Het dopingrapport van de Internationale Wielrenunie (UCI) |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() ![]() |
Kent u het rapport van de Cycling Independent Reform Commission van de UCI, waarin onder andere wordt geconstateerd dat er vandaag de dag nog steeds een dopingcultuur in het internationale wielrennen heerst?1
Ja.
Deelt u de constatering van de commissie dat, ondanks dat de verantwoordelijkheid voor anti-dopingbeleid primair bij de sport ligt, ook overheden een ondersteunende verantwoordelijkheid hebben bij het bestrijden van dopinggebruik?
Ja. Zie ook het antwoord op de vragen 3 en 4.
Op welke wijze worden onderzoeksmiddelen, die exclusief in handen zijn van de overheid (zoals de mogelijkheid van telefoontaps en financiële onderzoeken), gebruikt in de strijd tegen doping?
Indien sprake is van een verdenking van het plegen van strafbare feiten kunnen onder gezag van het OM opsporingsmiddelen, zoals het plaatsen van een telefoontap, worden ingezet bij de opsporing van deze strafbare feiten, onder de voorwaarden zoals opgenomen in het Wetboek van Strafvordering. Voor de productie en het in het handelsverkeer brengen van geneesmiddelen, waaronder dopinggeduide middelen, is een vergunning nodig. Als geneesmiddelen worden vervaardigd of verhandeld zonder vergunning, te koop worden aangeboden of ter hand worden gesteld door een ander dan een daartoe bevoegde (zoals een apotheker of een arts), is dit een overtreding van de Geneesmiddelenwet. De handhaving van de Geneesmiddelenwet kent in combinatie met de Wet op de economische delicten een duaal stelsel; er kan een bestuursrechtelijke sanctie door een van de toezichthouders (IGZ en NVWA) worden opgelegd of er kan strafrechtelijk worden opgetreden. Handhavend optreden is overigens ook mogelijk in de situatie dat de desbetreffende geneesmiddelen niet zijn toegelaten tot de Nederlandse markt.
Verder kunnen handelingen ten aanzien van de grondstoffen (werkzame stoffen) voor geneesmiddelen, waaronder dopinggeduide middelen, een overtreding inhouden. Krachtens artikel 38 van de Geneesmiddelenwet is voor deze handelingen een registratie vereist. Het verrichten van dergelijke handelingen zonder registratie is eveneens bestuurs- of strafrechtelijk te handhaven. Voorts is strafrechtelijk optreden mogelijk voor zover die stoffen voorkomen op lijst I of lijst II van de Opiumwet, of vallen onder de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Bent u bereid de aanbeveling onder 3.1.1 uit het commissierapport, waarin wordt gesteld dat onderzoeksmiddelen van de overheid en structurele informatie-uitwisseling tussen overheid en sportbonden noodzakelijk zijn om moderne dopingtechnieken (zoals microdosing) op te sporen, mee te nemen in het beleid?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven, kunnen opsporingsmiddelen al worden ingezet bij strafrechtelijk optreden tegen strafbaar gestelde gedragingen met betrekking tot doping. Deze opsporingsmiddelen worden niet ingezet ten aanzien van het gebruik van doping, zoals microdosing. Het gebruik van doping is immers niet strafbaar in Nederland, en opsporingsmiddelen mogen daarom niet worden ingezet ten aanzien van dopinggebruik.
Wat is uw mening voor wat aanbeveling 3.1.3 betreft, waaruit in de Nederlandse situatie afgeleid kan worden dat de Dopingautoriteit gevallen van artsen die schuldig zijn bevonden aan een overtreding van anti-dopingregels standaard door zou moeten geven aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), waarna mogelijk een doorhaling in het BIG-register kan volgen?
Wanneer een arts of andere BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar schuldig wordt bevonden aan een overtreding van antidopingregels van een sportorganisatie dan kan deze beroepsbeoefenaar daar in beginsel ook door de tuchtrechter nog op worden aangesproken. Voor een gang naar de tuchtrechter is melding bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet noodzakelijk. Het staat namelijk iedere rechtstreeks belanghebbende vrij om het handelen van een ingeschreven beroepsbeoefenaar ter toetsing voor te leggen aan de tuchtrechter. De zwaarste maatregel die een tuchtrechter kan opleggen is doorhaling in het BIG-register van de betreffende beroepsbeoefenaar.
Wanneer een melding van een dergelijke overtreding bij de IGZ wordt gedaan dan zal de IGZ een inschatting maken of voldaan is aan de randvoorwaarden voor verantwoorde zorg. Indien noodzakelijk dan zal de IGZ overgaan tot het opleggen van een bestuursrechtelijke maatregel of de casus ter toetsing voorleggen aan de tuchtrechter.
Deelt u de mening dat doping ook in Europees verband aangepakt dient te worden? Zo ja, hoe wilt u deze Europese aanpak bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van dopinggebruik wordt reeds in Europees verband aangepakt via de Anti-dopingconventie van de Raad van Europa en CAHAMA, het Europese afstemmingsorgaan voor de samenwerking met het Wereld Anti-doping Agentschap (WADA).
De aanhoudende onzekerheid voor kinderen met een meervoudige beperking en de intensieve zorg in de klas |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u, ondanks de forse signalen van belangenorganisaties als Ieder(in), BOSK en de VNG dat kinderen met een meervoudige beperking die intensieve (medische) zorg, verpleging, verzorging of toezicht nodig hebben in de klas (cluster 1), nog steeds van mening dat «de combinatie onderwijs en zorg met ingang van 1 januari 2015 wordt vereenvoudigd» en «er een knelpunt in het huidige systeem» is opgelost? Kunt u dit toelichten?1 2
Zowel vanuit de (medische) zorgaanbieders als vanuit het onderwijs is er budget beschikbaar om passende onderwijszorgarrangementen vorm te geven.
In de wet en regelgeving passend onderwijs is vastgelegd welke ondersteuningsbekostiging een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs voor een leerling ontvangt. In de Wlz is vastgelegd wat het recht op zorg inhoudt. Een Wlz-indicatie wordt afgegeven op grond van de zorgbehoefte van een kind, ongeacht of het thuis, op school of in een instelling verblijft. Zoals de Staatssecretaris Van Rijn in het algemeen overleg op 25 maart heeft aangegeven, is het oormerken van een deel van de Wlz-indicatie voor een mogelijke deelname aan onderwijs niet nodig en niet wenselijk. Hetzelfde geldt voor het vaststellen van een gemiddeld bedrag voor medische zorg op school. De aansluiting tussen zorg en onderwijsondersteuning voor ernstig meervoudig beperkte kinderen vereist individueel maatwerk. Om het overleg tussen school en ouders te ondersteunen wordt een gesprekshandleiding opgesteld.
Is het waar dat, doordat voor kinderen met een meervoudig beperking die onder de Wet langdurige zorg (Wlz) vallen er geen aftrek meer plaatsvindt van de zorgbekostiging wanneer een kind onderwijs volgt, scholen in de positie worden geplaatst dat zij in onderhandeling moeten voor bekostiging van medische zorg op school met de zorginstellingen of met de ouders (vanwege het persoonsgebonden budget)? Zo ja, ziet u mogelijkheden om de financiering van medische zorg op school voor kinderen met een meervoudige beperking (cluster 3) in de Wlz-indicatie te oormerken voor onderwijs, dan wel een gemiddeld bedrag voor medische zorg op school vast te stellen, zodat scholen niet hoeven te onderhandelen met zorginstellingen of ouders?3
Zie antwoord vraag 1.
Was het in uw ogen verstandig om de compensatiemiddelen AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) ongeoormerkt toe te voegen aan de normbekostiging van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs, gezien de grote onduidelijkheid bij de samenwerkingsverbanden over de vraag op welke wijze onderwijszorgarrangementen het beste kunnen worden vormgegeven en/of worden bekostigd?
Ja. Met deze compensatieregeling kwam € 10 miljoen beschikbaar voor aanvullende zorg op reguliere en speciale scholen via het ondersteuningsbudget van de samenwerkingsverbanden. De samenwerkingsverbanden hebben immers de verantwoordelijkheid gekregen om voor alle leerlingen, onder wie ook de leerlingen met een ernstige meervoudige beperking, een passend onderwijsaanbod te realiseren.
Is er in uw ogen niet veel meer nodig ten behoeve van de medische zorg voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen dan extra informatievoorziening over onderwijs en zorg, één landelijk aanvraagformulier voor een toelaatbaarheidsverklaring voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen en een Wlz-indicatie voor onbepaalde tijd?
Met de invoering van passend onderwijs en de Wlz zijn de randvoorwaarden verbeterd om op maat onderwijszorgarrangementen te ontwikkelen. Veel van de problemen waar ouders en scholen nu tegenaan lopen, hebben te maken met de overgang naar de nieuwe situatie. Zoals Staatssecretaris Van Rijn en ik in het eerder genoemde overleg hebben aangegeven, willen wij daarbij zoveel mogelijk ondersteunen. Het opstellen van een landelijke aanvraagprocedure door de onderwijsraden, past daar bij. Omdat wij ook hebben gezien dat het gesprek tussen samenwerkingsverbanden en (v)so scholen moeizaam verloopt, is afgesproken om een landelijke regeling op te stellen waar scholen aanvullende bekostiging kunnen aanvragen voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Tot slot hebben wij toegezegd om ook de komende periode het overleg voort te zetten tussen vertegenwoordigers van scholen en ouders, VWS en OCW over de invoering. Met als doel een goede invoering van de veranderingen in zorg en onderwijs te actief ondersteunen en snel zicht te krijgen op eventuele resterende knelpunten die zich voordoen.
Zijn voor u de signalen over de forse problemen niet alsnog reden om leerlingen in cluster 3 met een indicatie voor de Wlz apart te financieren, zodat de onderhandelingen tussen scholen, ouders, zorgkantoren en zorginstellingen definitief tot het verleden behoren?
Nee, zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, zijn de randvoorwaarden voor het ontwikkelen van onderwijszorgarrangementen verbeterd. Mijn collega Van Rijn en ik doen er alles aan om een goede invoering van de nieuwe wetgeving te ondersteunen zodat voor alle leerlingen een passend onderwijszorgarrangement kan worden ontwikkeld.
Kunt u toelichten welke «nieuwe schotten geplaatst» zouden worden bij aparte financiering van cluster 3 die het maatwerk dat passend onderwijs mogelijk maakt sterk zullen belemmeren? Kunt u een toelichting geven op deze specifieke schotten?4
Een aparte financiering van scholen voor cluster 3 is moeilijk te realiseren vanwege de spreiding van ernstig meervoudig beperkte leerlingen over de verschillende schoolsoorten en gezien het grote aantal scholen waar deze leerlingen zitten. Ook zou een aparte financiering van deze scholen ertoe kunnen leiden dat (andere) scholen en samenwerkingsverbanden leerlingen onterecht doorverwijzen naar de scholen die apart gefinancierd worden.
Is het waar dat «veel ouders van leerlingen in het speciaal onderwijs een brief hebben gekregen, waarin de school aangeeft dat de zorg aan het kind in de klas stopt, als de situatie niet snel verandert»? Zo ja, om hoeveel ouders gaat dit? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Van sommige ouders hebben wij het signaal ontvangen dat scholen aangeven problemen te ervaren met de bekostiging en organisatie van (medische) zorg op school. Alle leerlingen hebben recht op onderwijs. In de gesprekken die in de afgelopen periode zijn gevoerd met vertegenwoordigers van ouders en scholen, is wel duidelijk geworden dat er veel onzekerheid is over de gevolgen van de invoering van passend onderwijs en de veranderingen in de zorg. Ik ga ervan uit dat met de maatregelen die collega Van Rijn en ik hebben voorgesteld, er snel meer duidelijkheid en zekerheid komt over de budgetten voor onderwijs en zorg zodat voor alle leerlingen een passend onderwijszorgarrangement kan worden ontwikkeld. Als ouders en scholen daar hulp bij nodig hebben, kunnen zij terecht bij een expertteam.
Hoe beoordeelt u het feit dat voorgenoemde belangenorganisaties de alarmklok luiden, terwijl u samen met de PO-Raad, VO-raad, VNG en VWS de «Werkagenda verbinding passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015» heeft opgesteld, waarmee «ondersteuning wordt geboden aan scholen en gemeenten om onder andere zorg en onderwijs nog beter op elkaar aan te laten sluiten»? Is deze opgestelde werkagenda in uw ogen effectief en zo ja, waar blijkt dat uit?
De werkagenda verbinding passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015» is een initiatief van VNG, de PO-Raad en de VO-raad met ondersteuning van VWS en OCW. De werkagenda ondersteunt de transformatie bij bestuurders en professionals in de jeugdhulp en in het onderwijs onder meer door naar behoefte landelijk, regionaal of lokaal activiteiten te (helpen) organiseren. Daarmee biedt de werkagenda ook het kader voor acties als het gaat om het combineren van onderwijs met zorg vanuit de jeugdwet, Zorgverzekeringswet of Wlz. Bij deze acties, toegezegd in de brief van 20 maart 2015 en in het algemeen overleg dat mijn collega Van Rijn en ik op 25 maart hierover hebben gevoerd met de Tweede Kamer, worden de genoemde belangenorganisaties intensief betrokken. Zo maakt Ieder(in) deel uit van de werkgroep die zich bezighoudt met onderwijs-zorgarrangementen.
Opzet van de werkagenda is dat op verzoek regionale en lokale bijeenkomsten worden georganiseerd. Het is aan gemeenten en scholen om hiertoe een aanvraag te doen. De betrokken partijen bepalen zo zelf de effectiviteit van de werkagenda.
De verantwoordelijkheid bij bodemonderzoek door de overheid |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Bent u bekend met de casus van een geval van schade door een te late melding door de provincie Noord-Holland van een bodemonderzoek vanwege de aanwezigheid van bodemverontreiniging in Bovenkarspel?1
Ja, ik ben bekend met de casus waarbij sprake is van aanwezigheid van bodemverontreiniging in Bovenkarspel.
Bent u bekend met het feit dat al in 2001 zowel de betrokken provincie als gemeente bekend waren met de uitkomst van het onderzoek op het bronperceel van de vervuiling maar hebben nagelaten om de omgeving in 2001 op de hoogte te brengen van deze situatie?
Afgelopen zomer is het Ministerie door de familie van de eigenaar benaderd met het verzoek om proactief op te treden en een rol te spelen richting de provincie en de gemeente. Naar aanleiding hiervan heeft het Ministerie, samen met de provincie en de gemeente, de situatie grondig bekeken. Daarbij is nagegaan wat ieders bevoegdheden en mogelijkheden op dit terrein zijn.
Op grond van de Wet bodembescherming is het Rijk niet bevoegd met betrekking tot deze specifieke casus. Ook kan het Rijk niet treden in een oordeel van de rechterlijke macht in een civielrechtelijke procedure, inzake de afspraken tussen partijen over koop/verkoop van een woning met bijbehorend perceel en de daaruit voortvloeiende schade. Dit betreft privaatrechtelijke zaken en het past mij niet om daarover in deze casus een mening te vormen.
Alle partijen betreuren de betreffende situatie. Juist daarom hebben Rijk en provincie Noord-Holland, die in deze zaak bevoegd gezag Wet bodembescherming is, samen gekeken naar welke oplossingsrichtingen binnen de mogelijkheden van de taken en bevoegdheden van de provincie liggen en welke inspanning mijn Ministerie hierop kan leveren. De rol van het Ministerie beperkt zich tot het milieuaspect, namelijk het onderzoek en de sanering van de locatie. Hierover zijn diverse gesprekken gevoerd tussen het Ministerie en de provincie. In die gesprekken is aan de provincie het aanbod gedaan het onderzoek en de sanering te financieren. Deze toezegging is niet gebaseerd op een wettelijke verantwoordelijkheid, maar op zorgen voor de gevolgen van de verontreiniging voor de bodem en het milieu.
Hierop heeft de provincie Noord-Holland toegezegd de sanering van de bodemverontreiniging, waarbij het gaat om meerdere woningen, op te pakken.
Het beginsel van «de vervuiler betaalt» staat in het bodembeleid voorop. Historische bodemverontreiniging is echter bijzonder in de zin dat de oorspronkelijke veroorzaker niet altijd aansprakelijk kan worden gesteld door het grote tijdsverloop sinds het ontstaan van de bodemverontreiniging. Dat kan betekenen dat de verontreiniging niet of niet snel wordt aangepakt. Als het gevolg daarvan leidt tot uit milieu oogpunt onwenselijke gevolgen, dan kan de overheid in die gevallen zo nodig het inititiatief nemen om tot een sanering te komen. Dat is in deze situatie het geval. De kwaliteit van de bodem en het gebied zal door de sanering verbeteren. Dat heeft tevens een gunstige invloed op de waarde en leefbaarheid van het gebied, de percelen en woningen. Dit geldt ook voor het perceel en woning van de betreffende eigenaar.
Bent u bekend met het feit dat zowel de betrokken provincie als gemeente daarnaast hebben nagelaten het noodzakelijk geachte bodemonderzoek op de omliggende percelen met vereiste spoed aan te vangen, maar hiermee hebben gewacht tot 2008, waardoor na jaren procederen de eigenaar inmiddels financieel aan het eind van zijn Latijn is, alle bestuurslagen het hoofd erover breken en iedereen snakt naar een oplossing?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat vanwege genoemde vervuiling – die in de jaren zeventig is veroorzaakt door lekkage bij een tankstation, waarvan de grond in 1991 is gesaneerd en waarvan in 2001 bleek dat het grondwater is vervuild – inmiddels het reeds verkochte woonhuis op het betreffende perceel terug moest worden genomen en vervolgens onverkoopbaar is gebleken, waarbij geen van de bestuurslagen zich aansprakelijk voelt voor de geleden schade?
Zie antwoord vraag 2.
Is in onderhavig geval naar uw mening sprake van nalatigheid van de provincie Noord-Holland als bevoegd gezag en de gemeente Stede Broec als uitvoerend gezag omdat beide bestuursorganen de wettelijke informatieplicht en zorgplicht in 2001 en de jaren erna hebben geschonden? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven is het Ministerie op grond van de Wet bodembescherming geen bevoegd gezag. Daarnaast kan ik geen oordeel uitspreken over zaken waarover de burgerlijke rechter bevoegd is om te oordelen.
In de antwoorden op vraag 10 en 11 wordt nader ingegaan op de wettelijke informatieplicht en zorgplicht.
Deelt u de mening dat de Wet Bodemsanering geen duidelijkheid verschaft over de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling waarbij het Rijk systeemverantwoordelijkheid heeft, de provincie bevoegd gezag is en de gemeente uitvoerend gezag is?
De Wet bodembescherming (Wbb) bevat een heldere verantwoordelijkheidsverdeling, en de huidige Wbb is hierover heel duidelijk: de provincie is bevoegd gezag voor de publiekrechtelijke uitvoering van de Wbb of in plaats daarvan een van de 29 grote gemeenten die bij AMvB zijn aangewezen.
De mogelijke onduidelijkheid over de bevoegdheidsverdeling tussen de gemeente en de provincie wordt veroorzaakt doordat de feiten zich hebben afgespeeld in de periode voordat de Wbb in werking is getreden. Toen de verontreiniging ontstond in de jaren 70 heeft de gemeente het op zich genomen om die zo goed mogelijk op te ruimen met de beperkte kennis over bodemverontreiniging van toen en bij het ontbreken van een wettelijk kader zoals we dat nu kennen. Vanaf 1987 geldt de Wbb en is de provincie in deze bevoegd gezag.
