Het bericht dat Samsom op vrijdag ouderen wast |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Op vrijdag wast Samsom ouderen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat iemand zonder enige ervaring en/of scholing ouderen wast, aankleedt en assisteert bij het verzorgen van wonden?
De heer Samsom doet vrijwilligerswerk door op vrijdagen mee te lopen met een wijkverpleegkundige. Op deze manier wil hij zien hoe het nieuwe zorgbeleid uitpakt. In het interview in Careyn Magazine van maart vertelt de wijkverpleegkundige: «omdat hij geen diploma’s heeft in de zorg mag hij alleen «mantelzorghandelingen» doen, zoals helpen bij het aantrekken van steunkousen en bij het wassen». Zoals bekend regelt de wet BIG dat een aantal geneeskundige handelingen voorbehouden zijn aan een daartoe bevoegde professional. Handelingen zoals wassen, aankleden en het assisteren bij het verzorgen van wonden, zijn niet aangemerkt als voorbehouden handelingen. Deze mogen dus door eenieder worden uitgevoerd. De heer Samsom voert dan ook geen handelingen uit die niet geoorloofd zouden zijn.
Kan iedereen in Nederland zich zonder ervaring en/of scholing melden als stagiair en mensen wassen, aankleden en assisteren bij het verzorgen van wonden? Zo nee, waarom de heer Samsom dan wel?
Het aantal situaties waarin mensen elkaar hiermee helpen als mantelzorger of vrijwilliger is zeer talrijk. Dat juich ik ook toe. Daar waar dit nodig is moet uiteraard professionele zorg beschikbaar zijn. Als iemand de wens heeft om vrijwilligerswerk te doen in de zorg, kan hij of zij dit kenbaar maken. Er zal altijd sprake moeten zijn van goede begeleiding. Daarbij geldt het uitgangspunt van de voorbehouden handelingen. Dat dhr. Samsom op deze wijze kennis neemt van de praktijk van de wijkverpleegkundige zorg valt mijns inziens alleen maar te prijzen.
Hoe verhoudt dit zich tot uw standpunt dat lijfsgebonden zorg alleen door professionals uitgevoerd mag worden?
Verpleegkundige zorg aan huis is voor iedereen in Nederland beschikbaar. Dat is geregeld in het basispakket van de Zorgverzekeringswet. Bij de bezoeken die de heer Samsom aflegt is altijd een wijkverpleegkundige aanwezig en beschikbaar. Voorbehouden handelingen (zie antwoord 2) worden dan ook door de wijkverpleegkundige, die de daartoe bevoegde professional is, uitgevoerd.
Wat vindt u in dit verband van eerdere uitspraken van de heer Samsom, dat iedereen mensen uit bed kan halen en wassen? Deelt u deze mening?
Dat lijkt mij een uitspraak die beschrijft wat in de praktijk heel vaak voorkomt. Het is uiteraard niet zo dat iedereen die thuis woont en niet zelfstandig uit bed kan komen hierbij wordt geholpen door professionele zorgverleners. Heel vaak wordt dit gedaan door vrijwilligers of mantelzorgers. Daar waar dit niet kan moet uiteraard professionele zorg beschikbaar zijn.
Wat zegt dit over de organisatie waarbij dit gebeurt? Is dit de betere kwaliteit van zorg die u voor ogen heeft?
Mijn inziens zegt dit dat de organisatie bereid is om mensen te laten zien hoe de veranderingen in de zorg uitwerken. Openheid en transparantie over hoe het er bij een zorgorganisatie aan toe gaat draagt bij aan de kwaliteit.
Bent u bereid dit politieke experiment per direct stop te zetten?
Dit is geen politiek experiment.
Microplastics |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van Deltares naar microplastics, waaruit blijkt dat microplastics nog gevaarlijker zijn voor de mens dan gedacht?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek waaruit blijkt dat weekmakers, brandvertragers en vulmiddelen in het milieu terecht komen die effect kunnen hebben op mens en dier en bijvoorbeeld leiden tot hormonale verstoringen en neurologische aandoeningen?
De uitkomsten geven aan dat additieven in microplastics kunnen vrijkomen in het milieu. Dat is mij bekend. Het RIVM noemt dit bijvoorbeeld ook in zijn rapport «Inventarisatie en prioritering van bronnen en emissies van microplastics».
Het risico van de vrijgekomen additieven hangt samen met de concentraties die in het water worden bereikt en met de mogelijkheden voor stapeling van additieven in de voedselketen. De concentraties die in Nederlandse zoete oppervlaktewateren worden aangetroffen van de drie stoffen2 en de stofgroep3 die worden genoemd in het onderzoek van Deltares4, zijn lager dan de risicogrenzen die hiervoor zijn gesteld.
Dat blijkt uit monitoringgegevens van Rijkswaterstaat en bij drinkwaterinnamepunten.
Dat betekent dat het risico voor het aquatische ecosysteem en de mens klein is.
Voor de drie genoemde stoffen5 is het risico op stapeling van additieven in de voedselketen gering. Een andere groep van stoffen zijn de gebromineerde difenyleters, waarbij PBDE een verzamelnaam is voor deze groep stoffen die worden toegepast als vlamvertragers. Een deel van de PBDE’s, namelijk POP-BDE’s (tetra, penta, hexa en hepta BDE), mogen sinds 2009 niet meer worden toegepast in producten die op de markt gebracht worden. Ze kunnen echter nog wel in allerlei voorwerpen voorkomen. Een ander deel, deca BDEs, is minder schadelijk omdat deze minder accumuleren in de voedselketen. Voor dit deel wordt in het kader van de VN en de EU nog onderzocht of beperking nodig en wenselijk is.
Doordat PBDE’s slecht afbreken in het milieu worden ze nog wel aangetroffen in Nederlandse zoetwatervis, maar het is niet bekend of dit aan microplastics is toe te schrijven. Bij de gemeten gehalten levert directe consumptie van deze vis geen risico. De blootstelling van consumenten aan PBDE’s wordt gevolgd door de Nederlandse Voedsel- en Waterautoriteit (NVWA).
Ik ben het eens met de analyse van Deltares dat meer onderzoek nodig is om een beter beeld te krijgen van de hoeveelheden en risico’s van additieven die vrij kunnen komen in zoet en zout water via microplastics. In vraag 5 ga ik hier verder op in.
Welke maatregelen overweegt u om plastic in de vorm van zwerfafval in zoetwater en zeeën te beperken?
De aanpak van zwerfafval is een voorbeeld van een problematiek die een gemeenschappelijke inzet vraagt van EU, bedrijfsleven, overheden en de burger. In de ontwerpstroomgebiedbeheerplannen, die momenteel als onderdeel van het Nationaal Waterplan-2 ter inzage liggen, is aandacht voor de problematiek. Daarbij wordt bijvoorbeeld gewezen op de initiatieven van de gemeenten om de problematiek bij de bron aan te pakken. Verder staan in het ontwerp Mariene Strategie deel 3 (ontwerp KRM-programma van maatregelen; onderdeel van het Nationaal Waterplan, bijlage bij Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 31 710, nr. 35) maatregelen die gericht zijn op bestrijding van zwerfvuil. Daarvoor zijn er het afgelopen najaar Green Deals gesloten: betere afvalscheiding en afgifte in zeehavens, in visserij havens en op stranden. Verder wordt gewerkt aan het bestrijden van zwerfafval vanuit de Raamovereenkomst Verpakkingen en het programma Van Afval naar Grondstof. Zo is op 23 februari jl. de Green Deal «afvalreductie, -scheiding en – recycling op treinstations en in treinen» getekend door het Ministerie van IenM, ProRail en de NS. Doel van deze overeenkomst is de hoeveelheid afval in stations en treinen te beperken en het afval dat toch ontstaat via afvalscheiding in te zamelen en recycling te bevorderen. Tenslotte wordt samengewerkt met koplopers in de evenementenbranche aan het verminderen van zwerfvuil, het scheiden van afval en het verbeteren van recycling op festivals.
Bent u bereid om technische maatregelen te overwegen om de hoeveelheid microplastics die vrijkomt te verminderen, bijvoorbeeld met betrekking tot extra filters in wasmachines waarmee kleine stukjes plastic, afgegeven door synthetische kleding tijdens het wassen, worden opgevangen?
Het beperken van emissies van microplastics vanuit diverse bronnen vraagt om een Europese aanpak. Zo loopt er een Europees project dat zich richt op vermindering van de milieuimpact op de Europese wateren door micro- en nanoplastics die afkomstig zijn van het afvalwater van het wassen van kleding. Het project is eind 2016 afgerond.
In dit project wordt onder meer gekeken naar een filter voor wasmachines. Ik volg dit onderzoek en zal de uitkomsten hiervan gebruiken bij het ontwikkelen van maatregelen om de emissies van microplastics vanuit landbronnen te verminderen.
Uit het onderzoek blijkt dat er meer behoefte is aan onderzoek naar de effecten van plastic op zoetwater; bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
In het kader van het ontwerp KRM-programma van maatregelen6 is op dit moment een onderzoeksprogramma in ontwikkeling rondom microplastics. Een onderdeel van dit programma zal zich gaan richten op onderzoek naar de effecten van microplastics. Hierbij wordt zorgvuldig gekeken hoe het best aan kan worden aangesloten bij onderzoeken die al lopen.
Patiënten met een armenpolis die steeds vaker bij moeten betalen na een behandeling in het ziekenhuis |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat ziekenhuizen steeds vaker te maken krijgen met patiënten met een armenpolis, die zij achteraf een rekening van de behandelkosten moeten sturen?1
In Nederland kennen wij geen armenpolis. Alle polissen moeten het verzekerde basispakket leveren met zorg van goede kwaliteit die binnen redelijke afstand en tijd wordt geleverd. De verzekeraar moet iedereen accepteren voor dezelfde premie. Als mensen kiezen voor een naturapolis is het belangrijk dat ze weten waarvoor ze kiezen. De verzekeraar moet goede informatie leveren aan de verzekerde over zijn polis en welke zorg wordt vergoed. Deze informatie moet expliciet aan de (potentiële) verzekerde worden voorgelegd. Ook als de verzekerde al een polis heeft en deze polis verandert qua inhoud en vergoeding, moet de verzekeraar de verzekerde wijzen op de verschillen tussen de polissen.
Het is onwenselijk en onnodig dat verzekerden voor onaangename verrassingen komen te staan. Daarom ben ik positief over het initiatief van de zorgverzekeraars om een portal te maken opdat aanbieders kunnen zien welke polis de verzekerde heeft en of de geleverde zorg van de betreffende aanbieder wordt vergoed. De aanbieder zal dan de verzekerde daarvan actief informeren.
Onderschrijft u de uitspraak van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) dat het een landelijk probleem is dat naar verwachting alleen maar zal toenemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor elke verzekerde dient de inhoud van de polis, het gecontracteerde aanbod, de consequenties indien men kiest voor niet-gecontracteerd aanbod transparant te zijn. Dit wordt belangrijker naarmate men kiest voor een polis waarbij selectiever wordt gecontracteerd, zoals bij een aantal naturapolissen het geval is. Het aantal budgetpolissen is gestegen en ook het aantal verzekerden dat voor een budgetpolis kiest is gestegen (overigens zijn de cijfers over 2015 nog niet bekend). In 2014 werden 12 budgetpolissen aangeboden, in 2010 waren dit er 5. Ongeveer 4,5% van de verzekerden had in 2014 een budgetpolis, in 2010 was dit 0,5%. Verzekerden die kiezen voor een budgetpolis moeten goede informatie krijgen, zodat verzekerden niet met onverwachte rekeningen worden geconfronteerd.
Heeft u zicht op de omvang van dit probleem? Hoeveel mensen worden achteraf geconfronteerd met een onverwachte rekening na afloop van een ziekenhuisopname? Is dat aantal stijgende? Gaat het hier om tienduizenden mensen of meer in het hele land?
Uw Kamer heeft mij eind december verzocht een overzicht te geven van «het aantal personen dat als gevolg van hun budgetpolis een eigen bijdrage hebben moeten betalen c.q. zorgrekeningen zelf hebben moeten betalen». Ik heb de betreffende informatie uitgevraagd bij de zorgverzekeraars. Ik verwacht medio maart de betreffende informatie te ontvangen. Op basis daarvan zal ik uw vragen beantwoorden. Hiernaast heeft de NVZ onlangs een enquête gedaan onder 80 ziekenhuizen (respons 47 ziekenhuizen) over de budgetpolis. Hieruit is gebleken dat bij 73% van de ziekenhuizen sprake was van 1 of meerdere patiënten waarbij zorg deels of niet wordt vergoed als gevolgd van de budgetpolis.
Wat is de invloed van deze onverwachte – vaak hoge – rekeningen op het aantal mensen dat een betalingsregeling moet treffen of zelfs als wanbetaler te boek komt te staan? Is dat aantal eveneens stijgende?
Ik heb geen gegevens over het aantal mensen dat gebruik maakt van de mogelijkheid tot gespreid betalen, dat samenhangt met rekeningen die niet vergoed worden door de zorgverzekeraar omdat er geen sprake is van gecontracteerde zorg. Ook de relatie tot het aantal wanbetalers is mij niet bekend.
Heeft u zicht op de extra kosten die hiermee gemoeid zijn voor ziekenhuizen? Hoeveel tijd en geld zijn zij kwijt aan het versturen van rekeningen en betalingsherinneringen? Hoeveel tijd en geld zijn zij kwijt aan het (telefonisch) te woord staan van mensen met vragen?
Ziekenhuizen worden geconfronteerd met declaraties die niet (geheel) vergoed worden door de zorgverzekeraar en de kosten dienen zij te verhalen op de verzekerden. Het is onbekend hoeveel tijd en geld dit exact kost. Het is veel beter als ziekenhuizen vooraf de patiënt beter kunnen voorlichten. De eerder genoemde portal kan hieraan een belangrijke bijdrage leveren.
Bent u evenals de NVZ van mening dat het met 3.500 mogelijke poliscombinaties voor ziekenhuizen geen doen is om iedere patiënt te informeren of de voorgenomen behandeling wel of niet volledig vergoed wordt door hun zorgverzekeraar?
