De uitbetaling van zorgverleners van pgb-houders door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) |
|
Renske Leijten , Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u zich voorstellen dat pgb-houders die contracten van anderen – inclusief burgerservicenummer (BSN) – teruggestuurd krijgen, bang zijn dat óók hun gegevens elders terechtkomen?1
Ja, dat kan ik me voorstellen. Incidenten met persoonsgegevens betreur ik zeer. Bij de SVB wordt thans niet centraal geadministreerd hoe vaak dit voorkomt. Daar waar dergelijke meldingen bij de SVB bekend worden, wordt direct geacteerd. De SVB heeft de interne controle op dit terrein inmiddels aangescherpt.
In hoeveel gevallen zijn contracten van pgb-houders bij anderen terechtgekomen dan de feitelijke eigenaar van de gegevens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat persoonlijke gegevens bij derden terechtkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zorgverleners verdienen via een pgb een vast maandloon – en zijn daarmee «maandloner» – en hoeveel zorgverleners werken op declaratiebasis? Wat zijn de absolute getallen en wat is de verhouding in percentages? Kunt u de cijfers uitsplitsen in Wlz-pgb, Wmo2015-pgb en Jeugdwet-pgb?
Op 10 februari bedroeg het aantal betalingen voor vaste maandloners en instellingen die op basis van een vaste prijsafspraak betaald krijgen 68.000. Daarbij is ook de instroom na 30 januari jl. meegenomen. De SVB geeft aan dat zij de huidige werkvoorraad doorgelopen hebben op «januari-maandloners». Indien zich na de laatste betaaldatum van 16 februari nog budgethouders melden, dan worden zij met voorrang behandeld in het Rapid Response Team. Het aantal zorgverleners op declaratiebasis bedraagt naar schatting 130.000. Binnen de korte termijn voor beantwoording van voorliggende vragen is het niet mogelijk om een uitsplitsing te geven in Wlz-pgb, Wmo-pgb en Jeugdwet-pgb. Ik zal uw Kamer deze gegevens zo spoedig mogelijk toezenden.
Wanneer u niet over de in vraag 5 gevraagde cijfers beschikt, kunt u dan per categorie laten weten waarom deze cijfers niet bekend zijn?
Zie mijn reactie op vraag 4.
Hoe kan het zijn dat u op 4 februari 2015 zegt dat «zo veel mogelijk» maandloners, te weten 59.000, betaald zijn2, terwijl de SVB op 6 februari er melding3 van maakt dat nog eens 19.000 maandloners betaald zijn? Vindt u 30% ontbrekende uitbetaling «zo veel mogelijk»?
De 59.000 waarover ik heb gesproken in mijn brief, betreft die hulpverleners waarvoor een vaste maandelijkse vergoeding is afgesproken (vaste maandloners en instellingen die op basis van een vaste prijsafspraak betaald krijgen). Hieronder vallen onder andere de hulpverleners die een salaris van hun budgethouder krijgen. Dit aantal was op 10 februari toegenomen met 9.000 tot 68.000. Bij de 19.000 waar u in de vraagstelling naar verwijst wordt ook het aantal declaraties meegenomen die gebaseerd zijn op een vaste arbeidsrelatie met variabel aantal uren. Het betreft dus andere categorieën.
Hoeveel van de mensen die declaraties via «mijnsvb» (urenbriefjes) hebben geüpload hebben betaald gekregen? Verwacht u dat de problemen met de betalingen zich zullen herhalen bij de volgende uitbetalingsronde? Zo nee, waarom niet?
De SVB verwacht op basis van het huidig aantal geregistreerde budgethouders in totaal ca. 130.000 declaraties en facturen insturen. Op dit moment zijn er ca. 51.000 declaraties ontvangen door de SVB, waarvan ca. 30% via de portal binnen zijn gekomen en ca. 70% per post. De verwerking van ingediende declaraties via «MijnPGB» verloopt conform afspraak en deze worden binnen 5 à 10 dagen betaald.
De verwerking van ingediende declaraties zal naar verwachting in de toekomst beter verlopen bijvoorbeeld omdat een groot deel van de zorgovereenkomsten volledig zijn verwerkt in het systeem.
Hebben alle 32 zorgkantoren de gegevens van pgb-houders overgedragen aan de SVB? Zo nee, welke nog niet en waarom niet?
De SVB ontvangt nog regelmatig gegevens van budgethouders, zowel via gemeenten als via zorgkantoren. Dit betreft onder andere gegevensstroom met betrekking tot de oorspronkelijke non respons. Daarnaast is er een gegevensstroom richting de SVB uit hoofde van de afspraken die voortvloeien uit de terugvalscenario’s die in werking zijn getreden (waarover ik uw Kamer in mijn brief van 20 januari jl. (kenmerk 712988-132229-LZ) heb geïnformeerd). Ten slotte vindt er een permanente gegevensstroom plaats als gevolg van nieuwe instroom en mutaties op de gegevens van huidige budgethouders.
Hebben alle gemeenten de gegevens van pgb-houders overgedragen aan de SVB? Zo nee, welke nog niet en waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Uit hoeveel mensen bestaat het Rapid Response Team en waar is dit gehuisvest? Hoeveel mensen hebben zich aangemeld bij het Rapid Response Team voor hulp en hoeveel mensen zijn werkelijk (bijvoorbeeld met een voorschot) geholpen?
Het Rapid Response Team (RRT) is gehuisvest bij het SVB servicecentrum PGB in Utrecht en is sinds maandag 9 februari volledig operationeel. Er is 6 fte vrijgemaakt voor de uitvoering van het RRT, ondersteunt door een schil van 5 vaste backoffice medewerkers. Het RRT is in het leven geroepen om specifieke zaken die geen verder uitstel kunnen verdragen met voorrang op te pakken. In dit team worden zaken via Per Saldo, VWS, SVB en VNG aangeleverd. Daar vindt tevens prioritering plaats.