In deze situatie moeten er een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds mogelijk privaatrechtelijke aansprakelijkheden en anderzijds publiekrechtelijke verantwoordelijkheid. Ook kent deze situatie een onderscheid tussen bevoegd gezag vóór 1987 (gemeente) en ná 1987 (provincie). Ik besef dat het hier om een complexe situatie gaat met zowel persoonlijke (privaatrechtelijke) gevolgen voor de familie Dekker als voor het milieu (publiekrechtelijk).
Indien zowel u als de provincie Noord-Holland niet bevoegd zijn om schade te vergoeden, wie is dan wel bevoegd om (vervolg-) schade te vergoeden?
Het gaat niet om «niet bevoegd zijn» om schade te vergoeden maar om de vraag of de provincie of de gemeente mogelijk aansprakelijk zouden kunnen zijn (in de zin van onrechtmatige daad) voor de geleden schade. Het Rijk kan en mag geen oordeel geven over de vraag of de provincie en/of de gemeente al dan niet een onrechtmatige daad hebben gepleegd. Het ministerie IenM is bij deze zaak alleen betrokken vanuit het belang voor het milieu.
Bent u bereid in onderhavig geval samen met de gemeente Stede Broec en de provincie Noord-Holland om de tafel te gaan zitten en te komen tot een oplossing voor de ontstane schade waarmee een persoonlijk faillissement voorkomen kan worden? Indien u daartoe niet bereid bent, kunt u dan aangeven op welke wijze u verwacht dat deze zaak zich zal ontwikkelen?
Het afgelopen halfjaar zijn diverse gesprekken gevoerd tussen het Ministerie en de provincie en daarbij is ook de gemeente betrokken. Het is positief dat die gesprekken hebben geleid tot een oplossing voor de milieuproblematiek, zoals beschreven bij de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Vanuit maatschappelijk oogpunt zou het goed zijn als gemeente en provincie zich samen willen inspannen om de persoonlijke gevolgen voor de familie Dekker zo gering mogelijk te laten zijn.
Bent u, zijnde systeemverantwoordelijke, bereid om genoemd voorbeeld aan te grijpen en eventueel samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg te bezien hoe de uitvoeringspraktijk rond de toepassing van de Wet milieubeheer kan worden verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Omdat betreffende vraag betrekking heeft op een geval van bodemverontreiniging betreft het hier de toepassing van de Wet bodembescherming en niet zozeer de Wet milieubeheer.
De uitvoeringspraktijk als het gaat over het toepassen van de Wet bodembescherming voldoet over het algemeen goed en gaat over de toepassing landsbreed. Naar aanleiding van deze specifieke casus behoeft dit geen aanpassing. In sommige gevallen kan het Rijk een financiële bijdrage leveren, zoals hier is gedaan, maar die bijdrage is niet wettelijk verplicht. Het betreft een financiële bijdrage van het Rijk aan het bevoegd gezag Wbb als tegemoetkoming in de kosten voor onderzoek en sanering in bijzondere situaties die het normale verwachtingspatroon te boven gaan (zie ook bij de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4). Het gaat hier dus om een bijdrage van het Rijk aan het betreffende bevoegd gezag om tot verbetering van de milieusituatie te komen. Het Rijk kan geen financiële bijdrage geven aan een individuele burger ter voorkoming van een faillissement als gevolg van onregelmatigheden in de uitvoering van afspraken over de verkoop van een woning. Immers het gaat hier om afspraken die mensen in privaatrechtelijke contracten met elkaar maken en de financiële consequenties daarvan.
Kunt u uiteenzetten welke informatieplicht(en) er op het bevoegd gezag casu quo het uitvoerend gezag rust(en), en ook op welke (natuurlijke en rechts-) personen die plicht(en) gericht is (zijn), in het geval dat er vele jaren, tot tientallen jaren, na een milieucalamiteit alsnog grondwater- of bodemverontreiniging wordt vermoed of geconstateerd in een bewoond gebied door het bevoegd gezag casu quo het uitvoerend gezag?
Op een bestuursorgaan rust een aantal informatieverplichtingen, die niet worden beïnvloed door de tijd die is verstreken tussen de veroorzaking en het ontstaan van vermoedens van bodemverontreiniging. Dit betreft de actieve informatieplicht en de passieve informatieplicht.
De actieve informatieplicht houdt in dat een bestuursorgaan betrokkenen informeert over hen aangaande informatie. Door het mogelijke schrik- en stigma effect dat het vermoeden van bodemverontreiniging in de maatschappij kan hebben, dient een bestuursorgaan met deze informatieplicht zorgvuldig en niet te lichtvaardig om te gaan. Deze informatieplicht is aan de orde zodra een bestuursorgaan concrete informatie heeft dat bodemverontreiniging aanwezig is.
Dit betekent dat eigenaren van locaties worden benaderd op het moment dat bodemonderzoek op hun perceel noodzakelijk is om de bodemverontreiniging verder in kaart te brengen. Ook wordt de omgeving geïnformeerd als het hele geval van bodemverontreiniging in beeld is gebracht en er op grond van de Wet bodembescherming een beschikking omtrent de ernst en de spoedeisendheid van de bodemverontreiniging wordt genomen door het bevoegd gezag.
Het op het juiste moment informeren van omwonenden en belanghebbenden vergt een zorgvuldige afweging. Het te vroeg informeren van burgers omtrent mogelijke gevallen van bodemverontreiniging kan leiden tot schade voor belanghebbenden als uiteindelijk blijkt dat de vervuiling geen consequenties heeft voor betrokken percelen. Bewoners/belanghebbenden worden derhalve geïnformeerd zodra de feitelijke bodemsituatie adequaat is onderzocht.
De passieve informatieplicht houdt in dat een ieder op verzoek informatie over de toestand van het milieu kan krijgen. Deze informatie moet voor een ieder beschikbaar en toegankelijk zijn. In Nederland wordt dit bereikt door bodeminformatie via bodemloket.nl beschikbaar te stellen. Daar wordt alle beschikbare informatie getoond.
Eveneens wordt in het kadaster of gemeentelijk beperkingenregister aangetekend voor welke percelen een in beschikkingen vastgelegde publiekrechtelijke beperking in het gebruik geldt ten gevolge van bodemverontreiniging. Deze informatie wordt zichtbaar gemaakt in kadastrale uittreksels. Dergelijke publiekrechtelijke beperkingen kunnen – voor wat betreft bodemverontreiniging – pas worden vastgelegd nadat door zorgvuldig bodemonderzoek vast is komen te staan wat de aard en omvang van de verontreiniging is, om te voorkomen dat eigenaren van onroerend goed schade lijden als gevolg van onvoldoende onderbouwde vermoedens van bodemverontreiniging.
Kunt u aangeven welke waarborgen er in het systeem zitten om erop toe te zien dat de bevolking goed en afdoende is of wordt geïnformeerd over mogelijke gevallen van vervuiling in bewoonde gebieden?
Ten aanzien van het publiekrechtelijk systeem is het kadastrale uittreksel de uiteindelijke waarborg dat de bevolking geïnformeerd is over in ieder geval die gevallen van bodemverontreiniging die concreet verplichtingen of beperkingen opleveren voor die burger.
Daarnaast heeft de burger zelf de verantwoordelijkheid om zich te informeren. Daarvoor kan hij op één adres terecht (eventueel met een doorverwijzing).
Ten aanzien van het privaatrechtelijke systeem hebben volgens het Burgerlijk Wetboek verkoper en koper bij de (ver)koop van een huis een zogenoemde onderzoeks- en informatieplicht. Voor de verkoper geldt dat als hij weet dat er verontreiniging aanwezig is op het perceel hij verplicht is dit te melden aan de koper. Ook kan de verkoper aansprakelijk worden gesteld als hij wist, vermoedde of had kunnen weten dat er verontreiniging aanwezig was en dit vermoeden niet heeft gemeld. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Tot slot kan bodemverontreiniging (mede) aanleiding vormen voor ontbinding van de koopovereenkomst indien de verkoper in het koopcontract de garantie heeft gegeven dat het gekochte geschikt is voor een woonfunctie, maar vervolgens later blijkt dat daar beperkingen op rusten vanwege bestaande bodemverontreiniging.
Bent u van mening dat aan die normen is voldaan in deze specifieke casus? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bevoegdheden ten aanzien van bodemverontreiniging zijn belegd bij gedeputeerde staten en burgemeester en Wethouders van de grote gemeenten. Zij zijn verantwoording schuldig over hun handelen. Als de familie in deze casus er van overtuigd is dat de gemeente of de provincie nalatig heeft gehandeld en daardoor schade is veroorzaakt dan is het uiteindelijk aan de burgerlijke rechter om dat te beoordelen. Als systeemverantwoordelijke voor de Wet bodembescherming is het niet mogelijk om een beoordeling te maken in deze specifieke casus.
Kunt u uitleggen wat het concreet voor burgers betekent wanneer een grondwatervervuiling casu quo bodemverontreiniging de gestelde norm overschrijdt waardoor voor een woning of perceel gebruiksbeperkingen worden opgelegd en deze daardoor dus niet meer voor «normaal gebruik» geschikt is?
Vooropgesteld wordt dat het feit dat gebruiksbeperkingen zijn opgelegd niet zonder meer betekent dat «normaal gebruik» niet mogelijk is. Bijvoorbeeld het niet kunnen onttrekken van grondwater zal voor de meeste burgers niets afdoen aan het woongenot of gebruik van het perceel.
Voor burgers betekent een gebruiksbeperking het volgende:
Psychiaters en psychotherapeuten die weigeren contracten te tekenen met zorgverzekeraars |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat honderden psychotherapeuten en psychiaters weigeren contracten te tekenen, zodat ze niet vastzitten aan behandelplafonds en regelzucht van zorgverzekeraars?1
Zoals ik reeds in mijn brief van 6 februari jongstleden. (TK 2014–15, 31 765, nr. 116) heb aangegeven is naar mijn oordeel contractering hèt vehikel om de kwaliteit van de zorg te verbeteren en de betaalbaarheid te vergroten. De ruggengraat van het systeem is dat zorgverzekeraars met de zorgaanbieders afspraken maken over kwaliteit en prijs. In het belang van patiënten en premiebetalers is het zaak om de motivatie daarvoor hoog te houden, bij zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders. Het risico bestaat dat de motivatie aan beide zijden afneemt, waardoor zowel de verbetering van de kwaliteit alsook die van doelmatigheid stokt.
Daarom moet de prikkel om een contract met elkaar te willen sluiten worden vergroot. De maatregelen die ik in de genoemde brief aankondigde zijn daarop gericht.
Vindt u het juist dat zorgverzekeraars zich bemoeien met welke behandelingstechnieken wel en niet gebruikt mogen worden? Waar ligt wat u betreft primair de verantwoordelijkheid voor het besluit om een bepaalde behandelingstechniek al dan niet te gebruiken? Kunt u uw reactie van onderbouwing voorzien?
De basis voor een behandeling is een adequate diagnose en/of triage, waarbij een valide screeningsinstrumentarium is toegepast. Afhankelijk van aard en ernst van de problematiek en persoonskenmerken en achtergrond van de hulpvrager wordt een behandelplan opgesteld. Dit behandelplan bepaalt de indicatie voor zorg. Dit professionele oordeel van de bevoegd behandelaar vormt voor zorgverzekeraars het uitgangspunt. De zorgverzekeraar heeft de wettelijke taak te controleren of de gedeclareerde behandeling voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk en of deze het meest was aangewezen gelet op de stand van de gezondheid van de patiënt (zorgvraag). Dat is een van de vereisten voor een behandeling om rechtmatig gedeclareerd te worden.
Een zorgverzekeraar heeft geen bevoegdheid om het professioneel oordeel van een bevoegd behandelaar – indien de behandelaar de geldende richtlijnen volgt – naast zich neer te leggen. Het is wel van belang dat de behandelaar niet alleen de richtlijn volgt, maar in de behandeling ook interventies (technieken) hanteert die bewezen effectief zijn en voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk. Alleen als dat het geval is, kan de behandeling in aanmerking komen voor vergoeding vanuit het verzekerde basispakket.
Klopt het dat Routine Outcome Monitoring (ROM) een overkoepelende term is voor uiteenlopende methoden die als primaire doelstelling hebben de kwaliteit van de zorg te verbeteren, en daarmee vooral een behandeltool is? Zo ja, wat betekent dat voor de geschiktheid van ROM-gegevens voor een benchmark? Kunt u uw reactie onderbouwen?
Aanvullend levert deze methodiek echter ook gegevens op om de uitkomst van zorg bij groepen patiënten te evalueren en hiervan te leren: benchmarken. Door centraal – bij Stichting Benchmark GGZ (SBG) – de begin- en eindmetingen van de toestand van cliënten te verzamelen, ontstaat de mogelijkheid om geaggregeerde uitkomsten bij groepen cliënten te vergelijken. Zo’n groep kan bijvoorbeeld een diagnostische zuivere groep zijn (alle cliënten met een diagnose depressie), een bepaald zorgdomein binnen de geestelijke gezondheidszorg betreffen, of de caseload van één behandelaar (alle afgesloten behandelingen in een bepaalde periode), etc. De begin- en eindmetingen van behandelingen worden geaggregeerd tot spiegelinformatie.
Zorgaanbieders kunnen met deze spiegelinformatie rapportages maken op het niveau van de instelling als geheel, per locatie, per afdeling en per behandelaar. Op deze manier wordt voor een aanbieder inzichtelijk hoe deze presteert ten opzichte van andere aanbieders of ten opzichte van een landelijk gemiddelde (de SBG-benchmark). Voor de zorgaanbieder wordt daardoor duidelijk wat het beste werkt bij wie en waar kansen voor verbetering liggen in het eigen proces van zorgverlening.
Zorgverzekeraars krijgen via de benchmark in principe alleen inzicht in het landelijk gemiddelde. Van ggz-instellingen waarmee de zorgverzekeraar een overeenkomst tot inkoop van zorg heeft, of van ggz-instellingen die een zorgverzekeraar daartoe geautoriseerd hebben, kan de zorgverzekeraar ook inzicht krijgen op instellingsniveau. Zorgverzekeraars kunnen die aanbieders daardoor onderling vergelijken. Er is een aantal pilotprojecten gaande waarin zorgverzekeraars en zorgaanbieders samen, onder externe projectbegeleiding, ervaring op doen met de benchmarkresultaten. Het doel is om eventuele verschillen in behandeluitkomst tussen zorgaanbieders te verklaren en/of nader te onderzoeken.
Klopt het dat de ROM-gegevens die door zorgverzekeraars gevraagd worden een «one-size-fits-all»-verplichting is?2 Zo ja, bestaat er naar uw mening een risico dat dit opleggen van een eenheidsproduct positieve ontwikkelingen kan doorkruisen, waarbij beroepsgroepen in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) ROM-activiteiten ontwikkelen met door hen gekozen instrumenten, die geschikt zijn voor de specifieke setting en patiëntengroep?
Nee, er wordt geen eenheidsproduct opgelegd: ROM wordt in het veld divers toegepast. De zorgverzekeraars verplichten alleen tot het aanleveren van de eerste en laatste meting rondom de behandeling met meetinstrumenten die zijn afgestemd op de betreffende setting of patiëntengroep. Er geldt een aantal regels en afspraken om uniformiteit in de verzamelde gegevens te bevorderen zodat wordt voorkomen dat «appels met peren worden vergeleken». Die afspraken zijn tot stand gebracht door SBG in overleg met zorgverzekeraars en professionals uit het veld en ondersteund door een wetenschappelijke adviesraad, en door expertraden voor de verschillende zorgdomeinen in de GGZ. Deze raden werken samen met SBG aan een onderzoeksagenda die erop gericht is de benchmark verder te verbeteren. Besluitvorming hierover vindt plaats in het bestuur van SBG, dat bestaat uit verzekeraars, aanbieders en patiëntenorganisaties.
Zal de verplichting om ROM-gegevens aan te leveren aan de Stichting Benchmark GGZ, zoals u aangekondigd heeft in uw brief van 6 februari 20153, voor de gehele GGZ-sector gaan gelden, ongeacht of de zorgverlener wel of niet gecontracteerd is?
De uitwerking van de kwaliteitseisen uit de genoemde brief zal gedeeltelijk worden vervat in de algemene maatregel van bestuur (AMvB) op grond van de nog te aanvaarden Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. De concept AMvB zal na de zomer aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.
De administratieve lasten van de kwaliteitseisen en de uitwerking ervan zullen worden onderzocht. Ik zal Actal daarbij betrekken.
Bent u bereid bij de uitwerking van het plan om ROM-gegevens verplicht aan te leveren Actal te laten onderzoeken welke administratieve lasten deze verplichting met zich mee brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Herkent u het beeld, dat de psychiater in het artikel signaleert, dat zorgverzekeraars informatie over cliënten misbruiken, waardoor bijvoorbeeld hypotheken worden geweigerd omdat de cliënt ooit voor een depressie behandeld is?4 Wat is uw oordeel als een dergelijke situatie zich voordoet?
Ik herken dit beeld niet. De Wet op de medische keuringen staat niet toe dat het medische dossier van een cliënt – dat is ingericht ten behoeve van een zorgverzekering – wordt gebruikt voor de verstrekking van een hypotheek. Tevens worden dossiers binnen één verzekeringskantoor strikt gescheiden behandeld.
Bij het afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering of levensverzekering – zoals de overlijdensrisicoverzekering voor een hypotheek – kan het wel zo zijn dat aan een verzekeringsnemer gegevens over de gezondheid worden gevraagd. De verzekeringnemer moet deze zelf en naar waarheid beantwoorden.
Op welke wijze kan iemand bezwaar maken als bijvoorbeeld een hypotheek of arbeidsongeschiktheidsverzekering geweigerd wordt op basis van medische gegevens die de betreffende financiële instelling niet had mogen hebben?
Indien een consument een klacht heeft die ziet op het weigeren van het aangaan van de relatie met een financieel dienstverlener of van het uitbreiden van dienstverlening, kan deze zijn klacht voorleggen aan het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening, kortweg Kifid.
Voor klachten over een zorgverzekering is er de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF).
Herkent u het signaal uit de uitzending van Radar TV5, waaruit blijkt dat zorgverzekeraars de materiële controle ook aan het begin van de behandeling doen, terwijl dit wettelijk gezien alleen achteraf mag, bij signalen dat er mogelijk gefraudeerd is?
Materiële controle kan per definitie alleen achteraf plaats vinden. Er zijn echter meerdere momenten waarop de zorgverzekeraar medische informatie van de verzekerde patiënt kan verwerken, ook vooraf en zonder dat er signalen zijn dat er mogelijk gefraudeerd is: bij een aanvraag van een machtiging, bij het verwerken van de declaratie en bij de controle op de ingediende declaratie. Te allen tijde geschiedt dit ten behoeve van de uitvoering van de zorgverzekering en de Zorgverzekeringswet (Zvw). Om het verzekerd recht van de verzekerde vast te stellen, kunnen zorgverzekeraars bij het uitvoeren van de formele controle gebruik maken van de verwijzing en de verleende machtiging. Dat geeft ook zekerheid voor de verzekerde vooraf of de declaratie voor vergoeding in aanmerking komt. Medische informatie wordt bij verzekeraars verwerkt onder verantwoordelijkheid van de medisch adviseur.
