De slechte score op voedselveiligheid van visbedrijven |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw mening over het feit dat een minderheid (44%) van de visverwerkende bedrijven in de categorie «groen» scoort qua voedselveiligheidssysteem?
Dat percentage is te laag en moet omhoog.
Hoe lang was het bij u al bekend dat het zo slecht gesteld is met de voedselveiligheid in de visverwerkende sector in den brede en welke acties zijn er ingezet om dit te verbeteren?
Het bestaan van overtreders in de sector van de visverwerkende industrie was uit de rapportages van de NVWA bekend. De rapportage van de inspectieresultaten bij visverwerkende bedrijven die ik u op 10 februari 2015 heb toegestuurd1, was het eerste expliciete rapport over de situatie in deze sector.
Voorop staat dat bij alle overtredingen wordt opgetreden en dat bij een direct risico voor de volksgezondheid onmiddellijk wordt ingegrepen. Voor de aanpak van «notoire overtreders» heeft de NVWA de «hard waar het moet aanpak» ontwikkeld.
Uit de rapportage blijkt dat veel bedrijven in de kleurcategorie «oranje» zijn geplaatst. Bij deze bedrijven wordt corrigerend opgetreden (in de vorm van een schriftelijke waarschuwing of een boeterapport). Dit betekent niet dat deze afwijkingen direct een gevaar voor de volksgezondheid met zich meebrachten en/of dat dit structurele afwijkingen waren.
Het percentage «oranje» bedrijven moet verminderd worden ten gunste van het percentage «groene» bedrijven. De daartoe genomen en te nemen maatregelen staan verwoord in de hierboven genoemde Kamerbrief. De NVWA voert in 2015 extra inspecties uit bij de «oranje» bedrijven. Daarnaast zal zij herinspecties sneller uitvoeren om na te gaan of de tekortkomingen zijn opgeheven. Hiervoor is de bestaande capaciteit van zeven inspecteurs uitgebreid met twee inspecteurs.
Waarop wordt de conclusie gebaseerd dat de voedselveiligheid niet in het geding is geweest?
Een bedrijf wordt in de «rode» categorie geplaatst als gedurende een periode van twee jaar drie boeterapporten zijn opgemaakt. Diverse overtredingen kunnen leiden tot een boeterapport. Hieronder kunnen overtredingen zijn die een gevaar hebben opgeleverd voor de volksgezondheid. In dat geval worden altijd direct maatregelen genomen om dit gevaar weg te nemen zoals het stilleggen van het productieproces of het terughalen van producten. Hierop baseer ik mijn conclusie dat de volksgezondheid niet in het geding is geweest.
Waarom is, gezien het feit dat het bedrijf Foppen in de categorie «rood» (onvoldoende naleving voedselveiligheid) blijkt te vallen, niet eerder aan de Kamer gecommuniceerd dat het bedrijf opnieuw in de fout is gegaan?
Op basis van een vooraf vastgesteld interventiebeleid neemt de NVWA maatregelen bij de individuele bedrijven. Dit geldt ook het in de brief vermelde «rode» bedrijf. Dit interventiebeleid staat gepubliceerd op de website van de NVWA. Ik informeer de Kamer niet over de individuele inspectieresultaten. De indeling in de categorie «rood» is, conform het interventiebeleid, gebaseerd op drie boeterapporten in twee jaar tijd. In dit geval waren dit de inspectiebevindingen tijdens de afwikkeling van het Salmonella-incident en daarna.
Ik ben overigens van mening dat de kleur «rood» verwarrend kan werken. Ik bekijk hoe deze systematiek kan worden aangepast opdat het voor iedereen helder is wat de kleuren inhouden2.
Welke overtredingen zijn er bij Foppen geconstateerd in 2014 en 2015? Waarop is de indeling in de categorie «rood» gebaseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kunt u het rijmen dat Foppen nu onder verscherpt toezicht staat en onder «code rood» valt, terwijl de Onderzoeksraad voor de Veiligheid het bedrijf in zijn rapport kwalificeerde als een bedrijf dat «een kwaliteitssysteem hanteert dat voldoet aan de eisen die worden gesteld» en over Foppen schreef: «Bij de Nederlandse en Griekse toezichthouders stond het bedrijf bekend als een modern bedrijf en zij rekenden het bedrijf binnen de vissector tot de betere bedrijven met betrekking tot de voedselveiligheid»? Had de Onderzoeksraad voor de Veiligheid toegang tot dezelfde stukken als die waar de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zich op baseerde?
De Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OvV) heeft zich gebaseerd op informatie die destijds bekend was over Foppen. Dit betrof informatie tot kort na het Salmonella incident. Ook uit de inspectieresultaten van de NVWA komt naar voren dat Foppen tot het moment van het incident bekend stond als een normaal functionerend visverwerkend bedrijf. Voor de NVWA viel het bedrijf onder het reguliere toezicht. In het licht van deze inspectieresultaten had ik geen reden te twijfelen aan de conclusie van de OvV dat Foppen een normaal functionerend bedrijf was.
Kunt u schetsen in hoeverre de situatie bij Foppen verslechterd dan wel verbeterd is de afgelopen jaren?
Tijdens de inspecties na het Salmonella-incident, heeft de NVWA geconstateerd dat Foppen zijn voedselveiligheidssysteem heeft verbeterd. Toch zijn boeterapporten opgemaakt – voor andere overtredingen – en is Foppen in het traject «hard waar het moet» beland. Foppen wordt nauwlettend gevolgd tot zij weer volledig aan de voorschriften voldoet.
Welke streefcijfers voor inspectiefrequenties hanteert de NVWA en waarop zijn die gebaseerd?
De NVWA streeft ernaar om alle visproductiebedrijven minimaal eenmaal per jaar te bezoeken. Deze inspectiefrequentie is gebaseerd op een risico-inschatting. Bedrijven waar tekortkomingen worden vastgesteld, worden vaker bezocht.
De ervaring in de praktijk leert dat een inspectiefrequentie van eenmaal per jaar bij goed functionerende bedrijven verantwoord is.
Hoe kunt u onderbouwen dat een inspectiefrequentie van eenmaal per jaar voldoende is voor de visbedrijven?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe was de inspectiefrequentie bij visbedrijven in 1995, 2000, 2005, 2008, 2010 en 2012?
De inspectiefrequenties van vóór 2006 zijn niet meer exact te achterhalen. In 2006 zijn nieuwe Europese verordeningen van kracht geworden voor de voedselveiligheid. Sindsdien zijn de inspectiefrequenties op deze wetgeving gebaseerd.
Eenmaal per drie jaar wordt een systeemaudit uitgevoerd, waarbij het volledige voedselveiligheidssysteem wordt doorgelicht. Daarnaast voert de NVWA in de andere jaren een systeeminspectie uit. Deze systeeminspectie richt zich op onderdelen van de na te leven wetgeving.
Hebben alle openstaande herinspecties – waar volgens het rapport geen opvolging aan gegeven is wegens capaciteitsproblemen – bij de visbedrijven inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de resultaten? Zo nee, waarom niet? Wanneer heeft u ervoor gezorgd dat de herinspecties wel hebben plaatsgevonden?
In 2014 werd bij 28% van de bedrijven de maximale herinspectietermijn van vier maanden gehaald. De gemiddelde herinspectietermijn bij de overige bedrijven ligt tussen vier maanden en een jaar. Zoals in de Kamerbrief aangegeven zullen de achterstanden in 2015 worden weggewerkt en zullen alle visproductiebedrijven bezocht zijn.
Hoeveel tijd verstreek er in 2014 gemiddeld voordat een herinspectie plaatsvond? Hoe was dit in voorgaande jaren? Kunt u een overzicht geven van de tijden waarbinnen herinspecties bij de NVWA plaatsvinden per bedrijfsonderdeel?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe is berekend dat met de ingezette extra inspecteurs, het achterstallige werk en de gewenste inspectiecapaciteit wel plaats kunnen hebben?
De NVWA heeft met de huidige beschikbare capaciteit de extra benodigde inzet berekend op basis van de omvang van de geconstateerde achterstanden en het aantal inspecties dat een inspecteur kan uitvoeren. Op basis van deze berekening zal het komend jaar, aanvullend op de huidige capaciteit, de formatie nog eens met twee inspecteurs worden uitgebreid om de achterstanden weg te werken.
Waarom worden de inspectierapporten van visverwerkende bedrijven pas in 2016 openbaar gemaakt, terwijl de rapporten van de visafslagen wel al in 2015 openbaar worden gemaakt?
Individuele inspectieresultaten van de NVWA vergezeld van de bedrijfsnamen worden alleen gepubliceerd als aan voorwaarden, zoals de privacywetgeving, is voldaan.
Daarom moet actieve openbaarmaking van individuele inspectiegegevens goed worden voorbereid. Werkprocessen moeten hierop ingeregeld zijn. Zo moeten de openbaar te maken inspectiegegevens eerst aan het betrokken bedrijf kenbaar worden gemaakt en moet het bedrijf de gelegenheid krijgen hierop te reageren. Ook moet per sector de vormgeving van de openbaarmaking worden vastgesteld. De boodschap moet voor de gebruiker van de informatie helder en eenduidig zijn.
Om bovenstaande redenen wordt in 2015 gestart met het openbaar maken van de inspectierapporten van veertien visafslagen. De ervaringen die daarmee worden opgedaan, worden in 2016 gebruikt bij het openbaar maken van de inspectiebevindingen van de overige visverwerkende bedrijven.
De informatie zal openbaar gemaakt worden op de website van de NVWA.
Bent u bereid de rapportage van de NVWA over de resultaten van inspecties bij de visbedrijven van de namen van de betreffende bedrijven te voorzien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Problemen met aangiftes met betrekking tot zedendelicten |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Twentse zorginstellingen: misbruik van verstandelijk gehandicapte kinderen blijft vaak onbestraft|»?1
Ja.
Is het waar dat het vervolgen van daders van zedendelicten jegens verstandelijk gehandicapten wordt belemmerd door het feit dat de slachtoffers niet altijd goed in staat zijn bij aangiftes een goede verklaring af te leggen? Zo ja, over welke informatie beschikt u en kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, waarom is dat niet waar?
Zedenzaken met slachtoffers met een verstandelijke beperking zijn complex en deze slachtoffers zijn kwetsbaar. Om die reden zijn voor deze zaken speciaal opgeleide zedenrechercheurs beschikbaar, waarover meer in mijn antwoord op vraag 3.
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij meegedeeld dat in zaken met slachtoffers met een verstandelijke beperking meestal namens hen aangifte wordt gedaan door een instelling of verzorger die op basis van uitlatingen van de betreffende persoon of andere gronden vermoedt dat er sprake is van strafbaar handelen door een derde. Het slachtoffer zelf wordt, als er voldoende concrete aanleiding is om te denken aan een strafbaar feit, vervolgens door de politie gehoord als getuige/betrokkene.
De verklaring van het slachtoffer speelt in zedenzaken veelal een extra grote rol bij het kunnen beoordelen of er aanknopingspunten zijn voor strafrechtelijk onderzoek en bij de daarop volgende bewijsvoering. Dit komt doordat er vaak geen sporen en/of geen directe getuigen zijn. De betrouwbaarheid van deze verklaring is dus doorgaans cruciaal en daarmee de vraag of die verklaring voldoende begrijpelijk, volledig en consistent is. Mensen met een verstandelijke beperking hebben geregeld in meer of mindere mate moeite om een begrijpelijke, volledige en consistente verklaring af te leggen. Bovendien kan de mate waarin en de manier waarop er door personen rondom een slachtoffer met een verstandelijke beperking voorafgaand aan een politieverhoor al gesproken is met het slachtoffer en eventuele getuigen later vragen oproepen over de betrouwbaarheid van hun verklaringen, omdat de kans bestaat dat er sprake is geweest van beïnvloeding. Deze aspecten kunnen tot gevolg hebben dat het moeilijker is om voldoende bewijs te verzamelen en uiteindelijk tot vervolging over te kunnen gaan.
Over welke mogelijkheden beschikt de politie in het geval van geestelijk gehandicapte slachtoffers toch te komen tot een bruikbare aangifte dan wel op andere wijze bewijsmateriaal te verzamelen, bijvoorbeeld door het horen van getuigen? Wordt er van die mogelijkheden gebruik gemaakt? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Voor het horen van zowel slachtoffers, verdachten als getuigen met een verstandelijke beperking worden speciaal opgeleide zedenrechercheurs ingezet. In bijzondere gevallen kunnen deze gespecialiseerde verhoorders een beroep doen op een recherchepsycholoog, die rechercheurs kan adviseren bij het voorbereiden en uitvoeren van het verhoor van een persoon met een verstandelijke beperking. Eenheden van de nationale politie beschikken over een of meer psychologen, of kunnen een beroep doen op psychologen van andere eenheden. Zoals eerder toegezegd door de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie2 zal uw Kamer geïnformeerd worden over de resultaten van een door de politie ingestelde werkgroep. Deze werkgroep heeft onder meer de opdracht richtlijnen op te stellen voor het inschakelen van (externe) deskundigen bij het verhoor van mensen met een verstandelijke beperking. Uw Kamer zal daarover voor het zomerreces van dit jaar worden bericht.
Bij de beoordeling of een aangifte tot een strafrechtelijke verdenking en een onderzoek kan leiden, neemt het OM alle voorhanden zijnde informatie mee. Naast het horen van het slachtoffer en eventuele getuigen kan het gaan om sporen en camerabeelden. Ook wordt de eventuele verklaring van een verdachte betrokken bij de bewijsvoering. Het kan een complicerende factor zijn als ook de vermoedelijke dader een verstandelijke beperking heeft.
