanbod van kinderopvang stijgt echter sneller dan de vraag, waardoor individuele ondernemers in bepaalde regio’s te maken kunnen krijgen met een dalende omzet. De effecten van de maatregelen in de kinderopvang in 2012 worden nauwlettend in de gaten gehouden.
Bent u bereid te onderzoeken wat de reden is dat veel ouders de kinderdagopvang voor hun kind opzeggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit onderzoek verwachten?
Er wordt op dit moment een onderzoek uitgevoerd in het kader van de evaluatie van de wet Kinderopvang. Het CPB is door mij gevraagd een micro-econometrische ex-post analyse uit te voeren naar de effecten van de wijzigingen in de subsidies voor kinderopvang. In deze analyse worden de effecten van de kinderopvangtoeslag op de participatie in kaart gebracht. Dit zal de kennis van de werking van de kinderopvangtoeslag vergroten en de empirische basis van analyses van toekomstige wijzigingen in de toeslag verder versterken. Deze analyse zal samen met de evaluatie van de Wet Kinderopvang naar de Kamer worden gezonden. Bovendien zullen op basis van uitvoeringsinformatie van de Belastingdienst de ontwikkelingen in 2012 nauwlettend in de gaten worden gehouden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders de kinderopvang kunnen blijven betalen zonder dat het gehele salaris van één ouder opgaat aan de kinderopvang?
Ouders krijgen in 2012 ongeacht hun inkomen minimaal 33,3% van de kosten van kinderopvang tot de uurprijs die voor vergoeding in aanmerking komt (de maximumuurprijs) vergoed. Zoals eerder gemeld in de brief uurprijzen kinderopvang (Kamerstukken 2011–2012, 31 322, nr. 162) wijken de uurprijzen niet veel af van de maximumuurprijs die voor vergoeding in aanmerking komt. Ouders met een inkomen lager dan € 18 546 krijgen meer dan 90% voor zowel het eerste als volgend kind van de maximumuurprijs vergoed. Ouders met een verzamelinkomen van € 70 000 krijgen 52,3% van de kosten van kinderopvang tot de maximumuurprijs vergoed voor het eerste kind en 83,6% voor volgende kinderen. Over het algemeen zal dan ook niet het gehele salaris van één ouder opgaan aan kinderopvang.
Bent u het eens met de constatering dat, als het salaris van één werkende ouder helemaal op gaat aan de kinderopvang, dat het logisch is dat ouders ervoor kiezen om te stoppen met werken? Vindt u dit wel een gunstige ontwikkeling? Zo nee, wat gaat u er aan doen om ervoor te zorgen dat dit kapitaal voor de arbeidsmarkt behouden blijft?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 zal over het algemeen niet het gehele salaris van één ouder opgaan aan de kosten van kinderopvang. Wanneer formele kinderopvang duurder wordt, kan er ook voor informele kinderopvang gekozen worden; hierdoor blijft het effect op de arbeidsparticipatie beperkt. Overigens wordt er bij het vormgeven van de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag rekening gehouden met de effecten op de arbeidsparticipatie.
Wat is uw reactie op de verwachting van de FNV dat waarschijnlijk 15% van de ouders zal stoppen met werken?
De conclusie dat waarschijnlijk 15% van de ouders zal stoppen met werken is gebaseerd op een enquête die via de website van FNV en Abvakabo FNV onder ruim 1 000 ouders is gehouden. De representativiteit van het onderzoek is twijfelachtig. Vooral respondenten met een uitgesproken mening doen mee. De MOA-ombudsman roept dan ook op om dit soort enquêteresultaten kritisch te beoordelen2. De MOA, Center for Information Based Decision Making & Marketing Research, is een vereniging van bedrijven en instellingen die zich bezighouden met Market Research en Marketing Intelligence. MOA zet zich in om de kwaliteit van onderzoek en statistiek te verbeteren en stelt daartoe samen met andere brancheorganisaties gedragscodes op.
Het in de FNV-enquête geuite voornemen van een aantal ouders om te stoppen met werken, hoeft niet te betekenen dat ze dat ook daadwerkelijk doen. Ouders hebben bijvoorbeeld de mogelijkheid om voor informele opvang te kiezen. In 2011 zijn ouders meer gaan betalen voor kinderopvang, maar dat heeft volgens uitvoeringscijfers van de Belastingdienst niet tot een daling van het gebruik van formele kinderopvang geleid.
Hoeveel ouders in de laagste inkomensgroepen zullen naar verwachten het kinderdagverblijf van hun kind moeten opzeggen wegens financiële redenen? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Uit de voorlopige maandelijkse uitvoeringscijfers van de Belastingdienst blijkt dat er ten opzichte van 2010 nog altijd een groei zit in het totaal aantal kinderen met kinderopvangtoeslag. Er is echter een lichte daling in het aantal kinderen met kinderopvangtoeslag voor ouders met een inkomen lager dan modaal. De bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag worden zodanig vormgegeven dat ouders met lage inkomens en ouders met grote banen worden ontzien. In 2012 gaan ouders met een laag inkomen er relatief minder op achteruit dan door de bezuinigingen van 2011. Het effect van de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag in 2012 voor de verschillende inkomensgroepen wordt nauwlettend in de gaten gehouden; extra onderzoek hiervoor is mijns inziens niet nodig. Zoals toegezegd zal ik voor de behandeling van de bezuinigingsmaatregelen voor 2013 in de kinderopvang de Kamer voorzien van nadere uitvoeringsinformatie.
Bent u bekend met het artikel «Leerlingen failliete school op straat»1 waarin wordt bericht dat de leerlingen van de failliete basisschool «De Regenboog» door de curator op straat worden gezet na de kerstvakantie 2011?
Ja, dat artikel is mij bekend.
Bent u van oordeel dat de curator onjuist handelt als hij een gedwongen verkoop van het schoolgebouw, dat eigendom is van de gemeente, betrekt bij de betaling aan de schuldeisers?
De curator is van mening dat het gebouw kan worden betrokken in het faillissement. Ik deel die mening niet. Ik ben hierover in gesprek met de gemeente Maarssen en met de curator.
Welke waarborgen bestaan er voor de docenten, het ondersteunend personeel, de ouders en de leerlingen die door toedoen van de frauderende ex-directeur mogelijk na de kerstvakantie op straat komen te staan?
Het faillissement van de Regenboog is het gevolg van langlopend slecht financieel management. Er is volgens de bewindvoerder sprake van een schuld van circa € 550 000 die is ontstaan door inzet van te veel personeel in relatie tot het aantal leerlingen. Omdat faillissement onvermijdelijk was, heeft de bewindvoerder het personeel ontslagen. Het personeel heeft bij onmacht van de werkgever om de salarissen te betalen recht op een uitkering van het UWV. Of het personeel kan worden aangesteld bij het schoolbestuur waar ouders hun kinderen inschrijven, is afhankelijk van dat schoolbestuur.
Binnen de gemeente Maarssen is voldoende ruimte om de kinderen van de jenaplanschool de Regenboog op te vangen. De ouders hebben een oudercollectief gevormd. Zij hebben een bestuur van een naburige jenaplanschool bereid gevonden de leerlingen op te nemen. Het overnemen van de leerlingen leidt echter tot financieel nadeel bij de school van het overnemende bestuur, omdat deze school de kleinescholentoeslag kwijt raakt. Daarom heeft dit bestuur mij gevraagd om (tijdelijke) financiële steun. Daar ben ik in dit bijzondere geval aan tegemoetgekomen, zodat de kinderen, naar het zich laat aanzien, na de kerst in hetzelfde gebouw en volgens hetzelfde onderwijsconcept les kunnen krijgen.
Welke stappen zult u nemen om deze situatie zo snel mogelijk te verhelpen?
Zoals uit de beantwoording van vraag 3 en vraag 4 blijkt heb ik al de nodige stappen gezet. Dat heb ik gedaan en zal ik zo nodig blijven doen, in het belang van de continuïteit en de kwaliteit van het onderwijs.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat de leerlingen ook na de kerstvakantie gehuisvest blijven in hun schoolgebouw, zolang er geen juridische duidelijkheid is over de situatie?
De curator heeft mondeling laten weten dat zij bereid is afspraken te maken over het gebruik van het gebouw na de kerstvakantie. De ouders en de gemeente doen er alles aan om de kinderen onder te brengen bij een ander bestuur. OCW bevordert het maken van afspraken over het gebruik van het gebouw. Zo wordt er naar gestreefd de lessen voort te zetten in hetzelfde gebouw en volgens hetzelfde pedagogisch concept.
Het stoppen van seksuele voorlichting op scholen |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «GGD staakt seksuele voorlichting op scholen»?1
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 van het lid Arib (2011Z25258).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten hun wettelijke taak, namelijk het bestrijden van seksueel overdraagbare aandoeningen, kunnen uitvoeren? Hoeveel gemeenten bezuinigen momenteel op deze wettelijke taak?
Ik ga er vanuit dat gemeenten hun wettelijke taken, zoals vastgelegd in de Wet publieke gezondheid, uitvoeren. Dat geldt ook bij het bestrijden van seksueel overdraagbare aandoeningen. Voor een aantal uitvoeringstaken is expliciet in de wet vastgelegd hoe ze moeten worden uitgevoerd; bij gezondheidsbevorderende taken hebben gemeenten meer beleidsvrijheid. Zij moeten daarvoor zelf de financiële middelen inzetten vanuit het Gemeentefonds. Dit is onderdeel van de gemeentelijke begroting die door de gemeenteraad wordt goedgekeurd. Ik heb daarop geen zicht en invloed. Zie ook het antwoord op vraag 4 van het lid Arib (2011Z25258).
Wat zijn de risico’s voor de gezondheid van jongeren in Nederland als hen preventieve voorlichting wordt ontnomen? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
In het landelijke beleid is geen sprake van het schrappen van de seksuele voorlichting voor jongeren. Jongeren zijn juist een prioriteit van het huidige kabinet. De seksuele gezondheid in Nederland wordt continu gemonitord. Zie ook het antwoord op vragen 3 en 7 van het lid Arib (2011Z25258).
Hoeveel wordt er gekort op tbc- en infectieziektebestrijding? Hoeveel gemeenten kampen met bezuinigingsmaatregelen op tbc- en infectieziektebestrijding?
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op vragen 1 en 4 van het lid Arib (2011Z25258).
Bent u ervan op de hoogte dat een kwart van de meisjes te maken heeft met seksuele handelingen die ze eigenlijk niet willen? Deelt u de mening dat gemeenten daarom niet horen te bezuinigen op seksuele voorlichting? Wilt u uw antwoord toelichten?
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op vragen 2 en 3 van het lid Arib (2011Z25258).