Inmiddels zijn 168 cases opgelost, 140 cases zijn op dit moment in behandeling.
Met Per Saldo is permanent overleg over de casuïstiek. Per Saldo heeft aangedrongen op een verhoging van de capaciteit van het RRT om meer urgente zaken met voorrang te kunnen oppakken. Dit wordt momenteel met de SVB uitgewerkt. De procedures rond het RRT worden voortdurend gemonitord en waar nodig verbeterd.
Kunt u toelichten hoe het komt dat ook bij de budgethouders die reeds voor 1 januari 2015 de SVB de uitbetaling lieten regelen het uitbetalen van het pgb fout gaat aangezien deze al in het computersysteem zaten?
De werkwijze rond de uitbetaling van pgb’s is ook voor deze budgethouders gewijzigd. Voorheen werd het budget op rekening van de budgethouders gestort, die dan zelf de zorgverlener betaalde. Nu betaalt de SVB op basis van de zorgovereenkomst en declaraties het budget achteraf aan de zorgverlener.
Bij hoeveel pgb-houders zijn sommige hulpverleners wél uitbetaald en andere niet, terwijl alle hulpverleners zogenaamde maandloners zijn?
Ik ga ervan uit dat in de vraagstelling wordt gedoeld op zorgverleners met een vaste arbeidsrelatie en een vast aantal uren (maandloners en instellingen die op basis van een vaste prijsafspraak betaald krijgen). De situatie dat de ene zorgverlener wél en de andere niet is uitbetaald kan voorkomen als gevolg een niet gelijktijdige verwerking van de zorgovereenkomsten. Het aantal gevallen waarbij dit zich heeft voorgedaan is niet bekend.
Kunt u de Kamer de volgende stukken sturen die samenhangen met de stuurgroep-trekkingsrecht4:
Ik zal de besluitstukken van het programma «pgb trekkingsrecht» betrekken bij de evaluatie die ik uw Kamer heb toegezegd in het debat van 4 februari. Daarover kunt u alsdan met mij in gesprek gaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor donderdag 12 februari om 11 uur?
De vragen zijn zo snel als mogelijk was beantwoord.
Het bericht dat een bejaarde Rotterdamse gevangen zit in zwaar versoberd verzorgingshuis; Zorgen om Nelly van 101 |
|
Geert Wilders (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bejaarde Rotterdamse «gevangen» in zwaar versoberd verzorgingshuis; Zorgen om Nelly van 101»?1
Ja.
Is dit wat u bedoelde met betere zorg dichter bij mensen thuis?
Verzorgingshuizen veranderen soms in een woon/zorgcentrum waar mensen meer zelfstandig wonen met «zorg aan huis» als dat nodig is. Ik kan me heel goed voorstellen dat er mensen zijn die gewend waren aan de zorg en ondersteuning die vanuit het verzorgingshuis werd geleverd en er erg tegenop zien om weer meer zelfstandig te wonen. Daarom moet in overleg tussen zorgkantoor, zorgaanbieder en cliënt gezocht worden naar een passende oplossing indien een instelling overgaat tot het scheiden van wonen en zorg. Voor bestaande cliënten moet de bestaande situatie zoveel als mogelijk is, worden gehandhaafd.
Denkt u echt dat Nelly van 101 dit zelf wil?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u zelf in een Nederland wonen waarin de zorg op deze manier «mee verandert»?
Zo lang mogelijk zelfstandig wonen met zorg aan huis als dat nodig is, sluit aan bij de wens van vele mensen.
Het bericht dat de voorzitter van de politievakbond zijn vriendin via het ministerie van V&J aan een baan hielp |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Voorman politiebond ACP hielp vriendin aan baan via ministerie»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de volgende passage: «De voorzitter van de grootste politievakbond ACP heeft zijn vriendin aan een baan geholpen bij een cruciaal onderzoek naar de Nationale Politie. Het verantwoordelijke Ministerie van Veiligheid en Justitie zag deze belangenverstrengeling door de vingers, om de steun van de machtige bond niet te verliezen»? Bevat deze passage feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke?
In de aanloop naar de totstandkoming van de Politiewet 2012 heb ik met vele partijen gesprekken gevoerd, vanzelfsprekend ook met de politievakbonden. Daarbij is door de politievakbonden onder meer aandacht gevraagd voor het belang van cultuurverandering bij de vorming van de nationale politie. De vorming van nationale politie betreft immers niet alleen een (organisatorische) structuurverandering. Dat was en is terecht een belangrijk element in de vorming van nationale politie. In het inrichtingsplan en het realisatieplan van de politie is hieraan dan ook de nodige aandacht besteed. Ook uw Kamer heeft bij verschillende gelegenheden het belang van cultuurverandering benadrukt.
In de gesprekken met de politievakbonden ben ik overeengekomen de cultuurverandering bij de politie te monitoren op basis van wetenschappelijk onderzoek. De vakbonden hebben geadviseerd prof. dr. P. Tops, op dat moment lid van het College van Bestuur van de Politieacademie, een instrument te laten ontwikkelen. Hij was daarvoor de aangewezen persoon als wetenschapper met veel deskundigheid op het gebied van politie en omdat hij vanuit zijn functie bij de Politieacademie nauw betrokken was bij de vorming van nationale politie. De heer Tops was bereid een dergelijk instrument te ontwikkelen, maar heeft omwille van andere prioriteiten na zijn vertrek als lid van het College van Bestuur hiervan moeten afzien. In overleg met alle betrokkenen is de keuze daarna gevallen op prof. dr. A.B. Hoogenboom, politiewetenschapper en onder meer verbonden aan Nyenrode Business Universiteit. Ook de heer Hoogenboom heeft veel onderzoek gedaan naar de politiecultuur.