Wat gebeurt er met een melding van een zedendelict dat door of namens een geestelijk gehandicapte wordt gedaan? Bestaat de mogelijkheid dat de politie dan een mogelijke verdachte aanspreekt op wat er gemeld is? Zo ja, gebeurt dit ook? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de beoordeling van de aangifte gaat de politie in beginsel in gesprek met iedereen tegen wie een aangifte van een zedendelict is gedaan. Dat is alleen anders als een verdachte vanwege zijn eigen verstandelijke beperkingen niet in staat wordt geacht over de feiten een verklaring af te leggen. Als er onvoldoende bewijs is om iemand als verdachte aan te merken, maar de persoon tegen wie aangifte is gedaan is wel bekend, dan wordt deze persoon in kennis gesteld van het feit dat er tegen hem of haar aangifte is gedaan. Dat is niet anders bij mensen met een verstandelijke beperking, met dien verstande dat het ook hier uitmaakt of ingeschat wordt of de verstandelijk beperkte in staat is om de reikwijdte van zo’n gesprek te bevatten. Als dat niet het geval is, dan wordt hierover veelal gesproken met degene die oorspronkelijk aangifte heeft gedaan.
Begrijpt u de onvrede bij zorginstellingen over het niet kunnen vervolgen van daders van een zedenmisdrijf jegens geestelijk gehandicapte bewoners? Zo ja, wat kunt u doen teneinde die onvrede weg te nemen en de vervolging van de daders te verbeteren?
Het is mogelijk dat eventuele onvrede bij zorginstellingen voortvloeit uit het verwachtingsniveau over de reikwijdte van het strafrecht. Het is van belang dat medewerkers van zorginstellingen helder voor ogen hebben welk grensoverschrijdend seksueel gedrag strafbaar is, ter onderscheid van anderszins ongewenst of ongepast seksueel gedrag. De politie en het OM zijn alleen bevoegd op te treden tegen strafbaar seksueel gedrag. Het OM en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) hebben mij geïnformeerd dat een deel van het seksuele gedrag dat door instellingen onder de aandacht van de politie en de IGZ wordt gebracht niet strafbaar is. De onmogelijkheid om in die gevallen strafrechtelijk te kunnen ingrijpen, kan door instellingen worden ervaren als een onbevredigend resultaat. Het OM heeft samen met de IGZ het initiatief genomen om zorginstellingen uitgebreider voor te gaan lichten over seksueel misbruik in de zorg. Dit heeft onderm meer tot doel een passend verwachtingsniveau over de reikwijdte van het strafrecht te bereiken.
Daarnaast is het van belang dat instellingen de in mijn antwoord op vraag 2 genoemde factoren in het oog houden die de bewijsvoering moeilijker kunnen maken. Aanhakend daarop verdient het aanbeveling dat in een zo vroeg mogelijk stadium overleg plaatsvindt tussen een instelling en de politie bij een vermoeden van seksueel misbruik, zodat de waarde van het bewijs zo min mogelijk wordt beïnvloed. In dat verband zijn de resultaten van de tweede opdracht aan de eerder genoemde door de politie ingestelde werkgroep relevant. Deze opdracht betreft het opstellen van richtlijnen voor zogenaamde taxatiegesprekken die instellingen kunnen voeren. Ook over deze resultaten zal uw Kamer zoals reeds toegezegd worden geïnformeerd.
Tenslotte zal het OM in gevallen waarin sprake is van kwetsbare personen vervolging instellen als er voldoende bewijs is en vervolging naar het oordeel van het OM bijdraagt aan de veiligheid en veerkracht van de mensen die het betreft. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat vervolging in onvoldoende mate zou plaatsvinden.
Het bericht dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) de noodklok luidt omdat het oplossen van misdaden in gevaar komt |
|
Magda Berndsen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «NFI luidt de noodklok»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoeveel capaciteit er binnen het NFI moet worden vrijgemaakt voor het uitvoeren van THC-testen op het moment dat het besluit, houdende wijziging van lijst I, behorende bij de Opiumwet, in verband met plaatsing op deze lijst van hasjiesj en hennep met een gehalte aan tetrahydrocannabinol (THC) van 15 procent of meer (hierna: THC-maatregel), zal worden ingevoerd?
Zoals aangegeven zal nader worden ingaan op de handhaving van de THC-maatregel in de reactie van het kabinet op het rondetafelgesprek van 6 oktober 20144. Het is relevant daarbij de uitkomsten te betrekken van de THC-monitor, uitgevoerd door het Trimbos, waarvan de resultaten in mei worden verwacht. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal uw Kamer op een later moment informeren over het moment waarop uw Kamer de reactie kan verwachten.
Verder heb ik uw Kamer bij brief van 10 februari 2015 (kenmerk 2015Z02300) toegelicht dat het NFI ten behoeve van de invulling van de taakstelling een contourenplan heeft opgesteld, dat nog punt van bespreking is met de vakbonden, de politie en het Openbaar Ministerie (OM). Ik ga daar in mijn antwoord op vraag 5 nader op in.
Kunt u uiteenzetten ten koste van welke andere onderzoeken de THC-testen zullen worden uitgevoerd, en wat hiervan de gevolgen zijn, zoals u al eerder is gevraagd tijdens een schriftelijk overleg, maar waarop destijds geen duidelijk antwoord is gegeven?2
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze hebben de betrokken organisaties meegedacht over hoe effectieve en efficiënte invulling gegeven kan worden aan de handhaving van de THC-maatregel? Hoe wordt een zorgvuldige afweging van beschikbare middelen gemaakt?3 Waar zal de prioriteit komen te liggen? Bent u van mening dat het handhaven van de THC-maatregel niet ten koste mag gaan van het oplossen van misdrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u in het luiden van de noodklok door het NFI aanleiding om de THC-maatregel in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. In mijn hiervoor genoemde brief van 10 februari 2015 heb ik uw Kamer bericht dat het NFI de taakstelling heeft aangegrepen om vanuit haar missie te kijken naar de kerntaken van de organisatie en de inrichting en uitvoering daarvan. Het door het NFI ten behoeve van de invulling van de taakstelling opgestelde contourenplan is nog punt van bespreking. Op weg naar 2018 neemt het NFI maatregelen om te komen tot het duurzaam borgen van de robuustheid van de productie en van het innovatief vermogen van alle NFI-productgroepen. De inrichting van de robuustheid wordt in goed overleg met het OM en de nationale politie besproken. De kernproductie van het NFI blijft onverkort overeind en de capaciteit voor onderzoeken die binnen de kernproductie vallen blijft gewaarborgd.
Op welke datum ontvangt de Kamer uw reactie op datgene wat tijdens het rondetafelgesprek (d.d. 6 oktober 2014) is opgemerkt over de uitvoerbaarheid (o.a. geen eenduidige meetmethode, verbod op bezit meetapparatuur in de coffeeshop, handhaving, vervolging, capaciteit) van de THC-maatregel?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden, gezien de zorgen die er leven over de capaciteitsproblemen bij het NFI, waarbij het oplossen van misdaden mogelijk in gevaar komt?
Over de bezuinigingen bij het NFI staat een algemeen overleg met uw Kamer gepland op 19 maart aanstaande. Vooruitlopend daarop zijn deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De behandeling van mensen die zichzelf beschadigen op de spoedeisende hulp (SEH) |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de indrukwekkende reportage «Beschadigd»?1
Ik vind het heel moedig van deze mensen om hun verhaal voor de camera te vertellen. Hiermee zorgen ze voor meer begrip bij hulpverleners voor dit probleem en helpen ze tevens ook andere mensen met hetzelfde probleem hulp te zoeken. Maar ik ben ook geschokt over de negatieve ervaringen die patiënten met zelfbeschadiging hebben op de spoedeisende hulp. Uit navraag bij de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen (NVSHA) blijkt dat zij dit beeld absoluut niet herkennen en het ook volstrekt onacceptabel te vinden.
Erkent u dat iemand die zichzelf beschadigt in zowel psychische als medische nood verkeert?
Zelfbeschadiging is een uiting van psychische pijn en kan voorkomen bij specifieke psychiatrische diagnoses, waaronder schizofrenie, eetstoornis, verslaving of een posttraumatische stress stoornis. Bij een aanzienlijk deel van de mensen die zich melden op de SEH en zichzelf hebben beschadigd, betreft het dus een ernstig symptoom van een complexe psychische stoornis die op korte termijn professionele en gespecialiseerde hulp behoeft. Consultatie door de consultatieve psychiatrische dienst van het ziekenhuis, gevolgd door een verwijzing naar de GGZ, al dan niet via de huisarts, is de geëigende zorgroute.
Vindt u ook dat mensen die in medische nood zijn geholpen moeten worden, ongeacht of deze medische nood «door eigen toedoen» is ontstaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, iedereen die zorg nodig heeft die wordt gedekt door de basisverzekering, heeft daar recht op. Differentiëren naar oorzaak lokt willekeur uit. Denk ook aan de risico’s van roken, alcohol en drugs. Of iemand die met 160 kilometer per uur met zijn auto uit de bocht vliegt. Het eigen-schuld criterium vind ik niet in de gezondheidszorg thuis horen.
Bent u van mening dat het lang laten wachten van patiënten met wonden door zelfbeschadiging, of het niet verdoofd hechten daarvan, een overtreding is van de artseneed alsmede een grote inbreuk op de lichamelijke integriteit is?
Niemand wil lang wachten op behandeling, zeker niet op de spoedeisende hulp (SEH). Het langer laten wachten van patiënten op een SEH kan te maken hebben met de mate van ernst van de verwondingen en de verwondingen van de andere mensen op de SEH. Die afweging wordt gemaakt door artsen. Ik ga ervan uit dat de oorzaak van de verwondingen niet wordt meegewogen, alleen de ernst.
Hechten zonder benodigde verdoving behoort niet tot de normale standaard van behandelen en zou ook bij patiënten met zelfbeschadigend gedrag niet voor moeten komen. Het is enkele gevallen toelaatbaar als het op verzoek van de patiënt zelf is of de verwachting bestaat dat de verdoving pijnlijker is dan de hechting.
Kunt u zich voorstellen dat artsen zeggen «geen zin te hebben in «aandachttrekkers»? Wat vindt u van zo'n opmerking?
Nee, dat kan ik me niet voorstellen. Dit is geen professionele houding van een arts en is ook in strijd met de eed van Hippocrates die elke arts heeft afgelegd.
Kunt u zich voorstellen dat artsen zeggen dat ze zonder verdoving hechten «omdat je pijn toch zo fijn vindt»? Wat vindt u van deze opmerking?
Ik vind dit een vreselijke opmerking en vind het verwerpelijk dat zo’n opmerking door een professional wordt gemaakt. In principe wordt er gehecht met verdoving. In een enkel geval kan een wond zonder verdoving worden gehecht als de verdoving pijnlijker is dan de hechting zelf. Een opmerking als «omdat je pijn toch zo fijn vindt »reflecteert aan een onprofessionele straffende houding, die in strijd is met de eed van Hippocrates.
Kunt u zich voorstellen dat mensen met net gehechte wonden naar huis gestuurd worden zonder vervoer? Wat vindt u hiervan?
Patiënten op de SEH worden alleen naar huis gestuurd als dit medisch verantwoord is. Als iemand niet in staat is om met eigen vervoer naar huis te gaan wordt met een verpleegkundige naar een oplossing gezocht, eventueel kan er dan een taxi worden gebeld. Deze taxi is wel voor eigen rekening.
Erkent u dat zowel de bejegening als de behandeling een cruciale rol speelt in de mogelijkheden tot herstel bij patiënten die zichzelf beschadigen?
De behandeling en bejegening zijn cruciale factoren bij het herstel van alle patiënten. Zeker ook voor patiënten die zichzelf beschadigen.
Erkent u tevens dat de verkeerde bejegening en/of behandeling het herstel in de weg kan staan, of zelfs kan leiden tot een veel ernstiger situatie?
Zie vraag 8.
Wat vindt u van het feit dat mensen met een nare ervaring op de SEH zich in het vervolg niet meer (durven te) melden, met alle gevolgen voor de gezondheid van dien?
Dit zou ik heel erg vinden. De spoedeisende hulp is voor mensen die directe medische hulp nodig hebben en dient voor iedereen 24 uur per dag 7 dagen per week beschikbaar te zijn. Ongeacht de oorzaak van de verwondingen. Als door slechte ervaringen mensen zich daar niet meer durven melden, kunnen er grote ongelukken gebeuren. Patiënten zouden door hun huisarts of andere hulpverlener, of door een patiëntenvertrouwenspersoon aangemoedigd en gesteund moeten worden bij het indienen van een klacht.
Zijn er meldingen bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) binnengekomen over niet verdoofd hechten, of veel te lange wachttijden, omdat personeel degene met wonden door zelfbeschadiging niet wilde helpen?
Naar aanleiding van de uitzending zijn er bij de het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) signalen gemeld over de behandeling van patiënten met automutilatie/ zelfbeschadiging. Het Landelijk Meldpunt Zorg heeft deze signalen doorgestuurd aan de IGZ. De IGZ neemt deze signalen serieus. Binnen een aantal weken beziet de IGZ wat ze met het beeld uit de signalen kan en gaat doen.
Kan het ontbreken van meldingen, of het lage aantal, volgens u te maken hebben met de schaamte die mensen voelen, waardoor ze «het erbij laten zitten»? Wat vindt u hiervan?
Onder andere uit de documentaire blijkt dat de schaamte onder mensen die zichzelf beschadigen groot is. Zij geven zelf aan dat dit de reden is dat nare ervaringen vaak niet worden gemeld bij het ziekenhuis. Deze patiënten zijn extreem kwetsbaar, waardoor zij het erbij kunnen laten zitten. Dat vind ik jammer. Het melden van nare ervaringen zorgt ervoor dat een ziekenhuis kan leren van zijn fouten en de zorg voor toekomstige patiënten met dezelfde problemen kan verbeteren. Ik zou patiënten daarom nadrukkelijk willen vragen hun nare ervaringen wel te melden. Zij kunnen door de huisarts, andere hulpverlener of een patiëntenvertrouwenspersoon eventueel worden ondersteund bij het indienen van een klacht.
