Het bericht ‘Wie belasting betaald, wordt uitgelachen’ |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wie belasting betaald, wordt uitgelachen»?1
Ja.
Is het waar dat de naar schatting drie duizend prostituees die in Amsterdam werkzaam zijn massaal belastingfraude plegen? Zo ja, waar blijkt dat uit en over welke gegevens beschikt u verder ten aanzien van dit probleem?
Het beschreven fenomeen in het artikel herken ik niet. Wel is er in Amsterdam een malafide boekhouder actief geweest, waar prostituees het slachtoffer van zijn geworden. Deze boekhouder wordt onder meer verdacht van het doen van onjuiste of onvolledige belastingaangifte en van valsheid in geschrifte.
Deelt u de mening dat er nog steeds niet of nauwelijks is geïnvesteerd in de positieverbetering van prostituees? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Op welke wijze zet dit kabinet zich in om zelfstandig ondernemerschap van prostituees te bevorderen?
Ik deel deze mening niet. In mijn brief van 23 juni 2014 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2013–2014, 28 638, nr. 119) is aangegeven op welke wijze is geïnvesteerd in de verbetering van de sociale positie van prostituees en langs welke lijnen aan deze positieverbetering wordt gewerkt. Uit deze brief blijkt ook dat op basis van de nulmeting Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) de mogelijkheid voor extra gerichte actie zal worden bezien.
Het ondernemerschap van prostituees wordt onder andere bevorderd door de inschrijving in het handelsregister aan te passen aan de bijzondere aard van de branche en de privacy van de ondernemer beter te beschermen.
In welke opzicht is de plicht voor seksbedrijven om een aantal regels op te nemen in hun bedrijfsplan ter versterking van de positie van de prostituee zoals opgenomen in de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Kamerstukken 33 885) een verbetering ten aanzien van de reeds bestaande opting-in regeling en het daaraan gekoppelde voorwaardenpakket?
Het voorwaardenpakket dat is gekoppeld aan de opting-in regeling biedt veel waarborgen waardoor de positie van prostituees verbetert. Deelname aan opting-in is echter een keuze van de exploitant en de sekswerker samen. De opting-in is ook alleen van toepassing indien in de arbeidsverhouding tussen exploitant en sekswerker is voldaan aan een aantal genoemde voorwaarden en de exploitant schriftelijk met de Belastingdienst is overeengekomen dat hij aan die voorwaarden voldoet. Bovendien is de opting-in niet in de gehele branche toepasbaar, zo is zij bijvoorbeeld niet in de raamprostitutie van toepassing. Raamprostituees worden, tenzij feiten en omstandigheden anders uitwijzen, als zelfstandige ondernemers gezien.
Het voorstel voor de Wrp (Kamerstukken 32 211) bepaalt in artikel 24 dat een prostitutiebedrijf een bedrijfsplan moet hebben, en dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (AMvB) nadere regels worden gesteld over de maatregelen in dat plan op het gebied van hygiëne en van de bescherming van de gezondheid, de veiligheid en het zelfbeschikkingsrecht van de prostituees.
De AMvB is algemeen verbindend. Prostituees worden door de waarborgen in de AMvB voor de verbetering van hun sociale positie niet alleen afhankelijk van het werken via opting-in.
Wanneer kan de Kamer de evaluatie van het voorwaardenpakket, die in 2013 was voorzien, verwachten?
Voor zover de vraag ziet op de beloofde evaluatie van de opting-in regeling als onderdeel van het voorwaardenpakket kan ik u meedelen dat uw Kamer binnenkort zal worden geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat prostituees die zich inschrijven als zelfstandig ondernemer administratieve ondersteuning nodig hebben?
In mijn eerdergenoemde brief d.d. 23 juni 2014 heb ik een toelichting gegeven op bestaande initiatieven die betrekking hebben op het geven van voorlichting en het verschaffen van informatie aan prostituees. Deze informatieverstrekking betreft bijvoorbeeld ook de rechten en plichten bij het betalen van belasting. De intentie is om daarmee de zelfredzaamheid van prostituees te vergroten. Het staat iedere zelfstandig ondernemer overigens vrij om administratieve ondersteuning te zoeken in verband met de inschrijving als zelfstandig ondernemer.
Deelt u de mening dat prostituees toegang moeten hebben tot een zakelijke bankrekening om deel te kunnen nemen aan het maatschappelijk verkeer? Zo ja, waarom ervaren prostituees in de praktijk nog steeds zoveel problemen bij het openen van een zakelijke bankrekening? Welke middelen staan u ter beschikking om hier wat aan te doen?
Die mening deel ik. Zonder een pakket primaire betaalfaciliteiten is het praktisch onmogelijk om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen. Banken hebben in het Convenant basisbankdiensten afgesproken dat particulieren in Nederland ergens een betaalrekening zouden moeten kunnen afsluiten. Deze afspraak is niet van toepassing op betaalrekeningen voor zakelijk gebruik. Toch is het categoriaal uitsluiten van bepaalde groepen zonder individuele toetsing ongewenst. Hierover bestaat overeenstemming met de Nederlandse Vereniging van Banken. Dit laat echter onverlet dat banken na een individuele toetsing tot het oordeel kunnen komen dat het accepteren van een cliënt een onacceptabel risico meebrengt. Dit is inherent aan de contractsvrijheid die banken en hun klanten hebben. In het landelijk programma prostitutie wordt aandacht besteed aan de toegang van prostituees tot de financiële dienstverlening.
Hoe verklaart u de extreem hoge raamhuren die in geen relatie staan tot de geleverde diensten in de seksbranche? Welke mogelijkheden zijn er om de rechtspositie van prostituees bij de huur van een kamer te versterken? Hoe denkt u over maximering van de huurprijzen van peeskamers?
De hoogte van de raamhuur is onderhevig aan vrije marktwerking en is tevens afhankelijk van vraag en aanbod.
Ik zet in op de verbetering van de positie van prostituees om op die manier hun zelfredzaamheid te vergroten. Om een dergelijke positieverbetering te bewerkstelligen is het noodzakelijk duidelijkheid te creëren over de (rechts)positie van prostituees bij gemeenten en exploitanten. Dit wordt nadrukkelijk een aandachtspunt bij de implementatie van de Wrp. De thans lopende initiatieven in combinatie met de inwerkingtreding van de Wrp zorgen naar verwachting voor een sterkere positie van prostituees ten opzichte van exploitanten.
Het achterblijvende gebruik van de subsidieregeling praktijkleren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Subsidieaanvraag mbo-stage te complex voor werkgevers»?1
Ja.
Deelt u de zorg van MKB Nederland en VNO-NCW dat er minder leerwerplekken voor mbo-studenten worden aangeboden? Zo ja, wat zijn hiervan volgens u de oorzaken?
Ja, die zorg deel ik en daarom heb ik in de afgelopen periode regelmatig over dit onderwerp met de Kamer gesproken. In die gesprekken heb ik aangegeven verschillende geluiden te hebben gehoord over de aard en omvang van de stageproblematiek. Ik heb daarbij aangegeven deze geluiden samen met Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) te onderzoeken. Mocht uit dat onderzoek blijken dat de problematiek zich niet beperkt tot de regio of een specifieke sector en daardoor tot een landelijke aanpak noopt, dan zal ik maatregelen treffen.
Klopt het dat, zoals MKB en VNO-NCW stellen, werkgevers de subsidieaanvraag praktijkleren als (te) complex ervaren?
Over de vormgeving en uitvoering van de subsidieregeling praktijkleren heb ik regelmatig met VNO-NCW gesproken. Ik heb geen signalen ontvangen van werkgevers waaruit blijkt dat de uitvoering van de subsidieregeling als complex wordt ervaren. De cijfers laten dit ook niet zien: ruim 14.000 werkgevers hebben in totaal ruim 92.000 aanvragen ingediend. Het totaal beschikbare budget voor de regeling is € 205 miljoen en wordt volledig uitgekeerd. Voor de OCW- begrotingsbehandeling 2015 ontvangt uw Kamer de eerste rapportage met meer gedetailleerde informatie over het gebruik van de subsidieregeling, zoals de verdeling van het budget over de sectoren en de grootte van de bedrijven.
Heeft u signalen dat de huidige subsidieregeling praktijkleren onvoldoende bekend is bij werkgevers? Zo ja, op welke wijze gaat u de subsidieregeling praktijkleren onder de aandacht brengen van werkgevers?
Ruim 14.000 werkgevers hebben de weg naar het loket van de nieuwe subsidieregeling weten te vinden. Daarnaast is ook de website van de uitvoerder www.rvo.nl/praktijkleren veelvuldig bezocht.
Hoe gaat u werkgevers op hun beurt op hun verplichting wijzen om voldoende leerwerkplaatsen aan te bieden voor mbo-studenten die de beroepsbegeleidende leerweg willen gaan volgen?
Ik kan werkgevers niet verplichten leerwerkplaatsen aan te bieden. Ik wijs werkgevers wel voortdurend op het belang dat het onderwijs en de werkgevers de handen ineen slaan.
Niet alleen om jongeren op te leiden tot de vakmensen waaraan op onze arbeidsmarkt behoefte bestaat, maar ook om te investeren in hun eigen (toekomstig) personeel.
Ik spoor onderwijsinstellingen en bedrijfsleven aan, onder meer via het Wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo, de kwaliteit van opleidingen en de arbeidsmarktrelevantie te vergroten.
Daarvoor moet fors worden ingezet op het praktijkdeel van een opleiding binnen een bedrijf, voor de praktijkbegeleiding kunnen werkgevers in aanmerking komen voor een tegemoetkoming uit de subsidieregeling praktijkleren.
Verder heb ik samen met mijn collegaminister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het startschot gegeven tot het initiatief «Werkweek». In de strijd tegen jeugdwerkloosheid ondersteunen we activiteiten door het hele land om jongeren aan het werk te helpen en staan we stil bij wat werkgevers kunnen doen om jeugdwerkloosheid tegen te gaan.
Wanneer bent u voornemens de subsidieregeling praktijkleren te evalueren en kunt u in deze evaluatie rekening houden met suggesties vanuit het bedrijfsleven over de bekendheid met en opzet van de subsidieregeling praktijkleren?
Elk jaar wordt de subsidieregeling gemonitord. Suggesties van het bedrijfsleven worden meegenomen en- indien nodig- kan de regeling worden aangepast.
De eerste rapportage stuur ik voor de OCW- begrotingsbehandeling 2015 naar uw Kamer.
Hiermee kom ik tegemoet aan het verzoek van uw Kamer van 4 september 2014 (kenmerk 2014D30151).
Hulp aan Syrische vluchtelingen |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Internationale hulp aan Syrië faalt»1, het rapport «A Fairer Deal for Syrians» van Oxfam Novib gepubliceerd op 9 september jl en het bericht van UNICEF getiteld «Syriërs krijgen te weinig noodhulp» van 10 september 20142?
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie van Oxfam Novib dat de internationale hulp aan Syrië faalt doordat er te weinig hulp wordt toegezegd?
De Syrische crisis is de grootste humanitaire crisis na de Tweede Wereldoorlog en heeft niet alleen een grote impact op de vele ontheemden en vluchtelingen, maar ook op de stabiliteit en ontwikkeling van de omringende buurlanden. Van het totaal van alle hulpverzoeken van de Verenigde Naties voor Syrie en de buurlanden, te weten USD 6 miljard is op dit moment 41% gefinancierd. De hulp aan Syrië schiet dan ook op dit moment inderdaad te kort, terwijl de noden naar verwachting verder zullen toenemen. Het tekort aan fondsen is deels het gevolg van het groot aantal crises in de wereld op level 3 niveau (Irak, Zuid-Soedan, Syrië, ebola en de CAR) die naast de overige crises (o.a. DRC, Somalië, Soedan en Jemen) allemaal concurreren om schaarse hulpmiddelen.