Welke wettelijke waarborgen zijn er om te voorkomen dat medische gegevens gebruikt worden voor oneigenlijke doelen door derden? Hoe wordt hier toezicht op gehouden?
Privacyregels (onder andere het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), de Wet beroepen individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO)) stellen zware eisen aan een inperking van privacy door bijvoorbeeld het verwerken van persoonsgegevens. Artikel 8 van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven. Bij een inperking van dat recht moet de noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit worden aangetoond.
De Wbp verbiedt de verwerking van persoonsgegevens met betrekking tot de gezondheid van personen. Artikel 21 Wbp bevat uitzonderingen voor hulpverleners, instellingen of voorzieningen voor gezondheidszorg en zorgverzekeraars.
De mogelijkheden van zorgverzekeraars om controle uit te voeren zijn met veel waarborgen omkleed en uitgewerkt in hoofdstuk 7 van de Regeling zorgverzekeringen (op basis van artikel 87 en 88 van de Zorgverzekeringswet) en in het daarop gebaseerde Protocol materiële controle van Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Dat protocol maakt weer onderdeel uit van de Gedragscode verwerking persoonsgegevens zorgverzekeraars van ZN6.
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet toe op de uitvoering van de wettelijke verzekeringen en het College bescherming persoonsgegevens (CBP) ziet toe op de juiste uitvoering van de Wbp.
Een belangrijke waarborg is dat alleen de medisch adviseur, of iemand onder zijn verantwoordelijkheid, na het doorlopen van alle stappen van de materiële controle, gegevens uit het medisch dossier mag inzien, voor zover dat nodig is voor de materiële controle op de specifieke declaratie. De medisch adviseur (bijvoorbeeld een arts of psychotherapeut) is bovendien gehouden aan de wet- en regelgeving en beroepscodes (zoals medisch beroepsgeheim). Voor medewerkers bij zorgverzekeraars is nog een aanvullende geheimhoudingsbepaling in artikel 21 lid 2 Wbp opgenomen.
Hoe wordt voorkomen dat een verzekeraar die zowel zorgverzekeringen als andere verzekeringen zoals hypotheken aanbiedt, de gegevens van de zorgverzekeraar zonder toestemming van de cliënt gebruikt voor de andere verzekeringen?
In de Gedragscode verwerking persoonsgegevens zorgverzekeraars van ZN is opgenomen hoe persoonsgegevens binnen een zorgverzekeraar worden verwerkt en welke personen in welke gevallen geautoriseerd zijn om die gegevens te verwerken. In de Regeling zorgverzekeringen en de voornoemde gedragscode is het systeem van «Chinese muren» gehandhaafd zoals dat sinds de totstandkoming van de Zvw wordt gehanteerd. Die «Chinese muren» zijn voorzieningen die moeten voorkomen dat de medische gegevens die een verzekeraar verwerkt in het kader van de basisverzekering, verder worden gebruikt binnen het concern ten behoeve van andere verzekeringen (zoals een levensverzekering of een arbeids-ongeschiktheidsverzekering) en diensten.
Kent u de uitspraak van de Rechtbank in Amsterdam uit november 2013, waarin is geoordeeld dat bij het verstrekken van diagnose-informatie over individuele patiënten aan zorgverzekeraars, uitzonderingsregels moeten gelden die de vertrouwelijkheid en geheimhouding bij de behandeling van psychische klachten waarborgen?6 Herkent u de signalen dat zorgverzekeraars op zoek zijn naar manieren om zich hier niet aan te hoeven houden? Hoe wordt hier toezicht op gehouden?
De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam uit november 2013 vernietigde het besluit van het CBP om de Gedragscode verwerking persoonsgegevens zorgverzekeraars van ZN goed te keuren. De rechtbank kwam tot dit oordeel omdat in die gedragscode nog niet het oordeel van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) was meegenomen. Het CBb heeft geoordeeld dat de NZa in de regels de mogelijkheid moest opnemen dat individuele patiënten op hun verzoek geen diagnosegegevens hoefden te verstrekken bij de declaratie. De NZa heeft nadien de regeling als volgt vorm gegeven: binnen de curatieve GGZ (GGZ ten laste van de Zvw) is het mogelijk om de informatie over de diagnose niet op de declaratie te zetten (oftewel de factuur van de zorgaanbieder voor de verzekerde ten behoeve van de verzekering) als de zorgaanbieder en cliënt hiertoe een privacyverklaring tekenen. Informatie die niet aan verzekeraars wordt doorgegeven, komt ook niet op de nota van de verzekeraar aan de cliënt of in de «mijnomgeving».
De privacyregeling is door de NZa geëvalueerd waaruit bleek dat er weinig gebruik van wordt gemaakt: in 2013 ongeveer twintig keer8. Begin 2014 heeft de NZa de verzekeraars aangesproken op het correct gebruik van de privacyregeling. De zorgverzekeraars hebben hierop aangegeven de regeling juist toe te zullen passen en in een enkel geval de procedures aan te scherpen9.
Ik heb geen signalen dat zorgverzekeraars op zoek zijn naar manieren om zich niet aan de vigerende wet- en regelgeving te houden omtrent het waarborgen van de privacy.
Klopt het dat prijzen van behandelingen in de GGZ zodanig specifiek zijn dat zorgverzekeraars vaak ook aan de rekeningen kunnen zien welke behandeling er gedeclareerd wordt? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Bent u bereid actie te ondernemen om declaraties niet-herleidbaar tot bepaalde diagnoses te maken? Zo nee, waarom niet?
Als het maximumtarief van een behandeling op de declaratie wordt vermeld, is deze herleidbaar naar de diagnosehoofdgroep van de diagnose behandelcombinatie (dbc). Dat heeft de NZa in 2013 in de evaluatie van de privacyregeling reeds geconstateerd. De diagnosehoofdgroep van de dbc geeft doorgaans inzicht in het type stoornis, maar niet in de specifieke diagnose van de cliënt. Voorbeelden van diagnosehoofdgroepen in het dbc-systeem zijn: depressieve stoornissen, angststoornissen, aan alcohol gebonden stoornissen, maar bijvoorbeeld ook «restgroep diagnoses».
De NZa heeft geregeld dat als zorgaanbieder en cliënt gezamenlijk een privacyverklaring ondertekenen, cliënt en zorgaanbieder gerechtigd zijn om een afwijkend tarief te declareren (niet hoger dan het geldende maximumtarief) zodanig, dat dit afwijkende tarief niet herleidbaar is naar de diagnosehoofdgroep.
De zorgaanbieder, al dan niet samen met de cliënt, moet in dit geval in overleg met de zorgverzekeraar tot een afwijkende, maar voor beide partijen aanvaardbare betalingsprocedure komen. De zorgverzekeraar is gehouden om binnen redelijke grenzen medewerking te verlenen aan de totstandkoming van zo’n betalingsprocedure.
Wanneer wordt de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wijziging van de wet marktordening gezondheidszorg en enkele andere wetten in verband met het verbeteren van toezicht, opsporing, naleving en handhaving naar de Kamer gestuurd?7
De nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel wordt dit voorjaar aan de Tweede Kamer gezonden.
De toename van antibiotica in water |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Antibiotica in water neemt toe»?1
Ja.
Hoe realistisch is de kans dat zwemmers zo’n hoeveelheid antibiotica binnen krijgen dat ze een vorm van resistentie ontwikkelen met mogelijke gezondheidsgevaren tot gevolg?
Er kunnen (resten van) antibiotica in Nederlands oppervlaktewater aanwezig zijn. Over de aanwezigheid van antibiotica specifiek in Nederlandse recreatiewateren zijn geen onderzoeksgegevens bekend. Er zijn ook geen onderzoeken bekend die aantonen dat de lage concentraties antibiotica in het water resistentie veroorzaken bij bacteriën die zwemmers bij zich dragen.
Onderschrijft u de conclusie dat het niet uit te sluiten is dat de resistentie uiteindelijk in het drinkwater terechtkomt? Bent u bereid om stappen te nemen om dit te voorkomen? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op basis van regelmatige metingen van verschillende soorten bacteriën in drinkwater blijkt dat de Nederlandse drinkwaterzuivering zeer efficiënt is in het weren van bacteriën uit het drinkwater. In het rapport «De kwaliteit van het drinkwater in Nederland» (oktober 2014) geeft de ILT aan dat het drinkwater in Nederland voldoet aan de gestelde normen. Wel zal ik er bij de drinkwaterbedrijven op blijven aandringen dat zij de stand van de kennis op het gebied van resistentie op de voet volgen.
Onderschrijft u de conclusie uit het onderzoek dat de meeste antibiotica vooral uit de veehouderij komt?
Resten van antibiotica kunnen zowel via de veehouderij (mest) als via humaan gebruik (riolering) in het oppervlakte- en grondwater terechtkomen. Voor beide compartimenten geldt dat de daar aangetroffen antibiotica zowel een humane- als veterinaire oorsprong kunnen hebben. Het is niet bekend hoe deze verhouding precies ligt.
Bent u bereid om stappen te ondernemen om deze uitstoot te beperken? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Antibioticaresistentie is een onderwerp op het snijvlak van onder andere zorg, dieren en milieu. Over de integrale aanpak van het Kabinet ontvangt u voor de zomer een brief. Overigens zijn op een aantal terreinen de afgelopen jaren forse stappen gezet om de uitstoot bij de bron te beperken. In de veehouderij bijvoorbeeld is inmiddels het antibioticagebruik in 2013 met 57% gereduceerd ten opzicht van 2009.
Kunt u de stappen die u gaat nemen om deze problemen op te lossen meenemen in het Deltaprogramma Waterkwaliteit? Zo nee, waarom niet?
In het WGO Water van 17 november heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu toegezegd u voorafgaand aan het AO Water van 24 juni te informeren over aanvullende initiatieven ter verbetering van de waterkwaliteit. De aanpak van medicijnen in het water maakt hier onderdeel van uit.
De verplichte herbestedingsregels voor de ambulante begeleiding binnen het zogenaamde passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Vindt u het wenselijk dat er onduidelijkheid en verwarring bestaat bij instellingen en organisaties met betrekking tot het overhevelen van de voormalige budgetten ambulante begeleiding van de (v)so scholen naar de samenwerkingsverbanden? Kunt u ervoor zorgen dat de informatie eenduidig, voor iedereen begrijpelijk en op korte termijn beschikbaar wordt gesteld aan alle betrokkenen?
Er wordt op verschillende manieren in eenduidige en begrijpelijke informatie voorzien. Zo heb ik onlangs een brief met een factsheet gestuurd naar alle samenwerkingsverbanden en schoolbesturen cluster 3 en 4. Ook organiseren de PO-Raad en de VO-raad bijeenkomsten waar dit onderwerp wordt besproken. Daarnaast staat er op de website passendonderwijs.nl een pagina met informatie over het tripartiet akkoord en bieden de accountmanagers van mijn ministerie waar nodig ondersteuning. Ten slotte kan de landelijke begeleidingscommissie personele gevolgen passend onderwijs vragen beantwoorden. Deze begeleidingscommissie, bestaande uit de werkgeversorganisaties, de bonden en OCW, ondersteunt en monitort het proces rondom de personele gevolgen.
Kunt u verzekeren dat alle afspraken voor het behoud van expertise in de regio in het tripartite akkoord (werkgevers- en werknemersorganisaties en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) worden nageleefd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de invoering van passend onderwijs worden de middelen voor ambulante begeleiding (AB) verschoven van de (v)so-scholen naar de samenwerkingsverbanden. Om het behoud van expertise in de regio te waarborgen, is een tripartiete overeenkomst gesloten tussen de werkgeversorganisaties, de bonden en het Ministerie van OCW. Het resultaat daarvan is dat op decentraal niveau afspraken worden gemaakt over welk ondersteuningsaanbod nodig is en welke personeelsleden daarvoor worden ingezet. Hierbij wordt rekening gehouden met regionale verschillen zoals krimp en verevening. De opting out en de verplichte herbesteding zijn vastgelegd in wet- en regelgeving. Ik ga ervan uit dat de betrokken partijen zich daaraan houden. Indien uit signalen blijkt dat dit niet gebeurt, is dat reden voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) om daarover het gesprek aan te gaan.
Is het waar dat de regels met betrekking tot de ambulante begeleiding bij het tweede jaar van de verplichte herbesteding (2015–2016) niet gelijk zijn aan die bij het eerste jaar (2014–2015)? Acht u het wenselijk dat instellingen daardoor verrast kunnen worden?
Ja, dat klopt. Dit is vastgelegd in de wetgeving passend onderwijs die in 2012 is aangenomen. Deze systematiek zou dus geen verrassing moeten zijn voor de samenwerkingsverbanden. In de wet staat aangegeven dat de middelen voor ambulante begeleiding in het overgangsjaar 2014/2015 naar het (v)so gaan, tenzij ervoor is gekozen om de middelen al eerder over te hevelen naar de samenwerkingsverbanden door te kiezen voor een opting out. Vanaf schooljaar 2015/2016 gaat de normbekostiging in en gaan de middelen voor ambulante begeleiding naar de samenwerkingsverbanden. In dat jaar geldt nog wel een verplichte herbesteding van deze middelen bij de (v)so-scholen (tenzij in het jaar ervoor al is gekozen voor opting out). Deze verplichting kan worden verminderd, indien er afspraken worden gemaakt over het personeel.
Is het waar dat verschillende samenwerkingsverbanden in hun meerjarenbegroting alleen het bedrag van het personele deel van de rugzakjes (LGF) onder de herbestedingsverplichting laten vallen en andere middelen zoals het deel materiële instandhouding (MI) van de rugzak, de preventieve ambulante begeleiding (PAB), de terugplaatsing ambulante begeleiding (TAB) en het budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid ambulante begeleiding (P&A AB) niet? Is dit in lijn met de afspraken die gemaakt zijn in het tripartite akkoord?1
Uitgangspunt van de tripartiete overeenkomst is dat het middelen betreft die gemoeid zijn met het personeel (met uitzondering van de TAB). De MI maakt geen deel uit van het akkoord, omdat deze middelen aangewend worden voor ondersteunende leermiddelen en niet direct voor personeel. De meeste samenwerkingsverbanden nemen in hun meerjarenbegroting de onderdelen voor personeel mee in de verplichte herbesteding. Veel samenwerkingsverbanden gebruiken hiervoor namelijk modellen die via de sectororganisaties beschikbaar zijn gesteld, en waarin ook de PAB en P&A AB budgetten zijn opgenomen.
Vindt u het wenselijk dat een deel van de samenwerkingsverbanden niet voldoet aan de verplichte herbesteding bij (v)so scholen van de middelen voor ambulante begeleiding in 2015/2016? Kunt u een overzicht geven welke samenwerkingsverbanden zich wel aan deze verplichte herbestedingsregels houden en welke samenwerkingsverbanden niet? Hoeveel samenwerkingsverbanden maken gebruik van «opting out»?2
De gesprekken over de verplichte herbesteding lopen in veel gevallen nog. De afspraken voor komend schooljaar zijn nu dus nog niet rond. Ik ga ervan uit dat samenwerkingsverbanden zich aan de wet houden. Met andere woorden: als er geen afspraken worden gemaakt over het personeel zullen de samenwerkingsverbanden volgend schooljaar moeten voldoen aan de wettelijk verplichte herbesteding. Elf samenwerkingsverbanden maken gebruik van de mogelijkheid van opting out.
Wat zijn de financiële en personele consequenties voor verschillende organisaties van de samenwerkingsverbanden van de verplichte herbestedingsregels van de middelen voor ambulante begeleiding in 2015/2016?
Het totale landelijke budget dat gemoeid is met de overheveling van de AB-middelen van de (v)so-scholen naar de samenwerkingsverbanden, is circa € 150 miljoen. Het budget per samenwerkingsverband is afhankelijk van het aantal leerlingen dat op 1 oktober 2013 met een leerlinggebonden financiering op een reguliere school in het samenwerkingsverband zat. Over dit budget en het personeel dat daarmee is gemoeid, moeten regionaal afspraken worden gemaakt.
Acht u het wenselijk dat de ophef over de verplichte herbestedingsregels voor de ambulante begeleiding in 2015/2016 door het ministerie wordt aangewakkerd, omdat er op de officiële website 'passendonderwijs.nl» ten onrechte niet is aangegeven dat middelen voor preventieve ambulante begeleiding en het budget personeels- en arbeidsmarktbeleid ambulante begeleiding (P& A AB) ook vallen binnen de herbestedingsverplichting van de middelen voor ambulante begeleiding?3
In de factsheet die op de website passendonderwijs.nl staat, staan de afspraken vermeld over de middelen voor AB, PAB, TAB en P&A AB. Deze factsheet is opgesteld naar aanleiding van vragen uit het veld over de uitwerking van de tripartiete overeenkomst.
Deelt u de mening dat, als samenwerkingsverbanden en de (v)so-scholen zelf afspraken moeten maken over de PAB-middelen en het budget P&A, het noodzakelijk is dat het ministerie ervoor zorgt dat zij kunnen beschikken over heldere informatie, op basis waarvan de berekeningen gemaakt kunnen worden? Zo ja, wanneer bent u bereid om deze informatie te verschaffen?
De scholen en samenwerkingsverbanden worden zo goed als mogelijk geïnformeerd. Zo ontvangen zij via de accountmanagers de belangrijkste kengetallen met leerlingenaantallen en bekostigingsinformatie. Het exacte herbestedingsbedrag voor PAB en P&A AB kan ik echter niet leveren. Dit komt doordat deze middelen niet gekoppeld zijn aan een individuele rugzakleerling. Hierdoor kunnen deze middelen niet per leerling toegerekend worden aan een samenwerkingsverband, zoals wel mogelijk is voor de AB-middelen. De omvang van dit budget en de inzet van het personeel moet in het samenwerkingsverband worden besproken. Landelijk gaat het om € 14 miljoen (van de € 150 miljoen) voor PAB en om € 6 miljoen voor P&A AB. Laatstgenoemd bedrag is bijvoorbeeld bedoeld voor scholing van personeel(sleden).
Klopt de stellingname van de Ambulante Educatieve Dienst in Leiden (AED), dat zij ruim € 200.000,– minder inkomsten hebben als de samenwerkingsverbanden niet zelf besluiten om deze middelen alsnog onder de herbestedingsverplichting te brengen? Vindt u dat wenselijk? Acht u dat in lijn met de tripartite afspraken met werknemers en werkgevers voor het behoud van expertise in de regio?
Of het bedrag van de AED in Leiden klopt, kan ik niet aangeven. Dit is afhankelijk van de regionale afspraken. Indien er geen gesprek wordt gevoerd en eenzijdig door een samenwerkingsverband wordt besloten de PAB en P&A AB-middelen niet mee te nemen in de verplichte herbesteding, overtreedt dat samenwerkingsverband de wet. Ik vind dat niet aanvaardbaar. Indien een samenwerkingsverband en een (v)so-school er onderling niet uitkomen, kunnen zij een beroep doen op de landelijke begeleidingscommissie.
Bent u van mening dat de onduidelijke afspraken en onzorgvuldige invoering van het passend onderwijs juist voor meer bureaucratie voor scholen en samenwerkingsverbanden hebben gezorgd in plaats van minder bureaucratie? Zo nee, kunt u uw visie op dit vraagstuk cijfermatig onderbouwen?