Bent u bereid mensen met nare ervaringen op de SEH, na zelfbeschadiging, op te roepen zich alsnog te melden?
Zie mijn antwoord op vraag 12. De IGZ heeft naar aanleiding van de aandacht in de media ook al opgeroepen om nare ervaringen op de SEH te melden, zodat de IGZ dit kan onderzoeken. Burgers kunnen dit doen via www.landelijkmeldpuntzorg.nl. Melden bij de IGZ kan ook anoniem.
Is de IGZ bereid een melding voor te leggen aan de Tuchtraad, omdat het indruist tegen de artseneed, die stelt dat je een patiënt in nood moet helpen, geen schade mag toebrengen en diens lijden dient te verlichten?2
De IGZ hanteert haar handhavingskader. Hierin staat dat de IGZ bij ernstige normoverschrijding waarbij de kans op herhaling groot is, de tuchtrechter vraagt om een uitspraak te doen. De bedoelde norm kan de zogeheten tweede tuchtnorm zijn, die betrekking heeft op handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg.
Op welke wijze is de problematiek van mensen die aan zelfbeschadiging doen opgenomen in de curricula van medisch personeel? Kan dit beter? Zo ja, bent u bereid verbetering te bepleiten bij onderwijsinstellingen?
Binnen de opleiding tot spoedeisende hulp arts (KNMG) wordt volgens de Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen aandacht besteed aan de behandeling van patiënten met psychische problematiek en het hechten van wonden. Er zijn beoordelingen over gedragsstoornissen en psychiatrische aandoeningen en de vaardigheid van hechten opgenomen in het curriculum. Er wordt niet specifiek aandacht besteed aan de problematiek van mensen die zichzelf beschadigen.
Bent u bereid in contact te treden met ziekenhuizen, artsen en medisch personeel op de SEH om in de toekomst te voorkomen dat patiënten, die zichzelf ernstig verwond hebben, niet goed en adequaat geholpen worden?
Er heeft contact plaatsgevonden met de Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen. De Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen herkent de geluiden niet dat deze categorie patiënten niet adequaat wordt behandeld. Zie verder vraag 11.
Op welke wijze is de richtlijn om patiënten te behandelen met wonden door zelfbeschadiging tot stand gekomen? Zijn daar ervaringsdeskundigen bij betrokken geweest? Bent u bereid de richtlijn te laten herzien, en daarbij ervaringsdeskundigen te betrekken?
In 2013 is de multidisciplinaire richtlijn acute wondzorg verschenen die is ontwikkeld met alle relevante beroepsverenigingen. Om het perspectief van de patiënt hierin te betrekken zijn telefonische interviews en schriftelijke enquêtes gehouden. Deze richtlijn geldt voor alle wondzorg en is niet specifiek opgesteld voor patiënten die zichzelf beschadigen.
Wat zijn precies de meldingen in het Letsel Informatie Systeem, waarin mensen die zich melden met zelfgemaakte wonden worden geregistreerd? Wat is de ontwikkeling van meldingen over de afgelopen vijf jaar? Is er iets te zeggen over prevalentie?
In het Letsel Informatie Systeem (LIS) van VeiligheidNL worden toedrachten geregistreerd van ongevallen, geweld of zelf toegebrachte letsels waarvoor slachtoffers worden behandeld op een Spoedeisende Hulp (SEH) afdeling van een selectie van ziekenhuizen in Nederland. Deze ziekenhuizen vormen een representatieve steekproef van ziekenhuizen in Nederland met een continu bezette SEH-afdeling. Dit maakt een schatting van cijfers op nationaal niveau mogelijk.
Op basis van LIS wordt geschat dat het jaarlijks aantal personen dat op een SEH-afdeling werd behandeld voor zelf toegebrachte letsels in de periode 2009–2013 fluctueerde tussen 13.000 en 16.000 (13.000 in 2013).
Statistische analyse van de SEH-cijfers laat in deze periode geen significante stijging of daling zien (Kerncijfers Zelf toegebracht letsel, VeiligheidNL, december 2014).
Schrikt u er ook van dat zelfbeschadiging bij één op de vier Nederlandse en Vlaamse jongeren in meer of mindere mate voorkomt? Erkent u dat dit noopt tot een inhaalslag op het gebied van opleiding om de bejegening en het begrip voor mensen in een dergelijke situatie te vergroten?
De cijfers zijn afkomstig van een onderzoek van de KU Leuven, in samenwerking met de Universiteit van Nijmegen. Het onderzoek werd gedaan onder ruim 1000 Vlaamse en Nederlandse jongeren van tussen de 12 en 19 jaar. Uit onderzoek blijkt dat zelfverwondend gedrag het vaakst gehanteerd wordt als een manier om met negatieve gevoelens of stress om te gaan. Daarnaast zijn andere vaak voorkomende functies: een gevoel van controle krijgen, ontsnappen aan eisen uit de sociale omgeving en het gebruik omwille van het verkrijgen van aandacht. Internationaal worden dezelfde cijfers gerapporteerd. Dit soort onderzoek is belangrijk om de oorzaken te achterhalen van dit soort symptomen.
Binnen de opleiding tot spoedeisende hulp arts (KNMG) wordt volgens de Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen aandacht besteed aan de behandeling van patiënten met psychische problematiek en het hechten van wonden. Er zijn beoordelingen over gedragsstoornissen en psychiatrische aandoeningen en van de vaardigheid van hechten opgenomen in het curriculum. De IGZ onderzoekt daarnaast signalen van patiënten met zelfbeschadiging die zijn doorgestuurd van het LMZ. Mede op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal blijken of het opportuun is in de opleidingen meer aandacht te besteden aan de bejegening en begrip voor mensen met zelfverwondend gedrag.
De steeds hogere drempels bij het vragen van extra uren door rechtshulpverleners bij bewerkelijke zaken |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen over de steeds hogere drempels bij het vragen van extra uren door rechtshulpverleners bij bewerkelijke zaken?1
Ja.
Klopt het dat de toegekende aanvragen voor extra uren bij bewerkelijke zaken niet altijd hele toekenningen betreffen en dus niet alle uren die worden aangevraagd daadwerkelijk worden goedgekeurd? Of wordt er alleen over goedgekeurde aanvragen gesproken als ook alle uren die zijn aangevraagd worden toegekend? Kunt u uw antwoord cijfermatig toelichten?
Bij bewerkelijke zaken dient onderscheid te worden gemaakt tussen de goedkeuring door de raad voor rechtsbijstand van de aanvraag voor extra uren enerzijds, en de goedkeuring dan wel afwijzing van het aantal gevraagde extra uren anderzijds. Een goedgekeurde aanvraag impliceert derhalve niet dat alle gevraagde extra uren worden goedgekeurd.
De Raad voor Rechtsbijstand registreert hoeveel aanvragen voor extra uren worden goedgekeurd en eveneens hoeveel aanvragen worden afgewezen. Binnen de categorie «toegekende aanvragen» wordt geregistreerd welk percentage van de gevraagde uren wordt goedgekeurd. In de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand2 worden die gegevens jaarlijks gepubliceerd. Uit die monitor blijkt dat in 2013 77% van de aanvragen voor een extra uren-zaak werd goedgekeurd. In die zaken werd vervolgens 75% van het aantal gevraagde uren goedgekeurd. Ik ben van mening dat deze wijze van registreren een goed beeld geeft van de toekenning en afwijzing van zowel zaken waarin extra uren worden toegekend, als ook het aantal extra uren dat daadwerkelijk wordt toegekend.
Deelt u de mening dat het een vertekend beeld geeft als aanvragen als toegekend worden geregistreerd terwijl het dan niet tevens betekent dat alle aangevraagde extra uren daadwerkelijk zijn toegekend? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om dit vollediger te registreren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de Kenniswijzer van de Raad voor Rechtsbijstand, die vanaf 1 januari 2015 is ingegaan, waarin letterlijk staat dat in civiele zaken niet snel tot een oordeel wordt gekomen dat een zaak bewerkelijk is, behalve bij uitzonderlijke groepszaken? Hoe moet dit precies worden gelezen en vanaf wanneer geldt deze instructie? Welke gevolgen heeft dit voor rechtzoekenden?
Het beleid met betrekking tot extra uren-zaken is ongewijzigd gebleven. Vanaf
1 januari 2015 zijn de nieuwe werkinstructies met betrekking tot extra uren van kracht. Die werkinstructies vervangen de eerdere Leidraad Bewerkelijke zaken.
In de werkinstructies is op onderdelen getracht concreter toe te lichten in welke gevallen een goedkeuring van extra uren voor de hand ligt, en in welke gevallen dat doorgaans niet het geval is. De uitzonderlijke groepszaken waarnaar wordt verwezen zijn een voorbeeld van zaken die naar hun aard doorgaans bewerkelijk zijn. Dat was echter voor 1 januari 2015 niet anders. De beoordeling in de praktijk is derhalve gelijk gebleven. De wijzigingen hebben dan ook geen gevolgen voor rechtzoekenden. Voor rechtsbijstandverleners is het ook niet moeilijker dan voorheen om in een zaak extra uren toegekend te krijgen.
Bent u ondanks de mededeling dat niet snel tot het oordeel wordt gekomen dat een civiele zaak bewerkelijk is nog steeds van mening dat er geen sprake is van een beleidswijziging? Is het door deze bepaling voor rechtshulpverleners moeilijker om een vergoeding te krijgen voor bewerkelijke zaken dan voorheen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Afschot van herten op het eiland de Haringvreter |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt het afgeven van een afschotvergunning door de provincie Zeeland om de populatie damherten te reguleren op het Natura 2000-eiland de Haringvreter?1
De provincie Zeeland heeft een Natuurbeschermingswetvergunning afgegeven. Het Veerse Meer is een Natura 2000-gebied. Er zouden door het afschot negatieve effecten (verstoring) kunnen ontstaan op vogelsoorten waarvoor het gebied is aangewezen en daarmee op beschermde Natura 2000-waarden. Daarom heeft Staatsbosbeheer een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd bij de provincie.
Is het waar dat Staatsbosbeheer het besluit tot afschot van herten op de Haringvreter heeft gebaseerd op de aanname dat 120 van deze dieren te veel is en de populatie in de toekomst zal groeien? Ze nee, op welke andere aannames?
Het besluit tot afschot van de damherten is gestoeld op de overweging dat, als gevolg van de steeds hogere dichtheid, damherten in toenemende mate zullen overzwemmen naar Noord-Beveland en daar schade aan gewassen kunnen veroorzaken en de verkeersveiligheid in gevaar kunnen brengen. Daarnaast is het zo dat de begrazingsdruk van de damherten op het eiland zelf dusdanig is, dat een groot gedeelte van de ondergroei – broedplaats voor vogels – verdwijnt c.q. verdwenen is en daarmee Natura 2000-waarden bedreigd worden.
Door het ontbreken van predatoren en het beschikbare voedselaanbod – limiterende factoren – is er geen reden te veronderstellen dat de populatie de komende jaren niet verder zal groeien. Wel zal wellicht de groeisnelheid geleidelijk afvlakken.
Uit onderzoek is gebleken dat het wegtrekken van damherten niet in eerste instantie «voedselgestuurd» is, maar eerder te maken heeft met «het sociale en explorerende gedrag van de soort» bij een groeiende populatie2.
Kunt u aangeven welke argumenten hieraan te grondslag liggen en op welk onafhankelijk onderzoek deze zijn gebaseerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een eventuele ontheffing onder de Flora- en faunawet gebaseerd zou moeten worden op onafhankelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
De provincie Zeeland is in dit geval bevoegd gezag voor de eventuele verlening van een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet.
Bent u bekend met het basisprincipe in de natuur dat een populatie niet verder groeit dan dat het draagkrachtniveau mogelijk maakt en dat het sterfte- en geboortecijfer elkaar in evenwicht houden?2
Het basisprincipe, dat een populatie niet verder groeit dan dat het draagkrachtniveau mogelijk maakt, is bekend. Echter, een groeiende populatie op de huidige oppervlakte heeft tot gevolg dat de dieren in toenemende mate zullen overzwemmen naar de vaste wal, op zoek naar een eigen leefgebied. Dit heeft mogelijk gevolgen in de vorm van schade aan gewassen en kan een risico opleveren voor de verkeersveiligheid.
Deelt u de mening dat het draagkrachtniveau grotendeels afhangt van de beschikbare hoeveelheid voedsel en dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er onvoldoende voedsel is op de Haringvreter? Zo nee, waarom niet?
De draagkracht van een gebied hangt onder meer af van de beschikbare hoeveelheid voedsel en dat is op Haringvreter vooralsnog geen – maar mogelijk op termijn wel een – probleem.
Deelt u de mening dat afschot mogelijk niet effectief is aangezien de plaatsen van afgeschoten dieren worden opgevuld door nieuwe aanwas en afschot bij ongewijzigd voedselaanbod leidt tot meer aanwas door verhoogde vruchtbaarheid? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad zo dat er elk jaar aanwas bij komt, die het aantal geschoten exemplaren mogelijk compenseert. Netto betekent dat dat de populatie bij gepland afschot niet toeneemt en dat de «overlast» daarmee ook op een gelijk niveau blijft.
Het is niet zo dat er bij geen afschot op korte termijn een daling van de populatie te verwachten is.
Deelt u de mening dat afschot van de herten kan leiden tot verstoring en het in groten getale overzwemmen van de herten, met alle gevolgen voor de dieren en verkeersveiligheid van dien? Zo nee, waarom niet?
Na het eerste (en enige) afschot van 15 dieren is op basis van uitvoerige zichtwaarnemingen geen sprake geweest van in groten getale overzwemmen van damherten.
Bent u bereid om af te zien van het afgeven van een eventuele ontheffing onder de Flora- en faunawet? Zo nee, waarom niet?