Zijn alle door Nederland toegezegde middelen voor hulp aan Syrische vluchtelingen inmiddels ook daadwerkelijk overgemaakt naar uitvoerende organisaties? Zo nee, bent u bereid dit zo snel mogelijk te doen?
Ja, Nederland heeft reeds alle toegezegde bijdragen aan de VN overgemaakt. In totaal heeft Nederland sinds het begin van de crisis 83,5 miljoen euro bijgedragen aan de Syrië crisis via de VN of NGO’s, waarvan een deel is bestemd voor hulp in Syrië en een deel voor hulp in de buurlanden.
Bent u het eens met de berekeningen van Oxfam in het rapport «A Fairer Deal for Syrians» dat Nederland alsmede andere Europese landen een grote bijdrage aan de noodzakelijke hulp aan Syrië zouden moeten en kunnen leveren? Zo nee, waarom niet?
De berekeningen van Oxfam Novib gaan deels voorbij aan indirecte bijdragen. Zo wordt 70% van het Nederlandse humanitaire hulpbudget (euro 152 miljoen) via vrij besteedbare bijdragen aan het VN-noodhulpfonds CERF, ICRC, UNHCR, WFP en UNRWA beschikbaar gesteld en kan in gerede worden aangenomen dat hiervan een aanzienlijk deel naar de Syrische crisis gaat. Desalniettemin staat niet ter discussie dat er onvoldoende middelen voorhanden zijn om alle noden te kunnen lenigen. Om die reden heb ik besloten 30 miljoen euro extra bij te dragen aan de humanitaire hulp. Van deze 30 miljoen zal 7 miljoen worden aangewend voor de verlenging van de motie Voordewind, die gericht is op cross borderhulpverlening door diverse Nederlandse NGO’s. De overige 23 miljoen zal gaan naar WFP (8 miljoen), UNICEF (7 miljoen) en UNHCR (8 miljoen). De Nederlandse bijdrage sinds het begin van de crisis zal daarmee in totaal op 113,5 miljoen euro komen, ruim boven het fair share aandeel zoals door Oxfam-Novib genoemd.
Wat is uw oordeel over de analyse van UNICEF dat kinderen die gevlucht zijn voor de oorlog in Syrië onvoldoende beschermd worden en onvoldoende psychosociale hulp en onderwijs krijgen? Welke mogelijkheden ziet u om deze situatie te verbeteren?
Kinderen in oorlogssituaties verdienen zo veel mogelijk goede psychosociale hulp en onderwijs. Mede door de aard van de crisis in Syrië (aanhoudende gevechten en ontoegankelijkheid) kunnen veel kinderen in Syrië een dergelijke ondersteuning niet krijgen. UNICEF voorziet in psychosociale zorg voor vluchtelingen, maar kampt ook voor dit terrein met onvoldoende middelen; haar totale budget is voor ongeveer 50% gedekt Aan UNICEF zal een additionele bijdrage van 7 miljoen euro beschikbaar worden gesteld, zoals vermeld in antwoord 4. Daarnaast wordt uit het stabiliteitsfonds 2,5 miljoen euro bijgedragen aan het Wereldbank Lebanese Syrian Crisis Trust Fund.
Bent u het er mee eens dat Nederland in internationaal verband alles op alles moet zetten om te voorkomen dat er een verloren generatie van Syrische kinderen ontstaat? Zo ja, bent u het er mee eens dat hiervoor aanvullende toezeggingen voor hulp nodig zijn, waaronder hulp specifiek gericht op de noden van kinderen? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich zo veel mogelijk in voor verdere ondersteuning van de ontheemden en vluchtelingen als gevolg van de Syrische crisis. Vooralsnog is er geen vooruitzicht op een oplossing van het conflict. Naar verwachting zullen de noden zelfs verder toenemen, evenals het aantal mensen dat haard en huis ontvlucht. Het is in ons aller belang dat het conflict wordt opgelost, dat de regio niet verder destabiliseert en dat er geen verloren generatie opgroeit in conflict. Ik zal waar mogelijk in internationaal verband aandacht vragen voor deze crisis en gezamenlijk met andere partners zoeken naar mogelijke oplossingen. Het belang van voldoende humanitaire hulp en in het bijzonder voor kwetsbare groepen als vrouwen en kinderen, blijft een voortdurend punt van aandacht. Het is ook tegen deze achtergrond dat het Kabinet heeft besloten tot extra steun in de regio via UNICEF.
Het bericht dat de helft van de jonge verdachten allochtoon is |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u bericht: «Minder jonge verdachten, helft is allochtoon» en klopt het wat hierin vermeld wordt?1
Ja, ik ben bekend met het bericht in de Telegraaf.
Klopt het dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum de uitlatingen heeft gedaan dat er «relatief meer Marokkanen en Turken van de tweede generatie met hogere criminaliteitscijfers zijn» en dat «het vermoeden bestaat dat allochtone jongeren zich minder bezighouden met cybercrime, terwijl de criminaliteit door autochtone jongeren zich wel steeds vaker afspeelt op het internet»?
Ja dat klopt, beide uitlatingen zijn door de onderzoeker gedaan in antwoord op aanvullende vragen en in het artikel van het ANP van 10 september 2014 verwerkt.
Zijn deze uitspraken gebaseerd op onafhankelijke wetenschappelijke onderzoeken? Zo ja, welke onderzoeken?
Het eerste deel van de uitspraak dat er «relatief meer Marokkanen en Turken van de tweede generatie met hogere criminaliteitscijfers zijn» is gebaseerd op een wetenschappelijke publicatie, namelijk:
Jennissen, R. & Besjes, G. (2012). Geregistreerde criminaliteit. In R. van der Vliet, J. Ooijevaar, R. van der Bie (red.), Jaarrapport Integratie 2012(pp. 173–194). Den Haag: CBS.
Bevindingen uit empirisch wetenschappelijk onderzoek kunnen weer (nieuwe) vragen oproepen. Die vragen kunnen leiden tot nieuwe veronderstellingen die weer om nader onderzoek vragen. De tweede uitlating: «het vermoeden bestaat dat allochtone jongeren zich minder bezighouden met cybercrime, terwijl de criminaliteit door autochtone jongeren zich wel steeds vaker afspeelt op het internet» betreft zo’n veronderstelling die om nader onderzoek vraagt.
Deelt u de mening dat een wetenschappelijk onderzoeksbureau zich dient te onthouden van uitspraken die niet wetenschappelijk zijn onderbouwd? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het WODC is een wetenschappelijk instituut dat deels zelf onderzoek uitvoert en voor een deel uitbesteedt. Het WODC onderhoudt verschillende monitoren op het gebied van de criminaliteit, waaronder de Monitor Jeugdcriminaliteit, en het voert evaluatiestudies uit. Op basis hiervan is het WODC in staat patronen in de criminaliteit te herkennen en te beschrijven, zoals onder andere tot uitdrukking komt in het jaarlijks verschijnende overzichtswerk «Criminaliteit en Rechtshandhaving». Onderdeel van wetenschappelijk onderzoek is ook het formuleren van veronderstellingen om die daarna empirisch te toetsen.
Het bericht ‘Internationaal verdrag botst met leenstelsel’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Internationaal verdrag botst met leenstelsel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het kabinet in strijd met het internationale verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Natie het hoger onderwijs duurder maakt in plaats van geleidelijk kosteloos?
Nee. Er is geen sprake van strijdigheid met het verdrag zolang de toegankelijkheid van het hoger onderwijs is geborgd.
Kunt u bevestigen dat het kabinet overweegt het internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Naties niet in werking te laten treden omdat op basis van dit verdrag het onderwijs juist geleidelijk kosteloos moet worden gemaakt?
Nee. Het verdrag inzake economische, sociale en culture rechten is reeds in 1969 door Nederland ondertekend alvorens het in 1978 door het kabinet Van Agt geratificeerd is. Ik zie geen enkele aanleiding noch heb ik enige behoefte de werking van dit verdrag dat reeds vele decennia in werking is ter discussie te stellen.
Kunt u tevens bevestigen dat de regering advies inwint over de gevolgen van de inwerkingtreding van dit verdrag voor de plannen ten aanzien van het afschaffen van de basisbeurs?
Nee. Het verdrag is reeds inwerking getreden. Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven wat de noodzaak is van het schrappen van de basisbeurs voor het behouden van de kwaliteit van het onderwijs zoals wordt gevraagd door dit verdrag?
De invoering van het studievoorschot maakt een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs mogelijk. Op die manier kan, langs de lijnen van het advies van de commissie Veerman2, worden gekomen tot een meerkleurig bestel van hoge kwaliteit, waarin de onderwijsinstellingen zich duidelijk kunnen profileren.
Het bericht “Veel meer giftige verf bij defensie” |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «veel meer giftige verf bij defensie»?1
In het NOS-artikel «Veel meer giftige verf bij Defensie» van 10 september jl., wordt op grond van een aantal arbo (deel)rapporten uit de periode 1999 tot 2001 geconcludeerd dat ook op andere defensielocaties dan de POMS-sites de problematiek van de chroomhoudende verf aan de orde is. Zoals ik in mijn brief van 18 september jl. (Kamerstuk 34 000 X, nr. 4) heb gemeld, was dat al eerder bekend. De toenmalige Staatssecretaris Van Hoof heeft de Kamer in 2001 geïnformeerd over de resultaten van de onderzoeken en de maatregelen die destijds op grond daarvan zijn genomen (Kamerstuk 28 000 X, nr. 18 van 7 november 2001). Ik acht het van belang de resultaten van het nu door mij gestarte brede onderzoek naar de problematiek af te wachten alvorens hierover verdere conclusies te trekken.
Is het waar dat op «nog zeker tien werkplaatsen werknemers zijn blootgesteld aan veel te hoge concentraties chroom-6 uit de verf (...) tot wel 200 keer de norm»?
Dat kan ik op dit moment nog niet zeggen. Defensie is bezig met het verzamelen van gegevens en rapporten over CARC en chroomhoudende verven die in het archief en elders zijn aangetroffen. Die informatie zal worden beoordeeld door het RIVM. Ik acht het van belang de onderzoeksresultaten af te wachten alvorens hierover conclusies te trekken.
Waarom heeft u de Tweede Kamer niet op eigen initiatief geïnformeerd over dit nieuws? Gaat u de Tweede Kamer vanaf nu op eigen initiatief informeren, of kunnen we nog meer onthullingen verwachten?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 1, was het al bekend dat chroomhoudende verf ook op andere defensielocaties (net als bijvoorbeeld de civiele luchtvaart) is gebruikt. De Kamer is hierover in 1998 (Kamerstuk 26 200 X, nr. 5) en 2001 (Kamerstuk 28 000 X, nr. 18) geïnformeerd. Er was sindsdien geen sprake van nieuwe ontwikkelingen die aanleiding vormden om de Kamer te informeren. Toen eerder dit jaar enige oud-werknemers van de voormalige POMS-sites in Limburg zich meldden met gezondheidsklachten, die mogelijk samenhangen met hun werkzaamheden destijds, heb ik de Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 33 750 X, nr. 66 van 27 juni jl.). Als zich nieuwe ontwikkelingen voordoen, zal ik de Kamer hiervan opnieuw op de hoogte stellen.
Bent u bereid om het lopende onderzoek uit te breiden, zodat alle plaatsen waar giftige stoffen zijn gebruikt, grondig worden onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Zoals gemeld in mijn brief van 18 september jl. (kamerstuk 34 000 X, nr. 4), heb ik inmiddels besloten de onderzoeken uit te breiden naar alle defensielocaties waar met CARC en chroomhoudende verf is en wordt gewerkt.