Acht u het wenselijk dat deze meisjes geen hulp kunnen vragen, doordat zij door het ontnemen van voorlichting niet weten waar zij hulp kunnen krijgen? Welke maatregelen gaat u treffen om dit te voorkomen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie bovenstaand antwoord op vraag 3 en het antwoord op vraag 3 van het lid Arib (2011Z25258).
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur Soa Aids Nederland en Aids Fonds, die verwacht dat seksueel overdraagbare aandoeningen (soa)’s, tienerzwangerschappen en seksuele dwang toenemen door deze bezuinigingsmaatregelen? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van het lid Arib (2011Z25258).
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur GGD dat er voor elke euro voor preventie er later twee of drie terug verdiend worden, omdat er minder gezondheidsproblemen zijn? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Ook het kabinet constateert in de landelijke nota gezondheid «Gezondheid dichtbij» dat goede gezondheid op vele fronten loont. Gezonde mensen kunnen beter voor zichzelf zorgen, leven prettiger, kunnen vaker deelnemen aan het arbeidsproces of op andere manieren participeren in de maatschappij en doen minder een beroep op zorg of ondersteuning.
Er komt steeds meer inzicht in de (maatschappelijke) baten van gezondheid en preventie. Dit vormt een prikkel voor vele partijen, zoals scholen, het bedrijfsleven, zorgverzekeraars en de overheid, om te investeren in preventie. Natuurlijk moet het dan wel om kosteneffectieve interventies gaan. Dat gezamenlijk belang maakt gezamenlijk investeren interessant. Gemeenten en het rijk gaan dan ook steeds meer samenwerken met andere parijen in zogenaamde Publiek-private samenwerkingsverbanden.
Het kabinet investeert meer geld in preventie dan de voorgaande kabinetten.
Deelt u de mening dat geld voor (wettelijk) preventieve maatregelen die gemeenten uitvoeren geoormerkt dienen te worden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening niet. Geoormerkt geld past niet bij decentralisatie. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het uitvoeren van deze taken. Zij moeten, binnen de kaders van de Wet, de ruimte krijgen om de uitvoering te laten aansluiten bij de specifieke lokale omstandigheden. Dat betekent ook zeggenschap over de financiële middelen.
Het bezuinigingsplan van de GGD Midden Nederland en het staken van seksuele voorlichting op scholen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bezuinigingsplan van de GGD Midden Nederland1 en het feit dat de seksuele voorlichting op 500 basis- en middelbare scholen wordt gestopt, het opsporen en inlichten van seksuele partners van mensen die zich bij soa-poli?s melden wordt geschrapt en er aanzienlijk wordt gekort op tbc- en infectieziektenbestrijding? Wat is uw mening hierover?
Ja, ik ben op de hoogte van de plannen. Inmiddels heeft het bestuur van GGD Midden Nederland op 8 december 2011 besloten om de geplande bezuinigingen in te trekken.
Het bestuur gaat zich nader beraden en heeft uitgesproken dat het takenpakket van de GGD Midden Nederland niet onder het wettelijke minimum mag komen.
Voor mij staat voorop dat gemeenten en GGD-en alle wettelijke taken adequaat en op voldoende niveau uitvoeren. De IGZ ziet erop toe dat voorwaarden voor verantwoorde zorg aanwezig zijn. De IGZ hanteert daarbij als norm de vigerende wetgeving en de daaruit voort vloeiende veldnormen en richtlijnen.
Wat vind u van de mening van Ton Coenen, directeur van Soa Aids Nederland en het Aids Fonds, dat seksueel overdraagbare aandoening (soa)’s, tienerzwangerschappen en seksuele dwang hierdoor zullen toenemen?
De mate waarin soa’s, tienerzwangerschappen en seksuele dwang voorkomen verschilt per gemeente. Gemeenten bepalen op basis van lokale epidemiologische gegevens waar de prioriteiten moeten worden gelegd. De specifieke wijze waarop aan de wettelijke eisen wordt voldaan is de verantwoordelijkheid van de lokale bestuurders.
De taken van gemeenten op het terrein van infectieziektebestrijding zijn wettelijk verankerd, juist om het risico dat de problematiek toeneemt te voorkomen.
Op welke wijze denkt u de weerbaarheid van meisjes te kunnen waarborgen en vergroten, in de wetenschap dat een kwart van de meisjes nu al te maken heeft gehad met seksuele handelingen die ze eigenlijk niet wilden en in de wetenschap dat het door u voorgestelde beleid om het mensen mogelijk te maken een goede keuze te maken en weerbaar te worden nog moet beginnen en het onzeker is met welk resultaat?
Het vóórkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag is zorgwekkend. Ik vind het stimuleren van weerbaarheid en het bevorderen van gezond seksueel gedrag onder jongeren van groot belang. In de Landelijke nota gezondheidsbeleid «Gezondheid dichtbij» wordt het beleid, zoals uiteengezet in de beleidsbrief seksuele gezondheid van 2009, grotendeels voortgezet. Bij seksuele gezondheid staan daarbij vier waarden centraal:
Het Nationaal soa/hiv plan 2012–2016 «Bestendigen en versterken», dat ik op 5 december jl. aan uw Kamer heb doen toekomen, benadrukt ook het belang van continuïteit en het waarborgen van wat goed werkt en binnen het huidige beleid past.
Een groot aantal activiteiten loopt dan ook door. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de aanvullende seksualiteitshulpverlening die GGD’en uitvoeren en waarbij voor jongeren extra aandacht is voor seksualiteitsvraagstukken (binnen de zogenaamde Sense spreekuren). Deze voorzieningen zijn ingericht op initiatief van VWS en worden ook door VWS gefinancierd.
Moeten ook andere gemeenten en GGD’ bezuinigen, en denkt u dat ook zij zullen kiezen voor bezuinigingen op voorlichting aan jongeren over seks, roken en alcohol? Wat betekent dit concreet?
Bij mij is bekend dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg van enkele andere GGD-en vergelijkbare signalen heeft ontvangen. De IGZ heeft deze signalen in behandeling. De gemeenten zullen hun wettelijke taken moeten blijven uitvoeren.
Kunt u uitgebreid beargumenteren waarom u van mening bent dat de eigen verantwoordelijkheid en eigen keuze die in uw beleid voorop staan, voldoende waarborg bieden voor een gezond Nederland en niet tot gevolg zullen hebben dat dit betekent dat over een aantal jaren zal blijken dat het aantal mensen met een soa is toegenomen, evenals het aantal meisjes dat niet weerbaar genoeg is gebleken om ongewenste seksuele handelingen te voorkomen?
In algemene zin staat het kabinet voor eigen verantwoordelijkheid en eigen kracht van mensen. Dat geldt ook voor gezondheid. Dit betekent dat niet de overheid maar de mensen zelf in eerste instantie aan zet zijn. Om mensen in staat te stellen keuzes te maken, zijn kennis en praktische informatie nodig. Hierin zal ook in de toekomst worden voorzien, met name als het gaat om informatieverstrekking aan jongeren en bevorderen van de weerbaarheid van jongeren. Ik ben van mening dat deze aanpak de doelmatige inzet van overheidsmiddelen bevordert.
Meer specifiek voor jongeren besteedt het kabinet extra aandacht aan weerbaarheid. Wat dit betekent op het terrein van het landelijke gezondheidsbeleid wordt verder toegelicht in de Landelijke nota gezondheidsbeleid. Zie ook bovenstaand antwoord op vraag 3.
Bent u ervan overtuigd dat uw beleid ten aanzien van preventie niet zal leiden tot hogere kosten vanwege extra zorg voor de behandeling van de gevolgen van soa?s, infectieziekten, roken, alcohol? Kunt u uitgebreid beargumenteren op basis van welke wetenschappelijke onderzoeken u tot deze overtuiging komt?
Het stoppen van deze taken door een GGD of Gemeente is geen onderdeel van mijn beleid. Integendeel gemeenten moeten hun wettelijke taken gewoon uitvoeren. Ik heb daarom ook geen enkele reden om te veronderstellen dat mijn beleid tot meer soa’s, infectieziekten, rokers of excessief alcoholgebruik zal leiden. Eerder het tegendeel. Het gezondheidsbeleid zoals beschreven in de landelijke nota «Gezondheid dichtbij» is er op gericht de gezondheid verder te verbeteren. We blijven investeren in infectieziektebestrijding waaronder soa’s. Ook door in te zetten op de eigen verantwoordelijkheid en kracht van mensen, het vergroten van weerbaarheid van jongeren, nieuwe communicatievormen die beter passen bij de doelgroepen, de gezonde keuze makkelijker te maken en waar nodig wet- en regelgeving aan te scherpen.
Kunt u aangeven hoe het beleid ten aanzien van het terugdringen van soa?s en infectieziekten en het weerbaar maken van jongeren precies wordt vormgegeven en daarbij aangeven hoe de verantwoordelijkheid wordt verdeeld en de resultaten worden gemeten?
Het soa/hiv plan bevat een nadere uitwerking van mijn beleid op het gebied van soa/hiv. Hierin komt ook het beleid ten behoeve van de preventie van soa’s aan bod. Seksuele gezondheid in zijn volle breedte wordt behandeld in de Landelijke nota gezondheidsbeleid. In de Landelijke nota wordt tevens de aanpak voortvloeiend uit de beleidsbrief seksuele gezondheid van 2009 grotendeels onderschreven.
Ten behoeve van het monitoren van de seksuele gezondheid in Nederland maak ik gebruik van verschillende instrumenten. Hierbij kunt u bijvoorbeeld denken aan de jaarrapportage soa/hiv van het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM. Verder stelt VWS middelen beschikbaar voor regelmatige onderzoeken naar de staat van de seksuele gezondheid, zoals «seks onder je 25e». In het soa/hiv plan zijn doelstellingen geformuleerd om de monitoring te faciliteren in de komende jaren.
Kunt u de antwoorden op deze vragen vóór het nota-overleg Gezondheidsbeleid van 19 december a.s. aan de Kamer zenden?
ja
Thuiszittende leerlingen |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u bij het beantwoorden van de vragen over thuiszittende leerlingen1 tevens ingaan op de zaak van een thuiszittende leerling in Den Bosch?2
U vraagt mij in te gaan op een gecompliceerde situatie rondom een bijna 13-jarige leerling in groep 8. Ik kan u meedelen dat de situatie van deze leerling mijn aandacht heeft.
Bij deze leerling is geen sprake van een uitzichtloze thuiszitsituatie. De leerling is door ziekte vaak afwezig geweest en er is sprake van een pesthistorie. De laatste zes weken werd de afwezigheid van de leerling structureel. De school heeft daarop de leerplichtambtenaar ingeschakeld.
De school en de leerplichtambtenaar hebben samen met de ouders steeds naar een oplossing gezocht. Maatschappelijk werk en het WSNS-verband zijn hierbij ook betrokken. Verschillende andere scholen zijn bereid de leerling een plek te geven, maar de leerling kan ook terug naar zijn eigen school.