Tijdens de voorbereidende gesprekken met de heer Hoogenboom bleek het medewerkers van mijn ministerie dat de heer Hoogenboom voornemens was de partner van de heer Van de Kamp op te nemen in zijn onderzoeksteam. Zoals gebruikelijk, en zoals in de opdrachtbrief geformuleerd, heeft een onderzoeker de vrijheid zijn team naar eigen inzicht samen te stellen. De partner van de heer Van de Kamp was op dat moment reeds werkzaam bij de politie, namelijk bij de Voorziening tot samenwerking Politie Nederland, en werd door de heer Hoogenboom gepresenteerd als één van de promovenda die hij samen met andere medewerkers van binnen en buiten de politie voor dit project wilde inzetten. Hij gaf daarbij aan dat zij ervaring heeft met het doen van onderzoek binnen de politie en beschikte over conceptuele kennis over de (inter)nationale politiecultuur. Haar te betrekken bij het onderzoek was daarmee inhoudelijk een begrijpelijke keuze. Omdat de heer Van de Kamp reeds had aangegeven geen zitting te nemen in de in te richten stuurgroep was er voor mijn ministerie niet alleen geen titel maar ook overigens geen enkele reden de partner van de heer Van de Kamp te weren uit het onderzoeksteam van de heer Hoogenboom. Ook de latere melding van de heer Hoogenboom dat zij geen deel meer uitmaakte van zijn onderzoeksteam is door medewerkers van mijn ministerie voor kennisgeving aangenomen, gezien de vrijheid die de onderzoeker heeft gekregen om zijn team samen te stellen of te wijzigen.
Is het waar dat de genoemde voorzitter van de politievakbond ACP in 2012 zijn steun aan vorming van de nationale politie geheel of gedeeltelijk heeft (mede) laten afhangen van het financieren en gebruiken van de Cultuurmonitor? Zo ja, is het bestaan van die monitor dan ook mede te danken aan die wens van deze voorzitter? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Was het de wens van de politievakbond ACP om de Cultuurmonitor te krijgen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wiens wens was dat dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Is er enigerlei wijze afgeweken van de inkooprocedures rondom de Cultuurmonitor? Zo ja, op welke wijze?
De procedures van het Ministerie van Veiligheid en Justitie schrijven voor dat bij het verstrekken van opdrachten boven 50.000 euro een drietal offertes wordt aangevraagd om zodoende door concurrentie een marktconforme prijs te krijgen, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om daarvan af te wijken. In dat laatste geval moet er expliciet toestemming worden verkregen van het bevoegde gezag en moet het naast hogere gezag van deze beslissing in kennis worden gesteld. Dit moet schriftelijk worden vastgelegd, ook als voorwaarde voor de betaling van facturen. In het onderhavige geval is de laatstgenoemde procedure ordentelijk gevolgd.
De kosten bedroegen 87.500 euro ex BTW. De heer Hoogenboom heeft verschillende medewerkers, waaronder van de Politieacademie, in zijn onderzoeksteam opgenomen. Het precieze aantal is mij niet bekend en is zoals gesteld de verantwoordelijkheid van de opdrachtnemer.
Is het waar dat de hoofdonderzoeker van het onderzoeksteam van de Cultuurmonitor een vermeende dubbelrol van de voorzitter van de politievakbond en zijn vriendin heeft geconstateerd? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de genoemde voorzitter van de politievakbond ACP zijn steun aan de Cultuurmonitor heeft ingetrokken? Zo ja, wanneer en waarom, hoe gaat dat intrekken van die steun in de praktijk in zijn werk en wat waren de gevolgen daarvan voor de voortgang of openbaarmaking van het project?
De politievakbonden hebben op 30 oktober 2013 de medewerking aan de totstandkoming van de cultuurmonitor opgeschort. Dat betekende niet dat men geen cultuurmonitor wilde. Steun voor dit doel is nimmer ingetrokken. Men wilde de ontwikkelingen van de cultuurmonitor kritisch kunnen volgen en uiteindelijk wetenschappelijk (laten) toetsen. Dat heeft als gevolg gehad dat de vertegenwoordiger van de politievakbonden, dat was dus niet meer de heer Van de Kamp, zich heeft teruggetrokken uit de stuurgroep. Voor de ontwikkeling van het instrument heeft dat geen gevolgen gehad.
Is het waar dat de Cultuurmonitor niet openbaar wordt? Zo ja, heeft dat op enigerlei wijze te maken met de bemoeienis van de genoemde voorzitter van de politievakbond ACP en zo ja, op welke wijze? Zijn er andere redenen waarom de Cultuurmonitor niet openbaar wordt? Zo nee, wanneer wordt de Cultuurmonitor dan wel openbaar?
Op 19 juli 2013 heb ik de heer Hoogenboom de opdracht verstrekt tot het ontwikkelen van een wetenschappelijk instrument. In mijn voortgangsbief over de vorming van de nationale politie van 29 oktober 2013 heb ik uw Kamer gemeld dat de heer Hoogenboom het instrument zou ontwikkelen.
Op basis van een positief advies van de stuurgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van mijn departement, de Inspectie Veiligheid en Justitie, de politie, het WODC en de politievakbonden, zou ik het instrument vaststellen, zo is in de opdracht aangegeven. Op 13 mei 2014 heeft de heer Hoogenboom zijn instrument aan het ministerie aangeboden. De leden van de stuurgroep waren van oordeel dat dit instrument niet voldeed om de gewenste cultuurverandering binnen de politie te monitoren. Toepassing van dit instrument zou niet bevorderlijk zijn voor de benodigde ontvankelijkheid binnen de politieorganisatie om te werken aan de gewenste cultuurverandering. Daarnaast oordeelde het wetenschappelijk lid van de stuurgroep dat het instrument niet voldoet aan de reguliere wetenschappelijke criteria (ook in termen van transparantie en herhaalbaarheid). Zo ontbraken een onderbouwing van gemaakte keuzes en een verantwoording van de aanpassing van een bestaand instrument, bestaande uit verschillende items, naar een nieuw instrument op de politie toegesneden. Tot slot achtte de Inspectie Veiligheid en Justitie zich onvoldoende gekwalificeerd om op basis van dit instrument cultuurverandering bij de politie te monitoren. Daar er geen positief advies voorlag van de stuurgroep wordt het instrument niet ingezet binnen de politie.