Er zijn op dit moment 70 verschillende polissen op de markt. Door de grote verscheidenheid aan collectiviteiten, marketinguitingen en de veel gemaakte koppeling met aanvullende verzekeringen lijkt de keuze veel groter. Ik heb de aandacht van de NZa gevraagd voor het groeiend aantal polissen dat beschikbaar is en hun gevraagd of dit aantal recht doet aan de verschillende voorkeuren van de verzekerden of dat dit wijst op een gebrek aan concurrentie.
Verzekerden, zorgverzekeraars en zorgverleners hebben ieder hun eigen verantwoordelijkheid als het gaat om het inwinnen en verstrekken van informatie over vergoeding van zorg. De verzekerde moet zich voordat hij een bepaalde polis afsluit, goed informeren over de inhoud van de polis en welke gevolgen dit voor hem kan hebben. Ook doet een verzekerde er verstandig aan contact op te nemen met zijn zorgverzekeraar alvorens naar een ziekenhuis of andere zorgaanbieder te gaan. De verzekeraar heeft de plicht om een verzekerde te informeren over het gecontracteerde aanbod, de financiële consequenties van niet-gecontracteerd aanbod en de gevolgen voor het eigen risico voorafgaand aan een behandeling.
Zorgverleners moeten zich er op hun beurt ook voor inspannen om hun patiënten te informeren, omdat als zij niet zijn gecontracteerd de patiënt de kosten aan hen moet betalen. Als zij de patiënt hierover niet informeren, lopen zij een debiteurenrisico.
Om het voor zorgverleners gemakkelijker te maken hun patiënten direct te informeren over de vergoeding van de te leveren zorg, heb ik eerder in mijn brief van 17 december 20142 aangegeven dat zorgverzekeraars met ziekenhuizen de mogelijkheid bekijken om bij afsprakenbureau’s in ziekenhuizen een portal te implementeren waarmee het ziekenhuis bij het inplannen van een afspraak op basis van de polis van de verzekerde kan zien of er sprake is van een contract.
Bent u net als de NVZ van mening dat het de verantwoordelijkheid is van verzekeraars om voor hun verzekerden volstrekt helder te maken wat wel en wat niet vergoed wordt met de polis die zij hebben afgesloten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat het momenteel voor iedere zowel hoog- als laagopgeleide Nederlander volstrekt helder is welke zorg hij wel of niet vergoed krijgt bij de behandeling in een ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verzekeraar heeft de plicht om een verzekerde te informeren over het gecontracteerde aanbod, de financiële consequenties van niet-gecontracteerd aanbod en de gevolgen voor het eigen risico voorafgaand aan een behandeling. Op deze verplichting houdt de NZa toezicht en zij kan handhavende maatregelen treffen indien de zorgverzekeraar deze verplichtingen niet nakomt. De informatie die een verzekerde kan vinden in zijn polisvoorwaarden of op de website kan als ingewikkeld worden ervaren, in dat geval doet een verzekerde er verstandig aan contact met de verzekeraar op te nemen voor nadere toelichting en uitleg.
Is het naar uw mening terecht dat zolang het niet voor iedereen volstrekt helder is wat wel en wat niet wordt vergoed, een groeiend aantal mensen geconfronteerd wordt met onverwachte bijbetalingen na een behandeling in het ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 6, 7 en 8 hebben zowel verzekerden, verzekeraars als aanbieders hun eigen verantwoordelijkheid als het gaat om het inwinnen en verstrekken van informatie over vergoeding van zorg. De NZa heeft zorgverzekeraars informatieverplichtingen opgelegd en kan handhavend optreden indien deze niet worden nageleefd. Ik acht het van belang dat de NZa hier strikt op toe ziet. Maar ook verzekerden zelf moeten zich goed informeren over hun polis voordat zij gebruik maken van zorg. Ik juich het initiatief van de zorgverzekeraars en de ziekenhuizen toe om bij afsprakenbureaus in ziekenhuizen een systeem te implementeren waarmee het ziekenhuis bij het inplannen van een afspraak op basis van de polis van de verzekerde kan zien of er sprake is van een contract.
Bent u bereid zorgverzekeraars te wijzen op hun verantwoordelijkheden verzekerden beter in te lichten over wat wel en wat (deels) niet wordt vergoed? Dienen zij niet per ziekenhuis aan te geven welke zorg wel of niet wordt vergoed en wat de reden daarvan is?
Zorgverzekeraars hebben de verplichting om aan te geven welke zorgaanbod is gecontracteerd en wat de consequenties zijn voor de vergoeding indien men naar een niet-gecontracteerde aanbieder gaat. Zoals aangegeven houdt de NZa hier toezicht op en kan zij handhavend optreden indien zorgverzekeraars onvoldoende transparantie bieden.
Bent u bereid zorgverzekeraars aan te sporen om coulant om te gaan met verzekerden van wie redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat zij weten of een behandeling wel of niet vergoed wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
In hoeverre zorgverzekeraars coulance verlenen is hun eigen verantwoordelijkheid. Als de informatievoorziening aantoonbaar niet op orde is, dient de verzekeraar de zorg te vergoeden.
Ziet u een rol weggelegd voor de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) in het beoordelen of verzekerden redelijkerwijs konden weten of een behandeling wel of niet zou worden vergoed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, voor de SKGZ kan een rol zijn weggelegd. Als een verzekerde het niet eens is met een beslissing van zijn zorgverzekeraar, dient de verzekerde eerst contact met de zorgverzekeraar op te nemen. Leidt dit niet tot het gewenste resultaat, kan de verzekerde de SKGZ vragen om te bemiddelen. Leidt bemiddeling ook niet tot het gewenste resultaat, dan kan de verzekerde een klacht indienen bij de Geschillencommissie Zorgverzekeringen. In dat geval wordt de klacht een geschil en doet de geschillencommissie een bindende uitspraak («bindend advies»). Is de verzekerde of de zorgverzekeraar het niet eens met het bindend advies, dan kan dit ter toetsing worden voorgelegd aan de bevoegde rechter.
Is het niet veel beter de contracteerplicht van zorgverzekeraars voor alle hulpverleners in te voeren als de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft aangegeven dat de zorg die zij bieden adequaat is? Is dit niet veel rechtvaardiger en efficiënter en biedt dit niet de keuzevrijheid die patiënten willen? Wilt u dit systeem zo snel als mogelijk invoeren? Zo nee, waarom niet?
In Nederland heeft een contracteerplicht bestaan. Die is niet voor niets afgeschaft. Het budgetteringssysteem dat daarmee samenhing leidde tot wachtlijsten, gebrek aan innovatie en achterblijvende kwaliteit van zorg. Herinvoering van de contracteerplicht acht ik derhalve zeer onwenselijk. Zorgverzekeraars maken keuzes op basis van kwaliteit en prijs. Na de afschaffing van de contracteerplicht is de prijsontwikkeling gematigd, terwijl tegelijkertijd de kwaliteit van de zorg is gestegen.
Sluiting van tunnels in de A73 |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het feit dat de tunnels in de A73 bij Roermond en Swalmen vorig jaar 600 keer gesloten werden?
Ja ik ken het aantal sluitingen van deze tunnels.
Deelt u de mening dat een sluiting van bijna twee keer per dag vrij veel is?
Ik begrijp dat het aantal sluitingen van bijna twee keer per dag als vrij veel kan worden gezien. Ten aanzien van de duur van de gezamenlijke sluitingen kan ik u informeren dat de beschikbaarheid van de tunnels in de A73 in Limburg 98,8% is. Dit is inclusief regulier onderhoud in de vorm van de geplande nachtafsluitingen. Het percentage niet beschikbaarheid van de tunnels als gevolg van ongeplande sluitingen (bijvoorbeeld vanwege te hoge vrachtauto’s) bedraagt 0,2% van de tijd. Bij een preventieve sluiting (t.b.v. verkeersveiligheid) van de A73 tunnels, in geval van een te hoge vrachtauto, bedraagt de vertraging voor het verkeer gemiddeld 6 minuten. Op basis van deze gegevens kan ik u berichten dat ik uw mening niet deel dat de tunnels in de A73 vrij veel gesloten zouden zijn.
Bent u (nog) betrokken bij de analyse van en het beleid inzake de tunnels? Welke normen golden en gelden er voor tunnelsluitingen, destijds voorafgaand aan de bouw van de tunnels en momenteel? Zijn deze normen uniform voor heel het land en bijvoorbeeld ook hetzelfde voor de nieuwe tunnels in de A2 bij Maastricht?
Ja, ik ben betrokken bij de analyse van beleid, aanleg, beheer en inspectie van tunnels. Ten tijde van de bouw van de A73-tunnels golden er nog geen algemene landelijke beleidseisen voor de beschikbaarheid van tunnels. Deze eisen werden per tunnel bepaald, maar waren in alle gevallen zeer hoog. Er zijn momenteel geen wettelijke normen voor de beschikbaarheid van tunnels. Rijkswaterstaat hanteert als uitgangspunt 98% voor de beschikbaarheid van Rijkstunnels. «Beschikbaar» betekent daarbij dat verkeer door de tunnel in beide richtingen mogelijk is. Via de Landelijke Tunnelstandaard van Rijkswaterstaat worden tegenwoordig uniforme beschikbaarheidseisen gesteld aan nieuw te bouwen Rijkstunnels.
Voor de tunnel in de A2 in Maastricht, die momenteel wordt aangelegd, wordt een beschikbaarheidseis van 98% gebruikt
Welke mogelijkheden kunt u aanwenden om de betrouwbaarheid en doorstroming van het noord-zuid-verkeer in Limburg te vergroten door het aantal (onverwachte) sluitingen te verminderen?
Oorzaken van de ongeplande sluitingen in 2014 waren vooral te hoge vrachtauto’s en pech/ongevallen in of rond de tunnels. RWS voert overleg met de branche om transportbedrijven te informeren over de toegestane hoogte en het opvolgen van waarschuwingen bij een te hoge vrachtwagen. Door verdere optimalisatie in het onderhoudsprogramma brengt RWS het aantal geplande tunnelsluitingen voor onderhoud van de tunnels A73 dit jaar terug van 11 naar 9.
Zijn er cijfers beschikbaar over (bijna-)ongevallen met vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor en per trein en vergelijkingen daarvan op basis van vergelijkbare kengetallen?
Er zijn geen cijfers beschikbaar van bijna-ongevallen. Wel zijn in 2014 bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) 34 ongevallen en voorvallen met gevaarlijke stoffen op het spoor gemeld op grond van artikel 47 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (WVGS). Er zijn 73 meldingen in 2014 gedaan van ongevallen en voorvallen over de weg, waarvan er 23 op de openbare weg plaatsvonden. Er is geen vergelijking op basis van vergelijkbare kengetallen beschikbaar. Een goede vergelijking op basis van vergelijkbare kengetallen en tussen de twee vervoersmodaliteiten is niet mogelijk. Deze aantallen betreffen
uitsluitend de aan de ILT gemelde ongevallen.
Kunt u op basis van de vergelijking tussen spoor en weg een voorkeur voor vervoer van gevaarlijke stoffen uitspreken en kunt u daarmee beleidsmatig verder richting geven?
Het is niet mogelijk om een generieke voorkeur uit te spreken op basis van de vergelijking tussen spoor en weg.
In het algemeen kan gesteld worden dat de veiligste modaliteit afhankelijk is van aard en omvang van het vervoer van de gevaarlijke stof en de omgeving waarin dat vervoer plaatsvindt gegeven herkomst en bestemming. Van de 180 miljoen ton gevaarlijke stoffen die werden vervoerd in 2005 werd 2% over het spoor vervoerd, 7% over de weg, 34% via de binnenvaart en 57% door buisleidingen.
Met inwerkingtreding van Basisnet per 1 april a.s. is bovendien al het vervoer van gevaarlijke stoffen (over spoor, weg en water) gehouden aan risicoplafonds.
Het bericht ‘Benefiet ter discussie' |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de omstandigheid dat op 8 maart 2015 in Rijswijk een islamitisch evenement wordt georganiseerd waar omstreden salafistische predikers uit het buitenland zullen spreken?1
Het is mij bekend dat de stichting Rohamaa op 8 maart 2015 een liefdadigheidsgala in Rijswijk zou organiseren. De stichting heeft naar aanleiding van de ontstane maatschappelijke onrust en het intrekken van de visa van enkele predikers besloten om het evenement niet door te laten gaan in de oorspronkelijke opzet.
Bent u bekend met het feit dat een aantal sprekers beschuldigd wordt van nauwe banden met jihadisten en terroristen? Zo ja, wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat dit potentieel een risico voor de openbare orde vormt?
Over de buitenlandse sprekers op het beoogde evenement van de stichting Rohamaa op 8 maart 2015 is veel maatschappelijke onrust ontstaan. Van een aantal van de predikers op dit evenement is bekend dat zij behoren tot de stroming van de politieke salafisten. Het gaat hier niet om jihadisten, maar wel om (in beperkte kring) invloedrijke geestelijken. Van sommigen van hen is bekend dat zij in contact staan met radicaal-islamitische personen of organisaties. De voorbereidingen van de bijeenkomst in Rijswijk vinden plaats in een tijdsgewricht dat er in Nederland grote maatschappelijke ongerustheid bestaat over de risico's van het jihadisme. Hiermee komen naast vraagstukken rondom de vrijheid van meningsuiting ook vraagstukken rondom de openbare orde aan bod. De visa van een drietal sprekers zijn ingetrokken met het oog op de openbare orde, tegen de achtergrond van de maatschappelijke onrust, zoals verwoord in een brief van de NCTV.
Welke mogelijkheden heeft de lokale overheid en rijksoverheid om omstreden predikers te weren?
De rijksoverheid kan in het geval van omstreden predikers die visumplichtig zijn en een bedreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid visa niet uitvaardigen of intrekken. Op lokaal niveau heeft de burgemeester mogelijkheden om voorafgaand aan een evenement of ter plaatse maatregelen te nemen met het oog op het handhaven van de openbare orde.
In hoeverre heeft de overheid voldoende kennis om in te schatten of er sprake is van predikers die haat prediken of anderszins de openbare orde verstoren? In hoeverre vindt u het ook een verantwoordelijkheid van moskeeorganisaties in Nederland om samen met de overheid op te trekken om te voorkomen dat aan dergelijke predikers een podium wordt geboden?