Voor het afgeven van een eventuele ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is de provincie Zeeland in dit geval het bevoegd gezag en daarmee verantwoordelijk voor het nemen van een afgewogen besluit.
De bestedingen van de overheid aan onderzoek en innovatie |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Minder overheidsgeld voor onderzoek»?1
Ja.
Op basis van welke cijfers maakt het Rathenau Instituut deze inschatting? Komt u op basis van uw gegevens tot dezelfde berekening? Onderschrijft u de strekking van het bericht dat er de komende jaren minder geld gaat vanuit de overheid naar onderzoek en innovatie?
Het Rathenau Instituut heeft de voorpublicatie Totaaloverzicht Wetenschap en Innovatie (TWIN) 2013–2019 gemaakt op basis van de departementale begrotingen zoals die op Prinsjesdag 2014 aan het parlement zijn aangeboden. Later dit voorjaar verschijnt het definitieve TWIN dat het Rathenau Instituut naar de Tweede Kamer zal zenden. TWIN is een jaarlijks overzicht dat gebruikt wordt om de rijksmiddelen voor onderzoek en innovatie inzichtelijk te maken. Het beeld dat het TWIN schetst komt overeen met dat van voorgaande jaren; er is sprake van een daling van de publieke investeringen. Dit komt met name door eerdere taakstellingen. In historisch perspectief liggen de publieke investeringen nog op een relatief hoog niveau en komen deze in 2017 uit op het niveau van voor de crisis.
Op dit moment investeert het kabinet ongeveer € 6 miljard per jaar in onderzoek en innovatie. De omvang van de publiek uitgevoerde R&D ligt in Nederland boven het EU- en het OESO-gemiddelde (in 2013 was dit voor Nederland 0,84% van het BBP, het EU- en OESO-gemiddelde was 0,69%). Conform de afspraken uit het regeerakkoord en de begrotingsafspraken worden de uitgaven in onderzoek geïntensiveerd. Zo verhoogt het kabinet de structurele bijdrage (regeerakkoord) aan NWO van € 25 mln. in 2014, tot € 75 mln. in de achtereenvolgende jaren 2015, 2016 en 2017, en € 100 mln. vanaf 2018. Daarnaast is met de begrotingsafspraken 2014 met ingang van 2015 € 25 mln. beschikbaar gekomen voor de open competitie bij NWO.
Verder hebben de begrotingsafspraken 2014 van het kabinet met D66, ChristenUnie, SGP en de coalitiepartijen geleid tot een bedrag van € 50 mln. met ingang van 2015 voor matching van Europese subsidies, als hefboom op de stijgende Europese middelen in Horizon 2020.
Naast deze intensiveringen is de inzet van het kabinet er op gericht om meer private financiering uit te lokken door vermindering van specifieke subsidies, de inzet van fiscale instrumenten en een structurele financiering van het topsectorenbeleid in publiek-private programma’s en projecten. Nederland bevindt zich internationaal gezien in de voorhoede als het gaat om het aandeel van fiscale R&D-faciliteiten. Volgens cijfers van het CBS is er sprake van het aantrekken van de private investeringen (1,08% van het BBP in 2011, 1,14% in 2013).
Ook met de nationale wetenschapsagenda wil het kabinet meer private investeringen uitlokken doordat men gezamenlijk gaat programmeren op maatschappelijke uitdagingen en economische kansen. Dit zal tevens leiden tot sterkere benutting van ontwikkelde kennis.
Welke definitie voor innovatie wordt er gebruikt door het Rathenau Instituut? Hanteert u dezelfde definitie?
Het Rathenau Instituut, de rijksoverheid en het CBS verstaan onder innovatie het komen tot nieuwe of sterk verbeterde producten, processen of diensten en administratieve, organisatorische of marketinginnovatie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 991, nr. 14).
Kunt u voortaan in de begroting een totaaloverzicht opnemen van de bestedingen die het Rijk doet aan onderzoek en innovatie?
Het kabinet hecht eraan dat het onafhankelijk instituut Rathenau een overzicht maakt dat inzicht biedt in de hoogte van de publieke middelen van het Rijk voor onderzoek en innovatie. Deze cijfers komen terecht in een onafhankelijke publicatie en niet in de begroting.
In het verleden ontving de Tweede Kamer verschillende overzichten met wisselende presentaties van cijfers over publieke investeringen in onderzoek en innovatie. Het kabinet heeft daarom in 2012 aangekondigd te streven naar integratie van deze overzichten in het toenmalige jaarlijkse overzicht Totale Onderzoek Financiering van het Rathenau Instituut (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 29 338, nr. 114). Dit streven leidde vorig jaar tot het eerste TWIN (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 29 338, nr. 135).
De mogelijke bewapening van Nederlandse onbemande vliegtuigen (drones) |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het bericht dat bij de VS is verzocht om een onderdeel aan te schaffen (Multi-Spectral Targeting Systems (MST)-B), waardoor de vier Amerikaanse Reapers die u wilt aanschaffen, bewapend kunnen worden?1
Zoals beschreven in de B-brief van 21 november 2013 (Kamerstuk 30 806, nr. 16) wil Defensie een Medium Altitude Long Endurance Unmanned Aerial Vehicle (MALE-UAV) systeem aanschaffen. Defensie heeft de intentie een dergelijk systeem van «de plank» te kopen. De MQ-9 Reaper voldoet als enige aan de eisen in de behoeftestelling. Daarom heeft Defensie in de Verenigde Staten informatie gevraagd over vier Reaper toestellen en bijbehorende middelen in de standaard «van de plank» configuratie. In die configuratie beschikt een Reaper over een Multi-spectral Targeting System (MTS-B) dat voorziet in de vereiste daglicht- en infraroodcamera functionaliteit. Het MTS-B systeem kent daarnaast andere functies zoals afstandsmeting met behulp van laser of laseraanwijzing van objecten. Het feit dat de Reaper in een standaardconfiguratie beschikt over een MTS-B met alle daarin opgenomen functionaliteiten doet niet af aan het feit dat de Nederlandse behoefte geen betrekking heeft op een MALE-UAV als wapendrager. Mocht daaraan in de toekomst alsnog behoefte zijn, informeer ik u daarover.
Kan het (MTS)-B onderdeel gebruikt worden om raketten af te vuren? Zo ja, waarom wilt u dit aanschaffen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw uitspraak dat u niet voorziet dat de Nederlandse drones de komende 15 jaar bewapend zullen worden? Hoe rijmt u dat met bovenstaande?3
Bewapening van de MALE-UAV is momenteel niet aan de orde.
Klopt het dat Nederlandse militairen nog dit jaar in de VS gaan trainen in het gebruik van drones? Zo ja, kunt u uitsluiten dat deze militairen betrokken raken bij targeted killings door Amerikaanse drones?4
Met oog op de tijdige beschikbaarheid van de capaciteit, heeft Defensie bij de Amerikaanse overheid vier MQ-9 opleidingsplaatsen aangevraagd om kennis en expertise ten aanzien van het opereren met deze klasse onbemande vliegtuigen op te bouwen. Als die worden toegewezen, zullen twee piloten en twee sensor-operators de opleiding gaan volgen. Deze opleidingsplaatsen worden niet uit het projectbudget bekostigd. Het is uitgesloten dat deze militairen tijdens hun opleiding betrokken raken bij wapeninzet.
Valt de door u gewenste aanschaf van vier Reapers minstens 50 miljoen euro duurder uit? Wat is hiervan de oorzaak? Wat worden de totale kosten voor aanschaf?5
Defensie is nog in afwachting van Amerikaanse informatie over het product en de prijs. Ik verwacht dat Defensie die informatie binnen afzienbare tijd ontvangt, waarna die zal worden beoordeeld. Naar verwachting kan ik de Kamer in de loop van 2015 informeren over de gecombineerde C/D-fase. Verder verwijs ik u naar mijn reactie – die u gelijktijdig ontvangt – op het verzoek van de vaste commissie voor Defensie over hetzelfde onderwerp (ingezonden op 12 februari jl. met kenmerk 2015Z02322/2015D05276).
Het personeelsbestand van de Belastingdienst |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven uit hoeveel fte het managementteam van de Belastingdienst bestaat? In hoeverre is dit aantal de afgelopen tien jaar gewijzigd?1
Het Managementteam van de Belastingdienst bestaat op dit moment uit totaal 12 leden, te weten de Directeur Generaal Belastingdienst, vier MT-leden met een concernverantwoordelijke portefeuille (CIO, CFO, Fiscale aangelegenheden en HR&Communicatie), de Algemeen Directeur Belastingen en de Algemeen Directeur Douane, de directeuren van Toeslagen, FIOD, Centrale Administratie en Belastingtelefoon en de directeur DG Belastingdienst.
De omvang van de topstructuur (schaal 16 en hoger in de leidinggevende functies) wordt jaarlijks afgestemd met en goedgekeurd door het Ministerie van BZK. Sinds 2005 jaar is de afspraak met BZK dat de leiding aan de top wordt uitgevoerd binnen de bandbreedte van 100 managers in schaal 16, 25 in schaal 17 en 6 in schaal 18.
Vergeleken met de situatie van tien jaar geleden is de inrichting van de organisatie van de Belastingdienst sterk veranderd, maar de afgesproken aantallen zijn gelijk gebleven. Na 2004 zijn Toeslagen en Belastingtelefoon ingericht, beide met een directeur formatief op schaal 17, passend binnen de 25 schalen 17. In 2009 is besloten na de McKinsey rapportage tot het aanstellen van een CIO, een extra schaal 18. In 2010 is vanwege de wijziging van de besturing van Belastingen een algemeen directeur Belastingen aangesteld, ook een extra schaal 18. Beide functies passen binnen de afspraken met BZK over de omvang van schaal 18. In 2014 is voor de versterking van de integrale advisering aan de dienstleiding de functie van directeur DGBel aan het MT toegevoegd, niveau schaal 17 en passend binnen de afspraak van 25 schalen 17. De Directeur-generaal is lid van de topmanagementgroep binnen de Algemene bestuursdienst.
Kunt u aangeven hoeveel aan fte beschikbaar is voor de uitvoering binnen de Belastingdienst? In hoeverre is dit aantal de afgelopen tien jaar gewijzigd?
Alle cijfers zijn in fte’s (fulltime equivalenten), betrekking hebbend op ambtelijk personeel (dus exclusief externen en uitzendkrachten).
Tot. Uitvoering (incl. staf)
28.249
27.583
666
Kunt u die cijfers specificeren voor de Heffing en de Inning?
Er wordt geen aparte administratie bijgehouden die per belastingmiddel specificeert hoeveel mensen werken voor heffing respectievelijk bijzondere inning.
Hoeveel mensen zijn binnen ieder cluster (Centrum voor Infrastructuur en Exploitatie, Centrum voor Applicatieontwikkeling en onderhoud, Belastingtelefoon, et cetera) belast met uitvoerende werkzaamheden en hoeveel mensen zijn belast met managementtaken? Kunt u tevens aangeven in hoeverre deze verhouding de afgelopen tien jaar is gewijzigd?
Vanwege de organisatorische veranderingen van de afgelopen tien jaar is een precieze vergelijking per dienstonderdeel van de situatie 2004–2014 niet goed mogelijk. Het bedrijfsonderdeel B/CICT is opgesplitst in resp. B/CAO en B/CIE. Er zijn twee nieuwe bedrijfsonderdelen gevormd, Belastingtelefoon en Toeslagen. Het bedrijfsonderdeel B/CPP (Centrum voor Proces- en Productontwikkeling) is opgeheven en de taken daarvan zijn verdeeld over de primaire processen.
Management1) 2014
Management 2004
Verschil
Uitvoering 2014
Uitvoering 2004
Verschil
Belastingen
783
714
69
15.338
15.434
– 96
Douane
234
244
– 10
4.342
4.939
– 597
B/CA
84
72
12
1.564
1.075
489
BelastingTelefoon
40
40
793
0
793
Toeslagen
37
37
717
0
717
FIOD
50
67
– 17
1.230
1.116
114
DGBel
11
13
– 2
222
166
56
B/CFD
70
65
5
1.153
1.006
147
B/CKC
36
22
14
575
481
94
B/CAO (voorheen deel van B/CICT)
66
66
1.404
0
1404
B/CIE (voorheen deel van B/CICT)
61
61
911
0
911
voorheen B/CICT
0
275
– 275
0
2.908
– 2.908
voorheen B/CPP2)
0
4
– 4
0
458
– 458
Totaal
1.472
1.476
– 4
28.249
27.583
666
Onder management wordt verstaan lijnmanagement (dus excl. projectleiders).
Het betreft een afgesloten administratie waarbij het onderscheid in management en overige individuele functies op een andere wijze was geregistreerd.
In 2010 is afgestapt van het collegiaal management, waarbij het management van een dienstonderdeel gezamenlijk alle teams in dat onderdeel aanstuurde. In het collegiaal management was bij verschillende onderdelen sprake van zelfsturende teams. Deze verandering betekende een andere besturingsfilosofie en daarmee ook een andere indeling van de managementstructuur. Uitgangspunten van het P&O-beleid zijn dat iedere medewerker recht heeft een leidinggevende, niet alleen voor de sturing, maar ook in de personele zorg, en dat in de stijl van leidinggeven aandacht behoort te zijn voor de professionele ruimte van de medewerker.
Voor de span of control wordt als stelregel 1:25 aangehouden, met mogelijke uitzonderingen voor zeer gespecialiseerde teams (denk bijvoorbeeld aan fiscale teams die banken en verzekeraars behandelen). Dat betekende in sommige gevallen dat extra teamleiders nodig waren. Kijkend voor het totaal van de Belastingdienst naar de verhouding aantal uitvoerenden (in fte’s) op één manager, dan is het beeld als volgt: in 2014 1:19.2 (1.472/28.249) en in 2004: 1:18.7 (1.476/27.583).