Passend onderwijs geeft een kader waarin regionale partijen afspraken maken. Dit kader biedt ruimte om de bureaucratie sterk te verminderen. Denk aan het afschaffen van de landelijke indicatiestelling. Maar het is aan deze partijen om hier invulling aan te geven. Ik ben mij ervan bewust dat een overgang naar een ander stelsel tijd kost en om goede afspraken vraagt. Het uiteindelijke doel is echter wel de bureaucratie te verminderen. Daarom heb ik toegezegd de bureaucratie te meten en te monitoren. De nulmeting, die de situatie voorafgaand aan de invoering van passend onderwijs meet, wordt voor het zomerreces met de 7e voortgangsrapportage naar uw Kamer gezonden. Komend najaar ontvangt uw Kamer de eerste effecten van de invoering van passend onderwijs in de 8e voortgangsrapportage.
Kinderopvangtoeslag |
|
Pieter Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de casus van de heer K. die werkt, een inkomen verdient en wiens vrouw in coma ligt en is opgenomen in een verpleegtehuis?1
Ja.
Is het waar dat de heer K. geen recht heeft op kinderopvangtoeslag via de belastingdienst/toeslagen voor hun drie kinderen?
Ja, dat is waar. Op basis van de informatie die tot mijn beschikking staat, is er geen recht op kinderopvangtoeslag voor de heer K. en zijn 3 kinderen.
Is het waar dat hij wel recht zou hebben op kinderopvangtoeslag indien hij een echtscheiding zou aanvragen van zijn vrouw?
Ingeval sprake is van partners geldt de arbeidseis voor beide partners. Wanneer de heer K. een verzoek om echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed, zou doen zou geen sprake meer zijn van partners. Dan zou de arbeidseis op dat moment alleen voor de heer K. gelden. Ik kan mij voorstellen dat een dergelijk verzoek in dit geval geen wenselijke oplossing is. Juist om in dit soort situaties toch een oplossing te bieden, beschikken gemeenten over de mogelijkheid van ondersteuning van kinderopvang op basis van Sociaal Medische Indicatie (SMI). Voor de heer K. en zijn gezin zou de gemeente, waar het gezin woonachtig is, desgevraagd op zoek moeten gaan naar een oplossing op maat. Ik heb begrepen dat het eerste contact tussen de heer K. en zijn woongemeente om tot een oplossing te komen inmiddels is gelegd.
Is het waar dat de gemeente zelfstandig de voorwaarden voor een sociaal-medische indicatie kan bepalen en dat veel gemeentes vanaf een modaal inkomen geen enkele kinderopvangtoeslag meer geven in die gevallen?
Het klopt dat gemeenten zelfstandig de SMI-voorwaarden kunnen bepalen. Sinds 2005 zijn gemeenten verantwoordelijk voor Sociaal Medische Indicatie (SMI). Veel gemeenten hebben een eigen SMI-regeling opgesteld, soms gebruiken zij daarbij de door de VNG opgestelde voorbeeldverordening. Vooral middelgrote en grote gemeenten kiezen hier vaak voor. Kleine gemeenten met één of enkele SMI-aanvragen per jaar helpen aanvragers met individuele maatwerkoplossingen. Ik heb uw Kamer op 3 juli 2014 geïnformeerd over de huidige stand van zaken van SMI2. De gemeente, waar de heer K. woonachtig is, heeft een SMI-regeling en hanteert de kinderopvangtoeslagtabel uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen en peuterspeelzalen bij de vaststelling of er recht bestaat op SMI. Het hanteren van deze tabel door gemeenten vind ik een goede oplossing, omdat hiermee aansluiting plaatsvindt bij de wijze waarop de hoogte van kinderopvangtoeslag wordt vastgesteld. Zoals ik in de brief van 3 juli 2014 heb aangegeven, vind ik de financiële toegankelijkheid tot SMI een belangrijk aandachtspunt voor gemeenten de komende jaren.
Kunt u aangeven of de heer K. recht heeft op kinderopvangtoeslag en bent u bereid contact met hem op te nemen op hem te vertellen waar hij recht op heeft?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven heeft de heer K. geen recht op kinderopvangtoeslag, op basis van de beschikbare informatie. Er is op 10 maart jl. door een van mijn ambtenaren contact opgenomen met de heer K. In dat telefoongesprek is hem gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning via het gemeentelijke SMI-budget. Door ambtenaren van zijn gemeente wordt op dit moment uitgezocht welke mogelijkheden er zijn.
Deelt u de mening dat een persoon, die in coma ligt, niet voor de kinderen kan zorgen?
Ja. Ik vind de situatie voor het gezin van de heer K. zeer verdrietig.
Deelt u de mening dat iemand die een indicatie voor intramurale WLZ heeft en hoogstwaarschijnlijk dus in een verpleeghuis verblijft, niet voor de kinderen kan zorgen?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich dat dit probleem eerder aan de orde gesteld is en erkent u dat er nog steeds geen oplossing is?2
In 2011 heeft uw Kamer dit probleem aan de orde gesteld in een andere casus. In de beantwoording is toen al gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning van kinderopvang op basis van sociaal medische indicatie (SMI). Anders dan de leden Heerma en Omtzigt vind ik niet dat er nog steeds geen oplossing is. SMI is een alternatief dat er juist op is gericht ouders die geen recht op kinderopvangtoeslag hebben te ondersteunen, omdat het voor de ontwikkeling van de kinderen en de (tijdelijke) ontlasting van de ouders van belang is dat kinderen naar de kinderopvang gaan.
Bent u bereid om de Wet op de kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen aan te passen zodat een werkende persoon, wiens partner een indicatie tot intramurale WLZ zorg heeft, recht heeft op kinderopvangtoeslag via de belastingdienst/toeslagen?
Nee. Ik acht een aanpassing van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen niet nodig. Ingeval de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen en peuterspeelzalen geen oplossing biedt voor financiële ondersteuning via de kinderopvangtoeslag, bestaat namelijk de mogelijkheid voor ondersteuning met SMI-middelen. Zoals ik in mijn brief van 3 juli 20144 heb aangegeven, zal ik dit jaar en volgend jaar met diverse communicatieactiviteiten samen met gemeenten aandacht besteden aan het vergroten van de bekendheid van het SMI-instrument en de financiële toegankelijkheid ervan.
Het bericht dat de vrijwilliger van het jaar niet genoeg zou doen voor haar uitkering |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht dat de vrijwilliger van het jaar volgens de gemeente Spijkenisse te weinig doet voor haar uitkering?1
Ik treed niet in individuele gevallen die spelen tussen een gemeente en een bijstandsgerechtigde.
Wat is de definitie van «onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten»? Vindt u dat het helpen van kankerpatiënten hieronder valt? Zo nee, waarom niet?
De wetgever heeft de door het college op te dragen onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten niet nader gedefinieerd. Het is aan de gemeente om de duur, omvang en inhoud van de tegenprestatie te regelen. Het is daarom aan de gemeente om te beoordelen of het voorbeeld van het helpen van kankerpatiënten als tegenprestatie in hun gemeente wordt aangemerkt.
Vindt u het acceptabel als de invulling van de tegenprestatie leidt tot het beëindigen van vrijwilligerswerk? Hoe past dit bij het uitgangspunt van de Participatiewet dat uitkeringsgerechtigden het recht hebben om mee te denken over hun tegenprestatie?2 3
Ik heb eerder aangegeven dat het van belang is dat bijstandsgerechtigden invloed hebben op de keuze van de maatschappelijk nuttige activiteiten. Dat werkt motiverend. De wet biedt de mogelijkheid aan gemeenten om rekening te houden met de persoonlijke wensen en kwaliteiten van de betrokkene. Gemeenten kunnen in hun verordening opnemen dat vrijwilligerswerk van een significante omvang dat iemand verricht, kan worden aangemerkt als tegenprestatie. Het is uiteindelijk aan de gemeente om te beoordelen of dat in een specifiek geval ook als tegenprestatie wordt gekwalificeerd. Ik heb overigens begrepen uit het desbetreffende artikel dat de bijstandsgerechtigde in kwestie door de gemeente Spijkenisse is uitgenodigd om een en ander te bespreken.
Bent u het met de gemeente Spijkenisse eens dat alleen vrijwilligerswerk dat in de eigen gemeente wordt gedaan als tegenprestatie geldt? Zo ja waarom?
Zoals hiervoor aangegeven is het de gemeentelijke beleidsvrijheid om aan te geven in de verordening hoe omgegaan wordt met vrijwilligerswerk dat een bijstandgerechtigde doet.
De wetgeving bevat geen bepalingen over gemeentegrenzen.
Wat is uw oordeel over het feit dat een bijstandgerechtigde in de ene gemeente een prijs krijgt voor de vrijwillige inzet, terwijl een andere gemeente deze activiteiten niet waardeert en verbiedt? Hoe past dit in de kabinetsvisie op de participatiesamenleving?
Het is goed dat mensen zich inzetten voor de samenleving. Er zijn veel mensen die zich dagelijks vrijwillig inspannen voor vrienden, buren of andere groepen mensen. Een bijstandsgerechtigde die vrijwilligerswerk verricht behoeft de toestemming van de uitkerende gemeente. Dit in verband met o.a. zijn re-integratieverplichtingen. Het vinden van regulier werk door de bijstandsgerechtigde staat daarbij steeds voorop.
Bent u nog steeds van mening dat uitkeringsgerechtigden geen recht op opleiding, ondersteuning en begeleiding zouden moeten krijgen?
De gemeente heeft als taak om bijstandsgerechtigden met een afstand tot de arbeidsmarkt te ondersteunen. De gemeente beoordeelt aan de hand van de individuele situatie of dat het geval is en welke ondersteuning in het kader van zijn re-integratie op de arbeidsmarkt het beste bij de bijstandgerechtigde past.
Bent u bekend met het verzoek van het COA aan het College van B&W van de gemeente Midden Drenthe tot uitbreiding van de opvangcapaciteit voor asielzoekers in Oranje naar 800 tot 1.000 personen, terwijl het inwoneraantal van dit dorpje slechts circa 150 personen bedraagt?1
Ik ken de brief van 5 maart jl. van het COA aan het gemeentebestuur van Midden-Drenthe, die is meegezonden met deze schriftelijke vragen.
Hoe verhoudt zich deze recente brief, gedateerd 5 maart 2015, met uw toezegging gedaan tijdens het Algemeen overleg inzake opvang, terugkeer en vreemdelingenbewaring op dezelfde dag, dat bij het bepalen van de opvangcapaciteit rekening kan worden gehouden met de omvang en het aantal oorspronkelijke bewoners?
Zoals al vaker aan de orde is geweest in debat met uw Kamer, betekent «aandacht voor draagvlak» niet dat een grote opvanglocatie niet zou kunnen passen in een kleinere woongemeenschap. Het draagvlak van de omgeving is een van de factoren binnen de afweging om in een gemeente een locatie te vestigen.
Het uiteindelijk besluit tot de vestiging van een locatie hoort toe aan de gemeente.
Het COA vestigt geen opvanglocatie zonder bestuurlijk draagvlak. Het gemeentebestuur van Midden-Drenthe heeft eerder ingestemd met de opvang van 1.400 asielzoekers in Oranje. Het COA heeft, nadat bezwaren ontstonden tegen dit aantal, de gemeente aangeboden dit aantal omlaag te brengen. Het gemeentebestuur heeft vervolgens ingestemd met een aantal van 1.000 bewoners. Uiteindelijk zijn 600 asielzoekers daadwerkelijk in Oranje opgevangen.
Het COA vraagt het gemeentebestuur van Midden-Drenthe nu om 800 of 1.000 asielzoekers in Oranje te (kunnen) plaatsen. Het verzoek van het COA is in lijn met de eerdere afspraak met het gemeentebestuur.
Acht u een AZC van 800 tot 1.000 personen in een dorpje met 150 inwoners proportioneel? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om alsnog te zorgen voor enige balans?
Zie antwoord vraag 2.
Is er gezocht naar alternatieven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren deze alternatieven en waarom is desondanks gekozen voor de huidige opzet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft het COA getracht draagvlak te verwerven bij de bewoners van Oranje? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en hoe en waar blijkt dat uit?
Medewerkers van het COA hebben zitting in een Regiegroep waar, naast ambtenaren van de gemeente Midden-Drenthe, ook inwoners van Oranje deel van uitmaken. Hier wordt met elkaar de dagelijkse gang van zaken rond de locatie in Oranje besproken.
Uitspraken van ACM bestuurslid Henk Don over verdere liberalisering van het spoor |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het interview van het bestuurslid van de Autoriteit Consument en Markt (ACM), de heer Don, met BNR Nieuwsradio op 6 maart jl.?1
Ja.
Wat vindt u van het pleidooi dat de heer Don in dit interview deed om grondig te onderzoeken of en hoe het hoofdrailnet van het spoor in delen opgeknipt en aanbesteed kan worden?
Het interview met de heer Don was in zijn hoedanigheid als voorzitter van IRG-Rail. IRG-Rail is een samenwerkingsverband waarin Europese toezichthouders op het spoor zijn verenigd. IRG-Rail adviseert de Europese instituties. Het standpunt van IRG-Rail is dat aanbesteding van de nationale spoormarkten uiteindelijk tot een beter product voor de reiziger zal leiden. IRG-Rail vindt een voorwaarde voor succesvolle liberalisering dat beheerders en vervoerders in alle landen gescheiden zijn door tenminste stevige zogenaamde «Chinese muren». In Nederland is met de scheiding tussen ProRail als netbeheerder en de vervoerders sprake van een verdergaande splitsing. Tot slot is IRG-Rail van oordeel dat er uitzonderingen moeten kunnen zijn op de verplichte aanbesteding, zij het zo min mogelijk.
De heer Don heeft in het interview benadrukt dat een eventuele splitsing van het hoofdrailnet een zorgvuldige, objectieve en met name grondige analyse van voor- en nadelen vergt. In het interview geeft hij aan dat het aan het kabinet is om al dan niet het spoor op te splitsen en aan te besteden en dat deze beslissing door de ACM wordt gerespecteerd. Hij wees daarbij op de verschillende rollen die het beleidsverantwoordelijke departement en de toezichthouder hebben.
Zoals is toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 11 november 2013 is het opknippen en aanbesteden van het hoofdrailnet niet in lijn met de Nederlandse inzet ten aanzien van het 4e spoorpakket (Kamerstukken II 2013/14, 33 546, nr. 12).
Heeft het kabinet nog steeds het standpunt dat opsplitsing van het hoofdrailnet in Nederland zeer negatieve gevolgen zal hebben voor de kwaliteit van het spoorvervoer en dat de belangen van de treinreiziger hiermee niet gediend zijn? Hoe verhoudt dit pleidooi voor een dergelijk onderzoek zich tot het standpunt van het kabinet?
De in het antwoord op vraag 2 aangehaalde brief van 11 november 2013 over het 4e spoorpakket vormt nog steeds de basis voor de Nederlandse inzet op dit dossier. Zoals in deze brief is vermeld, wil het kabinet flexibiliteit behouden bij het bepalen van de omvang van de vervoerconcessie. Het kabinet wil ten aanzien van de marktopening en het opknippen van het hoofdrailnet eigen keuzes kunnen maken. De komende jaren wordt in Nederland ingezet op de realisatie van de doelen van de Lange Termijn Spooragenda binnen de bestaande marktordening.
Behoort het houden van zulke pleidooien tot de verantwoordelijkheid van het toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving dat bij de ACM valt? Of valt dit eigenlijk onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister, zoals u in antwoord op eerdere vragen schreef?2
De ACM is een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Deze status heeft zij mede omdat Europese regelgeving vereist dat zij onafhankelijk van de politiek haar wettelijke taken kan uitvoeren. Met het oog daarop zijn de verantwoordelijkheid voor de wet- en regelgeving (de Minister van Economische Zaken of de Minister van Infrastructuur en Milieu) en de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving (de ACM) gescheiden. Deze scheiding brengt mee dat de ACM zich in het openbaar kan en mag uitlaten over de uitvoering van haar wettelijke taken. Als het gaat om de mening van de ACM over onderwerpen die niet tot haar wettelijke toezichtstaken, maar tot de beleidsverantwoordelijkheid van een Minister behoren, is de ACM beperkt in haar vrijheid om zich te mengen in het publieke debat. Zie hiervoor ook de eerdere beantwoording op vragen van lid Bashir d.d. 24 november 2014 (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, 684).
De beide ministeries en de ACM hebben afspraken gemaakt over de wijze waarop de ACM zich publiekelijk kan uitspreken over beleidsvoornemens en lopende beleidstrajecten. Naast de uitvoeringstoetsen op specifieke voorstellen voor nieuw beleid, stelt de ACM eenmaal per jaar, rondom de publicatie van haar jaarverslag, een document op met haar visie op en wensen ten aanzien van het beleid. Dit document, het «Signaal 2015», heeft de ACM op 12 maart jl. gepubliceerd (bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 27 879, nr. 51). In het Signaal 2015 is door de ACM niets opgenomen over de spoormarkt.
Deelt u de mening dat de ACM – middels de campagne die de heer Don inmiddels lijkt te voeren voor het opsplitsen en aanbesteden van het hoofdrailnet – zich buiten haar taken begeeft en op de stoel van de politiek gaat zitten? Zo niet, wanneer zou dit dan wel het geval zijn? Zo ja, waarom gebeurt dit steeds weer?
In het interview benadrukt de heer Don dat het aan het kabinet is om met beleid te komen en dat de ACM dit beleid zal respecteren. Ook geeft hij aan dat het van belang is de juiste prikkels te introduceren op de spoormarkten, bijvoorbeeld door middel van aanbesteden. De heer Don benadrukt in het interview dat het opsplitsen en aanbesteden van het hoofdrailnet op het moment niet aan de orde is aangezien de politiek hier het standpunt over heeft ingenomen dit niet wenselijk te achten.
Is het waar dat de ACM inmiddels zelf een onderzoek heeft uitgevraagd om te kijken naar het opsplitsen en aanbesteden van het spoor? Hoeveel gaat dit onderzoek kosten? Wat is uw betrokkenheid bij dit onderzoek?
De ACM doet geen eigen onderzoek naar opsplitsing en aanbesteding van het hoofdrailnet. Wel doet zij ter voorbereiding op de implementatie van Richtlijn 2012/34/EU tot instelling van één Europese spoorwegruimte onderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van een economische machtspositie op het Nederlandse spoor. Deze richtlijn bepaalt dat spoorvervoerders die naast vervoerdiensten ook bijkomende diensten en voorzieningen aan andere vervoerders leveren en die beschikken over een economische machtspositie op de vervoermarkt een boekhoudkundige scheiding moeten doorvoeren tussen de vervoerdiensten enerzijds en overige diensten anderzijds.
Past het houden van dit onderzoek bij de verantwoordelijkheid van het toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving dat bij de ACM valt of is dit eigenlijk uw verantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 6.
Wie gaat het onderzoek straks verdedigen als de uitkomsten bekend zijn? Gaat u dit doen of de heer Don? Hoe ziet u het voor u als de heer Don straks met de onderzoeksresultaten onder de arm weer op campagne gaat?
Zie antwoord vraag 6.
Het verbod op asbestdaken |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «niet wachten met asbestdaken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de in het bericht gemaakte opmerkingen van asbestadvocaat Ruers «hoe langer het duurt, hoe meer menselijk leed, nog meer asbestdoden en uiteindelijk een veel grotere schadepost»?