Het bewaken van de openbare orde is een kerntaak van de overheid. In het geval dat een bijeenkomst waar één of meerdere predikers het woord zullen voeren, leidt tot maatschappelijke onrust, zoals het geval is in de casus Rijswijk, komt de openbare orde in het geding. Het is de rol van de overheid om in dat geval maatregelen te nemen om de openbare orde te handhaven. Het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) toont hierin ook al verantwoordelijkheid. Zij zijn voornemens hun organisaties en moskeeën te informeren en adviseren.
Ziet u mogelijkheden om deze predikers te weren uit het Schengengebied? Is het bijvoorbeeld mogelijk om geen visa te verstrekken aan deze predikers die omstreden worden geacht vanwege hun uitlatingen en gedragingen en daarmee een gevaar zijn voor de openbare orde? Zo nee, waarom niet?
Voor sprekers die visumplichtig zijn, wordt bij de visumaanvraag bij de ambassade of het consulaat een check gedaan op grond van het Schengen Acquis. Het Schengen Acquis biedt de mogelijkheid visa af te wijzen of toegang te weigeren indien sprake is van een bedreiging voor de openbare orde, nationale veiligheid en/of internationale betrekkingen. Bij de beoordeling hiervan is grote zorgvuldigheid geboden met het oog op de rechtsstatelijkheid. Ook de nadere invulling van maatregel 20f van het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme is hierbij van belang, hiervoor verwijs ik naar de brief.
Welke mogelijkheden heeft u wanneer predikers een visum hebben van een ander land uit het Schengengebied? Ziet u mogelijkheden om hierin met de andere lidstaten gezamenlijk in op te treken?
Nederland kan het afgevende land verzoeken een visum in te trekken. Hierbij zullen die landen vragen aan welke van de voorwaarden voor afgifte van het visum niet, of niet meer, wordt voldaan. Dit kan bijvoorbeeld zijn als de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid van Nederland danwel van een andere Schengenlidstaat. Het is onder meer aan de lokale driehoek en de AIVD om te bepalen of van een dergelijke situatie sprake is en dat goed te motiveren. Het is en blijft vervolgens aan de lidstaat die het visum heeft af gegeven om te beslissen al dan niet gehoor te geven aan een dergelijk verzoek.
Daarnaast kunnen de bevoegde Nederlandse autoriteiten ook zelf visa intrekken die zijn afgegeven door andere lidstaten. Deze bevoegdheid is bedoeld om lidstaten de mogelijkheid te geven visumhouders die zich aan haar grens melden dan wel reeds op haar grondgebied bevinden de toegang c.q. verder verblijf in de vrije termijn te ontzeggen indien blijkt dat niet meer aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan. In die gevallen dient Nederland het land van visumafgifte van de intrekking in kennis te stellen.
Om te voorkomen dat ongewenste vreemdelingen naar Nederland danwel een ander Schengenlidstaat afreizen, kan de IND namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, een vreemdeling laten signaleren. Omdat de signalering tot doel heeft bepaalde vreemdelingen uit Nederland te weren, wordt deze opgenomen in het Schengen Informatie Systeem (SIS) voor toegangsweigering. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. Wanneer de betreffende vreemdeling reeds een visum heeft ontvangen van een andere lidstaat zal voor de signalering wel contact moeten worden gezocht met de betreffende lidstaat.
Welke verantwoordelijkheid kent de organisator van dit evenement? Welke maatregelen zouden kunnen worden getroffen jegens organisatoren van evenementen die een podium bieden aan predikers die haat prediken ofwel standpunten innemen die indruisen tegen de waarden van de Nederlandse samenleving?
Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie. In onze rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Het organiseren van een evenement zoals in Rijswijk, dat volgens de organisatie bedoeld was om geld in te zamelen voor liefdadigheidsactiviteiten in landen als Marokko, Tunesië, Egypte en Turkije, is niet verboden en in het geval van Rijswijk ook niet vergunningplichtig. Echter, de vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. Deze wordt begrensd als de vrijheden van anderen in het geding komen, als mensen haat of geweld prediken of als de veiligheid in het geding komt. Voor predikers uit het buitenland die onverdraagzame, anti-integratieve en/of anti-democratische boodschappen uitdragen en daarmee de openbare orde bedreigen is in Nederland daarom geen plek.
Voor de verantwoordelijkheid van de overheid en van moskeeorganisaties verwijs ik naar het antwoord op vraag 4. Wat betreft eventuele maatregelen tegen de verschaffers van een locatie geldt, dat als zou blijken dat tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, het Openbaar Ministerie kan beoordelen of alleen degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, of ook degene die hem eventueel bij de strafbare uitingen heeft geholpen.
Ziet u eveneens een verantwoordelijkheid voor eigenaars van locaties waar dergelijke evenementen plaats vinden? Welke maatregelen zouden kunnen worden getroffen ten aanzien van hen die hier locaties voor beschikbaar stellen?
Zie antwoord vraag 7.
Het interview met de heer Nijpels, voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord, 'Windmolens moeten er tóch komen' |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het interview «Windmolens moeten er tóch komen» met de heer Nijpels, voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord?1
Ja.
Is de bewering van de heer Nijpels waar dat windmolens geen miljarden subsidies zouden verslinden? Zo ja, waarom schaft u de SDE+ heffing voor burgers en bedrijven niet af?
Voor de stimulering van hernieuwbare energieproductie zoals met windenergie geef ik onder andere subsidies uit de SDE+-regeling. Deze inzet is nodig voor het realiseren van de doelen uit het Energieakkoord en voor de transitie naar een volledig duurzame energiehuishouding in 2050 waar het kabinet naar streeft.
Hoeveel kost «het dichten van het gat tussen marktprijs en werkelijke kosten van windmolens» in totaal indien alle windmolenplannen uit het energieakkoord gerealiseerd zijn?
In het Energieakkoord is afgesproken om in 2020 6000MW windenergie op land te realiseren. Bij het afsluiten van het akkoord stond er al een substantieel opgesteld vermogen aan windenergie op land. De subsidiekosten voor windmolens op land die vóór het afsluiten van het Energieakkoord al waren beschikt, bedragen tot 2032 maximaal € 3,5 miljard. Bij het afsluiten van het Energieakkoord is ook een uitbreiding van 3450 MW windenergie op zee afgesproken. De kosten voor de bestaande windparken op zee en de parken die al in voorbereiding zijn, bedragen de komende jaren in totaal maximaal € 5,5 miljard. De genoemde bedragen zijn maximale uitgaven. De daadwerkelijke uitgaven zullen naar verwachting lager uitvallen, afhankelijk van de ontwikkeling van de energieprijs.
Er is geen precieze inschatting te geven van het benodigde budget voor het realiseren van de nieuwe windmolenplannen uit het Energieakkoord. Dat komt doordat er in de SDE+ geen specifiek budget gereserveerd is voor windenergie op land en doordat de precieze subsidiebedragen die de komende jaren aan windmolens op land worden gegeven niet bekend zijn. Er is geen specifiek budget voor windenergie op land gereserveerd, omdat de SDE+ gebaseerd is concurrentie en technologieneutraliteit. De subsidiebedragen die windmolens krijgen zijn afhankelijk van de ontwikkeling van de kostprijs van windmolens, de ontwikkeling van de energieprijzen en het kostenverlagende effect van concurrentie tussen aanvragers van SDE+-middelen.
Op basis van een voorlopige inschatting ga ik er echter vanuit dat voor alle nieuwe projecten die bijdragen aan het doel van 16% hernieuwbare energie in 2023, tot 2032 gemiddeld ongeveer € 1 miljard per jaar aan uitgaven nodig zijn, bovenop de al beschikte projecten. Deze nieuwe projecten zijn niet alleen windenergie op land, maar ook bijvoorbeeld aardwarmte, zonne-energie en biogas. In deze voorlopige inschatting zijn de uitgaven voor windenergie op zee niet meegenomen. De inschatting is gebaseerd op SDE+-beschikkingen die na het afsluiten van het Energieakkoord zijn en worden afgegeven. De uitgaven zijn nog aan verandering onderhevig op basis van ontwikkelingen in de markt, zoals de kostprijs van hernieuwbare energietechnologieën, de energieprijzen en concurrentie tussen aanvragers. Het betreft hier een gemiddelde per jaar, dus uitgaven zullen over de jaren fluctueren.
Hoe verhouden de uitspraken van de heer Nijpels zich tot de officiële informatie van uw ministerie dat er 18 miljard subsidie euro beschikbaar is voor windmolens op zee en de berekening van het Centraal Plan Bureau dat windmolens op zee de maatschappij 5 miljard euro schade opleveren?
Ik heb uw Kamer meermaals geïnformeerd over de maximale kosten voor windenergie op zee.2 De daadwerkelijke subsidiekosten zijn afhankelijk van onder andere de ontwikkeling van de energieprijzen.
Is de bewering van de heer Nijpels waar dat het Energieakkoord eenvoudig 15.0000 banen op zal leveren? Zo ja, over welke informatie beschikt de heer Nijpels waar het Centraal Plan Bureau niet over beschikt en kunt u deze informatie naar de Kamer sturen?
In het Energieakkoord is de doelstelling opgenomen om ten minste 15.000 voltijdsbanen te creëren. De doorrekening van het Energieakkoord geeft aan dat dit haalbaar is.3 Ik heb er dan ook vertrouwen in dat we deze doelstelling met de afgesproken maatregelen kunnen bereiken. De Nationale Energieverkenning 2015 zal gedetailleerder ingaan op de werkgelegenheidseffecten van het Energieakkoord.
Hoeveel banen levert het Energieakkoord in Nederland op en hoeveel in het buitenland?
Zie antwoord op vraag 5. Er zijn geen gegevens beschikbaar over de werkgelegenheidseffecten van het Energieakkoord in het buitenland.
Bent u bereid om de voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord te verzoeken als eerste zijn eigen uitspraken over het energieakkoord te laten «fact-checken»? Zo nee, waarom niet?
De uitspraken van de heer Nijpels zijn voor zijn eigen rekening.
Het rapport van Human Rights Watch, waarin de organisatie melding maakt van 47 buitengerechtelijke executies in Burundi |
|
Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het op 12 februari verschenen rapport van Human Rights Watch, waarin de organisatie melding maakt van 47 buitengerechtelijke executies in Burundi?1
Ja.
Gaat een deel van het OS-geld (circa 5 miljoen euro per jaar) dat Nederland besteedt aan rechtstaatontwikkeling in Burundi ook naar projecten waar de genoemde eenheden bij betrokken zijn?
Nederland steunt verschillende programma’s ter verbetering van het functioneren van politie en leger in Burundi en ter versterking van democratisch toezicht op het veiligheidsapparaat. Dat gebeurt deels met OS-geld voor rechtstaatontwikkeling, deels met geld uit het centraal gefinancierde stabiliteitsfonds.
Verder verzorgt Nederland samen met de VS, in het kader van het African Contingency Operations Training and Assistance programma (ACOTA) de training van Burundese bataljons die in Somalië worden ingezet in de Afrikaanse vredesmacht AMISOM.
Op dit moment kan niet worden uitgesloten dat individuele manschappen van de eenheden die in het HRW rapport zijn genoemd, hebben deelgenomen aan door Nederland gefinancierde projecten. Volgens berichten zou een aantal van hen onlangs uit Somalië zijn teruggekeerd. Het is mogelijk dat zij de ACOTA-training hebben doorlopen.
Is het waar dat u heeft gevraagd om een Burundees onderzoek naar de gebeurtenissen? Legt u ook druk op de Burundese overheid om een daadwerkelijk onafhankelijk onderzoek in te stellen?
Ja. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft mede namens mij en de Minister van Defensie een brief gestuurd hierover aan zijn Burundese collega. Ook de Nederlandse ambassadeur en zijn medewerkers hebben tijdens diverse ontmoetingen met Burundese overheidsvertegenwoordigers zowel bilateraal, in EU verband, als samen met de VS om een onafhankelijk, gedegen en geloofwaardig onderzoek gevraagd.
Het Burundese Openbaar Ministerie heeft in antwoord op deze vraag, daags na het verschijnen van het HRW rapport, een commissie ingesteld die onderzoek zal doen naar de gebeurtenissen en een maand de tijd heeft om een rapport te schrijven. Nederland zal er bij de Burundese overheid op aandringen om de onderzoekscommissie uit te breiden met leden van het Burundese maatschappelijk middenveld. Nederland dringt ook aan op openbaarmaking van het rapport en verwacht dat passende maatregelen worden getroffen tegen verantwoordelijken voor mensenrechtenschendingen.
Zo ja, welke bijdrage zou Nederland kunnen leveren aan een dergelijk onderzoek?
In eerste instantie moet het Burundese Openbaar Ministerie ruimte krijgen om het onderzoek uit te voeren. Nederland zal via een professionele internationale organisatie technische ondersteuning aanbieden, zo mogelijk samen met andere internationale partners. Vooral op forensisch gebied heeft Burundi een tekort aan capaciteit. Ook zal de commissie worden aangemoedigd samenwerking te zoeken met andere instanties, zoals de CNIDH (Commission Nationale Indépendante des Droits de l’Homme), die met een eigen onderzoek bezig zijn.
Welke maatregelen gaat u nemen naar Burundi toe, nu Nederland rechtstaatontwikkeling financiert en het juist op dit vlak mis lijkt te zijn gegaan?
Als het Burundese onderzoek niet onafhankelijk, gedegen en geloofwaardig is, of als blijkt dat er inderdaad ernstige schending van mensenrechten hebben plaatsgevonden en dit onbestraft blijft, dan zal NL waarschijnlijk overgaan tot het intrekken of bevriezen van een deel van de steun. De Burundese autoriteiten zijn op de hoogte van de voorwaarden die Nederland verbindt aan voortzetting van de samenwerking met het leger en de politie. Afspraken hierover zijn in 2009 vastgelegd in een gezamenlijk MoU.
Agenten die hun eigen DNA niet willen afstaan |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Agenten weigeren DNA af te staan»?1
Ja.