Over een nevenfunctie bij het comité van aanbeveling van het Gergiev festival |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u als Minister van Veiligheid en Justitie lid bent van het comité van aanbeveling van het Gergiev festival?1
Bij mijn aantreden als bewindspersoon heb ik mijn nevenfuncties en nevenactiviteiten beëindigd. Het lidmaatschap van het comité van aanbeveling van het Gergiev festival bleek hierbij een omissie. Als Minister heb ik nimmer nevenfuncties of nevenactiviteiten actief uitgeoefend en organisaties waar mijn naam nog stond vermeld in het comité van aanbeveling heb ik gevraagd dit (alsnog) per direct te beëindigen en de vermelding van de website te verwijderen.
Klopt het dat deze nevenfunctie niet op uw curriculum vitae als Minister staat?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u deze nevenfunctie gemeld bij uw aanstelling als Minister?
Zie antwoord vraag 1.
Bekleedt u andere nevenfuncties in besturen, comités en commissies die niet vermeld staan op uw curriculum als bewindspersoon? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de opvattingen van de heer Gegiev, die in openbare brieven de annexatie van de Krim actief steunt, evenals de anti-homowetgeving van president Poetin?
Het standpunt dat hierboven wordt geschetst aangaande de annexatie van de Krim is contrair aan het Kabinetsstandpunt zoals eerder gedeeld met uw Kamer, recentelijk nog op 29 augustus jl.2 Zo is ook het standpunt van de heer Gergiev over de anti-homowetgeving in Rusland strijdig met het standpunt dat het Kabinet heeft ingenomen in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Sjoerdsma en Dijkstra(beiden D66)3
Is het gepast om als Minister van Veiligheid en Justitie in een comité van aanbeveling te zitten van een festival dat om heer Gegiev draait en zijn naam draagt?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de gemeente Enschede werklozen wil verplichten hun aanvullend pensioen op te eten alvorens zij recht krijgen op bijstand |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het voornemen van de gemeente Enschede om mensen die bijstand aanvragen te verplichten eerst hun aanvullend pensioen op te eten alvorens zij aanspraak kunnen maken op een bijstandsuitkering? Deelt u de mening dat de pensioenvoorziening een oudedagsvoorziening is en dat die niet aangemerkt mag worden door gemeenten als beschikbaar inkomen?1
Het plan van Enschede, dat inmiddels is ingetrokken, vind ik onwenselijk. De 2e pijler pensioenen zijn thans een sterk gereguleerd instrument voor de oudedagsvoorziening. Bijstandsgerechtigden zouden – in het kader van de bijstand – niet door gemeenten verplicht moeten worden om hun 2e pijler pensioen vervroegd in te laten gaan. Daarbij komt dat momenteel wetgeving wordt voorbereid om het 3e pijler pensioen van zzp-ers en werknemers onder voorwaarden te beschermen in geval van een beroep op de bijstand.
Klopt het dat gemeenten aanvragers van een bijstandsuitkering niet kunnen verplichten om eerst hun aanvullend pensioen op te eten? Zo nee, waarom niet?
Vooralsnog is op grond van jurisprudentie niet gebleken dat het oorspronkelijke plan van Enschede in strijd zou zijn met de WWB.
Hoe verhoudt het voornemen van de gemeente Enschede zich tot uw beleid om het via pensioen opgebouwde vermogen te beschermen als oudedagsvoorziening? Deelt u de mening dat het moeten opeten van aanvullend pensioen dat mensen hebben opgebouwd om hun oude dag mee door te komen hier haaks op staat en zeer nadelige gevolgen kan hebben voor de inkomenspositie van ouderen? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen? Zo nee, waarom niet?2
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 1 al heb aangegeven vind ik het plan onwenselijk.
Ik ondersteun de strekking van het amendement op de Verzamelwet SZW 20153 dat de SP heeft ingediend. Echter, de Verzamelwet leent zich, gezien zijn overwegend technische en beperkt inhoudelijk karakter, minder voor dit onderwerp. Daarom zal ik met een voorstel komen om in de Wet werk en bijstand (ofwel: de Participatiewet zoals die met ingang van 1 januari 2015 zal gaan luiden) te regelen dat bijstandsgerechtigden door het college niet gedwongen kunnen worden om hun 2e pijler pensioen vervroegd in te laten gaan. Daarbij wordt onderzocht hoe het een en ander het best kan worden geïmplementeerd. Hierbij wordt ook gekeken naar aanverwante wet- en regelgeving (zoals de IOAW en de IOAZ). Alleen wanneer personen vrijwillig hun 2e pijler pensioen eerder laten ingaan, zal het 2e pijler pensioen door het college van B&W in aanmerking genomen worden bij de vaststelling voor het recht op en de hoogte van bijstand.
In de eerstvolgende Verzamelbrief zal ik gemeenten oproepen om, vooruitlopend op de wetswijziging, bijstandsgerechtigden niet te verplichten om hun 2e pijler pensioen vervroegd in te laten gaan.
Op basis waarvan doet de Inspectie SZW onderzoek naar de gemeente Enschede en wanneer worden de resultaten bekend gemaakt?
Aan de gemeente Enschede is een meerjarige aanvullende uitkering toegekend op grond van de WWB. In dit kader dient de gemeente een deel van haar tekort te verminderen door de effecten van haar beleid en uitvoering te verbeteren. Hiertoe heeft de gemeente een verbeterplan vastgesteld.
Eind juni 2014 heeft de gemeente hierover haar verantwoording ingediend bij de Toetsingscommissie WWB (TC) en namens deze commissie beoordeelt de Inspectie SZW deze verantwoording. De beoordeling richt zich op de juiste naleving van de verplichtingen die bij beschikking aan de gemeente zijn opgelegd, waaronder het realiseren van een tekortreductie volgens het door de gemeente zelf vastgestelde verbeterplan. Het is aan de gemeente zelf te bepalen op welke wijze zij haar vereiste tekortreductie realiseert.
De inspectie onderzoekt de voortgang van de verbetermaatregelen en de eventuele bijstelling daarvan. Het rapport van de inspectie is, voorzien van een bestuurlijke reactie van de gemeente Enschede, inmiddels aan de TC aangeboden. De toetsingscommissie zal mij informeren over de onderzoeksbevindingen en zal mij adviseren over de daaraan te verbinden conclusies.
De gemeente weet dat zij een beroep heeft gedaan op een voorziening die met zich mee kan brengen dat de gemeente de effecten van haar beleid en uitvoering moet gaan verbeteren. De gemeente heeft de bereidheid daartoe getoond en een verbeterplan vastgesteld dat de TC het noodzakelijke vertrouwen heeft gegeven dat de gemeente de vereiste verbeteringen zal realiseren. Mede op basis van dit vertrouwen heeft de TC mij vorig jaar geadviseerd aan Enschede een meerjarige aanvullende uitkering toe te kennen over de periode 2013–2015. Om aanspraak te kunnen maken op de meerjarige aanvullende uitkering, is het van belang dat de gemeente de haar opgelegde verplichtingen correct nakomt, temeer omdat deze uitkering op basis van solidariteit door gemeenten gezamenlijk wordt bekostigd. Nadat ik de bevindingen en het advies van de TC heb ontvangen zal ik de gemeente nader berichten.
Wat wilt u zeggen tegen de wethouder die als argument voor deze maatregel opvoert dat «de rijksoverheid legt ons bezuinigingen op, wij staan met de rug tegen de muur»? Erkent u de financiële nood van de gemeente Enschede?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze zou de gemeente Enschede met een werkloosheidspercentage van 18% alle bijstandsgerechtigden naar banen begeleiden? Hoeveel banen zijn er beschikbaar in de regio?
Net als andere grote gemeenten kent ook Enschede helaas een relatief hoog percentage geregistreerde niet-werkende werkzoekenden (NWW). Het genoemde hoge NWW-percentage van 18%4 is niet gelijk aan het formele werkloosheidspercentage doordat NWW’ers voor een belangrijk deel niet actief zoeken en/of direct beschikbaar zijn voor werk, waardoor zij niet behoren tot de werkloze beroepsbevolking (de «werkloosheid»). Het formele werkloosheidspercentage is in de gemeente Enschede iets hoger dan het landelijk gemiddelde (in 2013 9,5 ten opzichte van 8,3 procent5).
Er zijn voor werklozen in Enschede ook kansen buiten de eigen woongemeente. Voor hen kan met andere woorden (breder) gekeken worden naar de arbeidsmarktsituatie in de regio Twente en in de provincie Overijssel. Het NWW-percentage (wat – zoals hiervoor is aangegeven – niet hetzelfde is als het werkloosheidspercentage) is voor deze regio’s (met 12,2 respectievelijk 10,6 procent) maar weinig hoger dan het landelijk gemiddelde van 10,1 procent. Ook zijn er mogelijkheden over de grens in Duitsland.
Voor de regio Twente geldt dat er in het afgelopen jaar (tot en met juli 2014) een kleine 12 duizend vacatures zijn gemeld bij het UWV. In heel Nederland werden 350 duizend vacatures gemeld bij het UWV. Uitgaand van het totaal aantal ontstane vacatures volgens het CBS in het afgelopen jaar van 664 duizend is het totaal ontstane vacatures in de regio Twente te schatten op ruim 22 duizend. Er zijn dus wel kansen op werk voor de 7.000 werklozen (12.418 niet-werkende werkzoekenden) in Enschede.
Veel werklozen vinden op eigen kracht weer werk en hebben geen (grote) afstand tot de arbeidsmarkt. Deze mensen hebben geen ondersteuning van de gemeente nodig. De gemeente ondersteunt op basis van maatwerk wel mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt en zij kunnen daarvoor ondermeer de middelen uit het Participatiebudget inzetten.
Zoutwinning onder de Waddenzee |
|
Eric Smaling , Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Op welke wijze is de beantwoording van eerdere vragen1 betrokken bij de toetsing van de Natuurbeschermingswet vergunningaanvraag Frisia Zout B.V?
Eerdere vragen heb ik beantwoord op grond van de informatie die mij op dat moment bekend was. Deze informatie is, in combinatie met de overige ter beschikking staande informatie, gebruikt om de vergunningaanvraag van Frisia Zout B.V. (Frisia) te toetsen.
Op welke wijze is invulling gegeven aan de beantwoording van vraag 3: «Een verdere bestudering zal moeten uitwijzen welke financiële en logistieke consequenties dit transport van pekel als grondstof voor zoutproductie met zich mee zou brengen»?
Om invulling te geven aan deze verdere bestudering heb ik Frisia gevraagd om nauwkeuriger in beeld te brengen welke consequenties het gebruik van de Duitse pekel voor de zoutproductie zou hebben.
Frisia heeft op basis van chemische analyses, uitgevoerd zowel door het Niedersachsisches Landesbetrieb für Wasserwirtschaft, Küsten- und Naturschutz in het kader van de benodigde vergunningen, als door het laboratorium van Frisia, de geschiktheid van de Duitse pekel voor de zoutproductie beoordeeld. Ook heeft Frisia de mogelijkheden voor en de bedrijfseconomische en logistieke consequenties van transport van de Duitse pekel naar Harlingen nader beschreven. Tenslotte heeft Frisia een beoordeling gegeven van de consequenties die het gebruik van de Duitse pekel voor de bedrijfsvoering zou hebben.
De nadere analyse van Frisia is op mijn verzoek getoetst door Rijkswaterstaat Noord-Nederland en door het Kennis Instituut voor Mobiliteitsbeleid (KIM) van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Wat zijn de uitkomsten van de «verdere bestudering»?
De verdere bestudering heeft de volgende uitkomsten opgeleverd.
De chemische samenstelling van de Duitse pekel is vergelijkbaar met de pekel die Frisia nu als grondstof gebruikt.