De gesprekken met de ouders worden voortgezet en ik heb er alle vertrouwen in dat op korte termijn een oplossing wordt gevonden.
Gediplomeerde overblijfkrachten in de tussenschoolse opvang |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Ontving ook u de afgelopen tijd burgerbrieven waarin de zorg werd uitgesproken over de toekomst van de tussenschoolse opvang? Zo ja, wat was de strekking daarvan?
OCW ontving het afgelopen jaar 11 brieven/e-mails over tussenschoolse opvang (tso), waarvan:
Staat u er nog altijd achter dat per 1 augustus 2011 tenminste de helft van degenen die met het toezicht op de overblijvende leerlingen worden belast, een scholing moet hebben gevolgd op het gebied van overblijven, waarbij het gaat om opleidingen zoals de 1-jarige opleiding tot leidster TSO1, verschillende pedagogische cursussen of een cursus BHV of EHBO?2
Ja. Dit betreft een wettelijke verplichting, opgenomen in de Wet op het primair onderwijs op verzoek van de Tweede Kamer (amendement van het lid Hamer c.s). Het amendement is ingediend in 2006 en kende een overgangstermijn van 5 jaar. De tijdelijke Subsidieregeling scholing overblijfmedewerkers is tijdens die overgangstermijn van kracht geweest.
Hoe rijmt u deze eis met de stopzetting van de subsidieregeling scholing overblijfmedewerkers met ingang van het nieuwe jaar?
De Subsidieregeling scholing overblijfmedewerkers was nadrukkelijk als tijdelijk bedoeld. Scholen zijn verantwoordelijk voor de overblijf, indien de ouders een overblijfvoorziening wensen. Om scholen daartoe in staat te stellen ontvangen de scholen structureel geld via de lumpsum. OCW heeft als extra steun in de rug vanaf 2007 tijdelijk financieel gestimuleerd dat grote aantallen overblijfkrachten (bij)scholing kregen. Die regeling is vorig jaar verlengd en is dit jaar voor het laatst nog één keer verlengd. Als ik, boven wat er al in de lumpsum zit, meer geld structureel aan de scholen zou willen geven voor het vergoeden van scholing van overblijfkrachten, dan had ik het destijds aan de lumpsum toegevoegd. Een tijdelijke subsidieregeling had dan niet voor de hand gelegen. Daarmee is de bodem door OCW gelegd. Scholen zijn nu verder zelf aan zet.
Veel scholen hadden de regeling overigens niet nodig: lang niet alle scholen maakten gebruik van de regeling. Ook kwam er jaarlijks geld terug van scholen die wel hadden aangevraagd, maar uiteindelijk het geld toch niet gebruikt hadden. Scholen zijn niet verplicht de overblijf door inzet van (geschoolde) vrijwilligers te regelen. Men kan ook de leerkrachten zelf inzetten via een continurooster. Waar het om gaat is dat ten minste de helft van de mensen die met het toezicht op de kinderen zijn belast, geschoold zijn. Zo staat het in de wet.
Wat gaat u ondernemen om te voorkómen dat de beide ingrepen de tussenschoolse opvang op de scholen voor een onmogelijke opgave plaatsen?
Ik heb geen indicaties dat scholen voor een onmogelijke opgave worden geplaatst en ga geen nieuwe acties ondernemen.
Het vrijwillige mobiliteitsplan voor leerkrachten in krimpgebieden “in beweging” |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het project «In beweging» van het Personeelscluster Oost Nederland (PON)?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Hoe beoordeelt u dit initiatief, dat vanwege de terugloop in Oost-Nederland van werkgelegenheid voor leerkrachten in het primair onderwijs is opgezet om vrijwillige mobiliteit te stimuleren en om gedwongen ontslagen te voorkomen?
Dat beoordeel ik positief. Het is immers in het belang van werkgevers, werknemers en de sector dat alles wordt gedaan om werkloosheid te voorkomen.
Hoe beoordeelt u de positieve resultaten die in het afgelopen jaar zijn geboekt?
Het is positief dat er in het afgelopen jaar veel vrijwillige mobiliteit is ontstaan, dat er geen ontslagen nodig waren en dat boventalligheid – formatieve frictie – is weggenomen.
Kunt u bevestigen dat, na een verkennend gesprek met uw ministerie over het ondersteunen van het project, de initiatiefnemers door OCW zijn doorverwezen naar het Participatiefonds?
OCW heeft de initiatiefnemers doorverwezen om de volgende redenen. Schoolbesturen zijn zelf verantwoordelijk voor het personeelsbeleid en het mobiliteitsbeleid. Waar mogelijk ondersteunt het Participatiefonds de schoolbesturen hierbij. Als ontslag niet te vermijden is, financiert het fonds in principe de werkloosheidsuitkering. Het participatiefonds verevent de kosten van de werkloosheidsuitkeringen over alle schoolbesturen. De eventuele baten van een goed mobiliteitsbeleid komen zo via premieverlaging ten goede aan alle schoolbesturen. Ook verzorgt het Participatiefonds re-integratiebeleid. In verband met de geschetste rolverdeling is het PON doorverwezen.
Deelt u de mening, dat de samenwerking binnen het project «In beweging» de uitgaven van het Participatiefonds verlaagt doordat ontslaguitkeringen worden voorkomen?
zie vraag zeven.
Deelt u de mening dat een investering in een project zoals «In beweging» zich terugverdient door minder gedwongen ontslagen en meer arbeidsparticipatie van leerkrachten?
zie vraag zeven.
Bent u bereid financiële ondersteuning vanuit het Participatiefonds aan preventieve en kostenbesparende projecten, zoals het project «In beweging», te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het bestuur van het Participatiefonds om een beslissing te nemen over ondersteuning van projecten zoals het project «In beweging». Het Participatiefonds is een zelfstandig bestuursorgaan dat wordt bestuurd door vertegenwoordigers van organisaties van werkgevers en werknemers. Het Participatiefonds heeft de deskundigheid om te beoordelen of met dit project ontslaguitkeringen worden voorkomen en of het project zich terugverdient.
Wanneer en voor welke omvang kan het project «In beweging» voor financiële ondersteuning in aanmerking komen?
Zoals bij vraag 7 aangegeven: het is aan het bestuur van het Participatiefonds om hierover een beslissing te nemen. Werkgevers en werknemers dragen samen de verantwoordelijkheid voor het personeelsbeleid en het mobiliteitsbeleid. Het is mijn verantwoordelijkheid om te zorgen voor een stelsel dat schoolbesturen de ruimte biedt om hun verantwoordelijkheid waar te maken. Daarom zorg ik er voor dat de besturen in krimpgebieden voldoende tijd krijgen om de transitie te maken naar een goed en toegankelijk onderwijsaanbod van voldoende diversiteit. Een aantal voorzieningen kent het stelsel al. De daling van de bekostiging loopt altijd een jaar achter op de daling van het aantal leerlingen (de t-1 bekostiging). Kleine scholen krijgen meer bekostiging per leerling dan grotere scholen (door de kleine scholen toeslag en de vaste voet per school). Scholen die fuseren, krijgen de vermindering van de bekostiging twee jaar gecompenseerd (eerste jaar 100%, tweede jaar 50%). De opheffingsnormen worden elke vijf jaar aangepast aan de demografische ontwikkelingen. Bij daling van het aantal leerlingen, dalen zo ook de opheffingsnormen, waardoor er ook in dunbevolkte gebieden voldoende scholen zijn. De bekostiging van scholen stopt pas nadat scholen drie jaren achtereen onder de opheffingsnorm zitten. Er zijn verschillende bepalingen in de wet opgenomen, waardoor scholen ook onder de opheffingsnorm kunnen blijven bestaan (laatste school van een richting, geen andere scholen in de buurt).
Daar zijn, of worden binnenkort, de volgende maatregelen aan toegevoegd. Er komt een wetsvoorstel om er voor te zorgen dat de bekostiging van scholen pas stopt nadat scholen vijf achtereenvolgende onder de opheffingsnorm zitten. Dat geeft besturen meer tijd. De regeling die het verlies van bekostiging bij fusie compenseert wordt verlengd van twee jaar naar vijf jaar (eerste jaar 100% compensatie, daarna elk jaar 20% minder). Ook dat geeft meer tijd.
Daarnaast is ter wille van de denominatieve diversiteit in het onderwijsaanbod de samenwerkingsschool (een school die zowel openbaar als bijzonder is) mogelijk gemaakt, als anders het openbaar onderwijs of het onderwijs van een richting met opheffing wordt bedreigd. Ook kan ik toestaan dat scholen met minder dan 23 leerlingen tijdelijk worden opengehouden, als er op termijn perspectief is op meer leerlingen. Dat kan van belang zijn als juist deze school bij de herschikking van het onderwijs aanbod open zou moeten blijven om leerlingen van andere scholen die moeten sluiten op te vangen.
Dit pakket van voorzieningen biedt schoolbesturen voldoende tijd en geld om de overgang naar een kleinere organisatie met minder scholen beheerst te maken en om de formatie geleidelijk aan te passen aan de verminderde aantallen leerlingen. Zo zorg ik voor de nodige aanpassingen in het stelsel en bied ik de werkgevers en werknemers tijd en ruimte om te zorgen voor een goed mobiliteitsbeleid.
‘Elke Dag een Werelddocent’ |
|
Jack Biskop (CDA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de uitgave «Elke Dag een Werelddocent», van Edukans en Loyalis?
Ja.
Onderschrijft u de daarin gestelde meerwaarde voor docenten in het primair en voortgezet onderwijs, om buiten Europa ervaring op te kunnen doen in onderwijssituaties? Zo neen, waarom niet?
Ja. Wij verwelkomen het private initiatief van Edukans en Loyalis.
Bent u bereid het opdoen van dergelijke ervaringen te bevorderen en op welke wijze wilt u dat doen?
Het uitwisselen van kennis en ervaring op het gebied van onderwijs, ook met landen buiten Europa, is onderdeel van het internationaliseringsbeleid van het kabinet.
Welke initiatieven zijn er op dit moment om leraren in het primair en voortgezet onderwijs in het buitenland (binnen en buiten Europa) ervaring op te laten doen? Welk gebruik wordt er van de huidige mogelijkheden gemaakt? Kunt u zo spoedig mogelijk inzichtelijk maken wat het effect is van de reeds lopende programma’s?
Initiatieven
Het Programma Een Leven Lang Leren (LLP) is het onderwijsprogramma van de EU. Binnen dit programma zijn er subsidieprogramma’s voor alle sectoren in het onderwijs, waaronder «Comenius» voor schoolonderwijs. Binnen het LLP kunnen leraren een nascholing volgen in een van de 27 EU-landen plus Noorwegen, IJsland, Liechtenstein, Zwitserland, Kroatië en Turkije.