Kunt u per loonschaal (1 t/m 18) aangeven hoeveel fte en hoeveel medewerkers hieronder vallen binnen de Belastingdienst? Kunt u tevens aangeven hoeveel fte en medewerkers hier tien jaar geleden onder vielen?2
In onderstaande tabel is de bezetting per schaal in 2014 en 2004 opgenomen. Daarnaast zijn er binnen de Belastingdienst groepsfuncties (B t/m I), die met een range van BBRA-schalen correspondeert. Deze range is apart inzichtelijk gemaakt.
Schaal
2014 in fte
2004 in fte
Verschil 2014–2004
Schaal 18
6
5
1
Schaal 17
27
15
12
Schaal 16
118
102
16
Schaal 15
170
216
– 46
Schaal 14
718
1.030
– 312
Schaal 13
739
364
375
Schaal 12
1.011
735
276
Schaal 11
1.522
1.033
489
Schaal 10
1.411
1.258
153
Schaal 09
748
1.042
– 294
Schaal 08
696
856
– 160
Schaal 07
399
728
– 329
Schaal 06
519
711
– 192
Schaal 05
355
664
– 309
Schaal 04
516
105
411
Schaal 03
7
509
– 502
Schaal 02
0
1
– 1
Schaal 01
0
45
– 45
Groepsfunctie
GF I+
schaal 14–16
567
–
567
GF I
schaal 11–13
1.522
1.220
302
GF G
schaal 9–11
–
1
– 1
GF F
schaal 9–11
4.493
3.611
882
GF E
schaal 7–9
4.678
4.365
313
GF D
schaal 7–8
327
470
– 143
GF C
schaal 5–7
7.547
7.584
– 37
GF B
schaal 3–5
1.625
2.389
– 764
Overig
294
–
294
30.0151)
29.059
956
In de tabel bij vraag 4 zijn de 294 medewerkers «overig» niet opgenomen. Dit verklaart het verschil in de totalen over 2014 tussen vraag 4 (1.472 + 28.249 = 29.721) en vraag 5 (30.015).
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 1 wordt de omvang van de topstructuur (schaal 16 en hoger in de leidinggevende functies) goedgekeurd door het Ministerie van BZK. De afspraak met BZK is dat de leiding aan de top wordt uitgevoerd binnen de bandbreedte van 100 managers in schaal 16, 25 in schaal 17 en 6 in schaal 18. De feitelijke bezetting van managers in schaal 16 ligt op dit moment rond de 85; dat heeft er mee te maken dat op hetzelfde managementniveau ook managers in schaal 15 zijn ingedeeld, die afhankelijk van de zwaarte van hun functie en de persoonlijke ontwikkeling van die manager kunnen doorgroeien naar schaal 16, mits het aantal van 100 niet wordt overschreden. Over de afgelopen tien jaar is er dus geen groei van het aantal managers binnen de topstructuur.
In bovenstaande tabel is voor 2014 een bezetting opgenomen van 118 fte in schaal 16. Dit aantal ziet niet alleen op de medewerkers in leidinggevende functies, maar ook op medewerkers in specialistische functies in de vaktechniek. Een deel van deze medewerkers is geplaatst in de groepsfunctie I+. Dit verklaart ook de bezettingsafname in de schalen 14 en 15 tussen 2004 en 2014.
Kunt u een vergelijking maken tussen de Belastingdienst en andere Rijksdiensten wat betreft de omvang en de inschaling van het management?
Ter beantwoording van deze vraag is contact opgenomen met het Ministerie van BZK. Voor de rijksdienst in zijn totaliteit is de verhouding management/uitvoering 14.4. Zoals bij het antwoord op vraag 4 aangegeven, is de verhouding management/uitvoering bij de Belastingdienst 19.2.
Is het aantal M1- en M2-managers bij de Belastingdienst de afgelopen jaren gewijzigd? Zo ja, hoeveel M1- en M2-managers waren er tien jaar geleden en hoeveel zijn er nu?
De termen M1 en M2 worden nog steeds gebruikt maar hebben in feite hun relevantie verloren met de huidige inrichting. Bij de inrichting van de managementlaag wordt tegenwoordig gesproken over MT- leden, directeuren en plaatsvervangend directeuren en teamleiders.
Management (M0/M1)
176
201
– 25
Teamleiders (M2)
1.296
1.274
22
Totaal
1.472
1.476
– 4
Door afrondingsverschillen kan de som van de onderdelen verschillen van het totaal.
Is het aantal fte aan managers in dezelfde verhouding verminderd als het aantal fte dat belast is met uitvoerende taken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Anders dan in de vraag wordt verondersteld is er geen sprake van vermindering van het aantal fte belast met uitvoerende taken. Uit het antwoord op vraag 2 blijkt dat in de periode 2004–2014 de uitvoering met 666 fte is toegenomen, ofwel 2,4%. Uit het antwoord op vraag 7 blijkt dat het management in dezelfde periode is afgenomen met 4 fte, ofwel –0,3%.
Heeft de reorganisatie die vanaf 2003 is doorgevoerd, waarbij de vijf doelgroepdirecties zijn komen te vervallen, geleid tot een vermindering van het aantal fte en aantal medewerkers binnen het management?
In 2003 zijn de doelgroepdirecties opgeheven en vervangen door belastingregio’s met elk een regiodirecteur. Per 1 januari 2013 is een nieuw besturingsmodel bij het bedrijfsonderdeel Belastingen ingevoerd. De dertien belastingregio’s hebben plaatsgemaakt voor vier lijndirecties ingericht per segment: Semi Massale Processen (SMP), Particulieren, Dienstverlening en Bezwaar (PDB), Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en Grote Ondernemingen (GO). De reorganisatie heeft tot doel het toezicht en de dienstverlening voor de toekomst op peil te houden en tegelijkertijd de processen goedkoper te maken door deze opnieuw te ontwerpen en te concentreren. Een vergelijking met tien jaar geleden is niet goed mogelijk vanwege het verschil in takenpakketten toen en nu.
Uitspraken dat binnen het Openbaar Ministerie extra officieren van Justitie zijn aangesteld |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat bedoelde u met uw uitspraak dat er binnen het Openbaar Ministerie (OM) extra officieren van justitie zijn aangesteld? Hoeveel zijn dat er? Wat bedoelt u met het woordje «extra»?1
Vanaf 2014 vindt binnen het Openbaar Ministerie (OM) een intensivering plaats voor de aanpak van terrorisme en radicalisering. De intensivering ziet onder meer op de uitvoering van de strafrechtelijke maatregelen zoals verwoord in het actieprogramma integrale aanpak jihadisme. In het kader van deze intensivering zijn zeven zeer ervaren officieren van justitie boven de formatie aangesteld voor de aanpak van terrorisme en radicalisering. Deze zeven officieren van justitie waren reeds elders binnen het OM werkzaam en hun opengevallen functies worden opgevuld met nieuw aan te trekken personeel.
In 2015 wordt deze capaciteit verder uitgebreid. Hier wordt de intensivering van 5 miljoen euro voor het jaar 2015 ingezet, zoals bedoeld in vraag 2.
Doelt u met uw uitspraak «Boven op de bestaande. Dat is de extra bijdrage die in de begroting voor uitbreiding van het Openbaar Ministerie is opgenomen»2 op de intensivering van 5 miljoen euro voor het jaar 2015 waartoe in het kader van de begrotingsonderhandelingen 2015 is besloten?3 Ontkent u dat er tegenover deze intensivering van 5 miljoen euro voor het jaar 2015 een bezuiniging van 80 miljoen euro staat (cumulatief, gerekend vanaf kabinet Rutte-I) zodat er per saldo een bezuiniging van 75 miljoen euro overblijft?
Aangezien het hier extra taken betreft waarvoor extra personeel wordt aangesteld, dienen deze additioneel beschikbaar gestelde middelen niet te worden gezien als een correctie op de eerder genoemde rijksbrede taakstelling van dit kabinet.
Kwamen de officieren van justitie die zich nu door deze intensivering met jihadisme bezig houden van buiten het OM? Zo ja, wat is hun achtergrond? Indien deze officieren van justitie van binnen het OM komen, welke functies en taken vervulden zij voordat zij met de aanpak van jihadisme werden belast?
De extra officieren van justitie werkten al binnen het OM. Het betreft personen die binnen het OM jarenlange ervaring hebben opgebouwd als officier van justitie.
Wie doet nu het vorige werk van de officieren van justitie die door de verzachting van de bezuiniging binnen het OM zijn belast met de aanpak van jihadisme?
Het College van Procureurs-generaal heeft mij in dit verband medegedeeld dat om het reguliere werk doorgang te kunnen laten vinden en om te voorkomen dat nieuwe zaken niet worden opgepakt, de opengevallen functieplaatsen van deze zeven officieren van justitie worden opgevuld met nieuw aan te trekken personeel.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en binnen een week te beantwoorden?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het rapport met adviezen voor de aanpak van vogelgriep van de dierenbescherming |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport van de Dierenbescherming «Diervriendelijker aanpak vogelgriep – Geef ze een griepprik en een betere uitloop» met adviezen voor de aanpak van vogelgriep?1
Ja.
Wat is uw reactie op het oordeel dat de Dierenbescherming geeft over de huidige aanpak van de vogelgriep?
Er is het afgelopen decennium veel vooruitgang geboekt met betrekking tot een maatschappelijk verantwoorde dierziektebestrijding, waaronder vogelgriep:
Op dit moment loopt een evaluatie van de bestrijding van de vogelgriepuitbraken van eind 2014, uitgevoerd door organisatie adviesbureau Berenschot. Voor de zomer zal ik u dit evaluatierapport met daarbij mijn reactie daarop toesturen.
Deelt u de mening van de Dierenbescherming dat er nog belangrijke stappen te zetten zijn op het gebied van dierenwelzijn bij de aanpak van de vogelgriep?
Ik blijf streven naar verbeteringen op het gebied van dierenwelzijn tijdens een uitbraak van een dierziekte. Ik laat bijvoorbeeld onderzoek uitvoeren naar vogelgriepvaccins die niet per injectie maar met verstuivers kunnen worden toegediend. Met deze methode zou het op termijn mogelijk kunnen worden om grote aantallen dieren in korte tijd te vaccineren. Ook staat de acceptatie van vaccinatie in het internationale handel hoog op mijn agenda. Maar voor beide onderwerpen geldt dat er slechts langzaam vooruitgang wordt geboekt.
Bent u bereid de adviezen van de Dierenbescherming mee te nemen in een nieuw plan van aanpak van de vogelgriep? Zo ja, welke adviezen? Zo nee, waarom niet?
Samengevat zijn de voorstellen van de Dierenbescherming sympathiek, maar niet allemaal uitvoerbaar, zeker niet binnen de voorgestelde tijdslijn. Zo kan dit najaar niet worden gestart met vaccinatie van commercieel pluimvee omdat er geen goed werkend vaccins beschikbaar is. Daarbij zal het grootschalig preventief vaccineren van Nederlands pluimvee tegen vogelgriep leiden tot veel en langdurige exportbeperkingen.
Aan een aantal onderwerpen waar de Dierenbescherming over adviseert werk ik al:
Ten slotte stelt de Dierenbescherming voor om de structuur van de pluimveesector te wijzigen en uitloopbedrijven te weren uit waterrijke gebieden. In mijn Kamerbrief van 13 april 2015 over onderzoek vrije uitloop en laagpathogene vogelgriep heb ik u geïnformeerd over de relatie tussen het risico van vogelgriep en waterrijke gebieden. Ik zal hierover met de pluimveesector in gesprek gaan.
De vermelding van zorgzwaartepakket 4 Verpleging en Verzorging |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Is u bekend dat de indicatiestelling voor zorgzwaartepakket 4 Verpleging en Verzorging (V&V) op verschillende sites van verzorgings- en verpleeghuizen anders staat dan op de site van de rijksoverheid?1 Zo ja, wat vind u hiervan? Hoe moet de definitie werkelijk luiden?
Het zorgzwaartepakket dat in de link waarnaar u verwijst is vermeld, is gedateerd. Het wijkt af van het huidige zorgprofiel VV 4, zoals dat is opgenomen in de Regeling langdurige zorg (Staatscourant nr. 36917, jaargang 2014).
Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze van omschrijven van hun zorgaanbod (en voor aanpassingen van de omschrijving indien de zorgzwaartepakketten/zorgprofielen zijn gewijzigd). Ik zal de branche-organisatie er evenwel op wijzen.
In de Regeling langdurige zorg zijn de met de Wlz geïntroduceerde zorgprofielen vastgelegd. Deze zorgprofielen zijn in 2015 nagenoeg gelijk aan de zorgzwaartepakketten zoals die onder de AWBZ bestonden, met dien verstande dat de zorgprofielen de te leveren zorg niet langer in uren uitdrukken. Overeenkomstig de Wet langdurige zorg, is uitdrukkelijk de ruimte gegeven aan de zorgaanbieder om, binnen de globale omvang die door de zorgprofielen wordt uitgedrukt (en waarin zij onderling verschillen) de zorg te leveren waarop iemand is aangewezen. De zorgzwaartepakketten bestaan wel nog als bekostigingstitel.
De zorgprofielen zijn vastgelegd in de Regeling langdurige zorg. Zorgprofiel VV4 is hierin als volgt omschreven: «beschut wonen met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging». Cliënten hebben ten aanzien van hun sociale redzaamheid betreffende veel aspecten hulp nodig, zoals bij de communicatie en het nemen van besluiten. Ook ten aanzien van alle psychosociale/cognitieve functies hebben zij behoefte aan hulp, toezicht of sturing alsmede ten aanzien van ADL.
Voor de volledige omschrijving wijs ik op genoemde regeling.
Bent u van mening dat iemand niet alleen in aanmerking komt voor een zorgzwaartepakket 4 V&V als hij of zij beginnende dementie heeft, maar ook als hij of zij met andere ouderdomsverschijnselen wordt geconfronteerd?