Is het waar dat circa 300 agenten weigeren hun DNA af te staan voor de eliminatiedatabank van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)? Zo nee, wat is er dan niet waar en om hoeveel agenten gaat het wel?
Op dit moment nemen 949 medewerkers deel aan de eliminatiedatabank. Dit aantal groeit nog altijd. Circa 300 medewerkers hebben nog geen DNA afgestaan. Bekend is dat er medewerkers zijn die bezwaren hebben die zien op het zorgvuldig omgaan met het DNA-materiaal en met hun persoonlijke gegevens. Velen van hen hebben aangegeven bereid te zijn DNA af te staan, zodra er één eenduidig privacyreglement is. Onlangs is dit privacyreglement vastgesteld door de korpschef. Dat betekent dat er nu een uniforme regeling is die op zorgvuldige wijze de aanmelding, opname in het eliminatiebestand, afhandeling bij het eventueel aantreffen van een match en verwijdering uit het bestand na beëindiging van dienstverband regelt.
Op basis van het nieuwe privacyreglement worden alle betreffende medewerkers die nog geen DNA hebben afgestaan actief door de eigen leidinggevenden benaderd met de vraag of zij alsnog medewerking willen verlenen. Ik heb er vertrouwen in dat dit reglement de bezwaren grotendeels zal wegnemen en dat nagenoeg alle resterende medewerkers hierdoor aan de eliminatiedatabank zullen gaan deelnemen.
Waaruit bestaan de gewetensbezwaren van de agenten die weigeren hun DNA materiaal af te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het afstaan van DNA-materiaal door agenten voorkomt dat een strafrechtelijk onderzoek wordt vertraagd vanwege de vervuiling van het onderzoek met DNA-materiaal van een agent die zijn DNA-materiaal niet eerder heeft afgestaan? Zo ja, wat kunt u doen om te bevorderen dat agenten hun DNA afstaan? Zo nee, waarom niet?
Het niet deelnemen aan de DNA-eliminatiedatabank kan zorgen voor vervuiling van het sporenonderzoek. Dit kan zorgen voor verwarring, valse verwachtingen over de resultaten van het onderzoek en in sommige gevallen voor vertraging. Ik verwijs verder naar het antwoord op vragen 2, 3 en 9.
Deelt u de mening dat zeker voor forensisch rechercheurs die te maken krijgen met DNA-materiaal tijdens een onderzoek, het afstaan van eigen DNA materiaal essentieel is voor het goed kunnen functioneren van die rechercheurs? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat medewerkers zoveel mogelijk deelnemen aan de DNA-eliminatiedatabank, om vervuiling van het sporenonderzoek zoveel mogelijk te voorkomen. Het al dan niet deelnemen aan de eliminatiedatabank zegt echter niets over het functioneren van een rechercheur.
Op grond van welke regel of overweging staan agenten hun DNA-materiaal voor de eliminatiedatabank af?
Uit het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, neergelegd in artikel 11 van de Grondwet, wordt afgeleid dat de afname van DNA-materiaal slechts met uitdrukkelijke toestemming van de medewerker mag plaatsvinden. Daarom vindt deelname aan de eliminatiedatabank op vrijwillige basis plaats. Ik heb er vertrouwen in dat met de maatregelen die ik heb beschreven in antwoord op vragen 2, 3 en 9 nagenoeg alle resterende medewerkers aan de eliminatiedatabank zullen gaan deelnemen. Nadere maatregelen acht ik op dit moment dan ook niet nodig.
Op grond van welke regel of overweging mogen agenten weigeren hun DNA-materiaal voor de eliminatiedatabank af te staan? Wie moet beoordelen of gewetensbezwaren erkend moeten worden?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat ondanks dat het gaat om persoonlijke, gevoelige informatie, het belang van het onderzoek boven dat persoonlijke belang moet gaan van de forensisch rechercheur die beroepsmatig met sporenonderzoek bezig is?
Zie antwoord vraag 6.
Welke pogingen heeft u met de korpsleiding van de nationale politie ondernomen om de rechercheurs die weigeren DNA af te staan te overtuigen alsnog hun DNA af te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om het afstaan van DNA door forensisch rechercheurs te gaan verplichten? Zo ja, op welke termijn gaat u dat doen en welke gevolgen zal het niet afstaan van DNA gaan hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het sluiten van sociale werkplaatsen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het voornemen van vijf gemeenten om de sociale werkplaatsen van de AM Groep te sluiten?1
Ja.
Deelt u de zorg, o.a. van VNO-NCW2, dat in diverse gemeenten de sociale werkvoorziening gesloten dreigt te worden zonder dat helder is wat daar voor in de plaats komt? Zo nee, waarom niet?
Het betreft een decentrale verantwoordelijkheid waarbij de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders besluitvormend zijn. Zij dienen daarbij de relevante afwegingen te maken en zorgvuldig om te gaan met de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening en de Participatiewet.
Met de komst van de Participatiewet oriënteren veel gemeenten zich op de wijze waarop deze wet het beste kan worden uitgevoerd. Daarbij wordt ook gekeken naar de positie van de Sociale Werkplaatsbedrijven (sw-bedrijven). Ook na de invoering van de Participatiewet blijft de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) van kracht voor werknemers die op 31 december 2014 in dienst waren op basis van de Wsw. Deze werknemers behouden hun rechten en plichten. Gemeenten blijven verantwoordelijk voor de huidige doelgroep van de Wsw.
Uit een uitvraag van Cedris blijkt dat een groot aantal sw-bedrijven één of meer taken krijgt bij de uitvoering van de Participatiewet. De sw-bedrijven vormen zich vaak met (een deel van) de sociale dienst om tot sociale werkbedrijven, die voor de brede doelgroep van de Participatiewet worden ingezet. Gemeenten gaan zelf over de wijze waarop de bestaande Wsw wordt uitgevoerd en over de wijze waarop de deskundigheid van sw-bedrijven wordt behouden voor de uitvoering van de Participatiewet. Gemeenten maken daarin hun eigen keuzes.
Deelt u de mening dat de Participatiewet juist kansen biedt aan gemeenten om de sociale werkvoorziening een rol te laten spelen bij het aan het werk helpen van mensen met een arbeidsbeperking, bijvoorbeeld bij het inrichten van beschutte werkplekken en detachering? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Sw-bedrijven kunnen een belangrijke rol vervullen bij het aan het werk helpen van mensen met een arbeidsbeperking, zowel bij de uitvoering van de Wsw, als bij het toeleiden naar regulier werk voor de bredere doelgroep van de Participatiewet en de invulling van beschut werk. Sw-bedrijven hebben de kennis, ervaring en het netwerk om de capaciteiten van mensen met een beperking of afstand tot de arbeidsmarkt te vertalen naar geschikt werk met professionele begeleiding vanuit het sw-bedrijf. Ook onder de Participatiewet kunnen sw-bedrijven dus een waardevolle rol vervullen.
Op welke manier is de positie van de huidige SW-ers geborgd? Hoe krijgt het begeleiden van mensen met een arbeidsbeperking richting de arbeidsmarkt nu vorm?
Werknemers die op 31 december 2014 in dienst zijn op basis van de Wsw behouden hun rechten en plichten. Gemeenten hebben met de Participatiewet de verantwoordelijkheid voor het participeren van mensen met een arbeidshandicap. Gemeente hebben de beschikking over een breed instrumentarium (waaronder loonkostensubsidie en voorziening beschut werk) met bijbehorende middelen om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen.
Kunt u bevestigen dat een aantal gemeenten hun sociale werkvoorziening nauw laten samenwerken (of zelfs integreren) met de sociale dienst, en op deze manier de kennis en ervaring die ze opgedaan hebben bij het bemiddelen en matchen van mensen met een SW-indicatie nu breder kunnen inzetten en gebruik kunnen blijven maken van hun contacten met bedrijven?
Het betreft een verantwoordelijkheid van gemeenten en ik ben niet in detail op de hoogte, maar op grond van de informatie die Cedris, gemeenten en sw bedrijven hierover naar buiten brengen is dat inderdaad het geval. Bijvoorbeeld in IJmond Werkt! (gemeenten Velsen; Beverwijk; Heemskerk en Uitgeest) wordt volgens dit model gewerkt.
Uitspraken dat binnen het Openbaar Ministerie extra officieren van Justitie zijn aangesteld |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat bedoelde u met uw uitspraak dat er binnen het Openbaar Ministerie (OM) extra officieren van justitie zijn aangesteld? Hoeveel zijn dat er? Wat bedoelt u met het woordje «extra»?1
Vanaf 2014 vindt binnen het Openbaar Ministerie (OM) een intensivering plaats voor de aanpak van terrorisme en radicalisering. De intensivering ziet onder meer op de uitvoering van de strafrechtelijke maatregelen zoals verwoord in het actieprogramma integrale aanpak jihadisme. In het kader van deze intensivering zijn zeven zeer ervaren officieren van justitie boven de formatie aangesteld voor de aanpak van terrorisme en radicalisering. Deze zeven officieren van justitie waren reeds elders binnen het OM werkzaam en hun opengevallen functies worden opgevuld met nieuw aan te trekken personeel.
In 2015 wordt deze capaciteit verder uitgebreid. Hier wordt de intensivering van 5 miljoen euro voor het jaar 2015 ingezet, zoals bedoeld in vraag 2.
Doelt u met uw uitspraak «Boven op de bestaande. Dat is de extra bijdrage die in de begroting voor uitbreiding van het Openbaar Ministerie is opgenomen»2 op de intensivering van 5 miljoen euro voor het jaar 2015 waartoe in het kader van de begrotingsonderhandelingen 2015 is besloten?3 Ontkent u dat er tegenover deze intensivering van 5 miljoen euro voor het jaar 2015 een bezuiniging van 80 miljoen euro staat (cumulatief, gerekend vanaf kabinet Rutte-I) zodat er per saldo een bezuiniging van 75 miljoen euro overblijft?
Aangezien het hier extra taken betreft waarvoor extra personeel wordt aangesteld, dienen deze additioneel beschikbaar gestelde middelen niet te worden gezien als een correctie op de eerder genoemde rijksbrede taakstelling van dit kabinet.
Kwamen de officieren van justitie die zich nu door deze intensivering met jihadisme bezig houden van buiten het OM? Zo ja, wat is hun achtergrond? Indien deze officieren van justitie van binnen het OM komen, welke functies en taken vervulden zij voordat zij met de aanpak van jihadisme werden belast?
De extra officieren van justitie werkten al binnen het OM. Het betreft personen die binnen het OM jarenlange ervaring hebben opgebouwd als officier van justitie.
Wie doet nu het vorige werk van de officieren van justitie die door de verzachting van de bezuiniging binnen het OM zijn belast met de aanpak van jihadisme?
Het College van Procureurs-generaal heeft mij in dit verband medegedeeld dat om het reguliere werk doorgang te kunnen laten vinden en om te voorkomen dat nieuwe zaken niet worden opgepakt, de opengevallen functieplaatsen van deze zeven officieren van justitie worden opgevuld met nieuw aan te trekken personeel.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en binnen een week te beantwoorden?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het personeelsbestand van de Belastingdienst |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u aangeven uit hoeveel fte het managementteam van de Belastingdienst bestaat? In hoeverre is dit aantal de afgelopen tien jaar gewijzigd?1
Het Managementteam van de Belastingdienst bestaat op dit moment uit totaal 12 leden, te weten de Directeur Generaal Belastingdienst, vier MT-leden met een concernverantwoordelijke portefeuille (CIO, CFO, Fiscale aangelegenheden en HR&Communicatie), de Algemeen Directeur Belastingen en de Algemeen Directeur Douane, de directeuren van Toeslagen, FIOD, Centrale Administratie en Belastingtelefoon en de directeur DG Belastingdienst.
De omvang van de topstructuur (schaal 16 en hoger in de leidinggevende functies) wordt jaarlijks afgestemd met en goedgekeurd door het Ministerie van BZK. Sinds 2005 jaar is de afspraak met BZK dat de leiding aan de top wordt uitgevoerd binnen de bandbreedte van 100 managers in schaal 16, 25 in schaal 17 en 6 in schaal 18.
Vergeleken met de situatie van tien jaar geleden is de inrichting van de organisatie van de Belastingdienst sterk veranderd, maar de afgesproken aantallen zijn gelijk gebleven. Na 2004 zijn Toeslagen en Belastingtelefoon ingericht, beide met een directeur formatief op schaal 17, passend binnen de 25 schalen 17. In 2009 is besloten na de McKinsey rapportage tot het aanstellen van een CIO, een extra schaal 18. In 2010 is vanwege de wijziging van de besturing van Belastingen een algemeen directeur Belastingen aangesteld, ook een extra schaal 18. Beide functies passen binnen de afspraken met BZK over de omvang van schaal 18. In 2014 is voor de versterking van de integrale advisering aan de dienstleiding de functie van directeur DGBel aan het MT toegevoegd, niveau schaal 17 en passend binnen de afspraak van 25 schalen 17. De Directeur-generaal is lid van de topmanagementgroep binnen de Algemene bestuursdienst.
Kunt u aangeven hoeveel aan fte beschikbaar is voor de uitvoering binnen de Belastingdienst? In hoeverre is dit aantal de afgelopen tien jaar gewijzigd?
Alle cijfers zijn in fte’s (fulltime equivalenten), betrekking hebbend op ambtelijk personeel (dus exclusief externen en uitzendkrachten).
Tot. Uitvoering (incl. staf)
28.249
27.583
666
Kunt u die cijfers specificeren voor de Heffing en de Inning?
Er wordt geen aparte administratie bijgehouden die per belastingmiddel specificeert hoeveel mensen werken voor heffing respectievelijk bijzondere inning.
Hoeveel mensen zijn binnen ieder cluster (Centrum voor Infrastructuur en Exploitatie, Centrum voor Applicatieontwikkeling en onderhoud, Belastingtelefoon, et cetera) belast met uitvoerende werkzaamheden en hoeveel mensen zijn belast met managementtaken? Kunt u tevens aangeven in hoeverre deze verhouding de afgelopen tien jaar is gewijzigd?