Uit een nadere analyse van de concentratie zout in de Duitse pekel blijkt echter dat deze gemiddeld 20% te weinig zout bevat om economisch rendabele zoutproductie mogelijk te maken omdat de energetische kosten bij een daling van de zoutconcentratie navenant toenemen. Bovendien blijkt de dichtheid van deze pekel aanzienlijk te kunnen fluctueren, afhankelijk van het ontwikkelingsstadium van de betreffende caverne. De reden voor deze fluctuatie is gelegen in de contractuele verplichting voor tijdige oplevering van de gasopslagcavernes waarbij de samenstelling van de geproduceerde pekel ondergeschikt is aan het voldoen aan deze contractuele verplichtingen.
Voor het substantieel terugdringen van de zoutwinning onder de Waddenzee is minimaal de vervanging van de productie van 1 caverne nodig. Een caverne wordt gevormd voor de maximale productie van 660.000 ton zout per jaar. Dit betekent dat een aanlevering van 2.200.000 m3 pekel per jaar nodig is. De pekel kan alleen met maximaal klasse Va binnenvaartschepen worden getransporteerd wegens de maximaal beschikbare vaardiepte in de Eems. De benodigde vervangende continue pekelaanvoer voor de zoutproductie vergt een volcontinu binnenvaarttransport van drie klasse Va scheepsladingen pekel per dag. Door de transportkosten hiervan komt de kostprijs van een ton geproduceerd zout ruim boven de marktprijs van het geproduceerde zout te liggen. Het KIM geeft aan dat de uitgevoerde berekening van pekelvolumes en transportkosten realistisch is.
De huidige kades van Frisia in de haven van Harlingen zouden bovendien voor het aanmeren en lossen van dit volcontinu bulktransport moeten worden uitgebreid. De kosten hiervan zijn nog niet meegerekend.
De binnenvaartroute van Jemgum naar Harlingen toe loopt via Eems, Dollard, sluis Delfzijl, het prinses Margrietkanaal, sluis Lemmer, IJsselmeer Lorenz sluizen (Kornwerderzand), en vaargeul Boontjes (Waddenzee). Lege klasse Va schepen mogen indien ontheffing is verleend retour over het Van Harinxmakanaal. Rijkswaterstaat geeft aan dat normaliter de capaciteit van deze vaarwegen toereikend is om de berekende toename van scheepvaart voor pekeltransport mogelijk te maken.
De aanvoer van Duitse pekel als grondstof betekent grote risico’s voor de volcontinue zoutproductie. De cavernebouw en dus ook de pekelproductie ligt gemiddeld enkele weken per jaar stil. Dit impliceert dat Frisia de zoutproductie ook enkele weken per jaar zou moeten stilleggen.
Vanwege het grote aantal scheepsbewegingen moet bovendien rekening worden gehouden met vertragingen bij bruggen en sluizen. Hierdoor ontstaan wachttijden die een risico vormen voor de continuïteit van de zoutproductie en ook kostenverhogend kunnen werken voor Frisia maar ook voor andere transportbedrijven. Daarnaast kan door ijsvorming in de wintermaanden een vertraging of compleet stilvallen van de aanlevering van pekel plaatsvinden juist in een periode dat een toename van de productie van strooizout gewenst kan zijn.
Uit informatie van Gasspeicher GmbH is tenslotte gebleken dat de geplande doorlooptijd van het huidige gascaverneproject tot 2018 is. Voortgang van het project na 2018 is afhankelijk van marktontwikkeling voor gasopslagcapaciteit. Continuering van het project na 2018 is daarom onzeker.
Op grond van deze overwegingen komt Frisia tot de conclusie dat een economisch rendabele zoutproductie met pekel uit Duitsland niet is te realiseren.
Deze conclusie wordt ondersteund door de toetsing van de uitgevoerde berekeningen door het KIM. Ik zie geen reden om deze conclusie in twijfel te trekken.
Op welke wijze is de verwerking van zout vanuit Duitsland een meer milieuvriendelijk alternatief gebleken dan het winnen van zout onder de Waddenzee? Is het transport van de Duitse pekel onderdeel geweest van de Nb-vergunningsaanvraag voor de voorgenomen winning? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van Duitse pekel vergt bij de aangegeven scheepvaartbewegingen een verbruik bijna 4,5 miljoen liter diesel per jaar, en ruim duizend scheepstransportbewegingen per jaar over een deel van de Waddenzee. Op voorhand is te verwachten dat de milieueffecten hiervan groter zijn dan van de zoutwinning onder de Waddenzee, waarvan de passende beoordeling heeft laten zien dat er geen negatieve effecten op de Waddenzee zullen optreden.
Het transport van Duitse pekel is geen onderdeel geweest van de Nb-wet vergunningaanvraag. Deze aanvraag had immers uitsluitend betrekking op het voornemen van Frisia om zout onder de Waddenzee te gaan winnen.
Is de verwerking van zout vanuit Duitsland onderdeel geweest van de passende beoordeling? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom is dit niet betrokken bij de passende beoordeling?
De verwerking van zout vanuit Duitsland is geen onderdeel geweest van de passende beoordeling. Deze wordt opgesteld door de initiatiefnemer en beschrijft alleen de effecten van de voorgenomen activiteit, in casu het winnen van zout onder de Waddenzee, op de instandhoudingsdoelen van het betreffende Natura 2000-gebied.
Wat is de uitkomst van uw vraag aan Frisia om «nader te onderzoeken of van de Duitse pekel gebruik kan worden gemaakt voor de zoutproductie»?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Wat is uit de door u genoemde nadere verkenning2 gekomen en door welke onafhankelijke instantie is economische haalbaarheid getoetst? Wat is de inhoud van de inhoudelijke toets en wanneer gaat u nader overleg met Frisia voeren?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
De economische en logistieke consequenties van het transport van Duitse pekel zijn getoetst door het Kennis Instituut voor Mobiliteit van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, en door Rijkswaterstaat Noord-Nederland.
Uit deze toetsing is gebleken dat deze consequenties door Frisia realistisch zijn beschreven.
Ik onderschrijf daarom de conclusie van Frisia dat het onmogelijk is om met pekel uit Duitsland een economisch rendabele zoutproductie te realiseren. Ik zie daarom geen reden om hierover met Frisia nader overleg te voeren.
Op welke wijze is het huidige besluit van de vergunningverlening aan Frisia Zout B.V, zoals weergegeven in de brief aan de Kamer van 2 september3, terug te draaien? Kan een aanpassing van de Mijnbouwwet hiervoor uitkomst bieden?
Artikel 43 van de Nb-wet benoemt de gronden voor het kunnen intrekken of wijzigen van een verleende Nb-wet vergunning. Dit is uitsluitend het geval bij achteraf gebleken onjuiste of onvolledige informatie bij de aanvraag, bij overtreding van vergunningsvoorwaarden, bij dermate gewijzigde omstandigheden dat de vergunning in deze situatie niet zou zijn verleend, of bij een vergunning die is verleend in strijd met wettelijke voorschriften.
Op dit moment is geen van deze voorwaarden van toepassing op de aan Frisia verleende Nb-wet vergunning.
Een aanpassing van de Mijnbouwwet zou hierin geen verandering brengen.
Op dit moment loopt de bezwaarprocedure tegen de verleende vergunning.
Op de uitkomsten van deze procedure kan ik nu nog niet vooruitlopen.
De voortvluchtige vrouwenhandelaar Saban B. |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Saban B. een ogenschijnlijk zorgeloos leven lijkt te leiden in Turkije?1
Ja.
Kunt u aangeven of het daadwerkelijk Saban B. is die op de betreffende foto’s op Facebook te zien is?
Het is de politie en het Openbaar Ministerie (OM) bekend dat betrokkene zich in Turkije bevindt. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 3 en 6 nader toelicht, is Turkije verzocht de tenuitvoerlegging van het onherroepelijke Nederlandse vonnis tegen betrokkene over te nemen en is daar regelmatig contact over met de Turkse autoriteit. Aangezien Turkije geen eigen onderdanen uitlevert, is het gezien de huidige omstandigheden aan de Turkse autoriteiten om handelingen te verrichten met het oog op de opsporing van betrokkene. Verder staat hij internationaal gesignaleerd. Dat betekent dat hij kan worden aangehouden zodra hij Turkije verlaat.
Kunt u bevestigen dat Turkije en Nederland hebben afgesproken samen te werken zodra hij definitief veroordeeld zou zijn?2
Na het arrest van de Hoge Raad van 11 september 2012, waarmee het arrest van het gerechtshof van 20 december 2010 werd bevestigd, heeft het OM samen met de Turkse autoriteiten alle stukken voorbereid die nodig zijn voor overdracht van de tenuitvoerlegging van het onherroepelijke vonnis aan Turkije. De afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van de Dienst Justitiële Inrichtingen heeft, na vertaling het strafdossier, vervolgens bij brief van 25 april 2013 de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken verzocht het verzoek van het OM tot overname door te geleiden naar Turkije.
De zaak heeft de aandacht van de Nederlandse autoriteiten en is geregeld onderwerp van gesprek tussen de Nederlandse ambassade in Ankara en de betrokken Turkse autoriteiten. Naast de ambassade houden ook het OM en mijn departement hierover contact met de Turkse autoriteiten. De gesprekken zijn er op gericht om te zorgen dat, binnen de gestelde juridische kaders, het recht zijn loop krijgt. Ik kan in het belang van de zaak op dit moment geen nadere mededelingen doen.
Deelt u de mening dat, nu Saban B. in september 2012 definitief is veroordeeld tot 7 jaar en 9 maanden cel, hij deze straf zo snel mogelijk ook daadwerkelijk dient uit te zitten?3
Ja. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 3 en 6.
Wat is de stand van zaken in het huidige opsporingsonderzoek naar Saban B., hoe wordt concreet vorm gegeven aan de opsporing en hoe verloopt de samenwerking met Turkije in dit proces?
Zie antwoord vraag 2.
Op welk moment heeft de Nederlandse regering, na het definitief worden van de straf van Saban B. in september 2012, Turkije een formeel verzoek gedaan om tenuitvoerlegging en wat was de reactie en actie van de Turkse regering daarop?
Zie antwoord vraag 3.
Mogelijkheden de Wet Normering Topinkomens te omzeilen |
|
John Kerstens (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Balkenendenorm omzeilen is fluitje van een cent»1 en «Wet normering topinkomens niet meer serieus te nemen»?2
Ja.
Is het waar dat als gevolg van het niet langer opnemen van de «werkkosten» in het WNT-loon3 het voor topfunctionarissen mogelijk wordt om vele duizenden euro’s meer te verdienen dan de norm? Zo ja, op welke termijn denkt u dit gat in de WNT gedicht te hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet waar, er is geen «gat in de WNT». In artikel 31 lid 1 onderdeel f van de Wet op de loonbelasting 1964 is aangegeven dat voor het aanwijzen van vergoedingen of verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel een zogenoemd gebruikelijkheidscriterium geldt. Aanwijzing als eindheffingsbestanddeel betekent dat de werkgever de vergoeding of verstrekking niet als individueel loon van de werknemer aanmerkt.
Het gebruikelijkheidscriterium houdt in dat dergelijke loonbestanddelen niet in belangrijke mate hoger mogen zijn dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is. De uitvoering daarvan en het toezicht daarop ligt bij de inspecteur van de Belastingdienst.
In de praktijk hanteert de Belastingdienst bij de beoordeling van het gebruikelijkheidscriterium een doelmatigheidsgrens van € 2.400 per persoon per jaar. Het voor vele duizenden euro’s overhevelen van bonussen of ander loon in geld naar eindheffingsbestanddelen is daarmee niet mogelijk. Overigens is het uitbetalen en overeenkomen van bonussen aan topfunctionarissen (behoudens overgangsrecht) op grond van artikel 2.11 van de WNT sowieso niet toegestaan.