Ik heb ervoor gekozen om op basis van de discussies in de stuurgroep en de ervaringen met het ontwikkelen van een monitorinstrument een andere benadering te kiezen. Het nieuwe instrument is niet gericht op het meten van de cultuurverandering bij de politie, maar op het bijdragen daaraan. Het is gericht op het genereren van verbetersuggesties ten aanzien van de politiecultuur, die bij het politiebrede veranderingsproces kunnen worden benut. De opdracht tot dat longitudinaal, meerjarig instrument is onder regie van het WODC aanbesteed en wordt momenteel uitgevoerd, zoals ik uw Kamer in de voortgangsrapportage van 6 november 2014 heb laten weten.
Wat zijn de kosten van het project Cultuurmonitor en waaruit bestaan die kosten? Hoeveel fte's waren bij dat project betrokken?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat het ministerie «akkoord is gegaan» met de rol van de genoemde vrouw bij de Cultuurmonitor? Zo ja, is daar een integriteitsweging aan te pas gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u schetsen hoe de gunning van het project volgens de geldende richtlijnen is afgehandeld?
Zie antwoord vraag 5.
De nauwe banden op Curaçao tussen het bestuur en de (illegale) gokindustrie |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat op Curaçao, een eiland met ongeveer 150.000, veelal armlastige, inwoners, elke dag ruwweg 1 miljoen Antilliaanse gulden (ANG), een kleine half miljoen euro, omgaat in de legale en illegale loterijen-industrie?1
Toezicht op casino’s en loterijen is een autonome aangelegenheid van het Land Curaçao. Dit geldt tevens voor de rechtshandhaving in bredere zin. Het is derhalve aan het Openbaar Ministerie van Curaçao om mogelijke verdenkingen van witwassen nader te onderzoeken. Uit de jaarplannen van het Openbaar Ministerie Curaçao blijkt dat de aanpak van witwassen een van de primaire processen is in de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Ook het Parket van de Procureur-Generaal van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba geeft prioriteit aan de opsporing van het internationale witwassen van geld.
De kwaliteit van de rechtshandhaving, onderzoek en vervolging van (grensoverschrijdende ondermijnende) criminaliteit is ook belangrijk voor Nederland. Ten behoeve van de aanpak van financieel-economische criminaliteit is Nederland in 2014 samen met Curaçao gestart met het project Duradero. Het project beoogt te komen tot een duurzame uitbreiding en versterking van de handhavingscapaciteit op Curaçao ten behoeve van de aanpak van financieel-economische criminaliteit. Daarnaast is, zoals met uw Kamer besproken tijdens de behandeling van begrotingshoofdstuk IV, met de landen afgesproken in gezamenlijkheid te komen tot een plan ter versterking van de rechtshandhaving in de landen in het Caribische deel van het Koninkrijk.
Hoe verklaart u dat op Curaçao, naast de uitgaven in de reeds genoemde loterijen, elke dag ruwweg 1 miljoen ANG zou worden vergokt in de legale en illegale casino-industrie?2
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de gezamenlijke gokindustrie van Curaçao, met een mogelijke dagelijkse omzet van ca. € 1 mln., daarmee mogelijk even groot of zelfs groter zou zijn dan de hele toeristensector?3
Zie antwoord vraag 1.
Welke cijfers hebt u over de omzet van legale en illegale casino’s en loterijen op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat dergelijke omzetten mogelijk wijzen op het, grootschalig, witwassen van gelden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen over het slecht functioneren van de Gaming Control Board, voor het toezicht op de casino’s, en het Fundashon Wega di Number Kòrsou (FWNK), voor het toezicht op de loterijen, op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen dat bestuurders op Curaçao die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de gokindustrie, in het kader van de partijfinanciering mogelijk geld hebben ontvangen van vooraanstaande figuren uit diezelfde gokindustrie?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat Helmin Wiels, voordat hij werd vermoord, kritiek heeft geuit op de verwevenheid tussen het bestuur en de illegale gokindustrie op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid in het kader van het Koninkrijk, dat verantwoordelijk is voor bescherming van goed bestuur en van de rechtstaat, een onderzoek te doen naar de partijfinanciering op Curaçao en daarbij in het bijzonder aandacht te besteden aan de financiering van politici vanuit de (illegale) gokindustrie?
Zie antwoord vraag 1.
De beoordeling van luchtkwaliteit bij plattelandswoningen |
|
Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Luchtkwaliteit beoordelen bij plattelandswoningen» van 4 februari 2015?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht c.q. Wet plattelandswoningen en de Wet milieubeheer zich verhouden tot de aangehaalde uitspraak van de Raad van State?
De Wet plattelandswoningen had en heeft ten doel bewoning van voormalige agrarische bedrijfswoningen door derden mogelijk te maken, zonder dat dit tot milieubelemmeringen leidt voor de ontwikkeling van het betrokken bedrijf waartoe de woning behoorde. Daartoe worden in de Wet plattelandswoningen deze voormalige agrarische woningen blijvend beschouwd als onderdeel van het bedrijf waar deze toe behoorde, waardoor bij deze woning niet de milieubelasting door het «eigen» bedrijf hoeft te worden beoordeeld.