Vanwege de organisatorische veranderingen van de afgelopen tien jaar is een precieze vergelijking per dienstonderdeel van de situatie 2004–2014 niet goed mogelijk. Het bedrijfsonderdeel B/CICT is opgesplitst in resp. B/CAO en B/CIE. Er zijn twee nieuwe bedrijfsonderdelen gevormd, Belastingtelefoon en Toeslagen. Het bedrijfsonderdeel B/CPP (Centrum voor Proces- en Productontwikkeling) is opgeheven en de taken daarvan zijn verdeeld over de primaire processen.
Management1) 2014
Management 2004
Verschil
Uitvoering 2014
Uitvoering 2004
Verschil
Belastingen
783
714
69
15.338
15.434
– 96
Douane
234
244
– 10
4.342
4.939
– 597
B/CA
84
72
12
1.564
1.075
489
BelastingTelefoon
40
40
793
0
793
Toeslagen
37
37
717
0
717
FIOD
50
67
– 17
1.230
1.116
114
DGBel
11
13
– 2
222
166
56
B/CFD
70
65
5
1.153
1.006
147
B/CKC
36
22
14
575
481
94
B/CAO (voorheen deel van B/CICT)
66
66
1.404
0
1404
B/CIE (voorheen deel van B/CICT)
61
61
911
0
911
voorheen B/CICT
0
275
– 275
0
2.908
– 2.908
voorheen B/CPP2)
0
4
– 4
0
458
– 458
Totaal
1.472
1.476
– 4
28.249
27.583
666
Onder management wordt verstaan lijnmanagement (dus excl. projectleiders).
Het betreft een afgesloten administratie waarbij het onderscheid in management en overige individuele functies op een andere wijze was geregistreerd.
In 2010 is afgestapt van het collegiaal management, waarbij het management van een dienstonderdeel gezamenlijk alle teams in dat onderdeel aanstuurde. In het collegiaal management was bij verschillende onderdelen sprake van zelfsturende teams. Deze verandering betekende een andere besturingsfilosofie en daarmee ook een andere indeling van de managementstructuur. Uitgangspunten van het P&O-beleid zijn dat iedere medewerker recht heeft een leidinggevende, niet alleen voor de sturing, maar ook in de personele zorg, en dat in de stijl van leidinggeven aandacht behoort te zijn voor de professionele ruimte van de medewerker.
Voor de span of control wordt als stelregel 1:25 aangehouden, met mogelijke uitzonderingen voor zeer gespecialiseerde teams (denk bijvoorbeeld aan fiscale teams die banken en verzekeraars behandelen). Dat betekende in sommige gevallen dat extra teamleiders nodig waren. Kijkend voor het totaal van de Belastingdienst naar de verhouding aantal uitvoerenden (in fte’s) op één manager, dan is het beeld als volgt: in 2014 1:19.2 (1.472/28.249) en in 2004: 1:18.7 (1.476/27.583).
Kunt u per loonschaal (1 t/m 18) aangeven hoeveel fte en hoeveel medewerkers hieronder vallen binnen de Belastingdienst? Kunt u tevens aangeven hoeveel fte en medewerkers hier tien jaar geleden onder vielen?2
In onderstaande tabel is de bezetting per schaal in 2014 en 2004 opgenomen. Daarnaast zijn er binnen de Belastingdienst groepsfuncties (B t/m I), die met een range van BBRA-schalen correspondeert. Deze range is apart inzichtelijk gemaakt.
Schaal
2014 in fte
2004 in fte
Verschil 2014–2004
Schaal 18
6
5
1
Schaal 17
27
15
12
Schaal 16
118
102
16
Schaal 15
170
216
– 46
Schaal 14
718
1.030
– 312
Schaal 13
739
364
375
Schaal 12
1.011
735
276
Schaal 11
1.522
1.033
489
Schaal 10
1.411
1.258
153
Schaal 09
748
1.042
– 294
Schaal 08
696
856
– 160
Schaal 07
399
728
– 329
Schaal 06
519
711
– 192
Schaal 05
355
664
– 309
Schaal 04
516
105
411
Schaal 03
7
509
– 502
Schaal 02
0
1
– 1
Schaal 01
0
45
– 45
Groepsfunctie
GF I+
schaal 14–16
567
–
567
GF I
schaal 11–13
1.522
1.220
302
GF G
schaal 9–11
–
1
– 1
GF F
schaal 9–11
4.493
3.611
882
GF E
schaal 7–9
4.678
4.365
313
GF D
schaal 7–8
327
470
– 143
GF C
schaal 5–7
7.547
7.584
– 37
GF B
schaal 3–5
1.625
2.389
– 764
Overig
294
–
294
30.0151)
29.059
956
In de tabel bij vraag 4 zijn de 294 medewerkers «overig» niet opgenomen. Dit verklaart het verschil in de totalen over 2014 tussen vraag 4 (1.472 + 28.249 = 29.721) en vraag 5 (30.015).
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 1 wordt de omvang van de topstructuur (schaal 16 en hoger in de leidinggevende functies) goedgekeurd door het Ministerie van BZK. De afspraak met BZK is dat de leiding aan de top wordt uitgevoerd binnen de bandbreedte van 100 managers in schaal 16, 25 in schaal 17 en 6 in schaal 18. De feitelijke bezetting van managers in schaal 16 ligt op dit moment rond de 85; dat heeft er mee te maken dat op hetzelfde managementniveau ook managers in schaal 15 zijn ingedeeld, die afhankelijk van de zwaarte van hun functie en de persoonlijke ontwikkeling van die manager kunnen doorgroeien naar schaal 16, mits het aantal van 100 niet wordt overschreden. Over de afgelopen tien jaar is er dus geen groei van het aantal managers binnen de topstructuur.
In bovenstaande tabel is voor 2014 een bezetting opgenomen van 118 fte in schaal 16. Dit aantal ziet niet alleen op de medewerkers in leidinggevende functies, maar ook op medewerkers in specialistische functies in de vaktechniek. Een deel van deze medewerkers is geplaatst in de groepsfunctie I+. Dit verklaart ook de bezettingsafname in de schalen 14 en 15 tussen 2004 en 2014.
Kunt u een vergelijking maken tussen de Belastingdienst en andere Rijksdiensten wat betreft de omvang en de inschaling van het management?
Ter beantwoording van deze vraag is contact opgenomen met het Ministerie van BZK. Voor de rijksdienst in zijn totaliteit is de verhouding management/uitvoering 14.4. Zoals bij het antwoord op vraag 4 aangegeven, is de verhouding management/uitvoering bij de Belastingdienst 19.2.
Is het aantal M1- en M2-managers bij de Belastingdienst de afgelopen jaren gewijzigd? Zo ja, hoeveel M1- en M2-managers waren er tien jaar geleden en hoeveel zijn er nu?
De termen M1 en M2 worden nog steeds gebruikt maar hebben in feite hun relevantie verloren met de huidige inrichting. Bij de inrichting van de managementlaag wordt tegenwoordig gesproken over MT- leden, directeuren en plaatsvervangend directeuren en teamleiders.
Management (M0/M1)
176
201
– 25
Teamleiders (M2)
1.296
1.274
22
Totaal
1.472
1.476
– 4
Door afrondingsverschillen kan de som van de onderdelen verschillen van het totaal.
Is het aantal fte aan managers in dezelfde verhouding verminderd als het aantal fte dat belast is met uitvoerende taken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Anders dan in de vraag wordt verondersteld is er geen sprake van vermindering van het aantal fte belast met uitvoerende taken. Uit het antwoord op vraag 2 blijkt dat in de periode 2004–2014 de uitvoering met 666 fte is toegenomen, ofwel 2,4%. Uit het antwoord op vraag 7 blijkt dat het management in dezelfde periode is afgenomen met 4 fte, ofwel –0,3%.
Heeft de reorganisatie die vanaf 2003 is doorgevoerd, waarbij de vijf doelgroepdirecties zijn komen te vervallen, geleid tot een vermindering van het aantal fte en aantal medewerkers binnen het management?
In 2003 zijn de doelgroepdirecties opgeheven en vervangen door belastingregio’s met elk een regiodirecteur. Per 1 januari 2013 is een nieuw besturingsmodel bij het bedrijfsonderdeel Belastingen ingevoerd. De dertien belastingregio’s hebben plaatsgemaakt voor vier lijndirecties ingericht per segment: Semi Massale Processen (SMP), Particulieren, Dienstverlening en Bezwaar (PDB), Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en Grote Ondernemingen (GO). De reorganisatie heeft tot doel het toezicht en de dienstverlening voor de toekomst op peil te houden en tegelijkertijd de processen goedkoper te maken door deze opnieuw te ontwerpen en te concentreren. Een vergelijking met tien jaar geleden is niet goed mogelijk vanwege het verschil in takenpakketten toen en nu.
Problemen met aangiftes met betrekking tot zedendelicten |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Twentse zorginstellingen: misbruik van verstandelijk gehandicapte kinderen blijft vaak onbestraft|»?1
Ja.
Is het waar dat het vervolgen van daders van zedendelicten jegens verstandelijk gehandicapten wordt belemmerd door het feit dat de slachtoffers niet altijd goed in staat zijn bij aangiftes een goede verklaring af te leggen? Zo ja, over welke informatie beschikt u en kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, waarom is dat niet waar?
Zedenzaken met slachtoffers met een verstandelijke beperking zijn complex en deze slachtoffers zijn kwetsbaar. Om die reden zijn voor deze zaken speciaal opgeleide zedenrechercheurs beschikbaar, waarover meer in mijn antwoord op vraag 3.
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij meegedeeld dat in zaken met slachtoffers met een verstandelijke beperking meestal namens hen aangifte wordt gedaan door een instelling of verzorger die op basis van uitlatingen van de betreffende persoon of andere gronden vermoedt dat er sprake is van strafbaar handelen door een derde. Het slachtoffer zelf wordt, als er voldoende concrete aanleiding is om te denken aan een strafbaar feit, vervolgens door de politie gehoord als getuige/betrokkene.
De verklaring van het slachtoffer speelt in zedenzaken veelal een extra grote rol bij het kunnen beoordelen of er aanknopingspunten zijn voor strafrechtelijk onderzoek en bij de daarop volgende bewijsvoering. Dit komt doordat er vaak geen sporen en/of geen directe getuigen zijn. De betrouwbaarheid van deze verklaring is dus doorgaans cruciaal en daarmee de vraag of die verklaring voldoende begrijpelijk, volledig en consistent is. Mensen met een verstandelijke beperking hebben geregeld in meer of mindere mate moeite om een begrijpelijke, volledige en consistente verklaring af te leggen. Bovendien kan de mate waarin en de manier waarop er door personen rondom een slachtoffer met een verstandelijke beperking voorafgaand aan een politieverhoor al gesproken is met het slachtoffer en eventuele getuigen later vragen oproepen over de betrouwbaarheid van hun verklaringen, omdat de kans bestaat dat er sprake is geweest van beïnvloeding. Deze aspecten kunnen tot gevolg hebben dat het moeilijker is om voldoende bewijs te verzamelen en uiteindelijk tot vervolging over te kunnen gaan.
Over welke mogelijkheden beschikt de politie in het geval van geestelijk gehandicapte slachtoffers toch te komen tot een bruikbare aangifte dan wel op andere wijze bewijsmateriaal te verzamelen, bijvoorbeeld door het horen van getuigen? Wordt er van die mogelijkheden gebruik gemaakt? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Voor het horen van zowel slachtoffers, verdachten als getuigen met een verstandelijke beperking worden speciaal opgeleide zedenrechercheurs ingezet. In bijzondere gevallen kunnen deze gespecialiseerde verhoorders een beroep doen op een recherchepsycholoog, die rechercheurs kan adviseren bij het voorbereiden en uitvoeren van het verhoor van een persoon met een verstandelijke beperking. Eenheden van de nationale politie beschikken over een of meer psychologen, of kunnen een beroep doen op psychologen van andere eenheden. Zoals eerder toegezegd door de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie2 zal uw Kamer geïnformeerd worden over de resultaten van een door de politie ingestelde werkgroep. Deze werkgroep heeft onder meer de opdracht richtlijnen op te stellen voor het inschakelen van (externe) deskundigen bij het verhoor van mensen met een verstandelijke beperking. Uw Kamer zal daarover voor het zomerreces van dit jaar worden bericht.
Bij de beoordeling of een aangifte tot een strafrechtelijke verdenking en een onderzoek kan leiden, neemt het OM alle voorhanden zijnde informatie mee. Naast het horen van het slachtoffer en eventuele getuigen kan het gaan om sporen en camerabeelden. Ook wordt de eventuele verklaring van een verdachte betrokken bij de bewijsvoering. Het kan een complicerende factor zijn als ook de vermoedelijke dader een verstandelijke beperking heeft.
Wat gebeurt er met een melding van een zedendelict dat door of namens een geestelijk gehandicapte wordt gedaan? Bestaat de mogelijkheid dat de politie dan een mogelijke verdachte aanspreekt op wat er gemeld is? Zo ja, gebeurt dit ook? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de beoordeling van de aangifte gaat de politie in beginsel in gesprek met iedereen tegen wie een aangifte van een zedendelict is gedaan. Dat is alleen anders als een verdachte vanwege zijn eigen verstandelijke beperkingen niet in staat wordt geacht over de feiten een verklaring af te leggen. Als er onvoldoende bewijs is om iemand als verdachte aan te merken, maar de persoon tegen wie aangifte is gedaan is wel bekend, dan wordt deze persoon in kennis gesteld van het feit dat er tegen hem of haar aangifte is gedaan. Dat is niet anders bij mensen met een verstandelijke beperking, met dien verstande dat het ook hier uitmaakt of ingeschat wordt of de verstandelijk beperkte in staat is om de reikwijdte van zo’n gesprek te bevatten. Als dat niet het geval is, dan wordt hierover veelal gesproken met degene die oorspronkelijk aangifte heeft gedaan.
Begrijpt u de onvrede bij zorginstellingen over het niet kunnen vervolgen van daders van een zedenmisdrijf jegens geestelijk gehandicapte bewoners? Zo ja, wat kunt u doen teneinde die onvrede weg te nemen en de vervolging van de daders te verbeteren?