Het verbod op asbestdaken heeft tot doel mens en milieu tegen deze gevaren van blootstelling aan asbest te beschermen door de sanering van asbestdaken te bespoedigen. Door verwering van het asbesthoudend materiaal waarvan daken zijn gemaakt, vindt er verspreiding plaats van asbestvezels naar het milieu. Dit vormt een gevaar voor de gezondheid van mensen. Het risico van verwering van asbestdaken neemt toe naarmate de daken ouder zijn. Het verbod treedt daarom in werking in 2024, asbestdaken zijn dan immers minimaal 30 jaar oud.
Wat heeft het ministerie gedaan met de uitkomsten van het SP-rapport «Help asbest het dak af»2 en is dit rapport betrokken bij de totstandkoming van de wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005?3 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 14 juli 2008 is aangegeven wat er is gedaan met het SP-rapport «Help asbest het dak af». Bij de totstandkoming van het verbod op asbestdaken zijn veel partijen betrokken en zijn ook beschikbare onderzoeken gebruikt.
Op welke wijze heeft het ministerie uitvoering gegeven aan de motie-Poppe4 waarin gesproken wordt over het streven naar versterking van de handhavingsstructuur inzake asbestwetgeving?
In de brief van 23 maart 2012 is aangegeven hoe de ketenhandhaving rondom asbest versterkt wordt. Inmiddels is op verschillende terreinen daar werk van gemaakt. Zo heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in twee pilots de ketensamenwerking vormgegeven tussen de verschillende diensten die bij de handhaving zijn betrokken. Deze instrumenten en good practices zijn in november 2014 tijdens een gezamenlijk congres van Inspectie SZW, ILT en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu met de betrokken toezichthouders van gemeenten, omgevingsdiensten en politie besproken. Conclusie van het congres was dat de werkwijze navolging verdient. Pilots hebben aangetoond dat malafide saneerders kunnen worden gevonden door het samenbrengen van informatie uit verschillende informatiebronnen zoals het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen en het nog in ontwikkeling zijnde LAVS (landelijk asbestvolgsysteem). Deze aanpak zal in de toekomst worden gebruikt en verder worden versterkt door «Inspectie View», een systeem waarin asbest een prominente plaats inneemt. Daarmee hebben gemeenten en omgevingsdiensten voldoende instrumenten om asbesttoezicht in lijn met hun eigen verantwoordelijkheid effectief in te vullen.
Is naar uw mening in het ontwerpbesluit Wijziging Asbestverwijderingsbesluit 2005 uitvoering gegeven aan wat gevraagd is in de motie, om «vooruitlopend op de vorming van Regionale Uitvoeringsdiensten te streven naar versterking van de handhavingstructuur inzake asbestwetgeving, daartoe de wenselijkheid en mogelijkheden te onderzoeken om per veiligheidsregio op asbestgebied deskundige handhavers van de verschillende inspecties en milieupolitie en in overleg met het Landelijk Overleg Milieuhandhaving, asbestinterventieteams te vormen en al naar gelang de plaats van de asbestsanering gemeentelijke handhavers te betrekken»? Zo ja op welke wijze?
In het AO van 9 maart 2010 is toegelicht dat asbesthandhaving een brede aanpak vereist. Met deze wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 wordt uitvoering gegeven aan de in de Wet milieubeheer geboden mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur de verantwoordelijkheid voor de bestuursrechtelijke handhaving bij gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders in plaats van aan de Minister van Infrastructuur en Milieu te leggen. Het verbod zet in op stimulering van verwijdering van asbestdaken voor 2024.
Op welke wijze gaat de rijksoverheid – in het licht van eerdere uitspraken van de destijds verantwoordelijk Minister gedaan tijdens een algemeen overleg5 – regie nemen om lokale overheden aan te sturen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt deze vraag om een handhavingsstructuur zich met de wijziging in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 dat ervan uitgaat dat eigenaren verantwoordelijk zijn voor het verwijderen van het kankerverwekkende asbest?
Ik appelleer in het asbestbeleid voortdurend aan de eigen verantwoordelijkheid van betrokkenen: burgers, gemeentes, eigenaren van gebouwen en bedrijven, zoals aannemers. Zij moeten er alles aan doen om de blootstelling aan asbest te voorkomen door zorgvuldig te werken.
Dat is de basis van het asbestbeleid en die blijft overeind bij de wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Hoe wordt omgegaan met het gegeven dat bij onderzoek (in opdracht van de provincies Gelderland en Overijssel uit mei 2014) in 45% van de gevallen sprake was van «ernstige verontreiniging» en in nog eens 45% van de gevallen de asbestvervuiling direct gevaar opleverde voor de volksgezondheid en deze met spoed diende te worden opgeruimd?6
Het Rijk stelt de bevoegde overheden in staat de bodemsanering uit te voeren, binnen de kaders van het convenant Bodem en Ondergrond. De prioriteit ligt bij de aanpak van de spoedlocaties, zoals voortvloeit uit de Wet bodembescherming en zoals meermalen is besproken met het parlement. Deze spoedlocaties zijn op basis van onderzoek door de bevoegde overheden in beeld gebracht. Het is belangrijk dat die onderzoeken decentraal plaatsvinden. Dat is ook precies de aanpak die vorm gekregen heeft in het bodemconvenant. De middelen daarvan zijn om deze reden gedecentraliseerd, zodat dit soort onderzoeken door provincies maar ook eigenaren heel lokaal kunnen worden uitgevoerd. Op deze wijze kan worden gekeken wat de problemen zijn, op welke locaties spoed vereist is, en welke oplossing/aanpak hierbij het beste past.
Wanneer zich nieuwe gevallen voordoen die onder spoedlocaties vallen, dan kan dat aanleiding zijn om de bevoegde overheden extra budget of extra instrumenten toe te kennen. Als de provincies op basis van de betreffende rapporten concluderen dat de geconstateerde asbestverontreiniging hieronder valt, dan zal dit aan de orde komen in het gesprek tussen Rijk en provincie(s). Op dit moment is er nog geen duidelijkheid over de omvang van de verontreiniging (er zijn in het rapport 20 locaties onderzocht) en over de gezondheidsrisico’s hiervan. Hiervoor wacht ik de brief van provincies af waarin duiding wordt gegeven aan deze onderzoeksrapporten.
Bent u het met de onderzoekers van adviesbureaus Geofox-Lexmond en Eelerwoude eens dat er sprake is van in totaal 250.000 inspoellocaties, waar vervuild regenwater de grond in sijpelt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het er mee eens dat, indien het onderzoek in Overijssel en Gelderland wordt vertaald naar de landelijke situatie, er sprake moet zijn van 100.000 locaties die met spoed moeten worden gesaneerd?
Zie antwoord vraag 8.
Is de subsidiepot van € 75 miljoen naar uw mening toereikend als de werkelijke kosten, wanneer onder meer ook de gevelplaten vervangen moeten worden, uit zouden kunnen komen op € 1,5 miljard? Kunt u uw antwoord toelichten?
De geactualiseerde MKBA geeft aan dat het om € 882 mln gaat. Deze kosten zijn er omdat het proces van sanering wordt versneld naar 2024, in plaats van 2044 bij het proces van autonome vervanging (zonder verbod) van de dàn (in 2044) tenminste 50 jaar oude asbestdaken. Asbestdaken zijn in 2024 tenminste 30 jaar oud, de meeste een stuk ouder, en dan moeten ze gesaneerd zijn. Het beschikbare budget bedraagt tenminste € 75 mln. Dat bedrag is niet bedoeld om alle kosten te dekken, maar om de sanering vlot op gang te brengen.
Klopt het dat de sanering van inspoellocaties, waar vervuild regenwater de grond is ingelekt, niet onder de asbestsaneringsregeling valt? Indien het antwoord daarop nee is, onder welke regeling valt deze specifieke vervuiling?
De asbestsaneringsregeling waar u op doelt, betreft de aanpak en vervanging van asbestdaken. Daarnaast is er het instrumentarium om de verontreiniging van de bodem aan te pakken, dat staat beschreven in het antwoord op vraag 8, 9 en 10.
Klopt het dat er onenigheid is over de saneringskosten en dat die discussie een snelle oplossing in de weg zit? Zo ja, hoe en op welke termijn wordt dit geschil beslecht? Hoe ziet de verdeling van de kosten er concreet uit die u beschreef in het mondelinge vragenuur van 3 maart 2015 over dit onderwerp?7
Nee, er is geen sprake van onenigheid over de saneringskosten bij de asbestdaken. Aan de uitwerking van de subsidieregeling en daarmee de financiering van de sanering wordt nog gewerkt. Zoals ik ook in de Kamer geantwoord heb op de vraag van het lid Remco Dijkstra, zal dit een gecombineerde aanpak zijn van zowel overheden als eigenaren. Belangrijkste doel is om op zo kort mogelijke termijn de verontreiniging van de bodem door asbest aan te pakken en gezondheidsrisico’s te voorkomen.
Op welke manier wordt omgegaan met asbestdaken en – gevels op door aardbevingen aangetaste huizen in Groningen, die gestut zijn en waar de risico’s nu groter zijn?
Zodra er in gebouwen van voor 1994 gerenoveerd, verbouwd of gesloopt wordt, moet in kaart worden gebracht waar asbest zit, en zal het (verantwoord) verwijderd moeten worden, voordat er op die plek geklust gaat worden. Met het nieuwe besluit zullen asbestdaken voor 2024 verwijderd moeten zijn.
Dit alles geldt ook voor door aardbevingen aangetaste huizen in Groningen.
Er zal een asbestinventarisatie moeten plaatsvinden. Als er asbest aanwezig is dat een actueel risico vormt, dan is sanering noodzakelijk.
De aanbesteding van boekscanners en de digitalisering van rijksarchieven door het Nationaal Archief |
|
Arno Rutte (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Erik Ziengs (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de door het Nationaal Archief gestarte aanbestedingsprocedure voor de aanschaf van 16 grootformaat boekscanners?1
Ja, dat is mij bekend.
Kunt u toelichten waarom het Nationaal Archief in deze procedure de aanbestedende dienst is, terwijl beoogd wordt om de boekscanners in bruikleen te geven aan de Belastingdienst?
Het Nationaal Archief heeft van mij de opdracht gekregen om de rijksarchieven te digitaliseren, zodat de collectie voor een breed publiek digitaal beschikbaar komt. Gezien de omvang van de collectie zal in de komende 15 jaar ongeveer 10% gedigitaliseerd worden. Om deze opdracht uit te kunnen voeren is het Nationaal Archief een aanbesteding gestart voor scanapparatuur om het archiefmateriaal met voldoende kwaliteit te scannen. Voor het scanproces is binnen de rijksoverheid samenwerking met de Belastingdienst gevonden. Er is geen sprake van het in bruikleen geven aan de Belastingdienst. De boekscanners worden bij de Belastingdienst geplaatst voor het scannen van de rijksarchiefcollectie en zijn na de inkoop eigendom van de Staat.
Is het waar dat het digitaliseren van rijksarchieven en archieven van lagere overheden binnen werkpakket 3 van het programma Digitale Taken Rijksarchieven bij de Belastingdienst wordt belegd? Is het waar dat de afdeling Centrale invoer in Heerlen, onderdeel van het facilitair bedrijf van de Belastingdienst (B/CFD), is aangewezen als de centrale verwerkingsplek voor het ontvangen, sorteren, uitpakken, ontvouwen en digitaliseren van rijksarchieven en archieven van lagere overheden uit heel Nederland? Kan deze dienst ook als serviceverlener optreden naar andere overheidsinstanties? Zo ja, welke? Zijn hier reeds afspraken over gemaakt?
Nee, dit is niet juist. Binnen het project wordt uitsluitend rijkscollectie gedigitaliseerd.
B/CFD van de Belastingdienst in Heerlen digitaliseert de rijksarchieven op verzoek van het Nationaal Archief. De scanstraat (Centrale Invoer) van de Belastingdienst is onderdeel van B/CFD, één van de vier aangewezen concerndienstverleners voor het Rijk. De dienstverlening van B/CFD staat beschreven in een rijksbrede producten- en dienstencatalogus (PDC). Digitalisering van documenten en archieven vormt een van de producten die vanuit dit programma worden aangeboden. Centrale invoer in Heerlen ondersteunt sinds 2007 digitaliseringsprojecten binnen de rijksoverheid.
Waarom is ervoor gekozen om het digitaliseren van rijksarchieven in eigen overheidsbeheer te nemen, in plaats van de huidige werkwijze met aanbestedingen van relevante opdrachten onder met elkaar concurrerende marktpartijen te handhaven? Wie heeft dit besluit genomen en via welke wegen is de Kamer hierover geïnformeerd?
Digitalisering van alle rijksarchieven van zowel het Nationaal Archief als de 11 RHC’s in de provinciehoofdsteden van welk formaat dan ook bij één organisatie heeft onmiskenbare praktische, kwalitatieve en financiële voordelen. Daarnaast is het kabinetsbeleid om reeds bestaande faciliteiten optimaal te gebruiken, wat leidt tot het terugdringen van inhuur en uitbesteding en het vast aanstellen van personeel in lage loonschalen, zoals dit is afgesproken in het Regeerakkoord. Uw Kamer is eerder over de samenwerking met de Belastingdienst geïnformeerd naar aanleiding van vragen over werkervaringsplaatsen in het AO Archiefbeheer dd. 29-01-2014.2
Vindt u het digitaliseren van archieven een taak van de Belastingdienst? Voor welke specifieke digitaliseringstaken heeft de Belastingdienst dit grootformaat boekscanners nodig? Hoe verhoudt deze taak zich tot de kerntaken en prioriteiten van de Belastingdienst?
Het grootschalig digitaliseren van documenten en stukken binnen het Rijk beperkt zich tot drie grote scanstraten bij respectievelijk de Ministeries van Veiligheid & Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Belastingdienst. Door concentratie van het aantal locaties worden de expertise en middelen van de rijksoverheid optimaal benut, waarbij invulling wordt gegeven aan een dienstverlenende, slagvaardige en kostenbewuste rijksoverheid zoals omschreven in de Hervormingsagenda Rijksdienst.3
Realiseert u zich dat het voortbestaan van acht midden- en kleinbedrijven in gevaar komt, door de betreffende aanbesteding van 16 grootformaat boekscanners en het in eigen beheer nemen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid? Vindt u dit wenselijk? Hoe kijkt u aan tegen het dreigende verlies van arbeidsplaatsen bij deze bedrijven?
De aanbesteding van de scanapparatuur is volgens een openbare aanbestedingsprocedure verlopen. De markt heeft hierop gereageerd en er is een partij uit deze aanbesteding naar voren gekomen, waarmee een leveringscontract zal worden gesloten.
Het digitaliseren in het kader van het DTR-programma betreft een nieuwe digitaliseringsopgave om de rijksarchieven voor de toekomst beter te kunnen bewaren, beheren en presenteren aan het publiek. Deze digitaliseringswerkzaamheden komen naast de opdrachten waarvoor het Nationaal Archief raamovereenkomsten heeft gesloten met marktpartijen middels een Europese aanbesteding in 2012. Ook in de toekomst zal er naar verwachting voor bedrijven een markt zijn voor digitalisering. Zie voorts de antwoorden onder 3, 4 en 5.
Bent u van mening dat de overheid de digitalisering van de archieven efficiënter, op een kwalitatief hoger niveau en tegen een lagere prijs kan uitvoeren dan marktpartijen, die met elkaar concurreren om de economisch meest voordelige inschrijving via openbare aanbestedingen? Zo ja, kunt u toelichten wat hiervoor de onderbouwing is?
Zie de antwoorden onder vraag 3, 4 en 5.
Kunt u, in het kader van (kosten-)efficiëntie, toelichten waarom ervoor is gekozen om de feitelijke digitalisering van nationale archieven, archieven van de elf Regionale Historische Centra in de provinciehoofdsteden, archieven van lagere overheden, archieven van maatschappelijke organisaties en archieven van individuele personen die van nationaal belang zijn, te laten plaatsvinden in Heerlen?
Zie de antwoorden onder vraag 3, 4 en 5.
Is het noodzakelijk dat de rijksarchiefcollectie met behulp van nieuwe boekscanners sneller wordt gedigitaliseerd dan nu onder de huidige werkwijze mogelijk is, waarin midden- en kleinbedrijven via openbare aanbestedingen met elkaar concurreren om de betreffende opdrachten? Welke fysieke documenten dienen versneld te worden gedigitaliseerd dan nu onder de huidige werkwijze mogelijk is, en waarom? Op welke gronden bent u van mening dat digitalisering op deze wijze sneller zal zijn?
Snelheid heeft niet meegespeeld in de besluitvorming om te kiezen voor een samenwerking met de Belastingdienst.
Hoe verhoudt de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid zich tot de doelen die het kabinet heeft vastgelegd in de Aanbestedingswet, namelijk een betere besteding van belastinggeld en toename van concurrentie, doordat meer ondernemers kunnen meedingen naar een overheidsopdracht?2
Wanneer werkzaamheden binnen een en dezelfde rechtspersoon plaatsvinden, is er sprake van zuiver inbesteden en blijven de regels van de Aanbestedingswet 2012 buiten toepassing. Omdat alle ministeries onder de rechtspersoon de Staat vallen en er geen dienstverlener wordt gecontracteerd voor het uitvoeren van werkzaamheden, is er geen sprake van een overheidsopdracht voor diensten.
Zie voorts de antwoorden onder vraag 4 en 5.
Hoe verhoudt de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid zich tot Wet Markt en Overheid?
De Wet Markt & Overheid laat overheden vrij om te beslissen of activiteiten ten behoeve van de eigen overheidsorganisatie worden uitbesteed aan derden dan wel in eigen beheer worden uitgevoerd. Van concurrentie met derden is geen sprake als de rijksoverheid zelf voorziet in bepaalde goederen of diensten die zij nodig heeft en het aanbieden van die goederen en diensten uitsluitend binnen de rechtspersoon de Staat geschiedt. Elk organisatieonderdeel van de rijksdienst is hierbij flexibel inzetbaar en beschikbaar om werkzaamheden te verrichten voor andere onderdelen binnen de rijksdienst.5 Zie voorts de antwoorden onder vraag 4, 5 en 10.
Is het waar dat het Nationaal Archief de partij is geweest die het besluit heeft genomen om het digitaliseren van de archieven binnen werkpakket 3 van het programma Digitale Taken Rijksarchieven bij de Belastingdienst te beleggen? Is het waar dat het Nationaal Archief aan de Belastingdienst de opdracht heeft gegeven om in 2015 voor 1.278 meter archief te digitaliseren?3 Zo ja, hoe is het, gezien de kerntaken van de Belastingdienst, mogelijk dat het Nationaal Archief over deze zaken kan beslissen?
De samenwerking tussen Nationaal Archief en de Belastingdienst is geen eenzijdig besluit van het Nationaal Archief, maar in overleg met het Ministerie van OCW en het Ministerie van Financiën tot stand gekomen. Zie voorts de antwoorden onder vraag 2 en 3.