Voor luchtkwaliteit heeft de ABRvS geoordeeld dat bij deze «plattelandswoningen» de milieubelasting door fijn stof vanuit het «eigen» bedrijf, waar de woning voorheen bij hoorde, wel moet worden beoordeeld. Dit volgt volgens de ABRvS uit de Wet milieubeheer, die bepaalt dat alleen op bepaalde locaties, waaronder arbeidsplaatsen, de luchtkwaliteit niet hoeft te worden beoordeeld. Dit volgt op zijn beurt
weer uit de Europese richtlijn luchtkwaliteit. Volgens de ABRvS is bij bewoning door derden geen sprake meer van zo’n arbeidsplaats en moet daarom de luchtkwaliteit bij de voormalige bedrijfswoning wel worden getoetst. De Wet plattelandswoningen staat hier volgens de ABRvS los van.
Waarom gelden er andere eisen voor de luchtkwaliteitseisen bij plattelandswoningen bij een actief agrarisch bedrijf of een voormalige plattelandswoning? Is dat ook het geval wanneer de bewoners een en dezelfde zijn, maar gestopt zijn en in de woning willen blijven wonen?
De Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit gelden in beginsel overal. Onder meer als het gaat om arbeidsplaatsen is de richtlijn luchtkwaliteit niet van toepassing, want dan gelden specifieke bepalingen betreffende gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats. Op bedrijfsterreinen, waar alle relevante bepalingen inzake gezondheid en veiligheid op het werk gelden, hoeft volgens de richtlijn daarom ook geen beoordeling plaats te vinden aan de grenswaarden. Bij een actief agrarisch bedrijf geldt de richtlijn luchtkwaliteit dus niet op het terrein van het eigen bedrijf, daarbuiten wel. Bij een voormalige agrarische bedrijfswoning is volgens de uitspraak van de ABRvS geen sprake meer van een arbeidsplaats en moet daarom de milieubelasting door fijn stof (en andere stoffen waarvoor in richtlijn luchtkwaliteit grenswaarden zijn geformuleerd) vanuit het «eigen» bedrijf worden beoordeeld.
Kunt u aangeven of er voor bewoning op agrarische percelen in bepaalde gevallen mogelijkheid bestaat tot ontheffing van luchtkwaliteitseisen? Zo ja, in welke gevallen? Zo nee, welke flexibiliteit kan er dan bijvoorbeeld geboden worden voor de ouders van opvolgers die op het erf willen blijven wonen?
In de Europese richtlijn luchtkwaliteit zijn locaties aangegeven waar geen beoordeling van de luchtkwaliteit plaatsvindt. Het gaat daarbij om:
De richtlijn biedt geen ruimte om andere locaties uit te sluiten van beoordeling van de luchtkwaliteit. Wel zal ik nagaan of er anderszins mogelijkheden zijn om te komen tot nuancering en flexibilisering.
Deelt u de mening dat mensen die op het platteland gaan wonen zelf kiezen voor de karakteristieke kenmerken van het platteland en dus ook voor de leefomstandigheden inclusief ontwikkelingen? Zo ja, waarom gelden er dan andere luchtkwaliteitseisen? Zo nee, waarom niet?
Ik wil zoveel mogelijk belemmeringen wegnemen om ontwikkelingen mogelijk te maken op het platteland en te zorgen voor een goed evenwicht tussen wonen en werken om de vitaliteit van het platteland te waarborgen.
De beweegredenen om te gaan wonen op het platteland spelen geen rol bij de werking van de richtlijn luchtkwaliteit en de implementatie daarvan in de Wet milieubeheer. Deze (Europese) regels pakken verschillend uit in verschillende gebieden, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3. Zoals opgemerkt onderschrijf ik nog steeds de gedachte en het beoogde doel van de Wet plattelandswoningen en zal ik tegen die achtergrond naar een oplossing zoeken.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat nieuwe bewoners op of in de buurt van een agrarisch perceel de activiteiten van een agrarisch bedrijf kunnen belemmeren dan wel blokkeren? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aangeef bij de beantwoording van vraag 5 wil ik zoveel mogelijk belemmeringen wegnemen om ontwikkelingen mogelijk te maken op het platteland en te zorgen voor een goed evenwicht tussen wonen en werken om de vitaliteit van het platteland te waarborgen en zal ik tegen die achtergrond naar een oplossing zoeken. Ik wil gemeenten in staat stellen deze balans tussen wonen en werken op het platteland te realiseren.
Wat zijn de consequenties van de uitspraak van de Raad van State voor eigenaren van plattelandswoningen? Wat betekent dit voor de leefbaarheid op het platteland?
De consequenties van de uitspraak ga ik nader onderzoeken tegen de achtergrond van de doelen die ik wil realiseren voor gemeenten. Zie de beantwoording bij vraag 6.
Is er met de invoering van de Omgevingswet meer flexibiliteit mogelijk dan nu met betrekking tot bewoning op agrarische percelen?
Mijn voornemen is om in het toekomstige Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) een voorziening op te nemen als bedoeld in de Wet plattelandswoningen. Voorstel is om een beperkte verbreding mogelijk te maken voor gemeenten die daaraan behoefte hebben en dit te laten gelden voor een beperkt aantal categorieën van gevallen. Maar ook voor het Bkl geldt dat de mogelijkheden worden onderzocht om de beperkingen die de uitspraak van de ABRvS met zich brengt te kunnen ondervangen.
Heeft u kennisgenomen van de rapportages waaruit blijkt dat de EU honderden woningen laat verrijzen voor Palestijnen in de zogenaamde C-gebieden op de West Bank?1 Hoe beoordeelt u de rechtmatigheid van deze ontwikkeling?
Ja, ik ben bekend met het artikel. Het is gebaseerd op een rapport van Regavim, een Israëlische NGO die financiering heeft ontvangen van onder meer gemeenteraden van Israëlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever.