Het is mogelijk dat eventuele onvrede bij zorginstellingen voortvloeit uit het verwachtingsniveau over de reikwijdte van het strafrecht. Het is van belang dat medewerkers van zorginstellingen helder voor ogen hebben welk grensoverschrijdend seksueel gedrag strafbaar is, ter onderscheid van anderszins ongewenst of ongepast seksueel gedrag. De politie en het OM zijn alleen bevoegd op te treden tegen strafbaar seksueel gedrag. Het OM en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) hebben mij geïnformeerd dat een deel van het seksuele gedrag dat door instellingen onder de aandacht van de politie en de IGZ wordt gebracht niet strafbaar is. De onmogelijkheid om in die gevallen strafrechtelijk te kunnen ingrijpen, kan door instellingen worden ervaren als een onbevredigend resultaat. Het OM heeft samen met de IGZ het initiatief genomen om zorginstellingen uitgebreider voor te gaan lichten over seksueel misbruik in de zorg. Dit heeft onderm meer tot doel een passend verwachtingsniveau over de reikwijdte van het strafrecht te bereiken.
Daarnaast is het van belang dat instellingen de in mijn antwoord op vraag 2 genoemde factoren in het oog houden die de bewijsvoering moeilijker kunnen maken. Aanhakend daarop verdient het aanbeveling dat in een zo vroeg mogelijk stadium overleg plaatsvindt tussen een instelling en de politie bij een vermoeden van seksueel misbruik, zodat de waarde van het bewijs zo min mogelijk wordt beïnvloed. In dat verband zijn de resultaten van de tweede opdracht aan de eerder genoemde door de politie ingestelde werkgroep relevant. Deze opdracht betreft het opstellen van richtlijnen voor zogenaamde taxatiegesprekken die instellingen kunnen voeren. Ook over deze resultaten zal uw Kamer zoals reeds toegezegd worden geïnformeerd.
Tenslotte zal het OM in gevallen waarin sprake is van kwetsbare personen vervolging instellen als er voldoende bewijs is en vervolging naar het oordeel van het OM bijdraagt aan de veiligheid en veerkracht van de mensen die het betreft. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat vervolging in onvoldoende mate zou plaatsvinden.
Het bericht dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) de noodklok luidt omdat het oplossen van misdaden in gevaar komt |
|
Vera Bergkamp (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NFI luidt de noodklok»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoeveel capaciteit er binnen het NFI moet worden vrijgemaakt voor het uitvoeren van THC-testen op het moment dat het besluit, houdende wijziging van lijst I, behorende bij de Opiumwet, in verband met plaatsing op deze lijst van hasjiesj en hennep met een gehalte aan tetrahydrocannabinol (THC) van 15 procent of meer (hierna: THC-maatregel), zal worden ingevoerd?
Zoals aangegeven zal nader worden ingaan op de handhaving van de THC-maatregel in de reactie van het kabinet op het rondetafelgesprek van 6 oktober 20144. Het is relevant daarbij de uitkomsten te betrekken van de THC-monitor, uitgevoerd door het Trimbos, waarvan de resultaten in mei worden verwacht. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal uw Kamer op een later moment informeren over het moment waarop uw Kamer de reactie kan verwachten.
Verder heb ik uw Kamer bij brief van 10 februari 2015 (kenmerk 2015Z02300) toegelicht dat het NFI ten behoeve van de invulling van de taakstelling een contourenplan heeft opgesteld, dat nog punt van bespreking is met de vakbonden, de politie en het Openbaar Ministerie (OM). Ik ga daar in mijn antwoord op vraag 5 nader op in.
Kunt u uiteenzetten ten koste van welke andere onderzoeken de THC-testen zullen worden uitgevoerd, en wat hiervan de gevolgen zijn, zoals u al eerder is gevraagd tijdens een schriftelijk overleg, maar waarop destijds geen duidelijk antwoord is gegeven?2
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze hebben de betrokken organisaties meegedacht over hoe effectieve en efficiënte invulling gegeven kan worden aan de handhaving van de THC-maatregel? Hoe wordt een zorgvuldige afweging van beschikbare middelen gemaakt?3 Waar zal de prioriteit komen te liggen? Bent u van mening dat het handhaven van de THC-maatregel niet ten koste mag gaan van het oplossen van misdrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u in het luiden van de noodklok door het NFI aanleiding om de THC-maatregel in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. In mijn hiervoor genoemde brief van 10 februari 2015 heb ik uw Kamer bericht dat het NFI de taakstelling heeft aangegrepen om vanuit haar missie te kijken naar de kerntaken van de organisatie en de inrichting en uitvoering daarvan. Het door het NFI ten behoeve van de invulling van de taakstelling opgestelde contourenplan is nog punt van bespreking. Op weg naar 2018 neemt het NFI maatregelen om te komen tot het duurzaam borgen van de robuustheid van de productie en van het innovatief vermogen van alle NFI-productgroepen. De inrichting van de robuustheid wordt in goed overleg met het OM en de nationale politie besproken. De kernproductie van het NFI blijft onverkort overeind en de capaciteit voor onderzoeken die binnen de kernproductie vallen blijft gewaarborgd.
Op welke datum ontvangt de Kamer uw reactie op datgene wat tijdens het rondetafelgesprek (d.d. 6 oktober 2014) is opgemerkt over de uitvoerbaarheid (o.a. geen eenduidige meetmethode, verbod op bezit meetapparatuur in de coffeeshop, handhaving, vervolging, capaciteit) van de THC-maatregel?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden, gezien de zorgen die er leven over de capaciteitsproblemen bij het NFI, waarbij het oplossen van misdaden mogelijk in gevaar komt?
Over de bezuinigingen bij het NFI staat een algemeen overleg met uw Kamer gepland op 19 maart aanstaande. Vooruitlopend daarop zijn deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De mogelijke bewapening van Nederlandse onbemande vliegtuigen (drones) |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat bij de VS is verzocht om een onderdeel aan te schaffen (Multi-Spectral Targeting Systems (MST)-B), waardoor de vier Amerikaanse Reapers die u wilt aanschaffen, bewapend kunnen worden?1
Zoals beschreven in de B-brief van 21 november 2013 (Kamerstuk 30 806, nr. 16) wil Defensie een Medium Altitude Long Endurance Unmanned Aerial Vehicle (MALE-UAV) systeem aanschaffen. Defensie heeft de intentie een dergelijk systeem van «de plank» te kopen. De MQ-9 Reaper voldoet als enige aan de eisen in de behoeftestelling. Daarom heeft Defensie in de Verenigde Staten informatie gevraagd over vier Reaper toestellen en bijbehorende middelen in de standaard «van de plank» configuratie. In die configuratie beschikt een Reaper over een Multi-spectral Targeting System (MTS-B) dat voorziet in de vereiste daglicht- en infraroodcamera functionaliteit. Het MTS-B systeem kent daarnaast andere functies zoals afstandsmeting met behulp van laser of laseraanwijzing van objecten. Het feit dat de Reaper in een standaardconfiguratie beschikt over een MTS-B met alle daarin opgenomen functionaliteiten doet niet af aan het feit dat de Nederlandse behoefte geen betrekking heeft op een MALE-UAV als wapendrager. Mocht daaraan in de toekomst alsnog behoefte zijn, informeer ik u daarover.
Kan het (MTS)-B onderdeel gebruikt worden om raketten af te vuren? Zo ja, waarom wilt u dit aanschaffen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw uitspraak dat u niet voorziet dat de Nederlandse drones de komende 15 jaar bewapend zullen worden? Hoe rijmt u dat met bovenstaande?3
Bewapening van de MALE-UAV is momenteel niet aan de orde.
Klopt het dat Nederlandse militairen nog dit jaar in de VS gaan trainen in het gebruik van drones? Zo ja, kunt u uitsluiten dat deze militairen betrokken raken bij targeted killings door Amerikaanse drones?4
Met oog op de tijdige beschikbaarheid van de capaciteit, heeft Defensie bij de Amerikaanse overheid vier MQ-9 opleidingsplaatsen aangevraagd om kennis en expertise ten aanzien van het opereren met deze klasse onbemande vliegtuigen op te bouwen. Als die worden toegewezen, zullen twee piloten en twee sensor-operators de opleiding gaan volgen. Deze opleidingsplaatsen worden niet uit het projectbudget bekostigd. Het is uitgesloten dat deze militairen tijdens hun opleiding betrokken raken bij wapeninzet.
Valt de door u gewenste aanschaf van vier Reapers minstens 50 miljoen euro duurder uit? Wat is hiervan de oorzaak? Wat worden de totale kosten voor aanschaf?5
Defensie is nog in afwachting van Amerikaanse informatie over het product en de prijs. Ik verwacht dat Defensie die informatie binnen afzienbare tijd ontvangt, waarna die zal worden beoordeeld. Naar verwachting kan ik de Kamer in de loop van 2015 informeren over de gecombineerde C/D-fase. Verder verwijs ik u naar mijn reactie – die u gelijktijdig ontvangt – op het verzoek van de vaste commissie voor Defensie over hetzelfde onderwerp (ingezonden op 12 februari jl. met kenmerk 2015Z02322/2015D05276).
Het rapport met adviezen voor de aanpak van vogelgriep van de dierenbescherming |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Dierenbescherming «Diervriendelijker aanpak vogelgriep – Geef ze een griepprik en een betere uitloop» met adviezen voor de aanpak van vogelgriep?1
Ja.
Wat is uw reactie op het oordeel dat de Dierenbescherming geeft over de huidige aanpak van de vogelgriep?
Er is het afgelopen decennium veel vooruitgang geboekt met betrekking tot een maatschappelijk verantwoorde dierziektebestrijding, waaronder vogelgriep:
Op dit moment loopt een evaluatie van de bestrijding van de vogelgriepuitbraken van eind 2014, uitgevoerd door organisatie adviesbureau Berenschot. Voor de zomer zal ik u dit evaluatierapport met daarbij mijn reactie daarop toesturen.
Deelt u de mening van de Dierenbescherming dat er nog belangrijke stappen te zetten zijn op het gebied van dierenwelzijn bij de aanpak van de vogelgriep?
Ik blijf streven naar verbeteringen op het gebied van dierenwelzijn tijdens een uitbraak van een dierziekte. Ik laat bijvoorbeeld onderzoek uitvoeren naar vogelgriepvaccins die niet per injectie maar met verstuivers kunnen worden toegediend. Met deze methode zou het op termijn mogelijk kunnen worden om grote aantallen dieren in korte tijd te vaccineren. Ook staat de acceptatie van vaccinatie in het internationale handel hoog op mijn agenda. Maar voor beide onderwerpen geldt dat er slechts langzaam vooruitgang wordt geboekt.
Bent u bereid de adviezen van de Dierenbescherming mee te nemen in een nieuw plan van aanpak van de vogelgriep? Zo ja, welke adviezen? Zo nee, waarom niet?
Samengevat zijn de voorstellen van de Dierenbescherming sympathiek, maar niet allemaal uitvoerbaar, zeker niet binnen de voorgestelde tijdslijn. Zo kan dit najaar niet worden gestart met vaccinatie van commercieel pluimvee omdat er geen goed werkend vaccins beschikbaar is. Daarbij zal het grootschalig preventief vaccineren van Nederlands pluimvee tegen vogelgriep leiden tot veel en langdurige exportbeperkingen.
Aan een aantal onderwerpen waar de Dierenbescherming over adviseert werk ik al:
Ten slotte stelt de Dierenbescherming voor om de structuur van de pluimveesector te wijzigen en uitloopbedrijven te weren uit waterrijke gebieden. In mijn Kamerbrief van 13 april 2015 over onderzoek vrije uitloop en laagpathogene vogelgriep heb ik u geïnformeerd over de relatie tussen het risico van vogelgriep en waterrijke gebieden. Ik zal hierover met de pluimveesector in gesprek gaan.
De slechte score op voedselveiligheid van visbedrijven |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw mening over het feit dat een minderheid (44%) van de visverwerkende bedrijven in de categorie «groen» scoort qua voedselveiligheidssysteem?
Dat percentage is te laag en moet omhoog.
Hoe lang was het bij u al bekend dat het zo slecht gesteld is met de voedselveiligheid in de visverwerkende sector in den brede en welke acties zijn er ingezet om dit te verbeteren?
Het bestaan van overtreders in de sector van de visverwerkende industrie was uit de rapportages van de NVWA bekend. De rapportage van de inspectieresultaten bij visverwerkende bedrijven die ik u op 10 februari 2015 heb toegestuurd1, was het eerste expliciete rapport over de situatie in deze sector.
Voorop staat dat bij alle overtredingen wordt opgetreden en dat bij een direct risico voor de volksgezondheid onmiddellijk wordt ingegrepen. Voor de aanpak van «notoire overtreders» heeft de NVWA de «hard waar het moet aanpak» ontwikkeld.
Uit de rapportage blijkt dat veel bedrijven in de kleurcategorie «oranje» zijn geplaatst. Bij deze bedrijven wordt corrigerend opgetreden (in de vorm van een schriftelijke waarschuwing of een boeterapport). Dit betekent niet dat deze afwijkingen direct een gevaar voor de volksgezondheid met zich meebrachten en/of dat dit structurele afwijkingen waren.
Het percentage «oranje» bedrijven moet verminderd worden ten gunste van het percentage «groene» bedrijven. De daartoe genomen en te nemen maatregelen staan verwoord in de hierboven genoemde Kamerbrief. De NVWA voert in 2015 extra inspecties uit bij de «oranje» bedrijven. Daarnaast zal zij herinspecties sneller uitvoeren om na te gaan of de tekortkomingen zijn opgeheven. Hiervoor is de bestaande capaciteit van zeven inspecteurs uitgebreid met twee inspecteurs.
Waarop wordt de conclusie gebaseerd dat de voedselveiligheid niet in het geding is geweest?
Een bedrijf wordt in de «rode» categorie geplaatst als gedurende een periode van twee jaar drie boeterapporten zijn opgemaakt. Diverse overtredingen kunnen leiden tot een boeterapport. Hieronder kunnen overtredingen zijn die een gevaar hebben opgeleverd voor de volksgezondheid. In dat geval worden altijd direct maatregelen genomen om dit gevaar weg te nemen zoals het stilleggen van het productieproces of het terughalen van producten. Hierop baseer ik mijn conclusie dat de volksgezondheid niet in het geding is geweest.