Het CIZ geeft uitvoering aan de indicatiestelling zoals deze in de Wlz is vastgelegd. Een verzekerde heeft recht op Wlz-zorg indien sprake is van een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap en verzekerde ten gevolge daarvan een blijvende behoefte heeft een permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Indien is vastgesteld dat is voldaan aan de hier vermelde criteria, bestaat er toegang tot de Wlz. Daarnaast stelt het CIZ vast welk zorgprofiel het beste bij de verzekerde past. De zorgprofielen omschrijven welke zorg er mogelijk is, voor cliënten met een vergelijkbare zorgbehoefte. Gelet op de beschrijving van het zorgprofiel waaraan u refereert, wordt dit profiel niet uitsluitend geïndiceeerd wanneer sprake is van beginnende dementie. Er kunnen ook andere beperkingen of aandoeningen aan de orde zijn, waardoor een verzekerde in aanmerking komt voor dit zorgprofiel.
Hoeveel indicaties zijn er in 2012, 2013 en 2014 ZZP 4 V&V afgegeven door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)?
Onderstaand treft u het aantal mensen met een indicatie op 1 januari van het betreffende jaar aan. Dat is de reguliere vorm van rapporteren over het aantal indicaties per jaar (dit ter voorkoming van dubbeltellingen en het effect van kortdurende indicaties). Voor de goede orde zij vermeld dat de indicatiecijfers altijd hoger liggen dan het gebruik omdat elk jaar een aantal geïndiceerden de indicatie niet verzilvert.
2012
30.950
2013
33.415
2014
33.020
Kunt u aangeven of sinds de invoering van de zorgzwaartepakketten in 2009 de indicatie voor zorgzwaartepakket V&V 4 is gewijzigd? Zo ja, op welke wijze is dit pakket gewijzigd?
Het zorgprofiel als zodanig is niet gewijzigd. De toegangscriteria voor dit zorgprofiel zijn ook niet gewijzigd. De zorgprofielen onder de Wlz zijn vastgelegd in de Regeling langdurige zorg. Het enige verschil ten opzichte van de zorgzwaartepakketten is dat in de zorgprofielen geen uren meer worden vermeld.
Kunt u aangeven hoeveel zorgzwaartepakketten 4 V&V er voor 2015 zijn ingekocht door zorgkantoren en hoeveel er de komende jaren nodig zijn (geraamd is)?
De zorgkantoren hebben in de eerste inkoopronde voor 2015 in november 2014 productieafspraken gemaakt voor 23,5 duizend zorgzwaartepakketten VV4. Dit aantal kan toenemen omdat gedurende het jaar 2015 de afspraken worden bijgesteld. Daarnaast betreffen de afspraken van de zorgkantoren alleen zorg in natura. Cliënten met ZZP 4 V&V kunnen de zorg ook krijgen met een pgb.
Naar verwachting zal door de demografische ontwikkelingen het aantal VV4 de komende jaren verder toenemen. Daar is in de ramingen van VWS voor het toekomstige budget van de zorgkantoren rekening mee gehouden.
Kunt u het signaal bevestigen dat het CIZ in de indicatiestelling de afweging maakt dat er geen aanleiding is voor een intramurale indicatie wanneer een oudere «nog op de alarmknop kan drukken»? Is dit een criterium voor het al dan niet toekennen van een ZZP4 of hoger? Zo nee, bent u dan bereid het CIZ hiervan op de hoogte te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het CIZ indiceert conform de criteria die in de Wlz zijn vastgelegd. In de Beleidsregels indicatiestelling Wlz 2015 (die u onlangs zijn toegezonden) zijn de criteria nader uitgewerkt. Een criterium als «nog in staat om te alarmeren» is hierin niet opgenomen.
Permanent toezicht is hierin omschreven als onafgebroken toezicht en actieve observatie gedurende het gehele etmaal, waardoor tijdig kan worden ingegrepen. Het gaat om toezicht dat geboden moet worden op basis van actieve observatie die als doel heeft dreigende ontsporing in het gedrag of de gezondheidssituatie van de verzekerde vroegtijdig te signaleren, waardoor altijd tijdig ingegrepen kan worden en escalatie van onveilige/gevaarlijke/(levens)bedreigende gezondheids- en/of gedragssituaties voor verzekerde kan worden voorkomen. Bij verzekerden die een behoefte hebben aan permanent toezicht kan elk moment iets (ernstig) mis gaan.
Voor 24 uur per dag zorg in de nabijheid geldt dat zorg en toezicht 24 uur per dag in de nabijheid nodig is. Er is geen noodzaak tot permanente actieve observatie. Het betreft een vorm van beschikbaarheid van zorg die hoofdzakelijk bestaat uit passief toezicht. Het toezicht is nodig op zowel geplande als ongeplande zorgmomenten, waarbij de zorgverlener het initiatief moet nemen. Hiervoor is nodig dat de zorgverlener meerdere malen per dag poolshoogte gaat nemen en zo nodig ingrijpt, om ernstig nadeel voor verzekerde te voorkomen.
De uitzending met betrekking tot het gerommel met zwemdiploma’s |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Hoe oordeelt u over de grote verschillen in kwaliteit van de zwemdiploma’s in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Over verschillen in kwaliteit van de zwemdiploma’s bestaan zorgen bij stakeholders in de zwemsector. Het is van belang om in te blijven zetten op de kwaliteit. De sector ziet dit belang en wil ervoor zorgen dat de kwaliteit beter gegarandeerd wordt. Dit blijkt uit overleg dat recent met de sector is gevoerd.
Wat vindt u van de wildgroei aan verschillende zwemdiploma’s, richtlijnen en onduidelijke regelgeving als het gaat om zwemlessen aan kinderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw zorgen over de toegenomen verscheidenheid aan zwemdiploma’s en de onduidelijkheid rond de kwaliteitseisen. Hierdoor kunnen ouders niet goed een beredeneerde keuze maken voor een kwalitatief goede zwemles en een gegarandeerd goed zwemdiploma. Die zorgen worden ook door de zwemsector gedeeld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat eigenlijk iedereen, zonder nadere voorschriften, een zwemschool kan beginnen en zelfstandig zwemdiploma’s kan verstrekken? Zo ja, gaat u dit per direct verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen die in de uitzending zijn geuit over de stoomcursussen die gegeven worden door commerciële ondernemers, wat ertoe leidt dat sommige kinderen daardoor te weinig zwemvaardigheid ontwikkelen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat het zwemdiploma een erkend document dient te zijn, zodat ouders erop kunnen vertrouwen dat hun kind goede en degelijke zwemlessen krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven op welke wijze u uitvoering geeft aan de motie over een onderzoeksprogramma zwemvaardigheid?2
Op 18 februari 2015 is er een overleg met betrokkenen gevoerd over zwemvaardigheid, zwemveiligheid en het borgen en delen van zwemkennis in Nederland.
Aan het overleg hebben de meest betrokken stakeholders in de zwemsector en vertegenwoordigers van VWS en OC en W deelgenomen.
De komende maanden werkt de sector aan een gemeenschappelijke aanpak en aan het verwerven van draagvlak bij alle betrokkenen. Hierbij is ook aandacht voor de in de motie gestelde onderzoeksvragen. Zodra dit proces is afgerond zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten. Ik verwacht dat de zwemsector voor de zomer 2015 tot een afronding komt.
De herkomst-etikettering op vlees |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het Europarlement een resolutie heeft aangenomen die aandringt op het verplichten van de herkomstetikettering van vlees in verwerkte producten?1 2
Ja.
Bent u bereid vervolgstappen te nemen naar aanleiding van de aanname van deze resolutie? Zo ja, welke vervolgstappen? Zo nee, waarom niet?
De Europese verordening over de verstrekking van voedselinformatie aan Consumenten ((EU 1169/2011) biedt de mogelijkheid om te komen tot de aanduiding van de herkomst van vlees als ingrediënt. De Verordening legt de bevoegdheid om voorstellen voor nadere regels te doen bij de Europese Commissie.
Het Europees parlement vraagt nu expliciet aan de Europese Commissie om deze voorstellen te doen. De Europese Commissie zal binnenkort aangeven hoe zij invulling geeft aan deze wens.
Op 21 maart 2014 heb ik u geïnformeerd over mijn standpunt in deze: ik sta positief tegenover het voorstel om herkomst- of oorsprongsetikettering voor «vlees als ingrediënt» te verplichten op het niveau van lidstaat of derde land. De lasten die dit met zich meebrengt voor het bedrijfsleven en de toezichthouder moeten wel proportioneel zijn. De wens van Europees parlement komt overeen met mijn standpunt.
Zodra dit onderwerp op de agenda staat bij de betreffende Raad in Brussel, zal bovengenoemd standpunt ingebracht worden.
Bent u bereid op Europees niveau aan te dringen op verdere uitwerking van deze resolutie om te komen tot daadwerkelijke regelgeving? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid nu al aanpassingen in de Warenwet te plegen naar aanleiding van deze aangenomen resolutie, om daarmee in Nederland de herkomstetikettering van vlees op verwerkte producten te verplichten, aangezien een rapport van de Europese Commissie aantoont dat 90% van de ondervraagden deze etikettering graag wil? Zo ja, welke aanpassingen gaat u plegen, en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik zal niet vooruitlopen met aanpassingen in de Warenwet, omdat er sprake is van één EU-markt en er blijvend sprake moet zijn van een gelijk speelveld en dat deze maatregel geen concurrentieverstoring mag veroorzaken. Alleen met Europees vastgestelde regelgeving kan dit worden gerealiseerd.
De komst van een islamitische geweldsprediker naar Rijswijk |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Deze haatbaard komt naar Rijswijk»?1
Ja.
Klopt het dat «sjeik» Muhammad Hassan banden heeft met de extremistische moslimsbroederschap met zijn motto: «Allah is ons doel, de profeet onze leider, de koran onze wet, de jihad onze weg en sterven voor Allah onze grootste hoop»?
Mohammed Hassan is een salafistische (ultraconservatieve) prediker van Egyptische komaf. Het salafisme in Egypte is, in tegenstelling tot de organisatie van de Moslimbroederschap, niet hiërarchisch of gecentraliseerd. Salafistische geleerden als Mohammed Hassan hebben invloed gewonnen door hun preken op o.a. satelliettelevisie. Mohammed Hassan is geen lid van de Moslimbroederschap, maar dat betekent niet dat hij niet sympathiek staat tegenover de doelstellingen van die beweging. Hij hield zich tot 2011, net als veel andere salafistische predikers, afzijdig van de politiek.
In de periode na het aftreden van voormalig president van Egypte Mubarak hebben de salafisten zich nadrukkelijker geuit met betrekking tot de politieke koers van het land. Mohamed Hassan stond achter president Morsi en de implementatie van de nieuwe constitutie in 2012. Na de afzetting van president Morsi in 2013 en de massale vervolging van de Moslimbroederschap heeft Mohammed Hassan getracht te bemiddelen tussen de beweging en de nieuwe leiding van Egypte. Dit heeft echter geen doorbraak opgeleverd. Mohammed Hassan heeft zich vervolgens aan het nieuwe klimaat aangepast door zich terughoudend op te stellen. Dit is hem overigens op kritiek komen te staan van moslimbroeders en meer politiek radicale salafisten. Zij verwijten hem bijvoorbeeld het veroordelen van het geweld van ISIS in Syrië maar het «negeren» van de vervolging van zijn geloofsbroeders in eigen land. Er is kortom een band tussen Mohammed Hassan en de moslimbroederschap, maar die is niet eenduidig te duiden.
In hoeverre deelt u de visie dat predikers als Muhammad Hassan, die oproepen tot geweld tegen onder anderen afvalligen, een gevaar vormen voor de openbare veiligheid?
De stichting Rohamaa was voornemens om op 8 maart aanstaande een liefdadigheidsgala in Rijswijk te organiseren. Voor deze gelegenheid wilde de stichting diverse predikers uit het buitenland laten spreken. Over de sprekers van buiten de EU die door de stichting Rohamaa uitgenodigd waren, is veel maatschappelijke onrust ontstaan. De verdere voorbereidingen van de bijeenkomst in Rijswijk vonden plaats in een tijdsgewricht dat er in Nederland grote maatschappelijke ongerustheid bestaat over de risico's van het jihadisme. Hiermee komen naast vraagstukken rondom de vrijheid van meningsuiting ook vraagstukken rondom de openbare orde aan bod. De visa van een drietal sprekers zijn ingetrokken met het oog op de openbare orde, tegen de achtergrond van de maatschappelijke onrust. De stichting heeft naar aanleiding van de ontstane maatschappelijke onrust en het intrekken van de visa van enkele predikers besloten om het evenement niet door te laten gaan in de oorspronkelijke opzet.
Bent u bereid geweldspredikers, waaronder Muhammad Hassan, tot persona non grata te verklaren en hen de toegang tot ons land te weigeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u tevens bereid moskeeën waar wordt opgeroepen tot geweld te sluiten? Zo neen, waarom niet?
Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel. In geval van een rechtspersoon is (verboden verklaring en) ontbinding alleen mogelijk als het doel en/of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde.
Het stoppen van de financiering van het doveninternaat in Haren |
|
Roelof van Laar (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Voortbestaan Internaat Haren alweer bedreigd! Wat is werkelijk Passend Onderwijs voor dove jongeren?»1
Ja.
Is het waar dat het internaat geen financiering zal ontvangen voor nieuwe leerlingen? Zo ja, op welke gronden is de financiering voor het internaat stopgezet?