Is de aan het einde van het bericht genoemde oplossing – het maximeren van het bedrag dat als werkkosten mag worden opgevoerd – de wijze waarop u dit gat wil dichten? Zo ja, is hier een wetswijziging voor nodig en heeft u deze reeds in voorbereiding? Zo nee, op welke wijze lost u het probleem wel op?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze zal de fiscus optreden tegen functionarissen en organisaties die een buitensporig hoog bedrag aan werkkosten opgeven? Welke juridische basis heeft de fiscus hiervoor?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat schijnconstructies als deze – indien nog niet onwettig – onwenselijk zijn en daarom zo snel mogelijk onwettig dienen te worden gemaakt?
De Staatssecretaris van Financiën heeft toegezegd te onderzoeken of het gebruikelijkheidscriterium in dit kader nadere aanscherping behoeft.
Ik zal daarnaast onderzoeken op welke wijze in het huidige WNT-normenkader (via de ministeriële regeling op grond van artikel 1.9 WNT dan wel via de Beleidsregels toepassing WNT) verder verduidelijkt kan worden dat dergelijke schijnconstructies of oneigenlijk gebruik van individualiseerbare eindheffingsbestanddelen nooit zijn toegestaan.
De verslechterende mensenrechtensituatie in Gambia |
|
Michiel Servaes (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gambia Passes Anti-Gay Bill Imposing Life Imprisonment For Some Same-Sex Acts»1 en «New law in Gambia imposes life sentence for «aggravated homosexuality»?2
Ja.
Bent u op de hoogte van de huidige stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel dat strekt tot verdere strafbaarstelling van homoseksualiteit?
Ja. Het wetsvoorstel is in augustus 2014 door het Gambiaanse parlement aangenomen. Het wetsvoorstel ligt nu bij de President ter bekrachtiging.
Hoe oordeelt u over het effect van het voorliggende wetsvoorstel met betrekking tot een verdere schending van de mensenrechten in Gambia, in het bijzonder van homoseksuelen?
Ik ben bezorgd over de mensenrechtensituatie in Gambia. President Jammeh heeft verschillende malen publiekelijk zeer verwerpelijke uitspraken gedaan over homoseksualiteit, onder meer tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 2013. Daarnaast staan burgerlijke en politieke vrijheden onder druk, in het bijzonder de vrijheid van meningsuiting.
Het voorliggende wetsvoorstel is in strijd met verdragsverplichtingen die Gambia is aangegaan, in het bijzonder het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Ook is het wetsvoorstel strijdig met resolutie 275 die de Afrikaanse Commissie voor de Rechten van Mensen en Volkeren (ACHPR) in mei jl. heeft aangenomen. Deze resolutie roept alle ondertekenaars van het Afrikaans Handvest voor de Rechten van Mensen en Volkeren (waaronder Gambia) op een eind te maken aan geweld en mensenrechtenschendingen op grond van seksuele oriëntatie en genderidentiteit en met wetgeving te komen om die vormen van geweld en mensenrechtenschendingen strafbaar te maken.
Heeft u of gaat u contact opnemen met uw Gambiaanse ambtgenoot om de zorgen over de effecten van dit wetsvoorstel over te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt dat een dialoog over het wetsvoorstel het meest effectief in EU-verband gevoerd kan worden. Nederland maakt zich daarom sterk voor diplomatieke acties vanuit de EU. Daarnaast brengt Nederland het ook zelf op in de contacten met de Gambiaanse autoriteiten. Zo heeft de Nederlandse ambassadeur in Senegal zijn zorgen over het wetsvoorstel geuit tegenover de Gambiaanse ambassadeur ter plaatse.
Heeft u of gaat u in Europees verband in vervolg op het statement van de EU Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlands- en Veiligheidsbeleid Ashton van 21 februari 2014 de situatie in Gambia met betrekking tot de wijze waarop zij de mensenrechten, in het bijzonder die van homoseksuelen, schenden bespreken? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de politieke dialoog, die met Gambia wordt gevoerd in het kader van het akkoord van Cotonou, heeft de EU in mei 2014 in Banjul de zorgwekkende mensenrechtensituatie uitgebreid aan de orde gesteld. Ook heeft de EU haar zorg uitgesproken over de positie van lesbiennes, homo’s, biseksuelen en transgenders (LHBT). De Nederlandse Ambassadeur in Dakar heeft in mei 2014 eveneens zijn zorgen geuit bij President Jammeh. Nederland heeft het anti-homo wetsvoorstel en de mensenrechtensituatie in Gambia geagendeerd voor bespreking in de relevante Raadswerkgroep in Brussel. Daar is onder andere besloten dat de EU op korte termijn in gesprek zal treden met de Gambiaanse autoriteiten over het wetsvoorstel.
Heeft u of gaat u in internationaal verband, bijvoorbeeld bij de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN), de situatie in Gambia met betrekking tot de wijze waarop zij de mensenrechten, in het bijzonder die van homoseksuelen, schenden bespreken?
In oktober 2014 wordt Gambia onderworpen aan de Universal Periodic Review in de VN- Mensenrechtenraad. Nederland is voornemens om daarin de verslechterende mensenrechtensituatie in Gambia aan de orde te stellen, in het bijzonder de positie van LHBT en de vrijheid van meningsuiting.
Daarnaast zal Nederland zich in internationaal verband blijven inzetten voor de afschaffing van de strafbaarstelling van homoseksualiteit wereldwijd. Tijdens de komende Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is Nederland moderator bij een ministeriële bijeenkomst, georganiseerd door de EU-delegatie en Argentinië, waar gelijke rechten voor LHBT centraal zullen staan.
Welke gevolgen heeft deze ontwikkeling voor de financiële ondersteuning door EuropeAid Development and Cooperation zoals gepresenteerd op 29 oktober 2013 voor (de overheid van) Gambia?
Mede op Nederlands aandringen heeft de Europese Unie in december 2013 besloten geen nieuwe committeringen aan te gaan vanuit het 10e Europese Ontwikkelingsfonds (EOF), vanwege de verslechterende mensenrechtensituatie in het land. Dit betekent dat Gambia verbetering moet tonen om in aanmerking te komen voor het bedrag van € 13 miljoen dat hiervoor gereserveerd was. Later dit jaar zullen de EU lidstaten de mensenrechtensituatie en de aanhouding van de middelen uit het 10e EOF opnieuw beoordelen. Het wetsvoorstel zal bij deze beoordeling vanzelfsprekend worden meegenomen.
Op 29 oktober 2013 heeft de Europese Commissie een indicatie gegeven van de voorgenomen financiële ondersteuning aan West-Afrika voor de periode 2014–2020. De regionale programmering voor West-Afrika en het EU meerjarenplan (MIP) voor Gambia – beiden uit het 11e EOF – zijn op dit moment nog niet afgerond. Bij de definitieve toekenning zal, zoals in alle gevallen, de mensenrechtensituatie in het land worden meegewogen.
Het bericht dat door middel van een WOB verzoek aan het licht is gekomen dat windmolens worden geplaatst op een gevaarlijke plek |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Windmolens verjagen kitesurfers van Tweede Maasvlakte»?1
Ja.
Klopt de informatie in het bericht dat u van plan bent om windturbines te plaatsen op of nabij het recreatiestrand van de Tweede Maasvlakte?
Op 5 september 2009 is, op initiatief van de provincie Zuid Holland, door verschillende partijen, waaronder gemeente Rotterdam, Havenbedrijf Rotterdam en de Ministers van IenM en EZ, een convenant voor windenergie in de Rotterdamse Haven getekend. Doel van het convenant is om ons gezamenlijk in te spannen voor 150MW windenergie extra in dit gebied. De windenergie moet komen in een aantal gebieden in de haven. Eén van deze gebieden is de zeewering van de 2de Maasvlakte.
Bent u bekend met het feit dat het recreatiestrand op de Tweede Maasvlakte van grote recreatieve waarde is voor de regio Rijnmond? Zo ja, waarom zou u deze recreatieve waarde willen verstoren met mega-windturbines?
Bij de planvorming rond de 2de Maasvlakte is gekeken naar zowel windenergie als aanleg van strand voor extensieve recreatie. Beide vormen werden toen mogelijk geacht.
Klopt het dat uw motto tegenwoordig «We moeten niet kijken of er turbines kunnen komen, maar hoe we ze kunnen plaatsen» is?
Dat is niet juist. In een gesprek met het Havenbedrijf Rotterdam heeft het Havenbedrijf aangegeven windmolens op de zeewering te willen plaatsen. Gezien de mogelijke invloed op de waterveiligheid was er tot dan toe terughoudendheid aan onze zijde betracht bij dit verzoek. In het gesprek heb ik toen aangegeven mee te willen werken om windmolens op de waterkering mogelijk te maken, mits het geen gevaar op zou leveren voor de waterveiligheid. Vandaar mijn uitspraak op die specifieke situatie, waar ik heb gevraagd hoe het kan binnen de veiligheidseisen.
Bent u van mening dat het plaatsen van windturbines op de Tweede Maasvlakte hinderlijk en gevaarlijk is voor recreanten zoals kitesurfers? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt nog nader onderzoek verricht naar waar deze molens zouden kunnen komen. In de besluitvorming over de exacte plaatsen zal ook rekening worden gehouden met de belangen van de kitesurfers.
Op welke wijze hebben de gemeenteraad, recreanten en belanghebbenden inspraak in de besluitvorming? Vindt u dat zij volledig buiten spel worden gezet?
De gemeente is, zoals eerder aangegeven, een van de direct betrokken partijen. Zoals bij iedere ruimtelijke procedure zullen ook hier direct belanghebbenden in het proces worden betrokken. De voorbereidingen hiervoor moeten nog starten.
Klopt het bericht dat u het Havenbedrijf Rotterdam onder druk heeft gezet om van mening te veranderen ten aanzien van het plaatsen van windturbines? Waarom is het Havenbedrijf plotseling van mening veranderd en werkt het nu kennelijk mee, terwijl het eerst tegen het plaatsen van windturbines was?
Integendeel, het Havenbedrijf Rotterdam heeft mij gevraagd mee te werken aan het plaatsen van windmolens op zeewering van de Tweede Maasvlakte.
Hoeveel extra kosten moeten er gemaakt worden, nu er zoveel extra maatregelen nodig zijn om op deze gevaarlijke plek windturbines te plaatsen? Wie draagt deze kosten?
Momenteel wordt nagegaan of er windmolens gebouwd kunnen worden op de 2de Maasvlakte waarbij in eerste instantie wordt gekeken naar waterveiligheid en externe veiligheid in relatie tot mogelijke chemische industrie. Eventuele extra kosten voor ontwikkeling van windmolens op deze locatie zijn voor rekening van de potentiële marktpartij.
Het bericht dat instanties het medisch beroepsgeheim omzeilen |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geef uw medische dossier niet weg»?1
Ja.
Klopt het dat uitkeringsinstanties en verzekeraars in een derde van de gevallen het medisch dossier van patiënten opvragen?
Uit de factsheet die patiëntenfederatie NPCF heeft uitgebracht over de enquête die ten grondslag ligt aan dit bericht, blijkt dat bij bijna een derde (32%) van de geënquêteerden een officiële instantie om een kopie van het hele medische dossier heeft gevraagd. Het is uit die resultaten niet duidelijk of dat voor uitkeringsinstanties en verzekeraars in dezelfde mate geldt, zoals in de vraag wordt gesteld. Ik heb overigens geen reden te twijfelen aan de juistheid van de cijfers, zoals door de NPCF gepresenteerd.
Deelt u de mening dat uitkeringsinstanties, gemeenten en Arbodiensten niets te zoeken hebben in medische dossiers?