Waarom is, gezien het feit dat het bedrijf Foppen in de categorie «rood» (onvoldoende naleving voedselveiligheid) blijkt te vallen, niet eerder aan de Kamer gecommuniceerd dat het bedrijf opnieuw in de fout is gegaan?
Op basis van een vooraf vastgesteld interventiebeleid neemt de NVWA maatregelen bij de individuele bedrijven. Dit geldt ook het in de brief vermelde «rode» bedrijf. Dit interventiebeleid staat gepubliceerd op de website van de NVWA. Ik informeer de Kamer niet over de individuele inspectieresultaten. De indeling in de categorie «rood» is, conform het interventiebeleid, gebaseerd op drie boeterapporten in twee jaar tijd. In dit geval waren dit de inspectiebevindingen tijdens de afwikkeling van het Salmonella-incident en daarna.
Ik ben overigens van mening dat de kleur «rood» verwarrend kan werken. Ik bekijk hoe deze systematiek kan worden aangepast opdat het voor iedereen helder is wat de kleuren inhouden2.
Welke overtredingen zijn er bij Foppen geconstateerd in 2014 en 2015? Waarop is de indeling in de categorie «rood» gebaseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kunt u het rijmen dat Foppen nu onder verscherpt toezicht staat en onder «code rood» valt, terwijl de Onderzoeksraad voor de Veiligheid het bedrijf in zijn rapport kwalificeerde als een bedrijf dat «een kwaliteitssysteem hanteert dat voldoet aan de eisen die worden gesteld» en over Foppen schreef: «Bij de Nederlandse en Griekse toezichthouders stond het bedrijf bekend als een modern bedrijf en zij rekenden het bedrijf binnen de vissector tot de betere bedrijven met betrekking tot de voedselveiligheid»? Had de Onderzoeksraad voor de Veiligheid toegang tot dezelfde stukken als die waar de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zich op baseerde?
De Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OvV) heeft zich gebaseerd op informatie die destijds bekend was over Foppen. Dit betrof informatie tot kort na het Salmonella incident. Ook uit de inspectieresultaten van de NVWA komt naar voren dat Foppen tot het moment van het incident bekend stond als een normaal functionerend visverwerkend bedrijf. Voor de NVWA viel het bedrijf onder het reguliere toezicht. In het licht van deze inspectieresultaten had ik geen reden te twijfelen aan de conclusie van de OvV dat Foppen een normaal functionerend bedrijf was.
Kunt u schetsen in hoeverre de situatie bij Foppen verslechterd dan wel verbeterd is de afgelopen jaren?
Tijdens de inspecties na het Salmonella-incident, heeft de NVWA geconstateerd dat Foppen zijn voedselveiligheidssysteem heeft verbeterd. Toch zijn boeterapporten opgemaakt – voor andere overtredingen – en is Foppen in het traject «hard waar het moet» beland. Foppen wordt nauwlettend gevolgd tot zij weer volledig aan de voorschriften voldoet.
Welke streefcijfers voor inspectiefrequenties hanteert de NVWA en waarop zijn die gebaseerd?
De NVWA streeft ernaar om alle visproductiebedrijven minimaal eenmaal per jaar te bezoeken. Deze inspectiefrequentie is gebaseerd op een risico-inschatting. Bedrijven waar tekortkomingen worden vastgesteld, worden vaker bezocht.
De ervaring in de praktijk leert dat een inspectiefrequentie van eenmaal per jaar bij goed functionerende bedrijven verantwoord is.
Hoe kunt u onderbouwen dat een inspectiefrequentie van eenmaal per jaar voldoende is voor de visbedrijven?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe was de inspectiefrequentie bij visbedrijven in 1995, 2000, 2005, 2008, 2010 en 2012?
De inspectiefrequenties van vóór 2006 zijn niet meer exact te achterhalen. In 2006 zijn nieuwe Europese verordeningen van kracht geworden voor de voedselveiligheid. Sindsdien zijn de inspectiefrequenties op deze wetgeving gebaseerd.
Eenmaal per drie jaar wordt een systeemaudit uitgevoerd, waarbij het volledige voedselveiligheidssysteem wordt doorgelicht. Daarnaast voert de NVWA in de andere jaren een systeeminspectie uit. Deze systeeminspectie richt zich op onderdelen van de na te leven wetgeving.
Hebben alle openstaande herinspecties – waar volgens het rapport geen opvolging aan gegeven is wegens capaciteitsproblemen – bij de visbedrijven inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de resultaten? Zo nee, waarom niet? Wanneer heeft u ervoor gezorgd dat de herinspecties wel hebben plaatsgevonden?
In 2014 werd bij 28% van de bedrijven de maximale herinspectietermijn van vier maanden gehaald. De gemiddelde herinspectietermijn bij de overige bedrijven ligt tussen vier maanden en een jaar. Zoals in de Kamerbrief aangegeven zullen de achterstanden in 2015 worden weggewerkt en zullen alle visproductiebedrijven bezocht zijn.
Hoeveel tijd verstreek er in 2014 gemiddeld voordat een herinspectie plaatsvond? Hoe was dit in voorgaande jaren? Kunt u een overzicht geven van de tijden waarbinnen herinspecties bij de NVWA plaatsvinden per bedrijfsonderdeel?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe is berekend dat met de ingezette extra inspecteurs, het achterstallige werk en de gewenste inspectiecapaciteit wel plaats kunnen hebben?
De NVWA heeft met de huidige beschikbare capaciteit de extra benodigde inzet berekend op basis van de omvang van de geconstateerde achterstanden en het aantal inspecties dat een inspecteur kan uitvoeren. Op basis van deze berekening zal het komend jaar, aanvullend op de huidige capaciteit, de formatie nog eens met twee inspecteurs worden uitgebreid om de achterstanden weg te werken.
Waarom worden de inspectierapporten van visverwerkende bedrijven pas in 2016 openbaar gemaakt, terwijl de rapporten van de visafslagen wel al in 2015 openbaar worden gemaakt?
Individuele inspectieresultaten van de NVWA vergezeld van de bedrijfsnamen worden alleen gepubliceerd als aan voorwaarden, zoals de privacywetgeving, is voldaan.
Daarom moet actieve openbaarmaking van individuele inspectiegegevens goed worden voorbereid. Werkprocessen moeten hierop ingeregeld zijn. Zo moeten de openbaar te maken inspectiegegevens eerst aan het betrokken bedrijf kenbaar worden gemaakt en moet het bedrijf de gelegenheid krijgen hierop te reageren. Ook moet per sector de vormgeving van de openbaarmaking worden vastgesteld. De boodschap moet voor de gebruiker van de informatie helder en eenduidig zijn.
Om bovenstaande redenen wordt in 2015 gestart met het openbaar maken van de inspectierapporten van veertien visafslagen. De ervaringen die daarmee worden opgedaan, worden in 2016 gebruikt bij het openbaar maken van de inspectiebevindingen van de overige visverwerkende bedrijven.
De informatie zal openbaar gemaakt worden op de website van de NVWA.
Bent u bereid de rapportage van de NVWA over de resultaten van inspecties bij de visbedrijven van de namen van de betreffende bedrijven te voorzien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
De manier waarop de politie omgaat met vermeend valse aangiftes van seksueel geweld |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Het slachtoffer van seksueel geweld verklaar(d)t»1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over slachtoffers van seksueel misbruik?2
Ja.
Deelt u de conclusie in bovengenoemd artikel dat de drempel te hoog is tot het melden of aangifte doen van seksueel geweld jegens kinderen voor de slachtoffers en hun ouders op dit moment? Zo ja, werpt de kritische houding van de politie bij een melding een drempel op voor het doen van aangifte? Zo nee, waarom deelt u die conclusie niet?
Slachtoffers van zedendelicten zijn kwetsbaar en het onderzoek in zedenmisdrijven, waaronder de bejegening van aangevers van zedenmisdrijven, vergt specifieke deskundigheid. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer in juli en november 20143 toegelicht dat hij de aanbeveling van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen onderschrijft om onnodige drempels bij het informatieve gesprek van de politie met (minderjarige) slachtoffers van zedendelicten zoveel mogelijk weg te nemen. Hij heeft daarbij ook gemeld dat de politie en het openbaar ministerie (OM) al bezig waren met het verbeteren van het informatieve gesprek.
Het is van belang om te realiseren dat in zedenzaken de dader in verreweg de meeste gevallen een bekende van het slachtoffer is, terwijl de ervaring leert dat slachtoffers het moeilijk vinden aangifte te doen tegen een bekende. Bovendien is in veel van deze zaken het resultaat van het onderzoek juist in hoge mate afhankelijk van de kwaliteit van de verklaringen van het slachtoffer, doordat technisch bewijs en/of indirecte getuigen vaak ontbreken. In het verleden hadden slachtoffers geregeld het gevoel dat zij door de politie voor het blok werden gezet om onmiddellijk te beslissen om aangifte te doen. Het voorgaande heeft ertoe geleid dat het informatieve gesprek is ingevoerd. Daarin wordt onder meer duidelijk gemaakt dat het gesprek het startsein kan zijn voor opsporing en vervolging en wat het slachtoffer te wachten staat als het strafrechtelijk traject in gang wordt gezet. Na het informatieve gesprek krijgt het slachtoffer in principe bedenktijd om te beslissen of hij/zij al dan niet aangifte wil doen.
Al in de fase van het informatieve gesprek moet de politie uitgaan van de onschuldpresumptie om te voorkomen dat een onschuldige wordt vervolgd. Een aangifte van een zedendelict kan immers voor een onterecht beschuldigde grote gevolgen hebben, zowel op emotioneel, relationeel, maatschappelijk als op economisch gebied.
De politie moet in het informatieve gesprek zodoende zorgen voor de balans tussen de wettelijk vereiste correcte bejegening van het slachtoffer, laagdrempeligheid, het objectief voorlichten van het slachtoffer, het verzamelen van aanknopingspunten voor strafrechtelijk onderzoek en het hanteren van de onschuldpresumptie jegens de mogelijke dader. Daarbij zijn zorgvuldigheid, controleerbaarheid en neutraliteit geboden. Het voorkomen van valse aangiften mag niet leiden tot een bejegening van het slachtoffer waarbij er op voorhand vanuit wordt gegaan dat de aangifte vals is. In de hiervoor genoemde brieven aan uw Kamer is aangegeven dat een zeker onbedoeld ontmoedigend effect van het informatieve gesprek nooit kan worden uitgesloten. Daarin wordt het slachtoffer immers geïnformeerd over stappen in het strafproces die moeilijk en zwaar kunnen zijn voor een slachtoffer. Onnodige drempels voor het doen van aangifte dienen echter te worden weggenomen. Tegen deze achtergrond werken de politie en het OM aan het optimaliseren van het informatieve gesprek.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat het pas na lange tijd doen van een melding of van inconsistente verklaringen geen indicaties zijn voor het afleggen van een valse verklaring? Zo ja, deelt u de mening dat deze kenmerken niet gebruikt zouden mogen worden als een indicatie voor een valse verklaring? Zo nee, waarom niet?
De politie en het OM hebben mij meegedeeld dat er geen sprake van is dat de eventuele valsheid van een verklaring wordt vastgesteld op basis van (een lijst van) kenmerken. Een verklaring wordt beschouwd in relatie tot de resultaten van het rechercheonderzoek. Aanwijzingen, zoals inconsistentie in een verklaring, zijn relevant om te bepalen waarop het rechercheonderzoek gericht moet zijn. Door de resultaten van het rechercheonderzoek vervolgens in relatie tot de verklaring te bezien, kan blijken of er sprake is van een valse verklaring, bijvoorbeeld doordat opgevraagde camerabeelden van een openbare ruimte niet overeenkomen met de verklaring. Uit het voorgaande vloeit voort dat er in zijn algemeenheid niets te zeggen is over de betekenis van een lang na de pleegdatum afgelegde en/of inconsistente verklaring.
Gaat de politie uit van de door de onderzoekers genoemde misvattingen ten aanzien van kenmerken van valse verklaringen? Zo ja, betekent dit dat er ten onrechte verklaringen als vals worden aangemerkt en er daarom geen vervolging plaats vindt? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er in de aanwijzing opsporing en vervolging van het Openbaar Ministerie inzake seksueel geweld veel nadruk ligt op het voorkomen van valse aangiften? Zo ja, is er wellicht sprake van teveel nadruk en wat gaat u in dat geval doen om dat te corrigeren? Zo nee, waarom niet?
In de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik wordt enerzijds aandacht besteed aan de omgang met het slachtoffer als getuige, en anderzijds wordt het belang omschreven dat professionals in het strafrechtelijk traject open blijven staan voor de mogelijkheid dat een verklaring of aangifte bewust of onbewust onjuist kan zijn. Ik ben van mening dat de aandachtsverdeling in balans is.
Deelt u de mening dat, zolang niet duidelijk is op grond van welke kenmerken valse aangiften kunnen worden getraceerd, er extra voorzichtigheid geboden is voordat een aangifte als vals wordt gekenmerkt? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat er gedegen onderzoek nodig is welke kenmerken wel een indicatie kunnen zijn voor valse aangiften? Zo ja, op welke wijze gaat u dit onderzoek inrichten en wanneer kunnen de resultaten daarvan worden verwacht? Zo nee, waarom niet?
Gezien mijn antwoorden op de voorgaande vragen zie ik geen aanleiding om opdracht te geven tot het verrichten van een dergelijk onderzoek.
Het bericht ‘Rijksoverheid.nl was dupe van DDoS-aanval’ |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «rijksoverheid.nl was dupe van DDoS-aanval»?1
Ja.
Klopt het bericht dat rijksoverheid.nl en diverse andere websites plat werden gelegd door een DDoS-aanval? Is er meer bekend over de achtergrond van de aanval? Was er sprake van ingekochte «pesterij» om de sites plat te leggen of was dit een mogelijk rookgordijn om een hack of andere besmetting te verhullen?
Ja, dat bericht klopt. Eventuele motieven of achtergronden bij deze aanval zijn vooralsnog niet bekend. Het Ministerie van Algemene Zaken heeft aangifte gedaan.