De subsidie voor verblijf in het internaat zal voor nieuwe leerlingen inderdaad worden afgebouwd. Over de precieze invulling en het tempo van de afbouw ben ik nog in gesprek met Koninklijke Kentalis, de eigenaar van het internaat en de bijbehorende school. Tot 2011 kon iedere leerling voor verblijf op het internaat bekostigd worden op basis van een AWBZ-indicatie voor verblijf, ook als dat verblijf alleen nodig was voor deelname aan het onderwijs en niet in verband met de zorgbehoefte van de leerling. Vanaf 2011 is het Ministerie van VWS het AWBZ-criterium voor verblijfszorg, overeenkomstig de bedoeling van de wet, strikter gaan toepassen. Verblijf werd vanaf dat moment alleen vergoed als dat nodig is in verband met de zorgbehoefte van het kind. Destijds is besloten dat OCW tijdelijk, tot de invoering van passend onderwijs, de leerlingen zou bekostigen die niet in aanmerking komen voor een AWBZ-indicatie. De tijdelijkheid van de subsidie is steeds duidelijk aangegeven. Nu passend onderwijs is ingevoerd en de instellingen in het zogeheten cluster 2 de verantwoordelijkheid en de ruimte hebben gekregen om voor een passend aanbod te zorgen, zal de subsidie worden afgebouwd.
Wat voor onderzoek is gedaan naar de effecten van de sluiting van het internaat en de beschikbare alternatieven? Welk overleg heeft er plaatsgevonden met vertegenwoordigers van betrokkenen als het Dovenschap en FODOK?2
Hier is geen specifiek onderzoek naar gedaan. In overleg met de betrokken partijen, waaronder ook Dovenschap en Fodok, is de tijdelijkheid van de subsidie steeds duidelijk geweest. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven ben ik over de precieze invulling van de afbouw nog in gesprek met Kentalis. Bij dit gesprek zal ik ook Fodok en Dovenschap betrekken.
Erkent u het belang van bereikbaar tweetalig voortgezet speciaal onderwijs (vso), waar zowel Nederlandse gebarentaal als Nederlands onderwijstaal is? Is het waar dat dit onderwijs alleen in Haren wordt gegeven?
Het klopt dat alleen in Haren tweetalig voorgezet speciaal onderwijs op havoniveau wordt geboden. Echter, tweetalig onderwijs is geen noodzakelijke voorwaarde voor het behalen van een havodiploma. Er zijn namelijk andere mogelijkheden om een passend aanbod voor deze leerlingen te organiseren. Een leerling kan ook met ondersteuning van een tolk havo-onderwijs volgen binnen het regulier onderwijs. Met de invoering van passend onderwijs zijn er daarnaast meer mogelijkheden gekomen om dit flexibeler te organiseren. Bijvoorbeeld door dove leerlingen meer te clusteren en deels gezamenlijk onderwijs te laten volgen. Tevens kan er worden gekeken of er binnen het vso mogelijkheden zijn om op andere plekken havo te organiseren, zoals tot voor kort ook in Rotterdam mogelijk was. De cluster 2-instellingen kunnen derhalve eigen keuzes maken bij de inrichting van het onderwijs. In overleg met de ouders van dove leerlingen kan er voor worden gekozen om het speciaal onderwijs voor doven, al dan niet tweetalig, meer over Nederland te spreiden.
Deelt u de zienswijze van FODOK dat het internaat een essentiële voorwaarde voor echt passend onderwijs voor dove kinderen is, ook vanuit de meerwaarde van een op gebarentaal gerichte omgeving voor een goede ontwikkeling van sommige dove kinderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven kan het behalen van een havodiploma ook zonder verblijf in het internaat gerealiseerd worden. Vanuit die overweging deel ik de opvatting van FODOK niet dat het internaat een essentiële voorwaarde is voor passend onderwijs voor dove kinderen.
Kunt u inzichtelijk maken wat de kosten zijn per leerling voor verblijf op het internaat en wat de kosten zijn die voortvloeien uit het dichterbij volgen van passend onderwijs door middel van een gebarentolk?
Voor de kosten voor verblijf in het internaat is dat mogelijk. Deze bedragen € 30.000,– per leerling. Daarnaast ontvangt de vso school in Haren, de Guyotschool, onderwijsbekostiging (ongeveer € 19.000,– per leerling). De kosten die voortvloeien uit het dichterbij huis volgen van onderwijs zijn lastiger weer te geven omdat hiervoor meerdere mogelijkheden zijn. Ten eerste kan een leerling elders vso volgen. Dan is er geen bekostiging van een doventolk nodig, maar afhankelijk van de afstand en de mate van zelfstandigheid eventueel wel leerlingenvervoer. Ten tweede kan een leerling volledig regulier onderwijs volgen (de onderwijsbekostiging is dan ongeveer € 7.100,– per leerling). Aanvullende tolkkosten zijn dan ongeveer € 30.000,– per jaar. Als er meerdere dove leerlingen in een groep regulier onderwijs volgen, kan dat bedrag lager zijn omdat het dan (deels) mogelijk is om gebruik te maken van een groepstolk. Daarnaast is er, afhankelijk van het arrangement, nog sprake van ondersteuningskosten vanuit cluster 2. Ten derde kan een leerling deels speciaal, deels regulier onderwijs volgen met ondersteuning door cluster 2 (de zogenaamde symbiose). Kortom, de kosten van verblijf in het internaat enerzijds en het bieden van een alternatief dichtbij huis zijn niet zomaar met elkaar te vergelijken.
Welke alternatieven zijn er voor dove kinderen om tweetalig vso te volgen als zij niet langer op het internaat in Haren kunnen verblijven, gezien de verre reisafstand naar Groningen?
De communicatie met individuele ouders loopt via Kentalis. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven ben ik met Kentalis in gesprek over de precieze invulling van de afbouw. De mogelijkheden om in de regio meer alternatieven te organiseren, zijn daarbij een belangrijk onderwerp van gesprek.
Hoe wordt over het stoppen van de subsidie voor nieuwe leerlingen aan het internaat gecommuniceerd met de ouders van kinderen die in het schooljaar 2015/2016 naar het internaat zouden gaan? Hoe wordt op een zorgvuldige wijze gezorgd voor alternatieven?
Dieronvriendelijke muizenbestrijding |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het inzetten van een zogenoemde «verzuipmachine» waarmee boeren van plan zijn duizenden muizen te verdrinken?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een zeer dieronvriendelijke techniek is en dat dit daarnaast ook niet effectief is? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 27 januari (Kamerstuk 27 858, nr. 295) heb ik aangegeven dat de bestrijding van de veldmuis mag plaatsvinden ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. Ter voorkoming van schade mag een grondgebruiker de veldmuis doden, verwonden, vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen, opzettelijk verontrusten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen of verstoren.
Het is primair aan de grondgebruiker om in het geval van schade aan de gewassen die door de muizen is veroorzaakt, een manier te kiezen om de muizen te doden. Daarbij wijs ik er op dat het ook onder natuurlijke omstandigheden regelmatig gebeurt, bijvoorbeeld bij het onderlopen van uiterwaarden bij hoogwater, dat muizenholen onderlopen en muizen verdrinken.
Heeft u de inzet van deze zeer dieronvriendelijke methode al ontmoedigd, zoals u in antwoord op eerdere vragen heeft beloofd te zullen doen?2 Zo nee, waarom niet? Wanneer en op welke wijze bent u voornemens om de inzet van deze machine te ontmoedigen?
De provincie Fryslân voert met LTO-Noord en het Wetterskip Fryslân de regie over een gezamenlijk onderzoek naar de maatregelen die kunnen worden genomen om de schade van muizen nu en in de toekomst te beperken. Het Ministerie van EZ zal dit onderzoek mede financieren. Ik heb de betrokken partijen gevraagd om hierin aandacht te hebben voor de ontwikkeling van een early warning systeem, voor preventieve maatregelen en voor biologische bestrijding.
De resultaten van het onderzoek zullen duidelijkheid geven over de manier waarop de bestrijding van muizen het beste ingevuld kan worden. Ik zie geen aanleiding om vooruitlopend daarop de betreffende methode te ontmoedigen.
Welke voortgang heeft u in samenwerking met het waterschap en de provincie al geboekt in het komen tot het wegnemen van de oorzaken van de muizenoverlast, zoals de lage waterstanden, het gebrek aan weidegang, roofvogelvervolging en de jacht op predatoren zoals vossen?
Zoals is aangegeven in mijn brief van 27 januari 2015 over het plan van aanpak muizenproblematiek Friesland, moet onderscheid worden gemaakt in preventieve maatregelen en maatregelen voor de acute bestrijding van muizen op perceelniveau. Ik heb betrokken partijen gevraagd om in het genoemde onderzoek naar de maatregelen die kunnen worden genomen om de schade van muizen nu en in de toekomst te voorkomen, aandacht te hebben voor preventieve maatregelen.
Het bericht dat de krijgsmacht niet klaar is voor een situatie van oorlogsdreiging |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Leger niet klaar voor oorlogsdreiging»?1
Ja.
Begrijpt u dat de voorzitter van de vereniging van marineofficieren aan de bel trekt over de staat van de krijgsmacht, waar al jaren sprake is van een tekort aan goed materieel, zelfs brandstof, een grotere uit- dan instroom en een «braindrain»? Graag een toelichting.
Defensie kan op dit ogenblik grotendeels voldoen aan de inzetbaarheids- doelstellingen, zoals vermeld in de nota «In het belang van Nederland». Zoals ik de Tweede Kamer op 9 oktober jl. heb gemeld, is de inzetbaarheid van de krijgsmacht echter aan enkele belangrijke beperkingen onderhevig (Kamerstuk 33763, nr. 57. De beperkingen betreffen vooral de (gevechts)ondersteuning (Combat Support en Combat Service Support), het voortzettingsvermogen en de geoefendheid van de krijgsmacht. Ook de lage beschikbaarheid van diverse (wapen)systemen vormt een knelpunt. Het tekort aan brandstof herken ik echter niet. Met de extra middelen die vanaf 2015 aan de begroting van Defensie zijn toegevoegd, richt Defensie zich op het verbeteren van de inzetbaarheid en het voortzettingsvermogen van de krijgsmacht.
De defensieorganisatie krimpt planmatig tot 2016. Daarbij past een hogere uitstroom dan instroom, ook voor militairen. De vulling van de organisatie is in 2014 toegenomen. In de personeelsrapportage over 2014 zal ik de Kamer hierover nader informeren. De toekomst van de krijgsmacht is mede afhankelijk van een goede personeelssamenstelling, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin. Het knelpunt zit vooral in de schaarstecategorieën, met name technisch geschoold personeel.
Het zorgen voor de noodzakelijke aanwas en vooral ook de ervaringsopbouw, is van groot belang. Defensie verricht dan ook grote inspanningen om onnodige uitstroom zoveel mogelijk te beperken. De uitstroom van militair personeel week in 2014 nauwelijks af van de planning.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat liefst 20% van de militairen solliciteert naar een functie buiten de defensieorganisatie? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Defensie houdt sinds enige jaren in de monitor werkbeleving de trends bij van het sollicitatiegedrag van defensiepersoneel. Uit deze informatie blijkt dat in 2014 tien procent van de militairen gesolliciteerd heeft op een baan buiten Defensie. Dit is aanmerkelijk lager dan het genoemde percentage in het artikel. Bij de militairen in vaste dienst is dit nog lager. In de jaren 2011–2012 was er wel sprake van een lichte verhoging van het percentage militairen dat solliciteerde naar een baan buiten Defensie als gevolg van de aangekondigde reorganisatie.
In hoeverre begrijpt u dat de (terechte) onvrede van het defensiepersoneel samenhangt met de jarenlange nullijn, het AOW-gat, het wegvallen van oefentoelages en de slechts gedeeltelijke compensatie van de Wet uniformering loonbegrip (WUL)?
Ik begrijp dat het defensiepersoneel de gevolgen van verschillende ontwikkelingen van de afgelopen jaren niet als positief heeft ervaren. Om de Rijksbegroting weer op orde te brengen is onder meer een «nullijn» voor de salarisontwikkeling van overheidspersoneel gevolgd. Het gevolg daarvan is dat niet alleen militairen, maar ook andere werknemers binnen de rijksoverheid de afgelopen jaren geen loonontwikkeling hebben ervaren. Voor 2015 is er beperkte ruimte voor salarisontwikkeling. Dit maakt deel uit van de lopende CAO-onderhandelingen met de centrales van overheidspersoneel.
Bent u bereid eindelijk een collectieve arbeidsovereenkomst af te sluiten en te zorgen voor een loonsverhoging van 10% voor het defensiepersoneel, om daarmee de enorm verslechterde arbeidsomstandigheden van de afgelopen jaren enigszins recht te trekken?
Voor Defensie is een goed pakket arbeidsvoorwaarden essentieel. Defensie voert op dit moment onderhandelingen met de centrales van overheidspersoneel over een nieuwe CAO. Een mogelijke salarisstijging moet binnen de beschikbare onderhandelingsruimte en in samenhang met overige onderwerpen binnen de CAO-onderhandelingen worden bezien. De onderhandelingen zijn complex en veelomvattend. Dit onderhandelingsproces heeft tijd en ruimte nodig. Het is derhalve niet opportuun om hier nu inhoudelijk op in te gaan.
Bent u bereid om met de Minister van Ontwikkelingssamenwerking te kijken hoe de gelden in diens portefeuille waarvoor geen juridische verplichtingen zijn aangegaan ingezet kunnen worden voor de gevraagde loonsverhoging van 10%? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht aan de afspraken die zijn gemaakt in het regeerakkoord en zal geen wijziging voorstellen in de portefeuille van het Ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Ziet u het belang in van het nakomen van de afgesproken navo-norm van 2%, en daarmee de noodzaak van het verhogen van het defensiebudget met minimaal 5 miljard euro?
De internationale situatie en de noodzaak van een stabiele ontwikkeling van de krijgsmacht vergen een meerjarig perspectief dat berust op brede politieke overeenstemming.