Sinds 2008 bevordert OCW docentenmobiliteit door middel van het programma BIOS (bevorderen van internationale oriëntatie en samenwerking in het primair en voortgezet onderwijs). Alle bestemmingen in de wereld zijn mogelijk.
In het kader van de millennium akkoorden is Buitenlandse Zaken nauw betrokken bij het Learn4Work-programma dat zich richt op het verbeteren van het beroepsonderwijs in Afrika; Edukans coördineert dit programma. Het Learn4Work-programma voorziet o.a. in de ontwikkeling van lesprogramma’s en het opzetten van bijscholingen voor leerkrachten. Bij de projecten zijn zowel Nederlandse studenten als leerkrachten betrokken. Het Learn4Work-programma wordt gecontinueerd en gaat een nieuwe fase van 4 jaar in.
Gebruik
Het LLP geeft via «Comenius» jaarlijks zo’n 500 leraren de mogelijkheid om nascholing in een andere land te volgen.
Binnen het BIOS programma van OCW gaan jaarlijks tussen 800–1000 docenten en schoolleiders naar het buitenland.
Effect
In 2010 heeft de EC onderzoek laten doen naar het effect van het Comenius programma, met zeer goede uitkomsten. Het BIOS programma zal in 2012 worden geëvalueerd.
Het bericht dat basisscholen er fors op achteruit gaan door de bezuinigingen op ‘passend onderwijs’ |
|
Manja Smits (SP) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de uitzending van EenVandaag, waaruit blijkt dat reguliere scholen veel geld kwijtraken bij de invoering van het zogenaamde «passend onderwijs»?1
Ik heb kennis genomen van de betreffende uitzending, maar herken me niet in het beeld dat reguliere scholen veel geld kwijtraken bij de invoering van passend onderwijs.
Klopt het dat de Zevensprong in Dronten van de € 114 000 die ze nu ontvangt voor extra zorg op school, er na de invoering van het zogenaamde «passend onderwijs» nog maar € 30 000 overhoudt?
Uit de gegevens van DUO blijkt dat deze school 11 rugzakleerlingen heeft in het schooljaar 2010/2011. Daarvoor is afgerond een totaalbedrag van € 113 000 beschikbaar. Een deel daarvan gaat nu rechtstreeks naar de reguliere school (€ 67 000). Het deel ambulante begeleiding (€ 46 000) gaat naar het speciaal onderwijs en is bedoeld voor begeleiding van de 11 leerlingen van de Zevensprong. Op het deel ambulante begeleiding vindt een bezuiniging van € 26 000 plaats. Er blijft dus van de € 113 000 nog € 87 000 beschikbaar. In het nieuwe systeem passend onderwijs gaat dit totale resterende bedrag van € 87 000 naar het samenwerkingsverband (swv). Zie ook onderstaande tabel.
Was
Wordt
Regulier deel rugzak
€ 67 000 (naar reguliere school)
€ 67 000 (naar swv)
Ambulante begeleiding
€ 46 000 (naar (v)so school)
€ 20 000 (naar swv)
Totaal
€ 113 000
€ 87 000
Overigens is het totale bedrag dat het samenwerkingsverband op langere termijn ontvangt afhankelijk van de verevening die vanaf schooljaar 2015/2016 in vijf jaar geleidelijk plaatsvindt. In het geval van het samenwerkingsverband waar de Zevensprong in Dronten deel van uitmaakt betekent dit een geleidelijke vermindering van het totale budget met 35,5%.
Begrijpt u de zorgen van de moeder van de leerling in de uitzending, dat hij straks niet meer de zorg krijgt die hij nu ontvangt? Kunt u de moeder van deze leerling garanderen dat hij zijn zorg kan houden op dezelfde school?
Uitgangspunt in het nieuwe stelsel passend onderwijs is dat elk kind passend onderwijs ontvangt, zo mogelijk in het reguliere onderwijs. De schoolbesturen in het samenwerkingsverband passend onderwijs, die verantwoordelijk zijn voor een passende plek voor elk kind, bepalen gezamenlijk hoe het systeem van ondersteuning eruit komt te zien, zodat er maatwerk geleverd wordt. Hier blijven voldoende middelen voor beschikbaar, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Begrijpt u de zorgen van de schooldirecteur, die vreest dat hij straks niet meer alle kinderen kan helpen? Kunt u hem garanderen dat hij al zijn leerlingen in de toekomst nog goed kan helpen? Zo ja, op welke manier?
Zoals gezegd is het uitgangspunt dat elk kind passend onderwijs ontvangt, zo mogelijk in het reguliere onderwijs. De school bepaalt welke aanvullende ondersteuning er geleverd wordt. De schoolbesturen in het samenwerkingsverband bepalen gezamenlijk hoe het budget wordt ingezet. Om leerlingen in de toekomst goed te kunnen blijven helpen is het van belang dat schoolleiders het gesprek aangaan met hun team en schoolbesturen het gesprek aangaan binnen het samenwerkingsverband. Daarnaast komt er extra geld beschikbaar voor professionalisering van leraren en schoolleiders om goede ondersteuning te kunnen bieden aan alle leerlingen van de school. Hierbij is omgaan met verschillen een prioriteit. Vanuit het ministerie van OCW gaan medewerkers het land in om door middel van regiogesprekken de samenwerkingsverbanden te informeren.
Is het u bekend dat de gepresenteerde doorrekening voor meerdere samenwerkingsverbanden zijn gemaakt, op schoolniveau? Zo ja, kunt u de Kamer een reactie sturen op die doorrekeningen? Zo nee, bent u bereid deze berekeningen te bestuderen en de Kamer erover te berichten?
Nee. Vanuit het ministerie van OCW worden samenwerkingsverbanden rechtstreeks geïnformeerd over de daadwerkelijk beschikbare middelen. Zie tevens het antwoord op vraag 4. In de regiogesprekken worden ook kwantitatieve gegevens verstrekt en toegelicht, zoals aantallen leerlingen, deelnamegegevens in het (voortgezet) speciaal onderwijs en een indicatie van het budget voor ondersteuning in de regio na de verevening. Hiermee kunnen schoolbesturen aan de slag.
Hoe verhoudt de geschetste situatie op de Zevensprong zich tot uw belofte dat reguliere basisscholen er niet op achteruit gaan bij de invoering van het zogenaamde «passend onderwijs» en de daarbij komende bezuinigingen?
Zoals ik eerder heb toegezegd wordt het reguliere onderwijs bij de bezuiniging op passend onderwijs ontzien, omdat er juist van het reguliere onderwijs een extra inspanning wordt gevraagd. Zoals bekend is het zo dat de middelen voor ondersteuning en begeleiding naar het samenwerkingsverband gaan.
Hoe kunnen scholen straks dezelfde zorg bieden aan hun leerlingen wanneer het budget dat zij hiervoor zullen ontvangen via het samenwerkingsverband enorm gaat slinken?
De stelling dat het budget van het samenwerkingsverband enorm gaat slinken, deel ik niet. De samenwerkingsverbanden ontvangen in het nieuwe systeem het geld van de rugzakken om de ondersteuning en begeleiding vorm te geven. Zij ontvangen het reguliere deel van de rugzak en het resterende deel van het geld voor ambulante begeleiding. Op dat laatste onderdeel vindt in twee stappen een bezuiniging plaats van 57%. De eerste stap in het schooljaar 2013–2014, de tweede stap in het schooljaar 2014–2015. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Daarnaast vindt in vijf stappen een geleidelijke verevening plaats tussen regio’s.
Kunt u een overzicht geven hoeveel de reguliere scholen voor basisonderwijs er op achteruit gaan met de invoering van het zogenaamde passend onderwijs? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is dat het reguliere onderwijs wordt ontzien bij de bezuiniging op passend onderwijs.
Het resterende geld van de ambulante begeleiding en de leerlinggebonden financiering (de rugzakken) gaat naar het samenwerkingsverband. De schoolbesturen in de samenwerkingsverbanden bepalen hoe deze middelen worden ingezet. Daarbij is er maximale vrijheid voor de schoolbesturen in het samenwerkingsverband om het geld gericht in te zetten, zodat er maatwerk wordt geleverd.
Daarnaast komt er extra geld beschikbaar voor opbrengstgericht werken en de professionalisering van leraren en schoolleiders om goede ondersteuning te kunnen bieden aan alle leerlingen van de school.
Gaat u stoppen met zeggen dat het regulier onderwijs ontzien wordt bij de bezuinigingen, aangezien dit feitelijk niet waar is? Zo nee, waarom blijft u mensen een rad voor ogen draaien bij het invoeren van deze bezuinigingen?
De stelling dat het feitelijk niet waar is dat het reguliere onderwijs wordt ontzien bij de bezuinigingen, deel ik niet.
Het bericht dat de voor- en vroegschoolse educatie (vve) niet werkt |
|
Nine Kooiman (SP), Manja Smits (SP) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de voor- en vroegschoolse educatie (vve) niet werkt?1
Zoals de onderzoekers zelf ook vermelden, zijn kwalitatief hoogwaardige programma’s gericht op de vroege ontwikkeling van kinderen over het algemeen effectief. Voor- en vroegschoolse educatie (vve) is een van de beste investeringen die een overheid kan doen (CPB, De pijlers onder de kenniseconomie: opties voor institutionele vernieuwing, 2002). Doorslaggevend is echter wel dat vve op een goede manier wordt uitgevoerd. Daarom is vorig jaar met de wet Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie (OKE) een aantal kwaliteitseisen vastgelegd voor de voorschoolse educatie. Daarnaast is de Inspectie van het Onderwijs gestart om toezicht te houden op de kwaliteit van de uitvoering van vve.
Bent u bereid het onderzoek Pilot Gemende groepen 2007–2010 van de vakgroep orthopedagogie van Universiteit Utrecht-uitgevoerd in opdracht van de gemeente Utrecht naar de Kamer te sturen met uw reactie op dit onderzoek? Zo ja, wanneer kunnen wij dit rapport en uw reactie verwachten? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet gaat het onderzoeksrapport van de Universiteit Utrecht niet aan de Kamer verzenden. Het kabinet heeft namelijk geen opdracht gegeven voor dit onderzoek; de opdrachtgever is de gemeente Utrecht. Het rapport is te downloaden via de website van de gemeente Utrecht, www.utrecht.nl/smartsite.dws?id=15298. Overigens komt het kabinet dit jaar nog met een brief aan uw Kamer over beleidsvoornemens gericht op de verbetering van de kwaliteit van vve.
Welke lessen kunt u trekken uit het onderzoek, die ook te vertalen zijn naar andere lopende vve-projecten?