Wat zijn de exacte personele gevolgen van het beleggen van het digitaliseren van archieven bij de overheid, voor zowel de Belastingdienst als ook het Nationaal Archief? Is het waar dat bij de Centrale invoer, onderdeel van het facilitair bedrijf van de Belastingdienst (B/CFD), het aantal medewerkers kan toenemen van 200 tot ruim 500 medewerkers?4
De hoeveelheid werkzaamheden bij Centrale Invoer als geheel kan sterk variëren, een direct gevolg van het inzendgedrag van belastingplichtigen (met pieken in de weken vóór 1 april) en prioriteiten binnen de Belastingdienst. In piekperiodes kan Centrale Invoer opschalen en werktijden uitbreiden, waarbij het aantal medewerkers sterk kan toenemen tot tussen de 200 en 500 (flexibele schil). Deze toename staat echter geheel los van het digitaliseren voor het Nationaal Archief, wat een uitbreiding met ongeveer 30 medewerkers betekent.
Is het waar dat, specifiek om ervoor te zorgen dat het Nationaal Archief en de Regionale Historische Centra de naderende stroom digitale rijksarchieven op kunnen vangen en er voor te zorgen dat een belangrijk deel van het huidige (papieren) rijksarchief digitaal ontsloten kan worden, u in 2013 heeft besloten om geld vrij te maken voor de jaren tot 2016? Is het waar dat u heeft aangegeven over de eventuele financiering voor digitalisering na 2015 in een later stadium te zullen besluiten?5 Zo ja, waarom besluit u eerst tot een miljoeneninvestering, terwijl u tegelijkertijd onzeker bent over financiering voor digitalisering na 2015?
In 2013 is het besluit genomen om voor de jaren 2013 tot en met 2015 € 28 miljoen te besteden aan de digitale taken rijksarchieven bij het Nationaal Archief. In 2014 is er opnieuw € 20 miljoen beschikbaar gesteld tot en met 2016. Het grootste deel van deze middelen is bestemd voor de versterking van de digitale infrastructuur van het Nationaal Archief. Een ander, kleiner deel geldt de digitalisering van de papieren rijkscollectie. Vanwege het structurele karakter van de digitale taken rijksarchieven staat in de Rijksbegroting 2015 dat continuering van deze taken na 2016 het uitgangspunt is. Zie voorts het antwoord onder vraag 2.
Hoeveel belastinggeld is er in totaal gemoeid met de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van de digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid?
De ingediende offertes van leveranciers van scanapparatuur bevatten marktgevoelige, vertrouwelijke informatie die in dit verband niet publiek gemaakt kan worden. Voor de digitaliseringswerkzaamheden is voor de periode van eind 2013 t/m 2015 binnen het programma DTR € 7 miljoen gereserveerd. Dit bedrag behelst projectkosten, materiële voorbereiding, digitalisering en het digitaal toegankelijk maken van het materiaal.
Deelt u de mening dat het midden- en kleinbedrijf de banenmotor van onze economie is en dat het handhaven van de huidige werkwijze van aanbesteden van digitaliseringswerk veel bedrijven en banen kan redden? Bent u bereid om de betreffende aanbesteding in te trekken en de betrokken ondernemers en werknemers de kans te blijven geven om via openbare aanbestedingen digitaliseringswerk binnen te halen, in lijn met de kabinetsdoelen om belastinggeld goed te besteden, concurrentie te bevorderen en meer ondernemers de kans te geven om mee te dingen naar overheidsopdrachten?
Het belang van het midden- en kleinbedrijf voor onze economie staat geenszins ter discussie. Het kabinetsbeleid is gericht op een goede balans tussen enerzijds het belang van een kleinere, slagvaardige en efficiënte overheid alsmede het belang van goed en sociaal werkgeverschap en anderzijds de belangen van de markt. Daarbij vindt een zorgvuldige afweging plaats en is sprake van maatwerk.9 Zie voorts de antwoorden onder vraag 4 en 6.
Achterblijvende digitalisering in Nederland |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek in de Harvard Business Review, waarin staat dat Nederland de snelst achteruitgaande («receding») digitalisering zou hebben, in vergelijking met 50 andere landen? 1
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie dat Nederland de snelst achteruitgaande («receding») digitalisering zou hebben, in vergelijking met 50 andere landen? Presteert Nederland inderdaad zeer slecht in vergelijking met andere landen?
In de Digital Evolution Index is een vergelijking gedaan van de ontwikkeling van scores van landen in tussen 2008 en 2013.
Het geschetste beeld is -met name waar het gaat om het snel verslechteren van de Nederlandse uitgangspositie- niet in lijn met mijn beeld en vergelijkbare internationale ranglijsten, zoals die uit het jaarlijkse «Global Information Technology Report»2 van het World Economic Forum. Op deze ranglijst is Nederland tussen 2010 en 2105 is gestegen van een 11e naar een 4e plaats. Een ander voorbeeld is de Digital Economy and Society Index (DESI)3 van de Europese Commissie, waar Nederland in 2015 een 3e plaats scoort.
Nederland lijkt vooral slecht te scoren op de hoeveelheid risicokapitaal.
Wat betreft de beschikbaarheid van risicokapitaal en de aanwezigheid van private equity blijkt uit de WEF dat Nederland een middenmoter is. Deze positie heeft deels te maken met een kleine thuismarkt en deels met het grote aandeel van bancaire financiering van het Nederlandse bedrijfsleven. Nederland kent overigens een aantal goede ICT venture capital fondsen, zoals Prime, Main en Newion.
Gelet hierop lijkt het onwaarschijnlijk dat de beschikbaarheid van risicokapitaal aanleiding is voor een sterke verslechtering van de Nederlandse uitgangspositie voor de digitaliserende economie.
In hoeverre acht u de Digital Evolution Index een bruikbare index voor het weergeven van de digitale ontwikkeling?
De Digital Evolution Index is opgebouwd uit in totaal 83 indicatoren en aggregeert deze informatie tot een index. De gebruikte methodologie is in lijn met andere internationale ranglijsten. De auteurs hebben geen nieuwe data verzameld, de 83 indicatoren zijn overgenomen uit bestaande bronnen zoals het World Economic Forum, de Wereldbank, Google en Euromonitor.
Voor sommige onderdelen van de Digital Evolution Index zijn er geen goede internationaal vergelijkbare indicatoren en wordt door de onderzoekers gebruik gemaakt van een benadering door andere indicatoren. Er zijn bijvoorbeeld geen data beschikbaar over investeringen in digitale ecosystemen. Daarom gebruiken de onderzoekers de beschikbare informatie over private equity als benadering.
De bruikbaarheid van de index, met name waar de conclusies afwijken van andere indexen die op dezelfde bronnen zijn gebaseerd, kan ik niet goed beoordelen omdat de auteurs maar gedeeltelijk inzicht geven in de onderliggende data en methodologie waarop conclusies gebaseerd worden.
Hoe zijn de onderzoekers aan hun data gekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een oordeel geven over de opgevoerde verklarende factoren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kunnen overheidsbezuinigingen en de consumptieve vraag zo’n grote verklarende rol spelen? Deze wijken toch niet erg af van andere West-Europese landen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke conclusies verbindt u hieraan? Zou het beleid ten aanzien van digitalisering bijgesteld moeten worden?
Het is duidelijk dat de snelle digitalisering zijn gevolgen heeft voor de economie en de maatschappij. Het is van belang dat het Nederlandse bedrijfsleven de kansen die de technologie biedt een plaats geeft in haar business-modellen.
Ik heb daarom een aantal initiatieven genomen gericht op het verbeteren van de absorptie van nieuwe technologie. Zo zijn er zijn negen ICT doorbraakprojecten gestart. Deze zijn erop gericht om de benutting van de mogelijkheden van ICT te vergroten op terreinen als het onderwijs, de zorg en het mkb. Verder zijn met het bedrijfsleven en andere partners gezamenlijke agenda’s zoals de Actieagenda Smart Industry en de Retailagenda gerealiseerd. Deze agenda’s zijn erop gericht de kansen die digitalisering biedt te verzilveren. Ook ben ik een aanpak gestart gericht op het toekomstbestendig maken van regelgeving waardoor nieuwe diensten en business-modellen eenvoudiger tot stand kunnen komen. Hierover zal ik uw Kamer medio 2015 informeren.
Daarnaast heb ik mevrouw Kroes aangesteld als Startup Envoy. Zij geeft leiding aan het StartupDelta-initiatief gericht op het versterken van het start-up klimaat in Nederland. Start-ups zijn vaak voorlopers waar het gaat om gebruiken en ontwikkelen van nieuwe technologie en door samenwerking en interactie met bestaande bedrijven.
Kunt u de uitkomsten van dit onderzoek relateren aan de soms stagnerende uitrol van glasvezelkabel?
Zoals aangegeven in mijn brief van 9 maart jl. (TK 2014–2015, 24 095, nr. 380) beschikt Nederland over goede breedbandinfrastructuur. Ook de Digital Economy and Society Index (DESI4) van de Europese Commissie laat zien dat Nederland in de top staat van landen met een goede breedbandinfrastructuur. Dit is mede te danken aan de bestaande concurrentie, die netwerkaanbieders stimuleert tot investeringen. Daarnaast bevordert de overheid de uitrol van breedband in de buitengebieden, zodat circa 330.000 huishoudens en bedrijven ook in die gebieden over een snelle vaste internetverbinding kunnen beschikken.
Moet daar een schepje bovenop? Op welke manier kunt u deze uitrol bevorderen? Op welke manier kunnen andere overheden, zoals provincies, dit bevorderen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een oordeel geven over de in het onderzoek geconstateerde hybride ontwikkeling in sommige landen? Is het waar dat snelle digitalisering in die landen soms samengaat met een ouderwets betalingsverkeer met bijna alleen maar contant geld?
Het rapport maakt een onderscheid tussen Westerse landen waar veelal elektronisch wordt betaald en opkomende economieën waar cash nog dominant is. In deze landen blijken er innovatieve oplossingen te zijn om ook zonder elektronische betaling gebruik te maken van online winkels, waardoor het gebruik van cash geld geen belemmering hoeft te zijn voor verdere digitalisering.
Nederland loopt voor op terreinen als digitaal bankieren en contactloos betalen.
Niet meer in gebruik zijnde windmolens |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zuidweststorm eist opnieuw windmolen als slachtoffer»?1
Ja.
Weet u hoeveel windmolens niet meer in gebruik zijn in Nederland, maar wel blijven staan? Zo ja, zou u de Kamer daarover kunnen informeren?
Het exacte aantal niet meer in gebruik zijnde windmolens dat blijft staan is voor mij niet te achterhalen. Het gaat waarschijnlijk om een zeer klein aantal windmolens. Afgebroken windmolens kunnen de eigenaar bij verkoop geld opleveren. Indien een SDE+ subsidie wordt toegekend aan de initiatiefnemers voor de vervanging van de windmolens, wordt de onrendabele top van de vervanging gedekt door deze subsidie. Daardoor is het in de praktijk doorgaans rendabel om een windmolen na de levensduur af te breken en te vervangen.
Wat is volgens u er de oorzaak van dat windmolens na hun levensduur niet afgebroken worden?
In het verleden zijn vaak geen afspraken gemaakt tussen het bevoegd gezag en de eigenaar over de verwijdering van de windmolen na een bepaalde termijn. Ook bestaat de mogelijkheid om een tijdelijke vergunning voor een periode van langer dan 5 jaar af te geven pas sinds het permanent maken van de Crisis en herstelwet in oktober 2014. Bij afwezigheid van dergelijke regelingen en afspraken, ligt de keuze voor verwijdering van de windmolen na levensduur bij de eigenaar. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft deze economische motieven om daartoe over te gaan. Ik heb geen inzicht in de motieven van de eigenaren om windmolens na hun levensduur niet af te breken.
Deelt u de mening dat oude, niet meer in gebruik zijnde, molens een gevaar kunnen zijn voor de veiligheid wanneer zij wieken verliezen in een storm?
Ja.
Hoe zou volgens u het blijven staan van niet meer in gebruik zijnde windmolens voorkomen kunnen worden?
Bij nieuwere windmolens heeft het bevoegd gezag vaak tegelijkertijd met de vaststelling van een bestemmingsplan en het verlenen van de omgevingsvergunning een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten met de ontwikkelaar van de windmolen, waarin wordt afgesproken dat de windmolen na een bepaalde periode wordt verwijderd. Bij deze afspraak kan een boeteclausule worden opgenomen. Voor windpark Alexia in Flevoland is de boete bijvoorbeeld gesteld op € 10 miljoen. Daarnaast kan de grondeigenaar bij de verlening van het recht van opstal aan de eigenaar van de windmolen bepalen dat het recht na een bepaalde periode afloopt en dat de eigenaar van de windmolen verantwoordelijk is voor de verwijdering en de kosten van verwijdering. Deze bepaling staat in de overeenkomsten van het Rijksvastgoedbedrijf. Met het permanent maken van de Crisis en herstelwet in 2013 is bovendien mogelijk gemaakt dat een omgevingsvergunning voor een bepaalde periode kan worden verleend. Daarbij kunnen dan ook voorwaarden worden gesteld aan het verwijderen van het bouwwerk.
Op dit moment onderzoek ik samen met mijn collega van Infrastructuur en Milieu of het tijdelijk bestemmen van windparken mogelijk kan worden gemaakt via een voorziening op basis van de Crisis en herstelwet. Met een voorziening om tijdelijk te bestemmen spreekt het bevoegd gezag met de initiatienemer af dat de windmolen na de in de vergunning bepaalde periode wordt verwijderd. Na het verstrijken van de termijn kan het bevoegd gezag een nieuwe afweging maken over nut en noodzaak van een windmolenpark op de betreffende locatie. Indien het bevoegd gezag op dat moment tot de conclusie komt dat het windmolenpark weg moet of moet worden geherstructureerd (het neerzetten van nieuwere, efficiëntere windmolens), dan kan dat zonder dat de eigenaar van de windmolen hiertoe met een afkoopsom overtuigd hoeft te worden. Hierdoor worden ingewikkelde procedures en hoge kosten voor de maatschappij voorkomen. Bovendien kan het procedureel vastleggen van de eindigheid van de geplaatste windmolens het draagvlak onder de omwonenden en het lokaal bestuur ten goede komen.
Ziet u mogelijkheden om voorwaarden voor de bouw van windmolens te stellen om de afbraak, indien zij voor een bepaalde periode niet meer in gebruik zijn, verplicht te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Het niet meenemen van alternatieven van bewoners voor onder andere dijkverzwaring |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat Hoogheemraadschappen in Nederland serieuze alternatieven van bewoners voor onder andere dijkverzwaring grondig moeten onderzoeken en mee moeten laten wegen in de uiteindelijke beslissing over de te nemen stappen om bewoners te beschermen tegen het water? Is dit in het kader van burgerparticipatie niet essentieel?
In de besluitvorming over dijkverzwaringen dienen alle serieuze alternatieven, waaronder die van bewoners, te worden meegewogen. Met het oog daarop is de code maatschappelijke participatie opgesteld die ik uw Kamer bij mijn brief van 13 juni 2014 (Kamerstuk 33 750A nr. 70) heb toegezonden. De code vormt een uitwerking van de spelregels van Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) en de principes van sneller en beter en is als zodanig van toepassing op dijkverzwaringsprojecten die deel uitmaken van het hoogwaterbeschermings-programma. De code noemt participatie een essentieel onderdeel van de relatie tussen overheid en maatschappij.
Is het in het belang van een zorgvuldig besluitvormingsproces niet noodzakelijk dat het Hoogheemraadschap reeds in een vroegtijdig stadium volledig inzage geeft aan de bewoners, alsmede aan de vertegenwoordigende organen van bewoners zoals dorpscommissies en/of gemeenten, in de plannen die er zijn en in de kosten van deze plannen?
Voor een zorgvuldige besluitvorming over een dijkverzwaring is het van belang dat bewoners en belanghebbende partijen in alle fasen van de planvorming betrokken zijn. Het afwegen van alternatieven, inclusief kosten, zal in een transparant proces plaats moeten vinden. Op deze wijze kan voorkomen worden dat bewoners en andere belanghebbenden voor voldongen feiten worden gesteld.
Deelt u de mening dat bewoners, alsmede de vertegenwoordigende organen van bewoners zoals dorpscommissies en/of gemeenten, in het besluitvormingsproces niet door een Hoogheemraadschap voor een voldongen feit mogen worden gesteld, overwegende dat beslissingen over bijvoorbeeld dijkverzwaring van ingrijpende aard zijn voor de leefomgeving en veiligheid en bescherming moeten bieden voor vaak een lange periode (tientallen jaren of meer)?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u tevens de mening dat in het belang van zorgvuldige besluitvorming in sommige gevallen meer tijd uitgetrokken moet worden om serieuze alternatieven te onderzoeken? Wat zijn de financiële mogelijkheden hieromtrent?
Waterschappen en hoogheemraadschappen die een dijkverzwaring voorbereiden zullen in hun planning rekening houden met het onderzoek van alternatieven. Naarmate de situatie complexer is, zal hiervoor meer tijd worden uitgetrokken. De voorbereidingskosten van een dijkverzwaring, waaronder het onderzoek van alternatieven, worden door het hoogwaterbeschermingsprogramma vergoed.
Kunt u garanderen dat, zoals in het geval van dijkverzwaringen, de Hoogheemraadschappen in Nederland de hierboven genoemde elementen van zorgvuldige besluitvorming te allen tijden volgen, en dat alternatieven van bewoners daarin een belangrijke plek krijgen? Is de Code Maatschappelijke Participatie ook van toepassing op dit type projecten? Zo nee, bent u van mening dat dit het geval zou moeten zijn?
Gebruik van de code maatschappelijke participatie moet er toe leiden dat alle van belang zijnde alternatieven, waaronder die van bewoners, zorgvuldig worden afgewogen. Het bestuur van het hoogheemraadschap of waterschap is verantwoordelijk voor een zorgvuldige besluitvorming waarin alle van belang zijnde alternatieven worden afgewogen. Op de voorbereiding van het projectplan voor de dijkverzwaring is Afdeling 3.4 van de Algemene Wet Bestuursrecht van toepassing. Het bestuur van het hoogheemraadschap of waterschap legt het projectplan ter goedkeuring voor aan gedeputeerde staten van de betreffende provincie. Tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten is beroep mogelijk bij de Raad van State.
Zie voor het van toepassing zijn van de code maatschappelijke participatie het antwoord op vraag 1.
De toepassing van resolutie BTW-283 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Klopt het dat btw-ondernemerschap geen eis is die in de resolutie BTW-283 vermeld staat?
Volgens de tekst van resolutie BTW-283 kunnen, onder de aldaar genoemde omstandigheden, diensten die door «hier te lande gevestigde ondernemers» jegens het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden verricht delen in de toepassing van het btw-nultarief. Voorwaarde is dat de «desbetreffende ondernemers» aan de hand van boeken en/of bescheiden (kunnen) aantonen dat het diensten betreft zoals die in de resolutie worden bedoeld. Uit deze bewoordingen blijkt dat voor toepassing van de resolutie btw-ondernemerschap een vereiste is. Dat ondernemerschap moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen in de Wet op de omzetbelasting 1968 en de Europese btw-richtlijn, waarop de nationale wet is gebaseerd. Als geen sprake is van ondernemerschap bij de rechtspersoon die een subsidie van het Ministerie van Buitenlandse zaken ontvangt, is heffing van btw (of toepassing van het btw-nultarief) niet aan de orde.