In deze context zijn ook de afspraken en intenties relevant die het resultaat zijn van de recente Navo-top in Wales, waarover u op 30 september per brief bent geïnformeerd (Kamerstuk 28 676, nr. 210). Bondgenoten hebben onder meer afgesproken de trend van dalende defensie-uitgaven te stoppen en te trachten de uitgaven in reële bedragen te laten stijgen. Hierbij is beklemtoond dat niet uitsluitend naar de uitgaven moet worden gekeken, maar ook naar een effectievere inzet hiervan. Bij de afweging van het kabinet naar aanleiding van de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstuk 34 000, nr. 23) zullen ook deze afspraken worden betrokken. Het kabinet zal het parlement in het voorjaar van 2015 op de hoogte stellen van de uitkomsten van zijn beraadslagingen.
Geen donatie na euthanasie |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Donor niet welkom na euthanasie»?1
Ja.
Kunt u het juridisch kader schetsen voor orgaandonatie na euthanasie? Welke zaken zijn op dit moment juridisch nog niet uitgekristalliseerd, waardoor orgaandonatie na euthanasie een complexe zaak is voor ziekenhuizen?
Bij orgaandonatie na euthanasie is sprake van twee aparte procedures. Allereerst moet voldaan zijn aan alle zorgvuldigheidscriteria van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding om te komen tot een zorgvuldig uitgevoerde euthanasie. Na het overlijden kan worden overgegaan tot de orgaandonatie. In de Wet op de orgaandonatie is deze procedure vastgelegd. De orgaandonatie wijkt dan niet af van iedere andere postmortale orgaandonatie.
Om orgaandonatie na euthanasie mogelijk te maken, zal de euthanasie in het ziekenhuis uitgevoerd moeten worden. Meestal is het de huisarts die een euthanasie uitvoert. Dit betekent dat alle bij de euthanasie en orgaandonatie betrokken partijen goede afspraken moeten maken en dat beide procedures goed op elkaar moeten worden afgestemd.
Welke mogelijkheden ziet u om op korte termijn de juiste afspraken te maken rondom de genoemde dilemma’s voor ziekenhuizen, zoals juridische aansprakelijkheid, het betrekken van de officier van justitie en de lijkschouwer daarbij?
De handreiking orgaandonatie na euthanasie die nu op initiatief van het Maastricht UMC en het Erasmus MC wordt opgesteld, moet de praktische handvatten bieden die nodig zijn om eventuele dilemma’s afdoende te regelen.
Wat is de stand van zaken rondom de handreiking? Welke rol speelt uw ministerie en/of het Zorginstituut Nederland hierbij?
De handreiking is eind vorig jaar door de werkgroep van het Maastricht UMC en het Erasmus MC in concept voorgelegd aan alle bij euthanasie en orgaandonatie betrokken beroepsgroepen. De meeste hebben inmiddels gereageerd. Een aantal beroepsgroepen heeft aangegeven meer tijd nodig te hebben voor de beoordeling. De handreiking kan overigens al op aanvraag gebruikt worden. Om er een landelijke handreiking van te maken, is het echter van belang dat alle betrokken beroepsgroepen zich in de tekst kunnen vinden.
De handreiking is een initiatief vanuit het veld. Het Ministerie van VWS is niet betrokken geweest bij het opstellen van de tekst, maar wordt wel door de werkgroep regelmatig op de hoogte gehouden over de voortgang.
Het Zorginstituut Nederland is, voor zover ik weet, niet betrokken bij het opstellen van de handreiking.
Wat is uw mening over het gegeven dat het Radboud ziekenhuis geen medewerking wilde verlenen in deze casus? Kunt u ook specifiek ingaan op de argumentatie (o.a. geen behandelrelatie) die door het Radboud ziekenhuis gebruikt is om geen medewerking te verlenen?
Als er een wens ligt om na euthanasie organen te doneren moet deze wens altijd zeer zorgvuldig worden bekeken door de betrokken artsen en het ziekenhuis waar beide procedures gaan plaatsvinden. Uit contact met de betrokken ziekenhuizen bleek dat zij voldoende bereid waren om beide wensen van de heer Mulder ten uitvoer te brengen. Er werd zeer zorgvuldig gehandeld, wat alleen niet helder genoeg naar de heer Mulder is gecommuniceerd, waardoor helaas een onduidelijk beeld is ontstaan.
In het algemeen geldt dat de uitvoerende artsen zo goed mogelijk op de hoogte moeten zijn van de voorgeschiedenis van een patiënt voor er sprake kan zijn van de combinatie van euthanasie en orgaandonatie en hiertoe kan worden overgegaan. Hiervoor maakt een behandelend arts gebruik van de informatie uit gesprekken met de patiënt, het medisch dossier en andere informatie die binnen de behandelrelatie naar voren is gekomen.
Dit algemene principe heeft het Radboud UMC verwoord in haar reactie over de wens van de heer Mulder. Ook heeft het Radboud UMC aangegeven alle ondersteuning te willen bieden wanneer het ziekenhuis waar de patiënt onder behandeling is concludeert de procedure te willen uitvoeren.
Alle betrokken partijen, waaronder het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis en het Radboud UMC hebben uiteindelijk laten weten dat er wat hen betreft geen belemmeringen waren om de wens van de heer Mulder om na euthanasie organen af te staan, uit te gaan voeren.
De indruk die is gewekt in de media dat het Radboud UMC vanwege haar katholieke achtergrond weigerde mee te werken aan het euthanasieverzoek en daarmee de orgaandonatie onmogelijk zou maken, is onjuist, zo stelt het Radboud UMC. Het Radboud UMC heeft de afgelopen jaren vaker een euthanasieverzoek ingewilligd en heeft ook eerder meegewerkt aan een orgaandonatie na euthanasie.
Heeft u zicht op het potentieel aan organen dat orgaandonatie na euthanasie in Nederland zou kunnen opleveren? Is bekend hoeveel mensen tot op heden in Nederland bereid zijn geweest na euthanasie hun organen ter beschikking te stellen?
Nee, daar heb ik geen zicht op. Geluiden in de media dat dit zou kunnen leiden tot een verdubbeling van het aantal orgaandonoren, hebben geen wetenschappelijke onderbouwing.
In de afgelopen 5 jaar heeft er in 8 gevallen orgaandonatie na euthanasie plaatsgevonden. Mensen die een verzoek doen tot euthanasie en, in een voor henzelf en de familie zware periode, ook bereid zijn hun organen te doneren, verdienen groot respect.
De verkoop van sociaal bezit door het Woninginvesteringsfonds |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven in welke fase de besluitvorming rond de verkoop van 3.784 sociale huurwoningen van het Woninginvesteringsfonds (WIF) zich momenteel bevindt? 1
De aanvraag van het Wooninvesteringsfonds (hierna: WIF) om toestemming voor de verkoop van 3.817 woningen aan Round Hill Dutch Residential Investement SCS is op grond van de bepalingen van de Woningwet, het Besluit beheer sociale-huursector (Bbsh) en de Circulaire verkoop corporatiewoningen (MG 2013–02) beoordeeld door de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT). Gezien de omvang van de verkoop en het feit dat het gaat om een corporatie die onder verscherpt toezicht staat van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV) heeft de ILT advies gevraagd aan de financiële toezichthouder. De ILT heeft de verkoop op 5 februari 2015 goedgekeurd. Het positieve advies van het CFV heeft daarbij zwaar meegewogen.
Kunt u aangeven hoe de verkoopprocedure tot nu toe is verlopen, welke partijen de kans hebben gehad te bieden, welke biedingsvoorwaarden door het WIF zijn gehanteerd en waarom uiteindelijk de keus is gevallen op Round Hill?
Voorafgaand aan de start van het verkoopproces is alle corporaties in februari 2014 gevraagd of zij belangstelling hadden om woningen uit de portefeuille van het WIF over te nemen. Hieruit is één transactie voortgekomen, waarmee 103 woningen werden overgenomen. Vervolgens zijn de woningen op 4 juni openbaar aangeboden in een advertentie in het Financieele Dagblad. Daarin is aangegeven dat biedingen op de gehele portefeuille de voorkeur genoten, maar dat ook biedingen op een deel van de portefeuille tot de mogelijkheden behoorden. Ook is aangegeven dat het WIF haar gewone verkoopstrategie van verkoop van individuele woningen zou doorzetten. Zo hebben huurders voortdurend de mogelijkheid gehad om hun woning te kopen. De deadline om een bieding uit te brengen liep af op 3 september 2014. In deze eerste fase hebben zeven partijen geboden op de gehele portefeuille en acht partijen (waarvan drie corporaties) op delen van de portefeuille. Vanwege de voorkeur om de portefeuille in zijn geheel te verkopen is besloten met de drie partijen die een bieding gedaan hebben op de gehele portefeuille door te gaan in de tweede fase van het verkoopproces. De biedingen op delen van de portefeuille gaven geen sluitende oplossing voor een totale verkoop en een hogere opbrengst was niet verzekerd bij partiële verkoop. In de tweede fase werd aan partijen de gelegenheid gegeven een due diligence onderzoek uit te voeren, financiering aan te trekken en een definitief bod uit te brengen. De deadline van deze tweede fase liep af op 4 november 2014. De onderhandelingen die volgden op deze biedingen hebben uiteindelijk geleid tot de koopovereenkomst voor de gehele woningportefeuille met Round Hill, die de hoogste prijs had geboden.
Bent u ervan op de hoogte dat de certificaathouders van het WIF tegen verkoop en voor herfinanciering zijn?
Bij de toezichthouder ILT zijn signalen bekend dat een deel van de certificaathouders bezwaar heeft tegen verkoop.
Bent u ervan op de hoogte dat de betrokken gemeenten tegen verkoop en voor herfinanciering zijn?
Bij de toezichthouder ILT hebben 5 van de 30 betrokken gemeenten in hun zienswijze over de voorgenomen verkoop kenbaar gemaakt bezwaren te hebben.
Hoe staat u tegenover de voorgenomen verkoop door het WIF? Deelt u de mening dat het ongewenst is dat er maatschappelijk kapitaal van Nederland naar het buitenland weglekt? Kunt u toelichten in welke mate dit argument voor u een rol speelt bij de toestemmingverlening van de verkoop aan Round Hill en welke andere argumenten voor u van doorslaggevend belang zijn?
Klopt het dat er sprake is van weglekken van maatschappelijk kapitaal als de verkoopprijs lager is dan de WOZ-waarde? Klopt het dat er in dit geval sprake is van weglekken van 120 miljoen euro? Kunt u dit toelichten?
Deelt u de mening dat herfinanciering de voorkeur heeft boven verkoop? Kunt u dit toelichten?
De ILT heeft vastgesteld dat de voorgenomen verkoop voortvloeit uit een ernstig en urgent probleem inzake de herfinanciering van het WIF. Aangezien het WIF er niet in is geslaagd tot herfinanciering van de leningenportefeuille over te gaan, heeft de corporatie er voor gekozen over te gaan tot verkoop van het woningbezit teneinde een sanering te voorkomen.
Kunt u aangeven hoe de algemene ledenvergadering van het WIF aankijkt tegen de voorgenomen verkoop? Klopt het dat zij met grote meerderheid heeft uitgesproken dat het WIF de optie van herfinanciering voortvarend dient op te pakken?
Ja. Uit informatie van het WIF is mij gebleken dat de algemene ledenvergadering tijdens de vergadering van 8 januari 2015 een dergelijk voorstel van enkele leden (de Kerngroep) heeft omarmd. In dat voorstel worden bestuur en Raad van Toezicht verzocht om – naast het lopende traject van verkoop van de portefeuille – de door de Kerngroep uitgewerkte optie van geborgde herfinanciering met voortvarendheid op te pakken. In de ogen van het bestuur is er daarmee echter geen rechtsgeldig besluit genomen. Evenmin kan de algemene ledenvergadering opdrachten geven aan de Raad van Toezicht.
Klopt het dat de algemene ledenvergadering van het WIF zich misleid voelt door het bestuur omdat ten onrechte wordt gesuggereerd dat een meerderheid van de leden voor verkoop was en dat er een onomkeerbaar verkoopbesluit zou zijn genomen? Wat vindt u hiervan en in welke mate is dit voor u van doorslaggevende betekenis voor uw eindoordeel over de voorgenomen verkoop?
Gevoelens van de algemene ledenvergadering beschouw ik als een interne verenigingsaangelegenheid en dienen gevolgen te hebben binnen de verenging zelf. Uit informatie van het WIF is mij gebleken dat sprake was van een consultatie van de leden en niet van een formele stemming. Dat neemt niet weg dat de ILT steeds gehoor heeft gegeven aan inbreng van de leden, aangezien het om toegelaten instellingen gaat. Het onthouden van instemming ten aanzien van de voorgenomen verkoop is uiteindelijk niet in het volkshuisvestelijk belang.
Kunt u toelichten op welke manier u waarborgt dat het stallen van sociale huurwoningen op buitenlandse balansen geen sluiproute wordt om de verhuurderheffing of lokale prestatieafspraken te ontlopen?
Voor de heffingsplicht in de verhuurderheffing is het niet relevant of de woning op een buitenlandse balans staat. De verhuurderheffing moet worden betaald door degene die de WOZ-beschikking van de gemeente heeft ontvangen, dit kan ook een buitenlandse verhuurder zijn.
Particuliere (buitenlandse) verhuurders zijn niet verplicht prestatieafspraken te maken met de gemeente.
Bent u bereid geen onomkeerbare stappen te zetten voordat de Kamer kennis heeft kunnen nemen van en heeft kunnen reageren op de antwoorden op deze vragen?
Nee. De ILT heeft als onafhankelijk toezichthouder op basis van de geldende regelgeving namens de Minister reeds toestemming verleend aan het WIF voor de voorgenomen verkoop. Tegen het besluit van de ILT van 5 februari 2015 staat binnen de gebruikelijke termijnen bezwaar en beroep open voor belanghebbenden.