Een belangrijke conclusie uit het onderzoek van de Universiteit Utrecht is, dat het succes van de voorschoolse en vroegschoolse educatie valt of staat bij de kwaliteit van de leidsters en leraren. Ook blijkt het werken in kleine groepjes belangrijk voor de ontwikkeling van kinderen. Aanbevelingen van de onderzoekers om de kwaliteit van vve op een hoger niveau te krijgen, zijn coaching op de werkvloer en uitwisseling van goede voorbeelden tussen leidsters en leraren. Beide aanbevelingen neemt het kabinet mee in de uitwerking van het beleid, waarover u later dit jaar wordt geïnformeerd (zie antwoord op vraag 2).
Wat is uw reactie op de conclusie uit het onderzoek dat het niet uitmaakt voor de ontwikkeling van het kind of het nu wel of niet een vve-programma volgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het onderzoek wordt geconcludeerd dat kinderen in groepen waar gewerkt werd met een vve-programma zich niet sneller ontwikkelen dan kinderen waar geen vve-programma werd uitgevoerd. Echter, volgens de onderzoekers ligt dit niet aan het vve-programma, maar aan de uitvoering van het programma. De manier waarop de leidsters en leraren de activiteiten uitvoeren is dus bepalend.
Welke gevolgen hebben de bezuinigingen op de Kinderopvang voor vve? Hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat de kwaliteit behouden blijft?
De overheid stelt eisen aan de kwaliteit van de kinderopvang. De GGD-en en gemeenten zien erop toe dat deze kwaliteitseisen in acht worden genomen en worden gehandhaafd. Het kabinet geeft een hoge prioriteit aan de stroomlijning en aanscherping van het toezicht en de handhaving van de kwaliteit van de opvang. Hiervoor zijn extra middelen uitgetrokken. De basiskwaliteit in de kinderopvang wordt daarmee geborgd. Door de bezuiniging op de kinderopvangtoeslag neemt de vraag naar kinderopvang naar verwachting af. Dit leidt tot minder wachtlijsten en meer concurrentie tussen aanbieders van kinderopvang. Aanbieders zullen zich meer van elkaar moeten onderscheiden om zich aantrekkelijker te maken ten opzichte van concurrenten. Dit kan een positief effect hebben op de kwaliteit van de opvang en op het aanbod van vve. Omdat via vve-subsidies van gemeenten aan peuterspeelzalen en kinderdagverblijven kwaliteitseisen worden gesteld, dragen gemeenten ook bij aan de borging van de kwaliteit van vve.
Wat is uw reactie op de constatering van de onderzoekers dat kinderen met een achterstand voornamelijk baat hebben bij gemende groepen, met kinderen zonder achterstand, omdat zij dan wel veel meer vooruit gaan in taal en rekenen dan in een groep met louter achterstandskinderen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het vve-beleid, ook op het punt van de mate waarin zij het wenselijk vinden al dan niet gemengde groepen te bevorderen. Gemeenten hebben de wettelijke zorgplicht voor voldoende voorzieningen in «aantal en in spreiding». Verder zijn gemeenten er voor verantwoordelijk om de criteria vast te stellen wanneer een kind tot de doelgroep behoort. Daarnaast is het aan gemeenten om te bepalen of zij regels stellen over de samenstelling van de groepen. Daarbij komt het overigens regelmatig voor dat de bevolkingssamenstelling in wijken zodanig is, dat in een groep zowel doelgroepkinderen zitten als kinderen zonder een achterstand.
Bent u voornemens om ervoor te zorgen dat kinderen in een vve-programma in gemengde groepen terecht komen? Zo nee, waarom niet? Is het wel zinvol om vve-programma’s op deze manier voort te zetten nu uit onderzoek blijkt dat ze onvoldoende effectief zijn?
Zie het antwoord op vraag 6. Uit het onderzoek komt naar voren, dat de kwaliteit van de leidsters het meest bepalend is voor het succes van vve. Daarom zet het kabinet de komende periode vooral in op een kwaliteitsverhoging van de leidsters om de effectiviteit van vve te verhogen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook hoogopgeleide ouders hun kind willen plaatsen in een vve-groep?
Gemeenten zullen kinderen van hoogopgeleide ouders niet vaak tot de doelgroep van vve rekenen. Gemeenten kunnen er voor kiezen ook deze kinderen toe te laten om tot een meer gemengde samenstelling van vve-groepen te komen. Veel gemeenten doen dat ook.
Ziet u in de uitkomsten van het onderzoek parallellen met de situatie in Amsterdam, waar deze zomer bleek dat de taalbeheersing en -vaardigheid van onderwijsassistenten onder de maat is?
In het in de vraag aangehaalde onderzoek in Amsterdam ging het om de taalvaardigheid van onderwijsassistenten. In het onderzoek naar vve in Utrecht gaat het over de vaardigheden van de leidsters en leraren om het vve-programma effectief uit te voeren. Naast de taalvaardigheid gaat het hierbij ook nog om andere vaardigheden. Wat overeenkomt is dat Utrecht net als Amsterdam de keuze maakt om te investeren in de kwaliteit van het personeel.
Hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat de manier van lesgeven en de kwaliteit van de leidsters en leerkrachten overal in het land verbeteren, ongeacht of de gemeente daartoe ook maatregelen nemen?
Gemeenten pakken de verbetering van de kwaliteit van vve serieus op. De Inspectie van het Onderwijs is op dit moment bezig met een nulmeting van de kwaliteit van vve in gemeenten. Het blijkt tot nu toe dat gemeenten de inspectierapporten aangrijpen om de kwaliteit van vve te verbeteren. Verder investeert het kabinet tot 2014 via het programma Vversterk in scholing en ondersteuning van vve-beroepskrachten: leidsters van peuterspeelzalen, pedagogisch medewerkers van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven en leerkrachten van groep 1 en 2 van het basisonderwijs. Het gaat om een bedrag van € 29,8 miljoen voor 2010 tot 2014.
Tevens investeert dit kabinet in de professionalisering van leraren in het basisonderwijs. Van de schoolbesturen wordt verwacht dat zij hun professionaliseringsbudget onder andere inzetten om te zorgen dat meer leraren opbrengstgericht kunnen werken en hun onderwijs beter afstemmen op de verschillen tussen kinderen. Hierover maakt het kabinet nu afspraken met de PO-raad.
Ook wordt op de pabo de specialisatie jonge kind/oude kind verder verdiept. In de eerste helft van 2012 stuurt staatssecretaris Zijlstra een uitgewerkt voorstel over de specialisatie van de pabo naar de Tweede Kamer.
Tot slot gaat het kabinet (Kamerstuk 33 000-VIII, nr. 117), naar aanleiding van de motie Van Haersma Buma met een gerichte impuls investeren in een verbetering van de kwaliteit van de voorschoolse educatie in de grote steden (G4 en G33). Die kwaliteit kan onder meer beter door meer opbrengstgericht te werken, professionalisering van de pedagogisch medewerkers, de inzet van hbo-geschoolde medewerkers en een verbetering van de ouderbetrokkenheid. Daarom zal dit kabinet voor de grote steden de kwaliteitseisen voor de voorschoolse educatie aanscherpen. Aansluitend wordt de inspectie gevraagd om hierop te monitoren.
Zoals het kabinet in zijn reactie aan uw Kamer op het rapport van de commissie Gunning heeft aangegeven (Kamerstuk 32 500-VI, nr. 117), wordt er samen met de branche een kwaliteitsagenda voor de kinderopvang opgesteld. De verbetering van de deskundigheid van de pedagogisch medewerker speelt ook hierin een belangrijke rol. In december wordt u hierover nader geïnformeerd.
Het bericht ‘Steenmarter verjaagt schoolkinderen’ |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «steenmarter verjaagt schoolkinderen»?1
Ja.
Bent u bekend met het gevecht tegen de steenmarter dat de school al sinds 2007 voert? Bent u ermee bekend dat de school na een vlooienplaag, stankoverlast en slechte hygiënische omstandigheden, allen veroorzaakt door de steenmarters, nu op last van de GGD moet uitwijken naar andere gebouwen?
Ja.
Klopt het dat de GGD besloten heeft dat de school zeker voor drie maanden dicht moet? Acht u het wenselijk dat het beschermen van de steenmarter boven het welzijn van kinderen gaat?
Mij is niet bekend hoe lang de school dicht moet en het spreekt vanzelf dat ik niet van mening ben dat het beschermen van de steenmarter boven het welzijn van kinderen gaat.
Klopt het dat ontheffing is verleend voor het vangen van steenmarters om deze elders uit te zetten? Acht u deze maatregel effectief, aangezien uit de literatuur en de ervaring blijkt dat het verjagen slechts tijdelijk (of helemaal niet) werkt tegen steenmarters omdat de geurvlagen van het territorium juist steenmarters aantrekt? Deelt u de mening dat, om dit te voorkomen, de gevangen steenmarters beter uitgezet kunnen worden in gebieden waar vandaan ze minder rap terug zullen keren, zoals IJsland of Siberië?
Ontheffingverlening voor de bestrijding van steenmarters is een taak van de provincie. Mij is niet bekend of ontheffing is verleend of dat aan een verleende ontheffing speciale voorschriften zijn verbonden. Voorts is bestrijding van plaagdieren de verantwoordelijkheid van de gemeente. Voor informatie over de meest effectieve vorm van plaagdierbeheersing (preventie en bestrijding) kunnen gemeenten terecht bij het Kenniscentrum Dierplagen te Wageningen.
Klopt het dat de steenmarterpopulatie goed gedijt in Nederland, terwijl in de rest van Europa het diertje gewoon wordt bestreden?
De steenmarter is in Nederland niet langer een bedreigde soort. De steenmarter is opgenomen in bijlage III van de Conventie van Bern (Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa) en is mede daarom wel een beschermde inheemse soort. Dat neemt niet weg dat in het geval van overlast kan worden toegestaan om steenmarters te bestrijden. Dat is nu onder de Flora- en faunawet het geval en dat zal ook het geval zijn onder de nieuwe Wet natuur.
Bent u bereid om de beschermde status van de steenmarter bij invoering van de nieuwe Natuurwet op te heffen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bewerkstelligen dat de schoolleiding zo spoedig mogelijk weer zijn eigen schoolgebouw steenmartervrij in gebruik kan nemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Gemeente en provincie zijn in deze verantwoordelijk. Zie mijn antwoord op vraag 4.
De zinloosheid van zittenblijven |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de conclusie van het artikel «Zittenblijven helpt niet» dat een jaartje doubleren meestal niet zinvol is, zeker niet op de lange termijn?1 Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan? Zo neen, waarom niet?
Uit een recent rapport van de Europese Commissie over zittenblijven2 blijkt dat opvattingen en praktijken rond zittenblijven in Europese landen sterk verschillen. Het artikel zelf laat ook zien dat er verschillende opvattingen zijn. De Nederlandse Inspectie van het Onderwijs schrijft in haar Onderwijsverslag 2008/2009 dat een verlenging van de kleuterperiode meestal tijdelijke positieve effecten heeft, maar ook dat er geen recent Nederlands onderzoek beschikbaar is over de effecten van zittenblijven in de hogere leerjaren van de basisschool. Voor individuele leerlingen kan doubleren doelmatig zijn, als leerlingen een doel bereiken dat ze anders niet bereikt zouden hebben (bijvoorbeeld het eindexamen). Bij het traditionele zittenblijven is dat niet vanzelfsprekend het geval.