De EU ondersteunt uit humanitaire overwegingen lokale Palestijnse gemeenschappen in Area C. Het rapport verwijst met name naar de situatie van bedoeïenen. Deze gemeenschappen staan onder grote druk van gedwongen verhuizing naar andere delen van de Westelijke Jordaanoever, onder meer door stelselmatige afwijzingen van bouwvergunningen. Als gevolg van het ontbreken van de vergunningen staan de gemeenschappen bloot aan een verhoogd risico op sloop van hun huizen en tenten en andere basisvoorzieningen. Het kabinet is, zoals de EU en de VN, zeer bezorgd over het hoge aantal gevallen afgelopen jaar waarin is overgegaan tot sloop van huizen van Palestijnen in de Palestijnse Gebieden. In 2014 zijn in Area C en Oost Jeruzalem 590 Palestijnse gebouwen gesloopt, waardoor 1177 mensen hun huis kwijtraakten, het hoogste aantal sinds 2008.
Israël biedt de bedoeïenen in Area C een alternatieve locatie aan voor hervestiging, in een stedelijke omgeving. Die locatie is echter niet verenigbaar met de traditionele manier waarop bedoeïenen leven. Door de omstandigheden waarin zij nu leven kunnen zij bovendien niet vrij beslissen of zij willen blijven op de plek waar zij nu wonen of te verhuizen. De EU biedt in overleg met de betrokkenen simpele behuizing en andere installaties om de gemeenschappen in staat te stellen in hun basisbehoeften te blijven voorzien op de plek waar zij wonen. Via diplomatieke en politieke contacten dringt de EU aan op waarborgen van de rechten van Palestijnse gemeenschappen in bezet gebied.
Deze voorzieningen voor de Palestijnse bevolking zijn in lijn met het internationaal recht. Area C maakt onderdeel uit van de door Israël bezette gebieden. Israël heeft als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht specifieke verplichtingen jegens de Palestijnse bevolking. Zo is gedwongen verplaatsing van de burgerbevolking van het bezette gebied niet toegestaan. In de Oslo akkoorden was voorzien dat Israël voor een periode van 5 jaar de verantwoordelijkheid voor civiel bestuur en veiligheid in Area C zou hebben, maar deze laten Israëls verplichtingen op basis van het bezettingsrecht onverlet.
Kunt u nader uitleggen welke betrokkenheid de EU precies heeft bij deze bouwwerken? Op welke wijze wordt deze bouw gesteund (financieel, diplomatiek of anderszins) door de EU? Hoeveel geld heeft de EU hieraan reeds gespendeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de betreffende bouwwerken niet evident in strijd met het internationaal recht én in strijd met de Oslo-akkoorden die aan Israel de volledige bestuurlijke verantwoordelijkheid hebben gegeven over de C-gebieden op de West Bank?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het bericht dat het hier gaat om permanente woonstructuren, die zelfs voorzien zijn van het EU-logo?
Het gaat om verschillende soorten bouwwerken die noodzakelijk zijn om te kunnen blijven leven. De EU plaatst er een logo op, om de humanitaire hulp door de EU zichtbaar te maken.
Creëert de EU hiermee geen eenzijdige «feiten op de grond», een verwijt dat de EU ook regelmatig in de richting van Israël maakt? Acht u dit wenselijk en bevorderlijk voor het vredesproces?
Hiermee worden geen nieuwe feiten gecreëerd. Het gaat immers om Palestijnse groepen die er al woonden. Juist door de hulp te geven wordt voorkomen dat er nieuwe feiten gecreëerd worden. Hiermee draagt de EU bij aan het voorkomen van een verdere verslechtering in de Palestijnse Gebieden en daarmee is het bevorderlijk voor het vredesproces.
Ziet u aanleiding om genoemde illegale bouwwerken in Europees verband aan te kaarten en te bevorderen dat de EU onmiddellijk haar medewerking, indien bewezen, aan het creëren van feiten op de grond stopt?
Nee
Het bericht “Afsluitdijk gaat dicht” |
|
Barbara Visser (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afsluitdijk gaat dicht»?1 Klopt dit bericht?
Ja, daar ben ik mee bekend. Het bericht is gedeeltelijk juist. Zie ook het antwoord op vraag 2 voor een nadere toelichting.
Wat is de reden van het dicht gaan van de Afsluitdijk? Waarom is ervoor gekozen de Afsluitdijk tien weekenden af te sluiten?
Als gevolg van het versterken van de Afsluitdijk dienen er in de periode van 2017 tot en met 2021 veel werkzaamheden te worden verricht op en aan de Afsluitdijk.
De uitvoering van de werkzaamheden zal gepaard gaan met verkeershinder en scheepvaarthinder.
Het zijn maximaal 10 weekeindafsluitingen voor het wegverkeer verdeeld over 5 jaar. De afsluitingen zijn nodig vanwege werkzaamheden aan de spuigroepen bij Den Oever en Kornwerderzand.
Er moeten zeer zware en grote schuiven (30 tot 40 ton) in de sluizen gehesen worden. Hiervoor is zwaar kraanmaterieel nodig en moeten de schuiven over de weg heen getild worden waardoor een veilige doorgang voor het verkeer op die momenten niet mogelijk is.
Er wordt één spuicomplex tegelijk aangepakt, de rest van de Afsluitdijk blijft bereikbaar voor bestemmingsverkeer (bijvoorbeeld bewoners Kornwerderzand of ondernemers Breezanddijk).
Voor nood- en hulpdiensten is de dijk altijd beschikbaar, inclusief helikopterlandingsplaats. Ook voor fietsers blijft de dijk beschikbaar.