In hoeverre behoren de getroffen websites tot de vitale infrastructuur? Is het essentieel dat websites als rijksoverheid.nl ten alle tijden beschikbaar zijn voor publiek? Of is het platleggen van de websites «slechts» een hinderlijke overlast waar we eens in de zoveel tijd rekening mee moeten houden?
De getroffen websites maken geen deel uit van de vitale infrastructuur. Uiteraard zijn zij wel van groot belang voor het informeren van de burgers.
Regelmatig vinden DDoS aanvallen plaats. In vrijwel alle gevallen worden deze met succes afgeslagen en blijft de aanval onopgemerkt voor het publiek. Heel 2014 had rijksoverheid.nl een uitval van 0%.
Daarnaast is het goed om te beseffen dat ondanks alle inspanningen er altijd een kans blijft op incidenten. Kwaadwillende personen vinden steeds weer mogelijkheden om nieuwe en aanvullende beveiligingsmaatregelen te doorbreken. Deze terugkerende aanvallen vragen om een continue inspanning en toenemende investeringen in tooling en maatregelen. Het gaat erom om tegen aanvaardbare kosten de risico’s zo minimaal mogelijk te maken.
In hoeverre zou het bieden van een back-up in geval van een cyberaanval soelaas kunnen bieden aan het publiek? Wat zouden de kosten zijn van zo’n back-up en acht de regering die kosten proportioneel?
Voor de getroffen sites bestaat een back-upvoorziening, die echter ook getroffen bleek. De leverancier zal een verbeterplan opstellen waarbij het Ministerie van Algemene Zaken en het NCSC nauw betrokken zijn. Onderdeel van dat plan zal zijn te regelen, dat deze back-up voorziening bij een DDoS aanval wel kan worden ingeschakeld.
Zie ook het antwoord op vraag 3.
Binnen hoeveel tijd kon de overheid de burger informeren over de problemen op de websites en zijn hiervoor alternatieve kanalen beschikbaar?
De rijksoverheid heeft per direct de telefonische (1400) en e-mail beantwoording van de dienst voor publieksvoorlichting «Informatie rijksoverheid» ingezet om burgers te informeren over de storing. Daarnaast is ook het Twitterkanaal «Informatie rijksoverheid» gebruikt om de volgers te informeren.
Na het oplossen van de storing zijn alle vragen die bij het loket zijn binnengekomen alsnog per mail of telefoon beantwoord.
De bestedingen van de overheid aan onderzoek en innovatie |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Minder overheidsgeld voor onderzoek»?1
Ja.
Op basis van welke cijfers maakt het Rathenau Instituut deze inschatting? Komt u op basis van uw gegevens tot dezelfde berekening? Onderschrijft u de strekking van het bericht dat er de komende jaren minder geld gaat vanuit de overheid naar onderzoek en innovatie?
Het Rathenau Instituut heeft de voorpublicatie Totaaloverzicht Wetenschap en Innovatie (TWIN) 2013–2019 gemaakt op basis van de departementale begrotingen zoals die op Prinsjesdag 2014 aan het parlement zijn aangeboden. Later dit voorjaar verschijnt het definitieve TWIN dat het Rathenau Instituut naar de Tweede Kamer zal zenden. TWIN is een jaarlijks overzicht dat gebruikt wordt om de rijksmiddelen voor onderzoek en innovatie inzichtelijk te maken. Het beeld dat het TWIN schetst komt overeen met dat van voorgaande jaren; er is sprake van een daling van de publieke investeringen. Dit komt met name door eerdere taakstellingen. In historisch perspectief liggen de publieke investeringen nog op een relatief hoog niveau en komen deze in 2017 uit op het niveau van voor de crisis.
Op dit moment investeert het kabinet ongeveer € 6 miljard per jaar in onderzoek en innovatie. De omvang van de publiek uitgevoerde R&D ligt in Nederland boven het EU- en het OESO-gemiddelde (in 2013 was dit voor Nederland 0,84% van het BBP, het EU- en OESO-gemiddelde was 0,69%). Conform de afspraken uit het regeerakkoord en de begrotingsafspraken worden de uitgaven in onderzoek geïntensiveerd. Zo verhoogt het kabinet de structurele bijdrage (regeerakkoord) aan NWO van € 25 mln. in 2014, tot € 75 mln. in de achtereenvolgende jaren 2015, 2016 en 2017, en € 100 mln. vanaf 2018. Daarnaast is met de begrotingsafspraken 2014 met ingang van 2015 € 25 mln. beschikbaar gekomen voor de open competitie bij NWO.
Verder hebben de begrotingsafspraken 2014 van het kabinet met D66, ChristenUnie, SGP en de coalitiepartijen geleid tot een bedrag van € 50 mln. met ingang van 2015 voor matching van Europese subsidies, als hefboom op de stijgende Europese middelen in Horizon 2020.
Naast deze intensiveringen is de inzet van het kabinet er op gericht om meer private financiering uit te lokken door vermindering van specifieke subsidies, de inzet van fiscale instrumenten en een structurele financiering van het topsectorenbeleid in publiek-private programma’s en projecten. Nederland bevindt zich internationaal gezien in de voorhoede als het gaat om het aandeel van fiscale R&D-faciliteiten. Volgens cijfers van het CBS is er sprake van het aantrekken van de private investeringen (1,08% van het BBP in 2011, 1,14% in 2013).
Ook met de nationale wetenschapsagenda wil het kabinet meer private investeringen uitlokken doordat men gezamenlijk gaat programmeren op maatschappelijke uitdagingen en economische kansen. Dit zal tevens leiden tot sterkere benutting van ontwikkelde kennis.
Welke definitie voor innovatie wordt er gebruikt door het Rathenau Instituut? Hanteert u dezelfde definitie?
Het Rathenau Instituut, de rijksoverheid en het CBS verstaan onder innovatie het komen tot nieuwe of sterk verbeterde producten, processen of diensten en administratieve, organisatorische of marketinginnovatie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 991, nr. 14).
Kunt u voortaan in de begroting een totaaloverzicht opnemen van de bestedingen die het Rijk doet aan onderzoek en innovatie?
Het kabinet hecht eraan dat het onafhankelijk instituut Rathenau een overzicht maakt dat inzicht biedt in de hoogte van de publieke middelen van het Rijk voor onderzoek en innovatie. Deze cijfers komen terecht in een onafhankelijke publicatie en niet in de begroting.
In het verleden ontving de Tweede Kamer verschillende overzichten met wisselende presentaties van cijfers over publieke investeringen in onderzoek en innovatie. Het kabinet heeft daarom in 2012 aangekondigd te streven naar integratie van deze overzichten in het toenmalige jaarlijkse overzicht Totale Onderzoek Financiering van het Rathenau Instituut (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 29 338, nr. 114). Dit streven leidde vorig jaar tot het eerste TWIN (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 29 338, nr. 135).
De vermelding van zorgzwaartepakket 4 Verpleging en Verzorging |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Is u bekend dat de indicatiestelling voor zorgzwaartepakket 4 Verpleging en Verzorging (V&V) op verschillende sites van verzorgings- en verpleeghuizen anders staat dan op de site van de rijksoverheid?1 Zo ja, wat vind u hiervan? Hoe moet de definitie werkelijk luiden?
Het zorgzwaartepakket dat in de link waarnaar u verwijst is vermeld, is gedateerd. Het wijkt af van het huidige zorgprofiel VV 4, zoals dat is opgenomen in de Regeling langdurige zorg (Staatscourant nr. 36917, jaargang 2014).
Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze van omschrijven van hun zorgaanbod (en voor aanpassingen van de omschrijving indien de zorgzwaartepakketten/zorgprofielen zijn gewijzigd). Ik zal de branche-organisatie er evenwel op wijzen.
In de Regeling langdurige zorg zijn de met de Wlz geïntroduceerde zorgprofielen vastgelegd. Deze zorgprofielen zijn in 2015 nagenoeg gelijk aan de zorgzwaartepakketten zoals die onder de AWBZ bestonden, met dien verstande dat de zorgprofielen de te leveren zorg niet langer in uren uitdrukken. Overeenkomstig de Wet langdurige zorg, is uitdrukkelijk de ruimte gegeven aan de zorgaanbieder om, binnen de globale omvang die door de zorgprofielen wordt uitgedrukt (en waarin zij onderling verschillen) de zorg te leveren waarop iemand is aangewezen. De zorgzwaartepakketten bestaan wel nog als bekostigingstitel.
De zorgprofielen zijn vastgelegd in de Regeling langdurige zorg. Zorgprofiel VV4 is hierin als volgt omschreven: «beschut wonen met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging». Cliënten hebben ten aanzien van hun sociale redzaamheid betreffende veel aspecten hulp nodig, zoals bij de communicatie en het nemen van besluiten. Ook ten aanzien van alle psychosociale/cognitieve functies hebben zij behoefte aan hulp, toezicht of sturing alsmede ten aanzien van ADL.
Voor de volledige omschrijving wijs ik op genoemde regeling.
Bent u van mening dat iemand niet alleen in aanmerking komt voor een zorgzwaartepakket 4 V&V als hij of zij beginnende dementie heeft, maar ook als hij of zij met andere ouderdomsverschijnselen wordt geconfronteerd?
Het CIZ geeft uitvoering aan de indicatiestelling zoals deze in de Wlz is vastgelegd. Een verzekerde heeft recht op Wlz-zorg indien sprake is van een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap en verzekerde ten gevolge daarvan een blijvende behoefte heeft een permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Indien is vastgesteld dat is voldaan aan de hier vermelde criteria, bestaat er toegang tot de Wlz. Daarnaast stelt het CIZ vast welk zorgprofiel het beste bij de verzekerde past. De zorgprofielen omschrijven welke zorg er mogelijk is, voor cliënten met een vergelijkbare zorgbehoefte. Gelet op de beschrijving van het zorgprofiel waaraan u refereert, wordt dit profiel niet uitsluitend geïndiceeerd wanneer sprake is van beginnende dementie. Er kunnen ook andere beperkingen of aandoeningen aan de orde zijn, waardoor een verzekerde in aanmerking komt voor dit zorgprofiel.
Hoeveel indicaties zijn er in 2012, 2013 en 2014 ZZP 4 V&V afgegeven door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)?
Onderstaand treft u het aantal mensen met een indicatie op 1 januari van het betreffende jaar aan. Dat is de reguliere vorm van rapporteren over het aantal indicaties per jaar (dit ter voorkoming van dubbeltellingen en het effect van kortdurende indicaties). Voor de goede orde zij vermeld dat de indicatiecijfers altijd hoger liggen dan het gebruik omdat elk jaar een aantal geïndiceerden de indicatie niet verzilvert.
2012
30.950
2013
33.415
2014
33.020
Kunt u aangeven of sinds de invoering van de zorgzwaartepakketten in 2009 de indicatie voor zorgzwaartepakket V&V 4 is gewijzigd? Zo ja, op welke wijze is dit pakket gewijzigd?
Het zorgprofiel als zodanig is niet gewijzigd. De toegangscriteria voor dit zorgprofiel zijn ook niet gewijzigd. De zorgprofielen onder de Wlz zijn vastgelegd in de Regeling langdurige zorg. Het enige verschil ten opzichte van de zorgzwaartepakketten is dat in de zorgprofielen geen uren meer worden vermeld.
Kunt u aangeven hoeveel zorgzwaartepakketten 4 V&V er voor 2015 zijn ingekocht door zorgkantoren en hoeveel er de komende jaren nodig zijn (geraamd is)?
De zorgkantoren hebben in de eerste inkoopronde voor 2015 in november 2014 productieafspraken gemaakt voor 23,5 duizend zorgzwaartepakketten VV4. Dit aantal kan toenemen omdat gedurende het jaar 2015 de afspraken worden bijgesteld. Daarnaast betreffen de afspraken van de zorgkantoren alleen zorg in natura. Cliënten met ZZP 4 V&V kunnen de zorg ook krijgen met een pgb.
Naar verwachting zal door de demografische ontwikkelingen het aantal VV4 de komende jaren verder toenemen. Daar is in de ramingen van VWS voor het toekomstige budget van de zorgkantoren rekening mee gehouden.
Kunt u het signaal bevestigen dat het CIZ in de indicatiestelling de afweging maakt dat er geen aanleiding is voor een intramurale indicatie wanneer een oudere «nog op de alarmknop kan drukken»? Is dit een criterium voor het al dan niet toekennen van een ZZP4 of hoger? Zo nee, bent u dan bereid het CIZ hiervan op de hoogte te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het CIZ indiceert conform de criteria die in de Wlz zijn vastgelegd. In de Beleidsregels indicatiestelling Wlz 2015 (die u onlangs zijn toegezonden) zijn de criteria nader uitgewerkt. Een criterium als «nog in staat om te alarmeren» is hierin niet opgenomen.
Permanent toezicht is hierin omschreven als onafgebroken toezicht en actieve observatie gedurende het gehele etmaal, waardoor tijdig kan worden ingegrepen. Het gaat om toezicht dat geboden moet worden op basis van actieve observatie die als doel heeft dreigende ontsporing in het gedrag of de gezondheidssituatie van de verzekerde vroegtijdig te signaleren, waardoor altijd tijdig ingegrepen kan worden en escalatie van onveilige/gevaarlijke/(levens)bedreigende gezondheids- en/of gedragssituaties voor verzekerde kan worden voorkomen. Bij verzekerden die een behoefte hebben aan permanent toezicht kan elk moment iets (ernstig) mis gaan.
Voor 24 uur per dag zorg in de nabijheid geldt dat zorg en toezicht 24 uur per dag in de nabijheid nodig is. Er is geen noodzaak tot permanente actieve observatie. Het betreft een vorm van beschikbaarheid van zorg die hoofdzakelijk bestaat uit passief toezicht. Het toezicht is nodig op zowel geplande als ongeplande zorgmomenten, waarbij de zorgverlener het initiatief moet nemen. Hiervoor is nodig dat de zorgverlener meerdere malen per dag poolshoogte gaat nemen en zo nodig ingrijpt, om ernstig nadeel voor verzekerde te voorkomen.