Een eenduidige conclusie is dus lastig. Ik zet in op het versterken van het opbrengstgericht werken door scholen, zodat zittenblijven minder vaak nodig zal zijn.
Hoe beoordeelt u de kwalificatie in het artikel: «Zittenblijven is een onbeholpen manier van omgaan met leerlingen die niet meekomen»?
Die kwalificatie laat ik voor rekening van de aangehaalde onderwijs-onderzoeker. Scholen zijn professionele organisaties. Zij evalueren de ontwikkeling van hun leerlingen en maken ieder jaar een afweging: overgaan, doubleren, opstromen of afstromen. Het is aan de professionals op de school om die afweging te maken.
Hoe verklaart u dat het percentage zittenblijvers op gemiddeld sterke en gemiddeld zwakke scholen niet verschilt?
Allereerst wil ik hier opmerken dat het in het artikel genoemde percentage zittenblijvers in het basisonderwijs (22%) aan de hoge kant is; de inspectie komt in het eerder genoemde Onderwijsverslag tot ongeveer 18%.
Het artikel stelt dat op gemiddeld sterke en gemiddeld zwakke scholen het percentage zittenblijvers vergelijkbaar is, maar volgens het Onderwijsverslag 2009/2010 zijn er juist wel verschillen in zittenblijven tussen scholen. Bovendien blijkt dat meer zittenblijven in ieder geval niet leidt tot hogere eindopbrengsten (eindtoets, centraal examen).
Wat ziet u als een adequate manier van omgaan met leerlingen die niet meekomen en wat mogen alternatieven voor zittenblijven wat u betreft kosten?
Ik vind het primair van belang dat scholen opbrengstgericht werken: aan de hand van opbrengstgegevens het onderwijs geschikt maken voor alle leerlingen («onderwijs op maat»), zodat zittenblijven minder vaak nodig is. De actieplannen «Basis voor presteren», «Beter presteren» en «Leerkracht 2020» richten zich daarop en geven aan welke middelen beschikbaar zijn. Daarnaast mag van scholen worden verwacht dat zij transparant zijn over zittenblijven; de inspectie spreekt scholen zo nodig aan op hun beleid.
Kunt u kwantificeren hoeveel onderwijsgeld er per saldo wordt verspild doordat leerlingen die niet meekomen op de scholen voor basis- en voortgezet onderwijs blijven zitten?
Ik distantieer mij van de suggestie in de vraag dat zittenblijven hetzelfde is als verspilling. De meningen over zittenblijven en «verspilling» verschillen; dat maakt een schatting van de kosten ook niet mogelijk.
Gevolgen wijziging beleid achterstandsleerlingen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat plattelandsscholen nauwelijks hebben geprofiteerd van de verandering sinds 2006 in de gewichtenregeling, waarmee scholen extra bekostiging ontvangen voor het onderwijs aan achterstandsleerlingen?1
De eerste verklaring betreft het stijgende opleidingsniveau van de ouders, waardoor scholen minder gewichtenleerlingen hebben. De tweede verklaring betreft de gewichtenregeling zelf. Aanvankelijk stelde het toenmalige kabinet voor om de drempel in de regeling te verlagen van 9% naar 3%, zodat meer scholen zouden kunnen profiteren van de nieuwe regeling. In overleg met de Tweede Kamer is destijds toch gekozen voor een hogere drempel (6%) om zo te voorkomen dat de middelen over te veel scholen worden versnipperd. De consequentie van deze beslissing is wel dat de scholen op het platteland minder voordeel hebben van de regeling.
Overigens moet hierbij nog wel het volgende worden opgemerkt. Het onderzoek van het ITS heeft betrekking op de periode 2005–2006 tot en met 2009–2010. Het bedrag per gewichtenleerling in een impulsgebied is daarna wel gestegen; dat zal nog een licht positief effect hebben voor de plattelandsscholen in de impulsgebieden.
Is op het platteland het aantal leerlingen met leerachterstand afgenomen of toegenomen?
Naar ik aanneem wordt hier gedoeld op het aantal gewichtenleerlingen op het platteland. Blijkens het onderzoek van het ITS is het aantal gewichtenleerlingen hier sinds 2005 met 7% afgenomen. Die daling wordt met name verklaard door het stijgende opleidingsniveau van de ouders, waardoor eveneens het aantal gewichtenleerlingen kleiner wordt.
Deelt u het vermoeden van de onderzoekers van NWO dat ondanks het gestegen opleidingsniveau van ouders, het aantal leerlingen met achterstanden daar niet is afgenomen? Heeft de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mevrouw Van der Hoeven, ook maar iets goeds bereikt voor achterstandsleerlingen bij plattelandsscholen of bij scholen elders met de wijziging in de gewichtenregeling die zij heeft doorgevoerd?
Of de prestaties van leerlingen zijn meegestegen met het hogere opleidingsniveau van de ouders, is volgens de onderzoekers niet precies duidelijk. In het algemeen geldt wel dat naarmate het opleidingsniveau van de ouders hoger is, ook de prestaties van de leerlingen hoger zijn.
Het doel van de herziening van de gewichtenregeling was vereenvoudiging van de regeling en een zekere verschuiving van middelen naar het platteland. De vereenvoudiging is gelukt en de verschuiving van middelen was beperkt. Als deze wijziging niet was doorgevoerd, was er nog minder geld naar het platteland gegaan.
Wat is uw toekomstvisie met betrekking tot de aanpak van leerachterstanden in krimpregio’s en plattelandsgebieden?
Ik heb mijn visie neergelegd in het actieplan «Basis voor presteren». Het hoofddoel van dat plan is om het prestatieniveau van leerlingen en scholen te verhogen. Het gaat daarbij om alle scholen, scholen met en zonder achterstandsleerlingen. En het gaat om alle leerlingen, ook om excellente leerlingen die onderpresteren. De verschillende maatregelen die ik voorstel in het plan, moeten dat hoofddoel van hogere prestaties dichterbij brengen.
Het kabinet bekijkt afzonderlijk voor de krimpregio’s of extra maatregelen nodig zijn.
Wat is uw toekomstvisie met betrekking tot de aanpak van leerachterstanden in de Randstad?
Eerst wil ik opmerken dat het actieplan «Basis voor presteren» zich richt tot alle scholen voor primair onderwijs, ook die in de Randstad.
Dit kabinet heeft 100 miljoen euro vrijgemaakt voor voor- en vroegschoolse educatie, schakelklassen en zomerscholen. In het licht van de motie Van Haersma Buma (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 000, nr.12) ga ik het extra geld gericht inzetten in de grote steden (G4 en G33) met een focus op de aanpak van taalachterstanden bij kinderen onder de vier jaar. Een beperkt deel van het budget zet ik gericht in voor knelpunten en ondersteuning van andere onderwijsachterstandsgemeenten.
Het succes van de inzet van vliegende brigades bij zeer zwakke scholen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hoe apprecieert u dat van de 28 scholen waar het door de vorige bewindslieden van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ingezette project met de vliegende brigades is afgerond, 90 procent van het predicaat «zeer zwak» is verlost?1
Dat is een mooi resultaat. De Vliegende Brigade is succesvol in het ondersteunen van zeer zwakke scholen. Door de intensieve aanpak krijgen scholen de hulp aangereikt waar ze behoefte aan hebben. Dat is mij laatst ook gebleken bij een werkbezoek aan een school in Vierpolders die met behulp van de Vliegende Brigade het predicaat «zeer zwak» heeft kwijtgespeeld. De directeur gaf aan dat het voor de school zonder hulp van buiten veel moeilijker zou zijn geweest om de kwaliteit weer op orde te krijgen.
Overigens heb ik op 8 september het verzoek ontvangen van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de Tweede Kamer een quick scan/evaluatie te doen toekomen voor de Vliegende Brigade. De Kamer kan een voorlopige evaluatie dit najaar tegemoet zien. Dit zal een tussenevaluatie zijn, omdat de hulp van de Vliegende Brigade op veel scholen nog loopt. In het najaar 2012 zijn de definitieve resultaten bekend.
Hoe apprecieert u de rol van adviesorganisatie de CED-groep binnen de inzet van de vliegende brigades?
De opdracht voor de Vliegende Brigade is aangenomen door een consortium van drie partijen, waarvan de CED-Groep er een is. De CED-Groep is met name betrokken bij de uitvoering van de concrete hulp op scholen: ze doet de intake, traint de vliegeniers en begeleidt hen bij de uitvoering van het verbeterplan. Voor zover ik dat op dit moment kan beoordelen, loopt dat goed.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat men, na het gebleken succes van de inzet van vliegende brigades, opnieuw het wiel gaat uitvinden, maar dat men vooral moet voortbouwen op de reeds opgebouwde expertise?
Tot 1 augustus 2011 waren er verschillende organisaties waar zeer zwakke scholen terecht konden voor ondersteuning. Naast de Vliegende Brigade voerde de PO-Raad het programma «Goed Worden, Goed Blijven» uit, dat zich richtte op zeer zwakke scholen. In de afgelopen periode zijn er signalen geweest van scholen dat het beter zou zijn wanneer er één organisatie is waar ze kunnen aankloppen voor hulp. Dat is niet alleen transparanter voor scholen en hun besturen, maar ook efficiënter in de uitvoering.
De PO-Raad is gevraagd om het programma «Goed Worden, Goed Blijven» voort te zetten en te intensiveren. Dit programma is gericht op het voorkomen van zeer zwakke scholen en, als scholen toch zeer zwak worden, het bieden van hulp om binnen de kortst mogelijke termijn weer van voldoende kwaliteit te zijn. Binnen dit programma is ook de Vliegende Brigade ondergebracht. Overigens heb ik in mijn brief aan uw Kamer over dit onderwerp van 10 februari 2011 aangekondigd dat zeer zwakke scholen voor hulp terecht kunnen bij hun sectorraden en dat ik het hulpaanbod via die weg nog vier jaar zal blijven financieren.
De PO-Raad is inmiddels gestart met de uitvoering van de Vliegende Brigade. Daarbij werkt de sectorraad nauw samen met de partijen die tot 1 augustus verantwoordelijk waren voor de Vliegende Brigade, waaronder de CED-Groep. De PO-Raad zet maximaal in op het borgen van de verworvenheden uit de eerste periode.