Met de concessieverlener van het openbaar vervoer over de dijk, de provincie Fryslân, is afgesproken dat tijdens de werkzaamheden de dienstregeling gewoon uitgevoerd moet kunnen worden. Op de Afsluitdijk rijden twee busdiensten (350 en 96), met beide een lage frequentie in het weekend.
Omdat de waterkerende functie van de sluizen (waterveiligheid) ook verbeterd moet worden, zal ook de scheepvaart tijdelijk gestremd zijn tijdens de realisatie.
Bij Den Oever maakt de waterkerende functie onderdeel uit van de schutsluizen, en zal de scheepvaart maximaal drie maanden gestremd zijn. Het gaat om een aaneengesloten periode van drie maanden in de periode van eind september tot april. Tijdens die periode zijn de schutsluizen bij Kornwerderzand wel beschikbaar.
Bij Kornwerderzand wordt een aparte keersluis aan de noordkant van de dijk gerealiseerd. Omdat deze keersluis los staat van de schutsluizen kan hier met minder hinder voor de scheepvaart worden gewerkt en zal de scheepvaart maximaal één maand gestremd zijn.
De aannemer wordt (financieel) geprikkeld om het werk met minder hinder voor het (vaar)wegverkeer uit te voeren.
Is er overleg gevoerd met de meest betrokken organisaties over de afsluiting, zoals de brancheorganisaties voor de transportsector? Zo nee, waarom niet? Gaat dit alsnog gebeuren? Zo nee, waarom niet? Welke ruimte is er dan alsnog voor alternatieve oplossingen?
De afspraken over de maximale hinder tijdens de uitvoeringsperiode voor de weg en de vaarwegen, zijn in overleg met vertegenwoordigers van (vaar)wegbeheerders, veiligheidsregio’s en de concessieverlener van het openbaar busvervoer tot stand gekomen. Daarnaast voert Rijkswaterstaat gesprekken met de omgeving om te kijken of maatwerkoplossingen mogelijk zijn.
In hoeverre is er gekeken naar alternatieven voor het tien weekenden afsluiten van de Afsluitdijk? Welke gunstigere alternatieven zijn er onderzocht? Waarom zijn deze niet gekozen? Waarom kunnen er bijvoorbeeld niet één of twee van de vier rijbanen open blijven gedurende de werkzaamheden?
Uit veiligheidsoverwegingen is tot de keuze gekomen. Alternatieven met meer hinder zijn afgevallen. Zo wordt er bijvoorbeeld uitgegaan dat veel materieel (waaronder de hefschuiven) over het water worden aangevoerd en niet over de weg. Ook zal een wegversmalling (2x1 rijstrook in plaats van 2x2) nooit langer dan 8 kilometer zijn. Daarnaast is gekozen voor weekendafsluitingen omdat de verkeersintensiteit voor beroeps- en forenzenverkeer dan lager is. Ook worden er maatregelen getroffen om de dijk bereikbaar te houden voor openbaar vervoer, fietsers en hulpdiensten.
Voor de stremming van de scheepvaart bij Den Oever werd eerst rekening gehouden met zeven maanden stremming. Na overleg met stakeholders heeft Rijkswaterstaat dit terug kunnen brengen naar maximaal drie maanden.
Het zou kunnen zijn dat de toekomstige aannemer een zodanige werkwijze kiest waardoor het anders en met minder hinder voor wegverkeer een scheepvaart kan. Hiervoor wordt de aannemer (financieel) geprikkeld in het contract.
In hoeverre is de uitvoerder van het werk gevraagd om met creatieve en minder belastende oplossingen te komen, bijvoorbeeld door bij de aanbesteding van de opdracht te werken met een soort «bonus» voor minder verstorende oplossingen (bijvoorbeeld veel minder weekenden waarop de Afsluitdijk moet worden afgesloten), wat elders in het land bij infrastructurele werken vaak zeer goed werkt? Indien dit niet is gebeurd, waarom niet?
Het project zit nog in de fase van de planuitwerking. Begin 2017 zal de uitvoerder van het werk bekend zijn. De aannemer zal inderdaad financieel worden geprikkeld om de hinder zoveel mogelijk te beperken.
Welke gevolgen heeft het afsluiten van de Afsluitdijk gedurende tien weekenden, voor bijvoorbeeld de transportsector, het openbaar vervoer en de ongeveer 18.000 automobilisten die dagelijks gebruik maken van de Afsluitdijk? Hoeveel omrijtijd brengt dit met zich mee? Tot hoeveel extra kosten leidt dit voor de transportsector?
Het openbaar vervoer zal geen hinder ondervinden. Hiervoor is mede gekozen om een alternatief voor weggebruikers te hebben.
Omrijtijden voor beroepsverkeer zijn afhankelijk van vertrekplaats en bestemming. Verkeer vanuit de Randstad kan bijvoorbeeld via de A6, A7 en/of A32 zonder (veel) extra reistijd omrijden naar het Noorden. Voor verkeer van de kop van Noord-Holland naar Friesland betekent de afsluiting wel omrijden via de Houtribdijk (Enkhuizen-Lelystad). Ook voor het scheepvaartverkeer hangt de extra reistijd af van de vertrekplaats en de bestemming. Eén van de twee sluizencomplexen zal beschikbaar blijven tijdens de werkzaamheden.
Het is niet bekend tot welke extra kosten dit leidt voor automobilisten en de transportsector.
Hoe gaat de communicatie en voorlichting over de werkzaamheden plaatsvinden (op welke wijze, richting wie, wanneer) en met welke instanties en organisaties vindt hierover overleg plaats?
In overleg met vertegenwoordigers van (vaar)wegbeheerders, veiligheidsregio’s en de concessieverlener van het openbaar busvervoer zijn de afspraken tot stand gekomen over de maximale hinder tijdens de uitvoeringsperiode.