Nee. Om hun werk goed te kunnen doen is het voor dergelijke instanties nodig over bepaalde – ook medische – gegevens te kunnen beschikken, bijvoorbeeld om vast te kunnen stellen of iemand recht heeft op een uitkering vanwege een handicap. Denk aan de geneeskundige beoordeling door een verzekeringsarts van het UWV bij de aanvraag van een WIA-uitkering. Daarbij is het wel van belang dat niet méér gegevens worden opgevraagd dan nodig zijn voor het doel dat met die gegevensverstrekking wordt beoogd en dat toestemming wordt verkregen van de patiënt/cliënt, tenzij de wet verstrekking zonder toestemming toestaat. De patiënt moet bij het geven van zijn toestemming weten waar hij gegevens voor verstrekt en wat daarvan de gevolgen kunnen zijn. De verwerking van de gegevens door (medewerkers van) de betreffende instanties is aan de regels van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) gebonden en soms rechtstreeks aan het medisch beroepsgeheim op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).
Wat betekent dit opvragen en inzien van medische gegevens voor de privacy van patiënten?
De privacy van patiënten blijft beschermd, zie ook het antwoord op vraag 3. Ik vind het wel van belang dat geen onnodige gegevens worden opgevraagd en dat patiënten cq burgers op de hoogte zijn van hun rechten en plichten op dit gebied.
Welke stappen gaat u ondernemen om deze omzeiling van het medisch beroepsgeheim te voorkomen?
Een patiënt heeft te allen tijde het recht zijn eigen medische dossier op te vragen. Dat is een belangrijk recht dat ik graag wil handhaven. Dat maakt het nemen van stappen tegen deze route praktisch onmogelijk. Het is ook de vraag of dat nodig is, nu de wettelijke bescherming al voldoende gewaarborgd is; zie mijn antwoorden bij vraag 3 en 4. Wat betreft de handhaving is wetgeving in voorbereiding2 die het CBP (College Bescherming Persoonsgegevens) de mogelijkheid geeft een boete op te leggen. Momenteel heeft het CBP al de mogelijkheid een last onder dwangsom op te leggen, maar dat biedt vaak geen uitkomst als de schade al is aangericht. Waar het hier – nog meer dan de mogelijkheid van het opleggen van een boete – om gaat is het verbeteren van de informatie: dat geldt zowel ten opzichte van de patiënt als (mogelijk) ook voor de betreffende instanties. Beiden moeten weten welke rechten en plichten zij hebben.
Ik steun daarom ook de NPCF en de KNMG in de aandacht die zij hiervoor hebben gevraagd. Zij zijn de organisaties die bij uitstek het voortouw kunnen nemen in de voorlichting van betrokken partijen en daarmee al van start zijn gegaan. De KNMG en de NPCF hebben afgelopen zomer een invitational conference gehouden over het opvragen van medische gegevens door instanties. Hierbij waren onder ander UWV en arbodiensten aanwezig. Met de VNG heeft een apart overleg plaatsgevonden. Tijdens vervolg-overleggen wil de KNMG afspraken maken met de VNG over uitvoering, bijv. door standaard-formulieren te ontwikkelen. Het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven dat het verzoek om informatie noodzakelijk en proportioneel moet zijn en dat dus niet meer opgevraagd mag worden dan nodig is. Zij geven aan te handelen in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens en de Gedragscode Verwerking Persoonlijke Gegevens Financiële Instellingen. Voor de uitwisseling van noodzakelijke medische gegevens bij de vaststelling van de doodsoorzaak bij levensverzekeringen geldt bovendien een met onder meer de KNMG hierover gesloten convenant dat strikte voorwaarden stelt aan de gegevensverstrekking door de arts.
Ik ben geen voorstander van een brede voorlichtingscampagne van de overheid op dit punt. Wel ben ik graag bereid met NPCF en KNMG te overleggen hoe de overheid kan bijdragen aan betere, gerichte informatievoorziening op dit punt.
Bent u bereid een voorlichtingscampagne te starten waarin patiënten erop wordt gewezen dat ze hun medische dossier niet hoeven door te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Duurzame energie in Caribisch Nederland |
|
Roelof van Laar (PvdA), André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten «Uitstel voor thermische energie Saba» en «St. Maarten publiceert ambitieus energiebeleid»?1
Ja.
Deelt u de mening dat investeren in duurzame energie in het Caribisch gebied – mede vanwege de hoge energieprijzen – van groot belang is en dat duurzame energie op lange termijn kan leiden tot meer welvaart (lagere energieprijzen, inkomsten uit export) en een duurzame economie? Zo ja, welke acties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ja, wij delen deze mening. Om investeringen in duurzame energie te bevorderen treft het kabinet meerdere maatregelen. Een directe ondersteuning van duurzame energie vormen de voorgenomen subsidies aan de elektriciteitsbedrijven van Saba en Sint Eustatius om grootschalige introductie van duurzame energie in 2015 mogelijk te maken. Naar verwachting zal daardoor het aandeel duurzame energie van nul tot 35 à 40% procent stijgen binnen anderhalf jaar. Tevens zullen deze bedrijven daardoor niet langer verliesgevend zijn, zonder dat de elektriciteitstarieven verhoogd behoeven te worden. Op Bonaire is overigens dankzij het centrale windmolenpark circa 35% van de elektriciteit al duurzaam.
Daarnaast is het Wetsvoorstel voor Drinkwater en Elektriciteit in Caribisch Nederland in voorbereiding. Hierin wordt voorgesteld dat afnemers ook door middel van eigen opwekking (zonnepanelen) in hun elektriciteitsbehoefte mogen voorzien. Nu is het in Caribisch Nederland namelijk verboden om klant van het elektriciteitsbedrijf te zijn en tegelijkertijd zelf elektriciteit op te wekken met bijvoorbeeld een zonnepaneel. Aan deze onwenselijke situatie wordt een einde gemaakt via het wetsvoorstel.
Heeft u over uw voorlopig besluit om af te zien van geothermie op Saba overleg gevoerd met het lokaal bestuur van Saba? En met de omliggende eilanden? Zo ja, welk standpunt namen de verschillende besturen in? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen?
Het elektriciteitsbedrijf van Saba heeft de toezegging voor bovengenoemde subsidie voor investering in duurzame energie eind 2013 gekregen. Het elektriciteitsbedrijf kan het type duurzame energie dat hiermee gerealiseerd wordt zelf kiezen. In overleg met het lokaal bestuur is erop gewezen dat een verkennend onderzoek naar geothermie ook een mogelijke besteding van deze subsidie is. Hierbij kwam ter sprake dat als onderzoek uitwijst dat er inderdaad economisch winbare potentie van geothermie is, het dan meerdere jaren zal duren voordat een geothermie-installatie operationeel zal zijn. In de tussentijd zou het bedrijf een verlies blijven lijden van circa 1,5 mln. euro per jaar, of de tarieven drastisch moeten verhogen. Hierop heeft het bestuur te kennen gegeven dat men de voorkeur heeft om nu in wind- of zonne-energie te investeren, omdat deze installaties binnen anderhalf jaar operationeel kunnen zijn, en het bedrijf daardoor snel uit de rode cijfers kan komen. Overigens is door de Minister van Economische Zaken toegezegd de verliezen over 2014 af te dekken, maar voor afdekking van verliezen over meerdere jaren zijn op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken geen middelen beschikbaar.
Bent u bereid om samen met Saba, Sint Eustatius, Sint Maarten en andere eilanden in de regio alsnog de haalbaarheid van geothermie op Saba te onderzoeken en daarbij ook een evenwichtige kosten- en opbrengstenverdeling te betrekken?
In overleg met het bestuur van Saba ligt nu de prioriteit bij het realiseren van een aanzienlijk aandeel duurzame opwekking op korte termijn. Hierdoor kan worden voorkomen dat het onlangs verzelfstandigde elektriciteitsbedrijf van Saba het elektriciteitstarief voor consumenten drastisch moet verhogen. Voorts moet opgemerkt worden dat het kabinet geen enkele partij iets in de weg legt om geothermie in de Caribben op te zetten.
Mocht na onderzoek blijken dat een geothermiecentrale haalbaar is, dan zal naar verwachting circa 90% van de elektriciteit geëxporteerd worden naar onder andere het land Sint Maarten. Bij een evenwichtige kostenverdeling zou hier rekening mee gehouden moeten worden.
Heeft u kennisgenomen van de ambitieuze groene energie-strategie van Sint Maarten? Deelt u de mening dat het tijd wordt dat de regering – samen met de lokale overheden – ook voor Caribisch Nederland eenzelfde ambitie op het terrein van duurzame energie aan de dag legt?
Wij hebben kennisgenomen van de ambitieuze groene energie-strategie van Sint Maarten. Zoals in bovenstaande antwoorden is beschreven, heeft het kabinet een aanzienlijke en tegelijkertijd realistische ambitie op het terrein van duurzame energie voor Caribisch Nederland. Met bovenbedoelde investeringen in zonne- en/of windenergie moet het voor Saba en Sint Eustatius eveneens mogelijk zijn om in 2016 ten minste 35% duurzame elektriciteit te genereren.
Het bericht dat een kliniek een gevaarlijke veroordeelde liet lopen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kliniek liet gevaarlijke veroordeelde lopen»? Klopt hetgeen hierin vermeld wordt?1
Betrokkene is destijds vanwege volledige ontoerekeningsvatbaarheid ontslagen van alle rechtsvervolging. Dit betekent dat de rechter heeft besloten dat betrokkene niet kon worden veroordeeld, hoewel het ten laste gelegde strafbare feit wel was bewezen. Betrokkene is vervolgens op grond van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst. Ik heb over deze casus navraag gedaan bij GGZ Oost-Brabant waar betrokkene was opgenomen. GGZ Oost-Brabant heeft mij gemeld dat in deze casus na de klinische behandeling voorwaardelijk ontslag is verleend. De zorg aan betrokkene is in dit kader via een geleidelijk proces overgedragen aan een FACT-team van GGZ Eindhoven. FACT houdt in dat mensen met langdurige psychiatrische problemen met behulp van een multidisciplinair team buiten de muren van een GGZ-instelling worden behandeld.
Deelt u de mening dat klinieken zich te houden hebben aan beslissingen van de rechtbank en dat zij niet op eigen houtje mogen beslissen een psychotische, impulsieve, paranoïde, onvoorspelbare en agressieve crimineel maar even los te laten in de maatschappij? Zo nee, waarom niet?
In deze casus is betrokkene op grond van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst. Dit artikel biedt de mogelijkheid aan de strafrechter om te gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van maximaal een jaar, indien hij gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
Op grond van de huidige wet- en regelgeving beslist in dat geval de geneesheer-directeur van de betreffende GGZ-instelling over het verlenen van verlof of ontslag. De Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (bopz) bepaalt dat voorwaardelijk ontslag, zoals dat in deze casus is gebeurd, kan worden verleend indien het gevaar dat aanleiding was voor de gedwongen opname voldoende is verminderd. De patiënt mag dan onder bepaalde voorwaarden (bijvoorbeeld zich houden aan bepaalde afspraken, zich laten behandelen/begeleiden door bepaalde behandelaren, etc.) naar huis.
Welke kliniek is verantwoordelijk voor het op straat zetten van deze gevaarlijke veroordeelde crimineel?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat deze gevaarlijke veroordeelde crimineel zo snel mogelijk weer achter slot en grendel zit?
Op 5 september 2014 is betrokkene in verzekering gesteld op verdenking van moord dan wel doodslag, diefstal met geweld en/of heling. Betrokkene bevindt zich in voorlopige hechtenis.
Bent u bereid, in het geval de betreffende persoon nog op vrije voeten is, een signalement te verspreiden om de opsporing te bespoedigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat klinieken voortaan nooit meer zelfstandig mogen beslissen om door de rechter veroordeelden voortijdig vrij te laten? Zo nee, waarom niet?
Betrokkene is ontslagen van alle rechtsvervolging. Vrijheidsontneming in verband met een stoornis is alleen mogelijk wanneer de stoornis en het gevaar dat daaruit voortvloeit dat rechtvaardigt. Dit vergt een medisch oordeel, en daarom is het primair aan de geneesheer-directeur om te beoordelen of nog wordt voldaan aan de voorwaarden voor vrijheidsontneming.