In hoeverre wilt u bij uw besluit om met de vliegende brigades door te gaan, recht doen aan de voetbalwijsheid «Never change a winning team» van Sir Alfred Ernest Ramsey? Welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Verouderde cijfers over de bekostiging van het basisonderwijs |
|
Manja Smits (SP), Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht van de AOB dat u de Kamer verouderde cijfers over de financiële positie van het basisonderwijs heeft gestuurd?1
In mijn brief van 26 april 2011 (Tweede Kamer 31 293 nr. 100) heb ik u geïnformeerd over de financiële positie van het primair onderwijs. In mijn brief heb ik aangegeven dat de verstrekte informatie en de analyses zijn gebaseerd op gegevens uit de jaarrekeningen van de schoolbesturen tot en met 2009, omdat de jaarrekeningen over 2010 in de tweede helft van 2011 beschikbaar zouden komen. U bent geïnformeerd op basis van de meest recente informatie die in april 2011 beschikbaar was.
Deelt u de constatering dat diverse kosten voor basisscholen (waaronder de energiekosten en onderhoud van de schoolgebouwen) sinds 2009 zijn gestegen, terwijl er vanaf die tijd ook bezuinigingen zijn doorgevoerd op het budget van bestuur en management, de groeiregeling en het speciaal onderwijs?
Sinds 2009 zijn kosten gestegen en zijn er ook bezuinigingen doorgevoerd. Dat laatste was nodig in verband met de moeilijke economische omstandigheden. Het materieel budget is geïndexeerd voor prijsstijgingen en er is ook op andere wijze geïnvesteerd in onderwijs, bijvoorbeeld in taal en rekenen en in moderne ventilatiesystemen. Per saldo is er sprake van meer geld per leerling.
Deelt u de mening dat de cijfers tot en met 2009 (waarop het onderzoeksrapport van het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven(IOO) naar het budget voor materiële instandhouding zich baseert) onvoldoende inzicht geven in de huidige financiële stand van zaken in het primair onderwijs, gezien de recente bezuinigingen?2 Zo neen, waarom niet?
Het onderzoek van IOO is de wettelijk voorgeschreven vijfjaarlijkse evaluatie van de bekostiging voor materiële instandhouding. Uiteraard hebben zich na 2009 opnieuw prijsontwikkelingen voorgedaan en kunnen de uitgaven van schoolbesturen zijn veranderd. Het is aan de schoolbesturen om met de beschikbare middelen te zorgen voor goed onderwijs. De schoolbesturen kunnen de prijsontwikkelingen direct volgen en zij kunnen de uitgaven beheersen.
Het is juist dat de informatie over de financiële positie van de schoolbesturen niet actueel is. De jaarrekeningen over 2010 zijn net binnen en nieuwe informatie (over 2011) komt pas in de tweede helft van 2012.
Bent u bereid om de Kamer voorafgaand aan het algemeen overleg over de financiën in het primair onderwijs te informeren over de actuele financiële situatie in het primair onderwijs? Bent u bereid daarbij mee te nemen de uitgaven in het primair onderwijs aan onderhoud van gebouwen, gas, elektra, bestuur, onderwijsleerpakketten, inventaris en apparatuur enerzijds en de bekostiging hiervoor anderzijds?
Scholen hebben op grond van de WPO 6 maanden de tijd om hun jaarrekeningen in orde te maken. De 1 200 schoolbesturen van 7 500 scholen in het primair onderwijs leveren de papieren versie van hun jaarrekening en accountantsverklaring jaarlijks voor 1 juli aan bij DUO. Tegelijkertijd vullen zij de jaarrekeningcijfers in op digitale formulieren die door DUO beschikbaar worden gesteld. Op basis van de door DUO gevalideerde digitale formulieren kan de Inspectie van het Onderwijs aan de slag met het risicogericht toezicht. De gevalideerde digitale formulieren vormen ook de basis voor diverse informatieleveringen onder meer aan het CBS. De validatie van de digitale formulieren is nodig omdat de digitale formulieren geen onderdeel zijn van de accountantscontrole. DUO heeft voor de verwerking en validatie van alle jaarrekeningen uit de hele onderwijssector 3 tot 4 maanden nodig. In december kan ik u de rapportage over de jaarcijfers toezenden.
Het niet vervolgen van vermoedde fraudegevallen bij scholen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Frauderen zonder gevolgen»?1
Hoe beoordeelt u de conclusie dat bij gevallen, waar vermoedens van fraude bestaan of waar financiële onregelmatigheden worden vastgesteld, veelal niet wordt overgegaan tot het doen van aangifte of onderzoek en vervolging door het Openbaar Ministerie?
Deelt u de mening dat deze gang van zaken niet overeen komt met de door u beschreven lijn met betrekking tot de verplichting voor ambtenaren om aangifte te doen bij vermoedens van fraude, zoals verzocht in de Kamerbreed aangenomen motie Çelik?2
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat dergelijke vermeende fraudegevallen met rust gelaten worden en dat er bij vastgestelde fraude juist tot onderzoek en vervolging dient te worden overgegaan? Zo ja, wat betekent dit concreet voor de inzet van uw ministerie om tot een consequente aanpak van fraudegevallen te komen bij elke school waar zich malversaties lijken voor te doen? Zo nee waarom niet?
Hoe verklaart en beoordeelt u de vaststelling1 dat de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Veiligheid en Justitie naar elkaar wijzen als het op het ondernemen van actie tegen fraudegevallen aankomt?
Bent u bereid om op korte termijn in overleg te treden met de minister van Justitie en het Openbaar Ministerie om de prioritering van deze fraudegevallen met publiek geld te verhogen en om te zorgen dat er wel onderzoek en vervolging plaatsvindt?
Deelt u de constatering in bovengenoemd artikel dat scholen dubbel slachtoffer zijn wanneer er geen aangifte plaatsvindt en er geen vervolging wordt ingezet, temeer omdat scholen de terugvordering van middelen door het ministerie uit de eigen middelen moeten opvangen? Zo ja, hoe gaat u zich er sterk voor maken dat frauderende bestuurders dergelijke bedragen zelf terug moeten betalen en niet de scholen? Zo, nee waarom niet?
De luchtkwaliteit in kinderdagverblijven |
|
Jacques Monasch (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht «Onderzoekers: luchtkwaliteit kinderdagverblijven nog onvoldoende»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een goed binnenmilieu in kinderdagverblijven van groot belang is voor de gezondheid en het welzijn van de kinderen die er verblijven?
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de eisen aan het binnenmilieu voor bestaande bouw zeer summier zijn en onvoldoende zekerheid bieden dat de binnenlucht acceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. Ten aanzien van de aanwezigheid van ventilatievoorzieningen wordt in de bouwregelgeving noodzakelijkerwijs onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw en bestaande bouw. Het is vanwege verkregen rechten op grond van de verleende bouwvergunning niet mogelijk om alle nieuwe inzichten direct door te vertalen naar eisen voor de bestaande bouw. Voor nieuwe gebouwen is dit wel mogelijk. Los van de hoogte van de gestelde eisen is van belang dat de aanwezige ventilatievoorzieningen ook adequaat worden gebruikt. Nu komt het voor dat de ventilatiesystemen op onjuiste wijze worden bediend of dat ramen te weinig worden opengezet.
Ten aanzien van de omstandigheden in ruimten gelden voor de kinderopvang naast de gebouwgebonden eisen uit de bouwregelgeving eisen op het gebied van kwaliteit en arbeidsomstandigheden. Vanuit dat perspectief wordt geen onderscheid gemaakt tussen kwaliteit en arbeidsomstandigheden in nieuwbouw en bestaande bouw. Voor alle gebouwen moet een risico-inventarisatie opgesteld worden. Hiervan maken de eventuele risico’s als gevolg van een onvoldoende binnenklimaat onderdeel uit. Bij het constateren van gezondheidsrisico’s is de ondernemer verplicht afdoende maatregelen te treffen.
Bent u van plan de objectieve beoordelingsmethode voor ventilatie-installaties, die op dit moment in ontwikkeling is, voor alle, dat wil zeggen bestaande én nieuwe, kinderdagverblijven verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om de objectieve beoordelingsmethode verplicht te stellen voor alle kinderdagverblijven. Het is belangrijk dat er een ventilatievoorziening aanwezig is die ten minste de kwaliteit heeft die de opdrachtgevende en -nemende partij van een bouwproject zijn overeengekomen. Het toetsen of aan die afspraken is tegemoetgekomen is een private kwestie. De regels van het Bouwbesluit zorgen hierbij voor een minimumniveau. Om eventuele discussies hierover te voorkomen, kan bij opdrachtverlening worden vastgelegd dat er een ventilatieprestatiekeuring door een gecertificeerd bureau wordt uitgevoerd. De ventilatieprestatiekeuring, zoals die thans al is opgesteld voor woningen, wordt momenteel ook geschikt gemaakt voor scholen en kinderdagverblijven. Het betreft een beoordelingsinstrument waarmee objectief de kwaliteit van het ventilatiesysteem voor zowel een op te leveren gebouw als een bestaand gebouw, kan worden vastgelegd.
Dit instrument is bedoeld voor private kwaliteitsborging en wordt niet verplicht gesteld. Wel wordt vanuit de rijksoverheid bepleit om dit instrument bij alle nieuwbouw en grote renovaties of aanpassingen te gebruiken.
In hoeverre zijn de middelen als onderdeel van de crisismaatregelen (ter grootte van 100 miljoen euro) ter ondersteuning van de verbetering van het binnenmilieu nog beschikbaar voor de kinderdagverblijven?
Deze middelen zijn onderdeel van de OCW-begroting. Het gehele bedrag is door OCW via de gemeenten aan bestaande scholen beschikbaar gesteld in het kader van het verbeteren van de energieprestatie en het binnenmilieu.
Welke maatregelen overweegt u verder om het binnenmilieu in kinderdagverblijven te verbeteren?
Het kabinet zet zich middels de «Nationale aanpak milieu en gezondheid 2008–2012» in voor een gezond binnenklimaat in onder andere de kinderopvang. Het is een interdepartementale aanpak waarin de ministeries van IenM, OCW, SZW en VWS participeren.
Samen met de Brancheorganisatie Kinderopvang, BOinK, Abvakabo, GGD-NL en de vereniging BWT zijn er afspraken gemaakt om te komen tot verbetering van het binnenklimaat in de kinderopvang. De eerste twee jaar wordt met name gewerkt aan bewustwording, verbeteren van ventilatiegedrag en het nemen van eenvoudige maatregelen. Voor meer ingrijpende, meestal duurdere bouwkundige maatregelen, wordt een termijn van maximaal vijf jaar gehanteerd zodat dit ingepast kan worden in het reguliere onderhoud en beheer van de gebouwen. Inmiddels wordt met financiële hulp van de rijksoverheid (SZW en IenM) een «fris en veilig» kaart ontwikkeld die een plaats moet krijgen in de gebouwen van de kinderopvang. Daarnaast worden met ondersteuning van het rijk in een vijftal praktijkvoorbeelden, representatief voor 90 procent van de kinderopvang, uitgewerkt hoe vanuit de bestaande situatie te komen tot de gewenste situatie. Inmiddels is door de Brancheorganisatie Kinderopvang een mantelcontract afgesloten voor de aanschaf van CO2-meters.