Kunt u aangeven waaruit de voorwaarde van btw-ondernemerschap blijkt aangezien het een buitenwettelijke regeling betreft en het ondernemerschap alleen is geregeld in de Wet op de omzetbelasting 1968?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het doorvoeren van een stelselwijziging wat betreft de medefinanciering van hulporganisaties bij een gelijkblijvende tekst van de resolutie een voldoende grond om de reikwijdte van de resolutie wat de uitleg betreft te beperken?
Antwoord op vragen 3, 4 en 5:
De invoering van een stelselwijziging wat betreft de medefinanciering van hulporganisaties, namelijk het Medefinancieringsstelsel II (MFS II), kent geen grond om de reikwijdte van de resolutie te beperken. De resolutie wordt binnenkort geactualiseerd en verduidelijkt maar niet beperkt. Indien een hulporganisatie in de situatie vóór MFS II als ondernemer gebruik kon maken van resolutie BTW-283 dan kan zij dat ook onder MFS II, als er overigens niets anders verandert dan de wijze van financiering via MFS II.
Om het btw-nultarief te kunnen toepassen gold en geldt dat de betreffende hulporganisatie in ieder geval moet kwalificeren als btw-ondernemer. Daartoe moet zijn voldaan aan de voorwaarden die de Wet op de omzetbelasting 1968 daaraan stelt. De stelling dat de enkele deelname aan een project onder MFS II automatisch impliceert dat een hulporganisatie kwalificeert als btw-ondernemer vindt geen ondersteuning in de nationale dan wel Europese btw-regelgeving. Of sprake is van btw-ondernemerschap dient per individueel geval aan de hand van de concrete casus te worden beoordeeld.
Uit de mij door de Belastingdienst verstrekte inlichtingen blijkt dat hulporganisaties vóór MFS II voor de uitvoering van ontwikkelingsprojecten veelal niet konden worden aangemerkt als ondernemers en ter zake ook geen beroep op de resolutie hebben gedaan. Dit beeld zal naar mijn verwachting onder MFS II niet veranderen. Een uitbreiding van de resolutie naar alle hulporganisaties die gelden ontvangen via MFS II acht ik niet aan de orde. Dit zou een aanzienlijke uitbreiding van de werking van resolutie BTW-283 betekenen die niet kan worden gebaseerd op de btw-regelgeving.
Klopt het signaal dat op grond van deze strikte uitleg bijna geen enkele hulporganisatie voor de toepassing van de resolutie in aanmerking komt omdat het Ministerie van Buitenlandse Zaken de subsidies veelal onder dezelfde voorwaarden verstrekt?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het wenselijk, gezien het maatschappelijk belang en de bezuinigingen op ontwikkelingssamenwerking die reeds zijn doorgevoerd, organisaties werkzaam op het gebied van ontwikkelingssamenwerking (deels) tegemoet te komen door resolutie BTW-283 van toepassing te verklaren op ontvangen MFS 1 en 2 subsidies?
Zie antwoord vraag 3.
Het uitblijven van onderzoek naar effectiviteit en veiligheid van nieuwe antistollingsmiddelen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van VPRO’s Argos over onder andere het uitblijven van onderzoek naar de effectiviteit en veiligheid van de sinds ruim twee jaar vergoede Nieuwe Orale Anti Coagulantia (NOAC's) (antistollingsmedicijnen)?1
Ten eerste wil ik opmerken dat eerdere verwachtingen dat grote aantallen patiënten direct zouden worden overgezet op deze middelen niet zijn uitgekomen. Dit komt door de behoedzame introductie van de nieuwe middelen en het behoudend voorschrijven door artsen. Dit is iets waar u en andere Kamerleden destijds terecht aandacht voor vroegen. De behoedzame introductie van de NOAC’s vond ik in de uitzending onderbelicht.
Het is niet zo dat het onderzoek naar de effectiviteit en veiligheid uitgebleven is. De berichtgeving in de uitzending was hier naar mijn mening onduidelijk in. Het onderzoek is twee jaar geleden door ZonMw uitgezet en er is een pilot gestart. In goed overleg tussen ZonMw en de onderzoekers is afgesproken dat de methodologie eerst in een pilot getest zou worden. Dit is de afgelopen twee jaar gebeurd. De pilot toont echter aan dat de methodologie verbeterd kan worden. De hoofdonderzoekers inventariseren op dit moment of een studie met een verbeterde methodologie haalbaar is. De verbeterde methodologie is namelijk ook intensiever in de uitvoering.
Herinnert u zich de uitspraak van de Gezondheidsraad uit 2012 dat de introductie van de NOAC’s gepaard moet gaan met nader onderzoek naar de veiligheid, werkzaamheid en kosteneffectiviteit van de middelen?2
Ja, dat herinner ik me en ik heb ZonMw ook in 2013 de opdracht gegeven om een studie uit te voeren. Bij mijn brief over de vergoeding van de NOAC’s (Kamerstuk 29 477-207) heb ik ook al geschreven dat ZonMw samen met de voorschrijvers en het toenmalige CVZ (nu het Zorginstituut Nederland) heeft bekeken welke onderzoeksvraag moet worden beantwoord om de zorgvuldige introductie te ondersteunen. En dat het onderzoek pragmatisch aangepakt zou worden.
De pilot van het onderzoek door ZonMw is twee jaar geleden gestart en eind vorig jaar geëvalueerd. Naast de pilot zijn vanuit het GGG-programma van ZonMw twee studies gehonoreerd die een link hebben met NOAC’s.
Daarnaast heeft Lareb een intensieve monitoring opgezet om actief de bijwerkingen van de NOAC’s te monitoren. En vanuit de registratieautoriteiten zijn post-marketing studies opgelegd aan de firma’s van de NOAC’s om de werkzaamheid en bijwerkingen in de praktijk te volgen.
Ook internationaal zijn er vele publicaties en onderzoeken naar de NOAC’s. Om een idee te geven, als er binnen de zoekmachine van PubMed (PubMed is een database met referenties van wetenschappelijke artikelen) een zoekactie wordt verricht met de trefwoorden safety en de drie NOAC’s dan zijn er 1300 treffers. Het is een geneesmiddelengroep die zeer in de onderzoeksbelangstelling staat.
Kunt u aangeven wat er sinds de introductie van de antistollingsmedicijnen Pradaxa en Xarelto twee jaar geleden, gedaan is aan onderzoek in Nederland met zijn bijzondere situatie van trombosediensten om de veiligheid, werkzaamheid en kosteneffectiviteit van deze middelen aan te tonen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe de dure NOAC’s scoren op het gebied van werkzaamheid en kosteneffectiviteit ten opzichte van de veel goedkopere antistollingsmiddelen van het type vitamine K-antagonist (VKA)?
De werkzaamheid van de NOACs ten opzichte van de VKA’s is indertijd beoordeeld door Zorginstituut Nederland. Hierbij werd bijvoorbeeld bij dabigatran vastgesteld dat de verlaging van de kans op intracraniële bloedingen (populair gezegd: hersenbloedingen) een belangrijke reden is geweest om dabigatran (en in het verlengde daarvan de andere NOAC’s) een farmacotherapeutische meerwaarde toe te kennen ten opzichte van de VKAs bij patiënten met atriumfibrilleren. Anderzijds is er een wat grotere kans op gastro-intestinale bloedingen gezien. De conclusie van het Zorginstituut was dat het voor de patiënt belangrijker is om de (mogelijk onomkeerbare) gevolgen van hersenbloedingen te vermijden dan de over het algemeen beter omkeerbare gevolgen van gastro-intestinale bloedingen. In grote lijnen laten gegevens die tot nu toe zijn verzameld in de dagelijkse internationale praktijk zien dat deze conclusies intact blijven.
De kosteneffectiviteit van de NOAC’s is door het Zorginstituut beoordeeld bij de pakkettoelating. De kostenutiliteitsratio van dagibatran bij atriumfibrileren is toen bepaald op € 13.332 per QALY.3
Of de meting van bloedspiegels een zinvolle bijdrage gaat leveren aan de veiligheid van het gebruik van de NOAC’s is een vraag waar de wetenschap nog geen definitief antwoord op heeft. Wel is bij voorschrijvers bekend welke categorieën patiënten extra risico lopen op het krijgen van hoge bloedspiegels, en zij handelen daar ook naar. Een eventuele lagere dosis bij dergelijke patiënten zou daarom mogelijk even effectief zijn als het routinematig meten van de bloedspiegel. Inmiddels worden ook vorderingen gemaakt in het ontwikkelen van en het werken met middelen waarmee de gevolgen van te hoge plasmaconcentraties kunnen worden bestreden. Ook op de langere termijn mag dus verwacht worden dat het betrekkelijk gunstige veiligheidsprofiel van deze middelen zich in de praktijk zal bewijzen.
Kunt u aangeven of de NOAC’s inderdaad veiliger zijn dan vitamine K-antagonisten en er derhalve geen noodzaak is voor controle van de bloedspiegels?
Zie antwoord vraag 4.
Indien u vraag 4 en 5 ontkennend moet beantwoorden, kunt u dan aangeven waarom dit ruim twee jaar na dato nog altijd niet is onderzocht ondanks het uitdrukkelijke advies van de Gezondheidsraad en uw toezegging dat het zou gebeuren, sterker nog dat dit onderzoek reeds in gang was gezet (zomer 2013)?3 4
Zoals ik in voorgaande antwoorden heb aangegeven, lopen er verschillende studies en monitors op het gebied van de NOAC’s. En ook de pilot is gestart en afgerond. Het klopt dat we nu in de fase zitten dat ZonMw gaat beslissen hoe een verbeterde methodologie t.o.v. de pilot vorm gegeven kan worden. De multidisciplenaire werkgroep van onderzoekers doet hier een voorstel voor.
Acht u het ook van het grootste belang dat de meerwaarde van NOAC’s op het gebied van veiligheid, werkzaamheid en kosteneffectiviteit aangetoond wordt, gelet op het feit dat de kwaliteit van trombosebehandeling in Nederland al hoog was en de enorme kosten die gemoeid zijn met het gebruik van NOAC’s?
Er komt een studie naar een goede plaatsbepaling van de NOAC’s in Nederland. De plaatsbepaling is, zoals altijd, afhankelijk van de werking, effectiviteit, bijwerkingen en kosteneffectiviteit. Maar ook zonder dit onderzoek kunnen de NOAC’s ingezet worden bij die behandelingen. De therapeutische meerwaarde is immers vastgesteld. De gegevens die over de NOAC’s in de praktijk bekend zijn geven geen aanleiding om nu andere conclusies te trekken.
Wat zijn de meest actuele cijfers over ernstige bijwerkingen met ernstig letsel of de dood tot gevolg van zowel NOAC’s als de VKA’s? Waarom wordt er geen vergelijking gemaakt van de kans op bloedingen tussen de NOAC’s en de VKA’s, immers deze cijfers zijn bekend ofwel bij Lareb of bij de trombosediensten? Hoe verhouden die zich tot elkaar en wat is hierop uw visie?
Lareb heeft tot 13 maart 2015 in totaal 711 meldingen van vermoede bijwerkingen ontvangen waarbij de NOAC’s dabigatran, rivaroxaban of apixaban gebruikt werd. Van deze meldingen waren er 429 ernstig. In totaal werd 45 maal een overlijden gemeld van een patiënt bij het gebruik van deze geneesmiddelen. Dit wil echter niet zeggen dat er ook daadwerkelijk een oorzakelijk verband is tussen het gebruik van het geneesmiddel en het overlijden van de patiënt.
Antistollingsmiddelen worden voorgeschreven om ernstige complicaties die op kunnen treden wanneer het bloed te snel stolt te voorkomen. Het optreden van bijwerkingen moet ook tegen deze achtergrond gezien worden. Daarom kunnen, zowel bij de oudere antistollingsmiddelen (VKA’s) als de nieuwe middelen (NOAC’)s, patiënten overlijden ten gevolge van een bloeding.
Een vergelijking tussen het aantal meldingen van bijwerkingen, zoals bloedingen, tussen de oudere en nieuwere antistollingsmiddelen, om de veiligheid te vergelijken, is wetenschappelijk niet verantwoord.
Allereerst omdat allerlei factoren het melden beïnvloeden, en het derhalve niet mogelijk is om incidentiecijfers te berekenen en dus te vergelijken op basis van het aantal meldingen. Daarnaast omdat voor de traditionele antistollingsmedicatie de trombosediensten de complicaties in een apart register hebben bijgehouden. Deze zijn vaak niet ook nog bij Lareb gemeld. Het minder melden van complicaties op cumarines bij Lareb betekent dus niet dat deze veiliger zijn.
Ook vergelijking van dit complicatieregister met de meldingen bij Lareb is niet wetenschappelijk verantwoord. Dit register heeft een ander karkater dan een spontaan meldsysteem zoals dat van Lareb. Complicaties die samenhangen met het gebruik van de VKAs worden op een andere, niet vergelijkbare wijze bijgehouden door de trombosediensten. Het Lareb en vertegenwoordigers van de trombosediensten zijn met elkaar in overleg hoe de uitwisseling van de bijwerkingen van de antistollingsmiddelen verbeterd kan worden.
Hoe oordeelt u over het feit dat professor M. Huisman van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) het (nog niet gestarte) onderzoek naar de NOAC’s leidt terwijl hij onderzoeksgeld ontvangt van onder andere farmaciegigant Boehringer Ingelheim, fabrikant van Pradaxa?5
Ik heb hierover contact gehad met prof. Huisman. Het onderzoek wat u noemt is een afgerond onderzoek. Het was een contract tussen Boehringer Ingelheim en het LUMC. De gelden voor de studie zijn direct aan het LUMC overgemaakt. In dit onderzoek heeft prof. Huisman een op de nierfunctie getitreerde dosis van Pradaxa onderzocht. Momenteel lopen er geen studies van NOAC fabrikanten bij prof. Huisman.
Naar aanleiding van uw vraag heeft prof. Huisman ook aangegeven dat hij, ondermeer in 2012, advies werk heeft gedaan en als spreker heeft opgetreden voor Boehringer Ingelheim en als spreker heeft opgetreden voor de firma Bayer. Prof. Huisman heeft aangegeven dat deze gelden aan wetenschappelijk onderzoek (bijvoorbeeld aan promovendi en bezoeken van congressen) ten goede zijn gekomen.
Het is aan ZonMw om te beoordelen of een onderzoeker geschikt is om een onderzoek wetenschappelijk verantwoord uit te voeren. Daar meng ik mij niet in.
In recente Kamervragen (Kamerstuk 2015D096727) ben ik uitgebreid ingegaan op de «Gedragscode Belangenverstrengeling ZonMw». Deze gedragscode hanteert ZonMw om te waarborgen dat het besluitvormingsproces over toekenning van onderzoek en onderzoeksgelden zorgvuldig verloopt.
Getuigt het niet van groot onvermogen binnen cardiologische kringen dat ruim twee jaar na introductie er niet een valide observationeel onderzoek is gestart? Het monitoren en evalueren van de bijwerkingen van de NOAC’s is toch niet zo ingewikkeld?6
Het onderzoek dat ik gevraagd heb is niet eenvoudig. Dat heeft de pilot ons geleerd.
Om u een indruk te geven, ga ik onderstaand wat uitgebreider in op wat er bij een onderzoek als dit komt kijken. Om een valide onderbouwing te geven voor de plaatsbepaling van de NOAC’s ten opzichte van andere antistollingsbehandelingen, in Nederland, moet een representatief beeld worden gekregen op basis van o.a. gegevens over het gebruik, het type patiënt dat de middelen heeft gekregen (zoals leeftijd en ziektegeschiedenis), en bijwerkingen zoals bloeding of trombose. De pilot die is uitgevoerd door Prof. Huisman betreft een inventarisatie van deze observationele data in de vorm van declaratiedata. De gegevens bij Vektis betreffen alle verzekerden en kunnen daardoor een goed beeld schetsen. Deze data zijn in de pilot geanalyseerd. Daarnaast is bekeken of op basis van bestaande cohorten de benodigde data kunnen worden verzameld. Uit de pilot blijkt dat een deel van de antwoorden rondom veiligheid en kosteneffectiviteit die nodig zijn voor de plaatsbepaling, op basis van deze data kunnen worden verkregen. Het goed in beeld brengen van het type patiënt dat een bepaald antistollingsmiddel heeft gekregen, blijkt onvoldoende specifiek uit de data te kunnen worden gehaald.
Is deze vertraging te wijten aan de bestaande tegenstellingen tussen cardiologen en de bestaande (schijn van) belangenverstrengeling van cardiologen met NOAC-producenten?
Het ontwerpen en opstarten van het onderzoek wordt begeleid door de werkgroep van de Federatie van Medisch Specialisten waarin gemandateerde afgevaardigden van de diverse beroepsgroepen zitting hebben, waaronder de cardiologie maar ook de interne en neurologie. Het ontwerpen, starten en uitvoeren van dergelijk onderzoek vergt zorgvuldige afstemming om uitkomsten te generen die bruikbaar zijn voor de klinische praktijk.
Ik heb nu geen aanwijzingen dat het verloop van de pilot een gevolg is van uw suggestie dat dit te wijten is aan een tegenstelling tussen cardiologen en, zoals u het formuleert, schijn van belangenverstrengeling van cardiologen met NOAC-producenten.
Voor de zorgvuldigheid wil ik aangeven dat de hoofdonderzoeker geen cardioloog is. Hij is internist.
Is het niet in het belang van de volksgezondheid dat een onafhankelijk onderzoeker, bijvoorbeeld een epidemioloog, dit onderzoek gaat leiden?
Om uiteindelijk gegevens te generen die van meerwaarde zijn voor de patiënt in de klinische praktijk wordt gewerkt met een onderzoekteam vanuit de betrokken disciplines (interne, cardiologie, huisarts, neurologie), en een epidemioloog. Aanvragen voor onderzoek worden via ZonMw door referenten getoetst op hun kwaliteit. De samenstelling van de onderzoeksgroep is onderdeel van deze toetsing. Deze toets zal onderdeel zijn van de besluitvorming over de studie met de verbeterde methodologie.
Is het niet zo dat, als het onderzoek ook met de introductie van de NOAC’s in 2013 was gestart, er nu al wellicht conclusies hadden kunnen worden getrokken met betrekking tot de bijzondere Nederlandse situatie?
Zoals al eerder aangeven, de pilot op basis van declaratiedata is wel gestart. Als de declaratiedata voldoende waren geweest om de vragen rondom de plaatsbepaling te onderbouwen dan was er in 2015 nog geen conclusie geweest. Dit omdat er nog maar een relatief beperkt aantal patiënten met NOAC’s behandeld zijn en er zodoende een onvoldoende grote populatie kan worden bestudeerd om een valide conclusie te trekken. Ook wanneer een ander type studie was gekozen, had de tijd benodigd voor het opstarten van een dergelijke studie en de door de GR en de Leidraad geadviseerde voorzichtige introductie ertoe geleid dat in 2015 de onderzoekspopulatie onvoldoende groot was geweest voor conclusies.
Wat gaat u doen om onafhankelijk onderzoek zo snel mogelijk van de grond te laten komen, temeer daar het gebruik van de NOAC’s aan een snelle groei onderhevig is met alle onzekerheden van dien?
Zoals uit voorgaande beantwoording blijkt, kijk ik anders tegen die onzekerheden aan dan u. Ik heb aan ZonMw in 2013 de opdracht gegeven om de studie uit te laten voeren. Deze opdracht staat nog steeds. Ik vind het van belang dat nu de resultaten van de pilot bekend zijn, de onderzoekers met draagvlak van het veld tot een verbeterde studiedesign komen. Dit heb ik ook tegen ZonMw gezegd. Het is nu aan ZonMw om te besluiten hoe de studie uitgevoerd kan worden.