Het wetsvoorstel forensische zorg, dat momenteel in de Eerste Kamer wordt behandeld, introduceert een nieuw artikel 37 Sr. ter vervanging van de bestaande bepaling. Het nieuwe artikel biedt, bezien in samenhang met artikel 2.3 van de Wet forensische zorg, de strafrechter de mogelijkheid om een rechterlijke machtiging af te geven op grond van de Wet bopz. Dit kan in elke fase van het strafproces of aansluitend aan een strafrechtelijke titel en de doelgroep is niet meer beperkt tot personen die volledig ontoerekeningsvatbaar zijn geacht.
Daarbij wordt tevens de procedure rondom de beëindiging van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis gewijzigd. De geneesheer-directeur blijft bevoegd om te beslissen over verlof en ontslag, maar hij kan het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis slechts voor het einde van de looptijd van de rechterlijke machtiging beëindigen na instemming van de Minister van Veiligheid en Justitie.
Deze bepaling is echter niet van toepassing indien de geplaatste persoon is ontslagen van rechtsvervolging of is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit.
Het bericht 'Snel internet verstoort kerkdienst en sport' |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Snel internet verstoort kerkdienst en sport»?1
Ja.
Klopt de constatering in het bericht dat veel draadloze microfoons die in gebruik zijn bij onder andere kerken, theaters of sportscholen gestoord worden doordat de frequenties waarop ze werken zijn verkocht aan 4G-netwerken?
Ja, het kan voorkomen dat draadloze microfoons die in gebruik zijn bij onder andere kerken, theaters of sportscholen gestoord worden doordat ze nog steeds werken op frequenties die inmiddels de bestemming mobiele communicatie hebben gekregen.
Zoals ik ook 2 april jl. in mijn antwoorden op vragen van de leden Oosenbrug en Mohandis (beiden PvdA)2 heb aangegeven, is er door de populariteit van smartphones, tablets en de toename van mobiel videoverkeer steeds meer frequentieruimte nodig voor mobiele communicatie. Deze ruimte is gevonden door een deel van de huidige TV-omroepband die primair wordt gebruikt voor digitale ethertelevisie, de UHF-band3, te bestemmen voor mobiel breedband. Behalve voor digitale ethertelevisie wordt de UHF-band – met een zogenaamde secundaire status – ook gebruikt voor aan omroep gerelateerde toepassingen, zoals draadloze microfoons. Een eerste deel van de UHF-band dat de bestemming mobiele communicatie heeft gekregen, is de zogenaamde 800 MHz band (790–862 MHz). Deze band is in de multibandveiling van eind 2012 verdeeld en is sinds 1 januari 2013 bestemd voor mobiele toepassingen (4G, LTE).
Vooruitlopend op deze bestemmingswijziging was eerst een oplossing nodig voor het verlies aan spectrum voor draadloze microfoons. De techniek die wordt gebruikt voor mobiel breedband leent zich namelijk niet voor medegebruik door draadloze microfoons. Voor het vinden van oplossingen is intensief en op reguliere basis overleg gevoerd met de vereniging PMSE (Programme Making and Special Events). De PMSE vertegenwoordigt de brede groep van producenten en gebruikers van draadloze microfoons. Dit overleg heeft geleid tot voor de sector bruikbare alternatieven en oplossingen binnen de UHF-band, die inmiddels zijn opgenomen in het Nationale Frequentieplan. Daarnaast is de zeer diverse gebruikersgroep (denk aan gebruikers van draadloze microfoons in theaters, sportscholen, kerken, e.d.) en de sector (vakhandel, professionele gebruikers en verhuurders van apparatuur) via de landelijke dagbladen, de vakpers en de website van het Agentschap Telecom op de hoogte gebracht van dit besluit, de gevolgen en de alternatieven, zodat hier tijdig op ingespeeld kon worden. De meeste gebruikers kunnen bijvoorbeeld hun apparatuur eenvoudig naar alternatieve frequenties omschakelen. Voorts is een ruime overgangsperiode van drie jaar (tot eind 2015) ingevoerd, die gebruikers van draadloze microfoons voldoende tijd geven hun apparatuur af te schrijven en te vervangen.
Was u op de hoogte van het feit dat storingen zouden kunnen optreden door de verkoop van de 4G-frequenties? Zo ja, heeft dit meegewogen in het verkoopproces? Zijn er voorwaarden gesteld aan de kopers hoe met dergelijke incidenten moet worden omgegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw beeld van de omvang van het probleem, zowel in het voorkomen als in geleden schade doordat organisaties andere geluidsinstallaties moeten aanschaffen?
Zoals in mijn vorige antwoord aangegeven, zijn er oplossingen gevonden en zijn de gebruikers over de veranderingen geïnformeerd, zodat zij tijdig aanpassingen hebben kunnen verrichten. Niet in alle gevallen is het nodig om andere geluidsinstallaties aan te schaffen en bovendien is er een overgangstermijn tot eind 2015, zodat rekening is gehouden met afschrijvingstermijnen. De meeste elektronische apparaten hebben nu eenmaal geen onbeperkte levensduur en gebruikelijk is dat de initiële investering over een aantal jaren wordt afgeschreven. Dat geldt voor draadloze microfoons net zo zeer als voor bijvoorbeeld smartphones, tablets, televisies, computers, e.d.
Op basis van informatie van Agentschap Telecom heb ik de indruk dat de omvang van het probleem beperkt is. Het klantencontact van het Agentschap heeft in 2014 gemiddeld maximaal twee vragen per maand ontvangen over het gebruik van draadloze microfoons. Daarbij gaat het vooral om informatieve vragen en in mindere mate om klachten.
Vindt u het eerlijk dat organisaties soms wel 1.000 euro moeten investeren in nieuwe apparatuur, als hun oude apparatuur niet om te zetten is naar een vrije frequentie? Deelt u de mening dat de overgangstermijn voor deze mensen niets uitmaakt, omdat zij uiteindelijk toch moeten betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Spaarders die tegenwoordig sparen in een bv |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Acht u het redelijk dat spaarders over een genoten rente van 1,5% op hun spaargeld bijna 80% belasting betalen, terwijl beleggers (zelfs defensieve beleggers) en vastgoedbeleggers, die veel hogere rendementen behalen ten opzichte van deze spaarders, relatief worden ontzien?1
Uit uw vraagstelling komt een gevoel van onrechtvaardigheid naar voren over de huidige vormgeving van box 3. Het gevoel van onrechtvaardigheid komt voort uit het feit dat door spaarders, die relatief lage rendementen genieten, belasting moet worden afgedragen over een opbrengst die er niet in die mate is geweest. Mede met het oog op dat gevoel van onrechtvaardigheid gaat het kabinet alternatieven onderzoeken voor de bestaande vermogensrendementsheffing, met het doel hierover een nadere afweging te maken. Doel is te komen tot een heffing die door belastingbetalers als rechtvaardiger wordt ervaren en die tegelijkertijd goed uitvoerbaar is. Daartoe kan het werkelijk genoten rendement op vermogen in de heffing als uitgangspunt worden genomen, maar ook binnen de forfaitaire benadering zal worden gezocht naar vormen die beter aansluiten bij het rechtvaardigheidsgevoel.
Deelt u de mening dat de vermogensrendementsheffing mensen dus stimuleert om hun geld risicovoller weg te zetten door het te beleggen? Wat vindt u hiervan?
De door u gestelde vraag komt voort uit een gevoel van onrechtvaardigheid dat spaarders, die relatief lage rendementen genieten, belasting moeten afdragen over een opbrengst die er niet in de mate is geweest, terwijl beleggers die een hoger rendement hebben behaald in verhouding minder belasting hoeven te betalen. Zoals in het antwoord op vraag 1 is vermeld zal het kabinet alternatieven onderzoeken voor de bestaande vermogensrendementsheffing om te komen tot een heffing die door belastingbetalers als rechtvaardiger wordt ervaren en die tegelijkertijd goed uitvoerbaar is.
Kunt u bevestigen dat de belastingdruk aanzienlijk kan worden verlaagd door grote vermogens weg te zetten in een «spaargeld-bv»? Kunt u met een rekensom voorbeelden geven van het verschil van de te betalen belasting over spaargeld in box 3 en de te betalen belasting in box 2 (met een spaargeld-bv)? Vanaf welk bedrag is het nu aantrekkelijk om belasting te ontwijken door een bv op te richten?
Of het sparen in een bv voordeliger is dan het aanhouden van het vermogen in box 3, en het bedrag waarboven sparen in een bv voordeliger is, verschilt per situatie en is sterk afhankelijk van een aantal parameters. Een spaargeld-bv (wat overigens geen afgebakend begrip is) gaat gepaard met (eenmalige) oprichtingskosten en jaarlijkse terugkerende kosten. Als deze kosten worden meegenomen in de vergelijking, dan is de conclusie dat een dergelijke constructie pas aantrekkelijk wordt bij zeer grote vermogens. Daarnaast kan het onderbrengen van spaargeld in een bv bij de huidige rentestand wellicht fiscaal voordelig kan zijn omdat in de bv de werkelijke renteopbrengsten worden belast, maar zal dit voordeel bij het aantrekken van de rentes weer kunnen omslaan in een nadeel. Verder ligt het bij grote vermogens voor de hand dat niet enkel spaargeld wordt aangehouden, maar ook wordt belegd in producten met een hoger risicoprofiel en navenant hoger rendement. Mede daarom kan worden verondersteld dat bij een omvangrijk vermogen het vermogensbeheer een andere vorm krijgt dan uitsluitend via een bv.
Klopt het dat eigenaren van spaargeld-bv’s vrijgesteld zijn van dga-salaris?2 Kunt u uitleggen waarom?
Als gezegd bestaat geen sluitende definitie van een spaargeld-bv, en dus kan geen algemeen geldend antwoord worden gegeven voor «de» eigenaren van spaargeld-bv’s. Wel kan in het algemeen worden gesteld dat indien een aanmerkelijkbelanghouder werkzaamheden voor zijn bv verricht, hij wordt beschouwd als directeur-grootaandeelhouder (DGA). Het loon dat fiscaal minimaal in aanmerking moet worden genomen bij de DGA, wordt bepaald door de gebruikelijkloonregeling. Als het minimaal in aanmerking te nemen loon op grond van de gebruikelijkloonregeling niet hoger zou zijn dan € 5.000, geldt de regeling niet. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan aan het bezwaar dat de gebruikelijkloonregeling tot onevenredig zware administratieve lasten leidt als het gebruikelijke loon erg laag is. De ervaring leert echter dat de meeste DGA’s ook kleine lonen aan zichzelf (belast) uitbetalen3. Indien het in aanmerking te nemen gebruikelijk loon gezien de werkzaamheden van de DGA hoger is dan € 5.000 moet de belasting hierover gewoon betaald worden. De omvang van het beheerde vermogen en de daarvoor gewoonlijk te verrichten beheershandelingen spelen een rol bij de bepaling of de gebruikelijkloonregeling van toepassing is. Het is dus niet zo dat de eigenaren van spaargeld-bv’s zijn uitgezonderd van de gebruikelijkloonregeling; voor deze dga’s gelden dezelfde regels als voor alle dga’s.
Bent u bereid in een overzicht weer te geven hoeveel «spaargeld-bv’s» er de afgelopen vijftien jaren per jaar zijn opgericht? Bent u daarnaast bereid aan te geven hoeveel geld in deze periode per jaar in deze spaargeld-bv’s is gestort?
Spaargeld-bv’s zijn niet als zodanig te herkennen in de systemen van de Belastingdienst, omdat dit geen afgebakend begrip is. Om deze reden kan de gevraagde informatie niet worden verstrekt.