Bovengenoemde betrokken partijen werken gezamenlijk aan een implementatieplan en na twee jaar wordt binnen de kaders van de Nationale Aanpak Milieu en Gezondheid een evaluatie uitgevoerd. Met het nieuwe bouwbesluit dat per 1 januari 2012 van kracht wordt, worden aanvullende eisen gesteld ten aanzien van de ventilatie en ten aanzien van het geluid dat deze installaties maximaal mogen produceren.
Het bericht dat fraude op islamitische scholen niet wordt vervolgd |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fraude islamitische basisscholen niet vervolgd»1, waarin wordt gemeld dat de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Veiligheid en Justitie niet of nauwelijks stappen ondernemen tegen frauderende islamitische basisscholen?
Ja.
Klopt het dat de Inspectie voor het Onderwijs eind 2008 vastgesteld heeft dat in de periode 2004–2008 voor zeker 4,6 miljoen euro is verduisterd of onrechtmatig besteed door 15 besturen van islamitische basisscholen en dat daarbij geen enkele bestuurder berecht is? Deelt u onze mening dat zulks niet aanvaardbaar is?
De Inspectie van het Onderwijs heeft in 2008 een thema-onderzoek uitgevoerd naar bestuurlijke praktijken in het islamitisch basisonderwijs. De Kamer is hierover per brief geïnformeerd (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VIII, nr. 38. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn door mij terugvorderingen gestart die optellen tot € 4,6 miljoen euro. Het gaat hierbij om terugvordering van bekostiging die in strijd met de bekostigingsvoorwaarden is besteed of verkregen.
Ten aanzien van 3 van de 15 schoolbesturen waarbij onrechtmatigheden zijn geconstateerd is aangifte gedaan vanwege een vermoeden van strafbare feiten. In 2 gevallen is de aangifte door het Ministerie van OCW gedaan, en in 1 geval door het schoolbestuur. In de andere gevallen was er geen aanleiding om aangifte te doen. Los van het thema-onderzoek in het basisonderwijs heeft het ministerie van OCW ook aangifte gedaan tegen 1 bestuur van een islamitische school voor voortgezet onderwijs (zie Kamerstukken 2007/08, 31 289, nr. 27.
Om het artikel van Binnenlands Bestuur in perspectief te plaatsen:
De grondslag voor de terugvordering van onrechtmatig verkregen of bestede bekostiging is neergelegd in de onderwijswetten en de Algemene wet bestuursrecht. Er is derhalve sprake van een bestuursrechtelijk instrumentarium. Dit instrumentarium richt zich tot de ontvanger van de bekostiging – in casu het schoolbestuur – en niet op werknemers van die rechtspersoon.
Het schoolbestuur beschikt over het juridisch instrumentarium om ex-bestuurders aan te spreken op bestuurdersaansprakelijkheid, respectievelijk om de eigen werknemers aan te spreken op eventueel onverschuldigd betaald salaris. Ook kan het schoolbestuur overgaan tot het ontslag van die werknemers, respectievelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Deze mogelijkheid staat niet open voor het ministerie van OCW, er is immers alleen een juridische (bekostigings)relatie met het bevoegd gezag.
Desalniettemin zijn in de gevallen waarin naar mijn mening sprake was van wanbeheer de verantwoordelijke bestuursleden vertrokken. Bij 1 instelling weigerde het bestuur zelf zijn verantwoordelijkheid te nemen en is via de rechter ontslag van de desbetreffende bestuurders afgedwongen op grond van artikel 2:298 van het Burgerlijk Wetboek. In alle andere gevallen was het niet nodig om via de rechter het vertrek van de bestuurders af te dwingen.
Voor de inzet van het strafrechtelijk instrumentarium door het Openbaar Ministerie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat slechts in één geval vervolging is ingesteld, nl. bij SIS Heerlen, en dat in de zaken van SIS Helmond (€ 900 000), Ibn Ghaldoun (€ 1,2 miljoen) en SIS Almere2 (€ 750 000) Justitie heeft afgezien van vervolging? Wat was de reden om tot niet-vervolging over te gaan? Bent u bereid te bezien of alsnog tot vervolging kan worden overgegaan? Zo neen, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie heeft in totaal 4 aangiften tegen Islamitische schoolbesturen in behandeling genomen (3 in het basisonderwijs en 1 in het voortgezet onderwijs). Naar aanleiding van de aangifte tegen SIS Heerlen is een strafrechtelijk onderzoek gestart en is vervolging tegen drie feitelijk leidinggevenden ingesteld. Ook is een ontnemingsvordering ingediend. De inhoudelijke behandeling ter zitting is op 14 september 2011 aangevangen en door de rechtbank voor onbepaalde tijd aangehouden.
Voor de aangiften tegen SIS Helmond, Ibn Ghaldoun en SIS Almere geldt dat het Openbaar Ministerie, op basis van feitenonderzoek, in 2008 heeft besloten geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen en daarmee af te zien van vervolging. Niet alle gedragingen waarvan aangifte is gedaan, leidden naar het oordeel van het Openbaar Ministerie tot strafbaar handelen. Daarnaast hebben bewijstechnische en opportuniteitsredenen een rol gespeeld.
Klopt het dat de terugvorderingen door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap betaald worden uit de reserves van de scholen? Zo ja, welke gevolgen heeft dat voor de kwaliteit van het onderwijs?
De teruggevorderde bedragen zijn verrekend met de lopende bekostiging. Het gevolg daarvan is dat de school lopende uitgaven moet betalen uit de reserves dan wel bezuinigingen moet doorvoeren. Desgewenst hebben besturen gebruik kunnen maken van een afbetalingsregeling om de gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs zo beperkt mogelijk te houden. In deze gevallen loopt de terugvordering nog.
Over het geheel genomen hebben de terugvorderingen geen negatieve gevolgen gehad voor de kwaliteit van het islamitisch onderwijs. Deze kwaliteit is sinds 2008 namelijk verbeterd. In 2008 was 35,9% van de islamitische scholen zwak en 12,8% zeer zwak. Per 1 september 2011 is 22% van de islamitische scholen zwak en 2,4% zeer zwak. Deze kwaliteitsverbetering is terug te voeren op de inspanningen van de scholen. De scholen zijn daarbij ondersteund vanuit het project Kwaliteitsverbetering Islamitisch Onderwijs. Dit project heeft de Islamitische Scholen Besturen Organisatie (ISBO) geïnitieerd en uitgevoerd, met een beperkte financiële steun van OCW.
Deelt u de mening dat het gemeenschapsgeld dat de scholen in reserve hebben ten goede moet komen aan leerlingen, leraren en het onderwijsproces en niet bedoeld is om terugbetaald te worden als boete voor de fraudes die door bestuurders worden gepleegd? Bent u bereid te voorkomen dat de reserves hiervoor worden aangewend? Zo neen, waarom niet?
Met u zijn ondergetekenden van mening dat het geld van scholen ten goede moet komen aan het onderwijs. Om te waarborgen dat scholen dit ook doen is wettelijk geregeld waaraan de bekostiging moet worden besteed. Als scholen zich hier niet aan houden, is sprake van een onrechtmatige besteding en wordt het onrechtmatig bestede bedrag teruggevorderd. Door strikt de hand te houden aan deze bestedingsverplichting wordt voorkomen dat bekostiging of opgebouwde reserves voor andere doeleinden worden aangewend dan de wet toestaat. Het gaat hier om een preventief effect dat zijn uitwerking tot nu toe niet heeft gemist. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 reeds heb uiteengezet is het in voorkomende gevallen aan het schoolbestuur zelf om ex-bestuurders en (ex-)werknemers aansprakelijk te stellen voor geleden schade.
Deelt u de mening dat het zeer onrechtvaardig is dat frauderende bestuurders wegkomen met nepotisme, fraude en zelfverrijking en dat de belastingbetaler de rekening daarvoor betaalt? Zo neen, waarom niet?
Het is mijn taak om ervoor te zorgen dat de rijksbekostiging (het geld van de belastingbetaler) wordt ingezet in overeenstemming met de wettelijke voorschriften. In gevallen waarin dit niet gebeurt wordt de rijksbekostiging teruggevorderd.
Bent u bereid om samen actie te ondernemen om de terugvorderingen te verhalen op de betrokken bestuurders, verhoogd met een boete? Zo neen, waarom niet?
De rechtspersoon waarvan een onderwijsinstelling uitgaat moet ervoor zorgen dat haar bestuursleden of medewerkers niet onrechtmatig handelen. Indien deze rechtspersoon wordt geconfronteerd met schade door onrechtmatig handelen van een van haar bestuursleden of medewerkers is het aan die rechtspersoon zelf om de geleden schade te verhalen op het bestuurslid of de medewerker. Het ministerie van OCW heeft geen juridische bevoegdheid om onrechtmatig verkregen of bestede bekostiging te verhalen op individuele bestuursleden of medewerkers van een onderwijsinstelling.
Het uitgangspunt is dat schoolbesturen zelf de verantwoordelijkheid nemen waar het gaat om het verhalen van schade op ex-bestuursleden of ex-medewerkers. In 1 geval was er een gegronde reden te vermoeden dat het schoolbestuur deze verantwoordelijkheid niet zou waarmaken. Dit is hetzelfde geval als waar de bestuursleden zijn ontslagen via de rechter. De reden is dat de oude bestuurders, kort voor hun ontslag door de rechter, uit eigen kring nieuwe bestuursleden hadden benoemd. Met de nieuwe bestuursleden is de schriftelijke afspraak gemaakt dat dit bestuur de geleden schade zou verhalen op ex-bestuursleden en ex-medewerkers in gevallen waarin dit – mede ter beoordeling van OCW – juridisch haalbaar was te achten. Toen het nieuwe bestuur vervolgens talmde met het overleggen van een terugvorderingplan heb ik de aanwijzingsbevoegdheid ingezet waar ik sinds 1 augustus 2010 over beschik (artikel 163b van de Wet op het primair onderwijs). Naar aanleiding daarvan heeft het bestuur een terugvorderingsplan opgesteld en de advocaat van het bevoegd gezag heeft laten weten dat de ex-bestuursleden en ex-medewerkers inmiddels aansprakelijk zijn gesteld voor de geleden schade.
Vanuit strafrechtelijk perspectief kan in zijn algemeenheid worden gezegd dat wanneer er sprake is van strafbare feiten die hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel voor verdachten, het Openbaar Ministerie mogelijkheden heeft om dit voordeel te ontnemen. Afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het individuele geval beslist het Openbaar Ministerie of een dergelijke ontnemingsvordering wordt ingesteld.