Heeft het College ter Beoordeling van Geneeesmiddelen (CBG) u inmiddels geïnformeerd over het onderzoek dat door de European Medicines Agency (EMA) gedaan is naar het door Boehringer Ingelheim in Amerika afkopen van rechtszaken die betrekking hadden op 500 sterfgevallen? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Het onderzoek van het Europees geneesmiddelenagentschap EMA richt zich, zoals ook vermeld in mijn antwoorden uit september 2014, alleen op de bevindingen uit het artikel verschenen in het British Medical Journal (BMJ Editorial. The trouble with dabigatran. 23 juli 2014; BMJ Analysis. Dabigatran bleeding and its regulators. 23 juli 2014). Dat onderzoek loopt nog. Er zijn aanvullende vragen gesteld aan de betrokken firma. De EMA zal de antwoorden zodra deze binnen zijn, beoordelen. Verwacht wordt dat dit nog enige op tijd op zich laat wachten.
Zijn de uitkomsten van dit onderzoek inmiddels bekend? Zo ja, kunt u die de Kamer doen toekomen? Zo nee, op wat voor termijn verwacht u de uitkomsten van dit onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Is uw boodschap aan patiënten nog steeds dat ze rustig door kunnen gaan met het gebruiken van NOAC’s terwijl zij niet weten dat ze deelnemen aan een therapeutisch experiment?
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) laat mij weten de meest recente meldingen van Lareb te hebben bestudeerd. Het is begrijpelijk dat zowel de ernst als de aantallen tot verontruste reacties leiden. Maar het CBG zegt dat als deze gegevens wat meer precies en in hun context worden bekeken, het belangrijk is om vast te stellen:
Samenvattend, alles wat we nu zien, ook de Lareb meldingen, past in het beeld van een afgewogen introductie van de NOACs, met een patroon van bijwerkingen (ernst en aantallen) dat is zoals verwacht.
Zoals ook uit bovenstaande blijkt, is er geen aanleiding om dit een therapeutisch experiment te noemen. Ik vind dat u met deze term gebruikers van deze middelen onterecht ongerust maakt. Verschillende overheidsinstanties zien de meerwaarde in van deze geneesmiddelen. Een multidisciplinaire werkgroep van behandelaren heeft in de Leidraad een verantwoorde introductie van de NOAC’s beschreven. Het Geneesmiddelenbulletin geeft aan dat: «Artsen dienen, als zij dabigatran willen voorschrijven, nauwgezet de indicatie, de contra-indicaties alsmede de noodzaak van het voorschrijven van dit nieuwe middel te overwegen, en dit af te zetten tegen de bijwerkingen».10
De antistollingsmiddelen, zowel de NOAC’s als de VKA’s, zijn geneesmiddelen die altijd verantwoord ingezet en gebruikt moeten worden. Het is bekend dat hun bijwerkingen akelig kunnen zijn. Maar als de middelen verantwoord worden ingezet, dan wegen de baten op tegen de risico’s.
De slechte positie van cacaoboeren in de productieketen, waardoor zij ver onder de armoedegrens leven |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Duurzame én goedkope chocola bestaat dus niet»1 en de Cacaobarometer 2015?2
Wat is uw reactie op de Cacaobarometer 2015? Wat vindt u van de conclusie dat cacaoboeren ver onder de armoedegrens leven en dat certificering een «pleister op een kapot systeem» is, onder meer vanwege een oneerlijke verdeling in de cacaoketen?
In de Cacaobarometer geven de belangrijkste Europese maatschappelijke organisaties, die betrokken zijn bij een duurzame cacaoproductie, scherp inzicht in de uitdagingen voor de cacaosector. Zij vragen terecht aandacht voor het lage inkomen van de cacaoboeren.
Certificering van cacao is één van de instrumenten die door bedrijven en maatschappelijke organisaties wordt ingezet om de cacaoboeren, hun organisaties en hun leden te organiseren en te professionaliseren. Via certificering krijgen zij toegang tot de markt. Ook vergroot certificering het bewustzijn van consumenten over duurzaamheid.
Voor een hoger inkomen is het belangrijk dat de boeren verder integreren in de keten en dat de keten korter wordt. Daarbij is het van belang dat boeren en boerenorganisaties hun onderhandelingspositie versterken en de eigen productie beter op de markt kunnen afzetten. Duurzaamheidsinitiatieven als het Initiatief Duurzame Handel (IDH) en Solidaridad richten zich in hun aanpak ook op deze factoren.
Op welke manier besteden huidige verduurzamingsinitiatieven, zoals het Initiatief Duurzame Handel (IDH), aandacht aan de genoemde problemen in de Cacaobarometer? Op welke manier zorgen de huidige verduurzamingsinitiatieven er bijvoorbeeld voor dat de baten van certificering daadwerkelijk bij de boeren terecht komen?
Verduurzamingsinitiatieven als IDH en Solidaridad zetten zich samen met de cacao-industrie in voor de opschaling van certificering. Zij investeren daarnaast in farmer field schools, premies en duurzaamheidsprogramma’s gericht op gender, onderwijs, het tegengaan van kinderarbeid en productiviteitsverhoging.
Ook wordt financieringskapitaal beschikbaar gesteld, waarmee cacaoboeren in West-Afrika kunnen investeren in hun plantages en productie. Een voorbeeld is de door IDH en FMO gecreëerde smallholder financing facility, die via lokale micro-financieringsbanken leningen beschikbaar stelt voor cacaoboeren.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat boeren onvoldoende inkomen hebben, zelfs wanneer de baten van certificering ten goede komen aan de boer? Deelt u de mening dat alleen certificering en opschaling van de productie geen oplossingen zijn voor het voortbestaan van cacaoboeren en een eerlijk inkomen voor deze boeren? Zo ja, welke actie onderneemt u om hier verandering in te brengen?
Hoewel de Cacaobarometer geen totaalbeeld van het inkomen van de boer geeft, is de hardnekkige armoedeproblematiek bij veel kleine cacaoboeren schrijnend. Certificering en het vergroten van de productiviteit leveren een bijdrage aan het verhogen van het inkomen van de boeren en vormen daarmee een deel van de oplossing.
Om de productiviteit te kunnen verhogen, is het belangrijk om ook te werken aan de toegang tot land. De hoeveelheid land waarover veel kleine boeren beschikken is op dit moment onvoldoende om uit cacao een leefbaar inkomen te genereren: een inkomen dat uitkomt boven de armoedegrens. Daarom moet een dialoog over de toegang tot meer land georganiseerd worden, samen met NGO’s, de private sector en de overheid in producerende landen. Een aantal strategische partnerschappen voor pleiten en beïnvloeden zal hieraan invulling gaan geven.
Voor productieverhoging is het belangrijk om te innoveren en boeren te trainen. Verduurzamingsinitiatieven als IDH en Solidaridad trainen cacaoboeren en investeren daarnaast in de verbeterde toegang tot de dienstensector (waaronder financiering en agrarische inputs) en stimulering van duurzaam ondernemersgedrag.
Bent u bereid in gesprek te gaan met verduurzamingsinitiatieven en bedrijven over verbeteracties naar aanleiding van de Cacaobarometer en de discussie over prijsmechanismen? Bent u bereid onderzoek te doen naar marktconcentratie in de cacaoketen? Bent u bereid een «leefbaar inkomen calculatie» te verplichten bij verduurzamingsinitiatieven die door de overheid worden gesteund, zoals het IDH? Zo ja, wilt u de Kamer hiervan op de hoogte houden?
Ik ben in gesprek met verduurzamingsinitiatieven en bedrijven over de uitdagingen in de cacaosector. In 2010 hebben bedrijven, vakbonden, verduurzamingsinitiatieven, winkelbedrijven en de Nederlandse overheid de intentieverklaring «Duurzame cacaoconsumptie -en productie» getekend. Hierin is afgesproken om stapsgewijs te werken aan een volledig duurzame Nederlandse cacaoconsumptie in 2025. Om hieraan vorm te geven is er onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Economische Zaken regulier overleg met de ondertekenaars van de intentieverklaring. Hierbij is aandacht voor de moeilijke positie van veel cacaoboeren en voor de veranderingen in de internationale cacaoketen, zoals marktconcentratie en samenwerking op duurzaamheidsinitiatieven.
In de barometer wordt ook het belang bevestigd om in internationaal verband de dialoog te blijven voeren over verduurzaming van de cacaoketen en de noodzaak het inkomen van boeren te vergroten. Nederland heeft daartoe verleden jaar de Wereld Cacao Conferentie mede georganiseerd in Amsterdam. Duurzame ketens staan eveneens op de agenda tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap in de eerste helft van 2016.
Met de verduurzamingsinitiatieven spreek ik regelmatig over leefbaar inkomen, niet alleen in de cacaosector maar ook in andere sectoren. IDH en Solidaridad werken reeds aan de verbetering van productiviteit van cacao boeren en daaruit voortvloeiend een verbeterd leefbaar inkomen. Dit wordt jaarlijks door middel van rapportage van de partners gemeten en in impactstudies geëvalueerd. In aanvulling hierop, heeft het merendeel van de private partners van het IDH zich gecommitteerd aan het Cocoa Action programma van de World Cocoa foundation.Dit programma is een industriebreed programma, dat samen met de overheden van Ghana en Ivoorkust stuurt op verbetering van inkomens van cacao boeren via productiviteitsverbetering en community development.
Concreet is met IDH in de nieuwe subsidiebeschikking afgesproken dat in alle programma’s gestuurd gaat worden op het verhogen van het (totaal)huishoudinkomen tot een leefbaar inkomen, met daarbij behorende indicator. In een aantal specifieke sectoren, zoals thee waar de werknemer in loondienst is, werkt IDH al toe naar een leefbaar loon. De voortgang wordt jaarlijks geëvalueerd.
Belangenverstrengeling van twee PvdA-gemeenteraadsleden met de megamoskee in Gouda |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «PvdA nauw verweven met megamoskee»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat het PvdA-raadslid dat woordvoerder is op het dossier over de megamoskee aanwezig is bij een fondswervingsbijeenkomst voor de betreffende moskee, en op de foto gaat met de radicale prediker en fondswerver Tarik Ibn Ali?
Raadsleden staan midden in de lokale samenleving en hebben op allerlei manieren contacten in de maatschappij. Deze contacten zijn onmisbaar bij de uitoefening van het ambt van volksvertegenwoordiger en het is daarom van groot belang dat raadsleden zelf kunnen bepalen met wie zij contact hebben en naar welke bijeenkomsten zij gaan. Vanzelfsprekend moeten zij hierbij steeds afwegen wat de invloed van deze contacten en de vorm en intensiteit daarvan op hun functioneren als raadslid is. Een zekere regulering van het handelen van gemeenteraadsleden vindt plaats door een aantal bepalingen in de Gemeentewet. Zo kent de Gemeentewet de verplichting voor een raadslid om niet deel te nemen aan een stemming als er sprake is van een aangelegenheid die een raadslid rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken (artikel 28 Gemeentewet). Het is van belang dat over het functioneren van raadsleden zowel in de gemeenteraad als geheel als in de afzonderlijke fracties met enige regelmaat wordt gesproken. Ter ondersteuning hiervoor zijn er diverse instrumenten beschikbaar. In dit verband verwijs ik naar het brede aanbod van Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS). Verder wijs ik op de door mij in nauwe samenwerking met de VNG, het IPO en de UvW ontwikkelde Model gedragscode Integriteit volksvertegenwoordigers in gemeenten, provincies en waterschappen.
Voorts geldt ten aanzien van het gevraagde in vraag 3 dat in de Gemeentewet expliciet is bepaald welke betrekkingen onverenigbaar zijn met het lidmaatschap van de raad. De functie van directeur van een school in het bijzonder onderwijs valt daar niet onder en er is dan ook geen sprake van onverenigbaarheid van betrekkingen.
Wat vindt u ervan dat het betreffende PvdA-raadslid inmiddels ook directeur is geworden van een islamitische basisschool, die de sollicitatieprocedure (deels) liet verlopen via een persoon die ook de officiële woordvoerder is van de megamoskee El-Wahda?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u hier op z'n minst de schijn van belangenverstrengeling? Graag een aparte toelichting op de situaties beschreven in vragen 2 en 3.
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er nog een ander PvdA-raadslid verweven blijkt te zijn met de megamoskee, doordat haar broer in het bestuur zit? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bekend met het Bing-rapport dat is opgesteld naar aanleiding van de betrokkenheid van PvdA-politici bij de illegale moskee-internaten in Rotterdam?
Het rapport waarop u doelt is mij bekend.
Bent u bereid aan te dringen bij het stadsbestuur van Gouda om een vergelijkbaar onderzoek te laten instellen naar de verwevenheid van PvdA-politici met de megamoskee El-Wahda? Zo nee, waarom niet?
De vraag of het al dan niet noodzakelijk is om een onderzoek in te stellen naar de geschetste casus ligt bij het gemeentebestuur van Gouda. Ik zie op dit moment geen aanleiding om hierin te interveniëren.
Het bericht ‘Gezamenlijke ketenactie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel’ |
|
Roelof van Laar (PvdA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten «Gezamenlijke ketenactie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel»1 en «Gezamenlijke actie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel boekt resultaten»?2
Ja.
Wilt u de resultaten van deze gezamenlijke ketenactie met de Kamer delen? Zijn er mensen aangehouden bij deze eerste stap? Bent u tevreden over deze resultaten?
De gezamenlijke ketenactie bevestigt dat de samenwerking binnen de keten op Bonaire werkt, waarbij iedere dienst zijn rol oppakt vanuit de eigen taakstelling en expertise. De actie is succesvol verlopen. Naar aanleiding van de actie is nader onderzocht of sprake was van onderbetaling of uitbuiting. Op basis van de richtlijnen voor vergoedingen in natura is vervolgens niet gebleken dat er sprake was van onderbetaling of uitbuiting. Er zijn geen aanhoudingen verricht.
Is het waar dat slechts op twee adressen actie heeft plaats gevonden? Waarom was de schaal van de actie zo beperkt, terwijl het algemeen bekend is waar prostitutie plaatsvindt? Vanaf wanneer worden alle prostitutielocaties met regelmaat bezocht?
De selectie van de adressen vond plaats op basis van Informatie Gestuurd Optreden. Er waren meerdere adressen bekend en er is gestart met het controleren van twee adressen. In het kader van de samenwerking hebben alle betrokken diensten elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid en op basis van hun eigen wetgeving op 3 maart 2015 volledige controles uitgevoerd. Er zijn afspraken gemaakt om ten minste vier keer per jaar gezamenlijk op te treden waarbij prostitutie een van de sectoren is die regelmatig zullen worden gecontroleerd.
Waarom vindt nu pas de eerste concrete actie plaats gericht tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel terwijl de Kamer al jaren aandringt op actie?
In het huidige Memorandum of Understanding (MoU) van samenwerking ter bestrijding van mensenhandel en mensensmokkel is tussen de landen van het Koninkrijk afgesproken dat regelmatig controles op mensenhandel en mensensmokkel zullen plaatsvinden in verschillende sectoren. In de BES was controle op mensenhandel al onderdeel van de reguliere controles door de Arbeidsinspectie. Bij de recente actie hebben meerdere diensten voor het eerst gezamenlijk controles op mensenhandel en mensensmokkel uitgevoerd.
Is er goede en voldoende opvang voor de slachtoffers van arbeidsuitbuiting/mensenhandel/gedwongen prostitutie? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke acties onderneemt u om deze opvang zo snel als mogelijk op adequaat niveau te brengen?
Voor het verlenen van assistentie en bescherming van slachtoffers van mensenhandel hebben de betrokken diensten een draaiboek opgesteld voor de BES-eilanden. Voor wat betreft de huisvesting van slachtoffers is het Openbaar Lichaam op Bonaire (OLB) verantwoordelijk gesteld. In voorkomende gevallen zal een voorlopige en flexibele opvang plaatsvinden.
Is het signaal dat met deze actie beoogd werd, namelijk: «de overheid blijft niet afzijdig bij de aanpak van dit schrijnende vraagstuk», naar uw idee helder overgekomen?
Ja. Om dat signaal kracht bij te zetten zullen er vervolgacties komen. Zie het antwoord op vraag 3 en 7. Naast gezamenlijk optreden zullen vaker reguliere controles plaatsvinden door de verschillende diensten zelf waarbij men elkaar binnen de keten wederzijds actief informeert over mogelijke misstanden of knelpunten.
Deelt u de mening dat arbeidsuitbuiting en mensenhandel ook in de toekomst hard moeten worden aangepakt? Zo ja, welke vervolgacties worden ondernomen om arbeidsuitbuiting en mensenhandel tegen te gaan? Betreft dit wederom multidisciplinaire acties?
De landen van het Koninkrijk hebben afgesproken de samenwerking op deze dossiers voort te zetten. Dit zal leiden tot een herziening van het huidige MoU met meer aandacht voor het operationele niveau. De nieuwe tekst van het MoU zal vermoedelijk in juni 2015 worden ondertekend door de betrokken ministers.
Het houden van multidisciplinaire controleacties is een effectief instrument dat vaker zal worden ingezet. Dit geldt als aanvulling op het toezicht en de reguliere controles van de individuele diensten. Deze diensten zullen zelf ook alert zijn op aanwijzingen van mensenhandel, en deze melden vanuit de binnen de keten gevoerde netwerkbenadering. Een andere multidisciplinaire tool is het door de ketenpartners, elk op hun werkveld maar op gecoördineerde wijze binnen de keten, inrichten van het zogenaamde barrièremodel om mensenhandel preventief tegen te gaan. Ook zijn preventief reeds stappen gezet om de voorlichting te intensiveren en om de grensbewaking te verscherpen. Hieruit voortvloeiende signalen van vermoedelijke mensenhandel (dan wel arbeidsuitbuiting en gedwongen prostitutie) worden onderzocht en waar nodig en mogelijk volgt een bestuurlijke reactie van het OLB in de sfeer van vergunningen of repressief optreden conform de strafwetgeving, de belastingwetgeving of de arbeidswetgeving.
Hoe verhoudt deze actie zich tot het prostitutiebeleid in Caribisch Nederland? Is het waar dat er nieuw prostitutiebeleid geformuleerd is? Zo ja, kunt u de inhoud van dit beleid aan de Kamer meedelen?
De gezamenlijke ketenactie was erop gericht om mogelijke gedragingen aan te pakken die zich niet verhouden tot het geldende prostitutiebeleid. Dit beleid is op 1 oktober 2014 opnieuw vastgesteld op Bonaire en de ketenpartners hebben nauw samengewerkt bij de totstandkoming daarvan. Onderdeel van dit beleid is dat de exploitatie van prostitutie op Bonaire door het bestuur onder voorwaarden wordt gedoogd in een hiervoor aangewezen bordeel. Dit bordeel moet voldoen aan de veiligheidswetgeving en aan de eisen ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van de werkzame prostituees. In het beleid zijn de toegang tot en het verblijf van de prostituees op Bonaire, en de verplichte gezondheidscontroles uiteengezet. Ook is er aandacht voor het identificeren van mogelijke signalen van mensenhandel. De ketenpartners houden gezamenlijk toezicht op de naleving van dit beleid en het OLB zal dit beleid evalueren.