Kunt u aangeven hoeveel spaargeld dat in box 3 thuishoort momenteel is weggezet in box 2? Hoeveel belastinginkomsten loopt u hierdoor mis?
Het is een vrije keuze van belastingplichtigen in welke vorm zij hun vermogen aanhouden. Daaruit volgt dat geen sprake kan zijn van spaargeld dat in box 3 thuishoort of van misgelopen belastinginkomsten.
Vindt u het redelijk dat personen met grote vermogens die hun geld in bv’s hebben weggezet, toeslagen kunnen ontvangen en een lagere AWBZ-bijdrage hoeven te betalen?
Het onderbrengen van spaargeld in een spaargeld-bv in box 2 leidt tot een vermindering van de rendementsgrondslag van box 3. Omdat de vermogenstoetsen in de toeslagen en de vermogensinkomensbijtelling voor de eigen bijdrage AWBZ gekoppeld zijn aan de rendementsgrondslag van box 3 kan het onderbrengen van vermogen in een bv gevolgen hebben voor bepaalde toeslagen en voor de eigen bijdrage voor de AWBZ. De kans dat dit effect zich meer dan incidenteel voordoet acht ik echter gering. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is het onderbrengen van vermogen in een bv alleen voor de grotere vermogens aantrekkelijk. Over het algemeen zullen de mensen met grote vermogens ook een dermate hoog inkomen hebben dat zij op basis daarvan niet of slechts in beperkte mate in aanmerking komen voor toeslagen, of dat de vermogensinkomensbijtelling in de AWBZ niet leidt tot een hogere eigen bijdrage, omdat deze reeds maximaal is. Ook zullen veel mensen met grote vermogens een eigen woning hebben, waardoor zij überhaupt geen aanspraak maken op de huurtoeslag. Het maximale voordeel dat een belastingplichtige in de sfeer van de toeslagen in theorie kan behalen is overigens relatief beperkt; zo is het kindgebonden budget maximaal € 2.070 per jaar en de zorgtoeslag voor partners maximaal € 1.644 per jaar. Ik zal de ontwikkeling van deze veronderstelde constructie echter in de gaten houden en zo nodig maatregelen treffen.
Bent u bereid de vermogensrendementsheffing te vervangen door ofwel een progressieve heffing in box 3, ofwel door invoering van een belasting die niet een verondersteld maar werkelijk genoten vermogensrendement belast? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet heeft in de brief Keuzes voor een beter belastingstelsel aangegeven serieus alternatieven voor de bestaande vermogensrendementsheffing te gaan onderzoeken, met het doel hierover een nadere afweging te maken. Doel is te komen tot een heffing die door belastingbetalers als rechtvaardiger wordt ervaren en die tegelijkertijd goed uitvoerbaar is. Daartoe kan het werkelijk genoten rendement op vermogen in de heffing als uitgangspunt worden genomen, maar ook binnen de forfaitaire benadering wordt gezocht naar vormen die beter aansluiten bij het rechtvaardigheidsgevoel. Bij dit onderzoek gaat het kabinet zonder taboes te werk. Het kabinet wil op basis van de uitkomsten van dit onderzoek met de Kamer is gesprek gaan.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Werkgevers vernietigend over ziektewet tijdelijk personeel’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Werkgevers vernietigend over ziektewet tijdelijk personeel»?1
In de afgelopen vijftien jaar is het ziekteverzuim en de instroom in de arbeidsongeschiktheidsregelingen fors gedaald. Uit onderzoek blijkt echter dat dit effect vooral is opgetreden bij werknemers met een vast dienstverband. Het gevoerde beleid had beperkt effect voor degenen met een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Daarom is besloten om de Ziektewet activerende te maken door onder andere het invoeren van financiële prikkels voor werkgevers en re-integratieverplichtingen voor werknemers aan te scherpen. De kosten voor werkgevers van ziekte van werknemers met een tijdelijke contract zijn meer gelijk getrokken met die van werknemers met een vast contract. Het doel hiervan is om, net zoals bij vaste werknemers is gelukt, het langdurig verzuim van flexwerkers te beperken. Dit leidt op macroniveau tot lagere lasten voor werkgevers.
Uit onderzoek is bekend dat kleine werkgevers meer dan grote werkgevers aan risicoselectie doen. Bij de vormgeving van de premiedifferentiatie in de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet BeZava) is rekening gehouden met de omvang van de werkgever. Kleine werkgevers betalen bij de publieke premievaststelling geen individuele gedifferentieerde publieke premie, maar een sectorale premie. Middelgrote werkgevers betalen een deels individueel en deels sectoraal bepaalde premie voor middelgrote werkgevers. Grote werkgevers betalen een individuele gedifferentieerde premie. Door de premiedifferentiatie wordt ook het effect versterkt dat grote werkgevers meer inspanning ten aanzien van preventie en re-integratie leveren.
Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek «Werkgeversenquete Wet BeZaVa»2 dat er sprake is van een aanzienlijke risicomijding door werkgevers als gevolg van de Wet Beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet BeZaVa) indien zij overwegen personeel aan te nemen? Herkent u deze conclusie?
In het genoemde onderzoek is aan werkgevers gevraagd hoe zij denken dat hun gedrag zal veranderen als gevolg van de Wet BeZaVa. Het is niet duidelijk in hoeverre dit gedrag ook daadwerkelijk geëffectueerd wordt. Als onderdeel van de evaluatie van de wet laat ik een survey uitvoeren, waarin de gedragseffecten van de wet onderzocht worden.
Wat vindt u van de conclusie dat er sprake is van een evidente risicoselectie door werkgevers als gevolg van de Wet BeZaVa bij aanname van personeel, waarbij werkgevers onder meer kijken naar arbeidshandicap, verzuimhistorie en indruk van de gezondheid van een werknemer?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wegen de positieve effecten van de wet Bezava (zoals meer inzet van werkgevers bij preventie van en re-integratie bij ziekte en arbeidsongeschiktheid) op tegen de nadelen (zoals terughoudendheid van werkgevers om personeel in dienst te nemen en risicoselectie)?
Ik vind het te vroeg om nu al een uitspraak te kunnen doen over de effecten van de Wet BeZaVa, juist omdat ik verwacht dat deze wet zal leiden tot gedragsveranderingen. Dit vergt enige tijd.
Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is ook aandacht besteed aan ontwikkelingen in het hybride stelsel. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 33 241, nr. 6) is toegezegd dat aantallen eigen risicodragers, de ontwikkeling van de verzekeringsmarkt (aantallen verzekeraars, premiestelling, verzekerbaarheid van bedrijven met relatief hoge risico’s), inzicht in de effecten op de arbeidsmarkt, effectiviteit van de uitvoering door private partijen en de publieke verzekeraar, zullen worden gemonitord. Daarbij is aangegeven dat de eerste inzichten uiterlijk voor 2016 aan de Kamer worden gemeld. Ik heb ervoor gekozen om de evaluatie in drie delen op te delen: een monitor; een survey en een effectmeting.
In de monitor wordt cijfermateriaal over ZW- en WGA-in- en uitstroom, het aangepaste ZW-criterium en de re-integratiemaatregelen verzameld. Deze monitor wordt uitgevoerd door het UWV.
Daarnaast zal door middel van een survey onderzocht worden wat de gedragseffecten van de wet op werkgevers, verzekeraars, (voormalig) ZW-gerechtigden zijn en welke ontwikkelingen zichtbaar zijn op de verzekeringsmarkt. De uitkomsten van de monitor en de survey zal ik eind 2015 aan de Tweede Kamer aanbieden.
Naast de monitor en de survey laat ik ook een effectmeting uitvoeren, deze effectmeting richt zich op het causale effect van de wet op de ontwikkeling van de ZW- en WGA in- en uitstroom, de arbeidsmarkteffecten en effecten van de wet op verzuimmanagement/re-integratie activiteiten door werkgevers. Gegeven het feit dat de premiedifferentiatie ZW pas per 1 januari 2014 is ingegaan, is het te vroeg om in 2015 al een volledige kwantitatieve effectanalyse uit te kunnen voeren en op te leveren. De uitkomsten van de effectmeting zal ik in het laatste kwartaal van 2016 aan uw Kamer sturen.
Wanneer wordt de wet BeZaVa geëvalueerd?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer verwacht u het onderzoek naar knelpunten van loondoorbetaling bij ziekte en het ziekte- en arbeidsongeschiktheidsrisico voor werkgevers3 aan de Kamer te sturen?
Ik verwacht de uitkomsten van het onderzoek naar knelpunten bij loondoorbetaling bij ziekte voor het eind van dit jaar naar de Tweede Kamer te sturen.
De pensioenuitkering en afkoop klein pensioen op verjaardag |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de fiscus per 1 januari 2015 eist dat het pensioen pas ingaat op de dag dat de pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt, de verjaardag?1
In de Wet op de loonbelasting 1964 staat het fiscale kader waarbinnen een fiscaal gefaciliteerd pensioen moet blijven. Bij de maximaal toegestane fiscale ruimte wordt hierbij gerekend met een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. Dat wil zeggen dat de maximaal toegestane opbouwpercentages die in het fiscale kader zijn opgenomen passen bij een pensioen dat ingaat op 67-jarige leeftijd. Het is fiscaal toegestaan in een pensioenregeling een eerdere pensioeningangsdatum op te nemen, bijvoorbeeld de eerste van de maand dat iemand 67 jaar wordt. Voorwaarde is wel dat de pensioenregeling als geheel binnen het fiscale kader blijft. Dit is niet nieuw per 1 januari 2015; de wijzigingen van het Witteveenkader per die datum veranderen niets aan de pensioeningangsdatum of de pensioenrichtleeftijd.
Hoe verhoudt het voornemen van de fiscus zich tot uw brief d.d. 2 juli 2014 over afkoop van kleine pensioenen, waarin staat dat het moment waarop de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt geen regulier betaalmoment is?1
In de brief van 2 juli jl. – die gaat over de afkoop van een klein pensioen – is aangegeven dat uitstel van (de afkoop van) het pensioen voor pensioenuitvoerders uitvoeringstechnisch lastig is, omdat het geen regulier betaalmoment is. Het bepalen van het reguliere betaalmoment is een zaak van de pensioenuitvoerders. De fiscus stelt hieraan geen voorwaarden. Wat betreft de fiscale voorwaarden voor de ingangsdatum van het pensioen wordt, zoals in reactie op de eerste vraag is aangegeven, niets veranderd per 1 januari 2015.
Klopt het dat indien de fiscus inderdaad de AOW-verjaardag handhaaft het probleem met afkoop van kleine pensioenen makkelijk is opgelost?
De problematiek bij de afkoop van kleine pensioenen hangt samen met de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. Hierdoor komt het vaker voor dat de afkoop van een klein pensioen plaatsvindt vóór de AOW-gerechtigde leeftijd. Hieraan kunnen nadelige financiële gevolgen zitten, doordat samenloop kan ontstaan met inkomensafhankelijke regelingen en toeslagen. Daarnaast is het mogelijk dat er AOW-premie verschuldigd is over het afkoopbedrag. Voor deze problematiek bestaat inmiddels een oplossing doordat bij de behandeling van de Verzamelwet SZW 2015 het amendement Vermeij c.s. is aangenomen.3 Als gevolg van dit amendement wordt een keuzerecht ingevoerd in de Pensioenwet op grond waarvan de afkoop van een klein pensioen kan worden uitgesteld tot de eerste dag van de maand na de datum waarop de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. Bij de problematiek rond de afkoop van een klein pensioen gaat het derhalve om mogelijkheden om het kleine pensioen uit te stellen en niet, zoals bij de eerste vraag aan de orde is, de mogelijkheid om pensioen eerder te kunnen laten ingaan. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de AOW-gerechtigde leeftijd, waaraan bij deze vraag gerefereerd wordt, een andere leeftijd kan zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd waar het bij de eerste vraag over gaat.