Komende periode zal verder gesproken worden met de stakeholders die hinder of nadeel ondervinden van de werkzaamheden aan de dijk en de kunstwerken.
Tijdens de uitvoering zullen afsluitingen voor (vaar)wegverkeer ten minste een half jaar tot een jaar van tevoren worden gecommuniceerd. De komende periode zal dit in overleg met stakeholders verder worden uitgewerkt.
Het bericht ‘Moskee in Gouda mag er komen van college’ |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Moskee in Gouda mag er komen van college»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er geen twijfel zou moeten bestaan over de herkomst van het geld waarmee de moskee wordt gefinancierd?
De herkomst van het geld voor de bouw van de moskee in Gouda is bekend en deze informatie heb ik in de brief van 11 februari jongstleden over dit onderwerp aan uw Kamer kenbaar gemaakt. Er is gebleken dat 0,05% van het totaal opgebrachte bedrag niet uit Nederland afkomstig is, en dat het bedrag dat niet uit Nederland afkomstig is, afkomstig is uit twee andere Schengenlanden.
Bent u bereid na te gaan op welke wijze de gemeente de financiering van het gebedshuis heeft onderzocht en of dit onderzoek grondig genoeg en deugdelijk is geweest?
In antwoord op vragen van uw Kamer van 3 februari 2015 (leden Oskam, Omtzigt en Knops) heb ik verslag gedaan van de wijze waarop de financiering onderzocht is en welk onderzoek nog loopt. De gemeente Gouda heeft forensisch accountant PWC onderzoek uit laten voeren naar de herkomst van de financiële middelen voor de bouw van de nieuwe moskee. Hierbij is de bankadministratie van islamitisch centrum El Wahda en drie daaraan gelieerde verenigingen onderzocht. Dit betreft specifiek de besturen van de drie bestaande moskeeën in Gouda, die financiële middelen hebben ingebracht bij El Wahda. Daarnaast heeft de gemeente aan het Landelijk Bureau Bibob (LBB), onderdeel van de dienst Justis van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, een advies in het kader van de Wet Bibob gevraagd. Het bieden van hulp is dus niet aan de orde, want er is al sprake van betrokkenheid van mijn ministerie. Voor een verdere toelichting verwijs ik u specifiek naar mijn antwoord op de vragen 7, 8 en 9 van de genoemde vragen van uw Kamer.
Bent u bereid hulp te bieden bij een onderzoek naar de herkomst van het geld waarmee de moskee wordt gefinancierd, indien zou blijken dat de gemeente in staat was slechts beperkt onderzoek te doen?
Zie antwoord vraag 3.
De opkomst van drunkorexia |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Eerst veel drank, en dan te weinig eten»?1
Ja.
Wat is er bij u bekend over de gezondheidseffecten van drunkorexia?
«Drunkorexia» is geen psychiatrische stoornis. Het refereert aan gedrag dat zich kenmerkt door een combinatie van overmatig alcoholgebruik en een ongezonde levensstijl door slecht/onvoldoende eten. De negatieve effecten van overmatig alcoholgebruik zijn onder andere verhoogde kans op kanker en leverziektes en een negatieve invloed op bijna alle organen. Te weinig eten kan onder andere leiden tot maag-/darmklachten, hartritmestoornissen en haaruitval.
Heeft u inzicht in de omvang van drunkorexia? Heeft u inzicht in risicogroepen? Zo ja, hoe groot is het probleem en komt het probleem voornamelijk voor bij studenten of ook bij andere groepen? Zo nee, bent u bereid hier snel onderzoek naar te doen?
Ik heb geen inzicht in dit specifieke gedrag. Navraag bij het Trimbos-instituut leert dat er over dit gedrag geen signalen of vragen binnenkomen via instellingen voor verslavingszorg of de alcoholinfolijn. Ook via andere instanties (gespecialiseerde eetstoornis instellingen) komen geen signalen binnen over dit fenomeen. Vooralsnog zie ik geen reden hier nader onderzoek naar te doen.
Welke activiteiten onderneemt u in het voorkomen van drunkorexia? Welke verantwoordelijkheden hebben veldpartijen en hoe vullen zij die in?
Er worden geen activiteiten ondernomen die zich specifiek richten op het voorkomen van «drunkorexia». In bredere zin benadruk ik het belang van een gezonde leefstijl en ik zet daarbij onder andere in op een gezond gewicht. Hierbij is aandacht voor de preventie van zowel onder- als overgewicht. Op de website van het Voedingscentrum is hierover informatie te vinden. Daarnaast faciliteer ik via het Trimbos-instituut publieksvoorlichting om te voorkomen dat (jong) volwassenen teveel alcohol drinken en zichzelf op die manier schade toebrengen. Vooralsnog zie ik geen noodzaak om voor de specifieke problematiek rondom «drunkorexia» aanvullende (voorlichtings)maatregelen te nemen.
Worden risicogroepen voorgelicht over de gezondheidsrisico’s van drunkorexia? Zo ja, besteedt de voorlichting ook aandacht aan het feit dat drunkorexia het lijf van buiten gezond doet lijken, maar de gezondheid in het lichaam juist ernstig schaadt? Zo nee, bent u bereid met veldpartijen voorlichting te realiseren?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van het hulpaanbod in Nederland voor mensen met drunkorexia? Acht u het hulpaanbod voldoende om in de vraag te voorzien?
Mensen die last hebben van fysieke en mentale klachten die geassocieerd worden met «drunkorexia» kunnen daarvoor terecht bij de huisarts en de praktijkondersteuner GGZ. Inmiddels beschikt 70% van de huisartsen over een praktijkondersteuner GGZ, onder andere als gevolg van de verruiming van de middelen daarvoor.
Zijn er gegevens bekend over de effectiviteit van het beschikbare hulpaanbod? Zo ja, acht u het hulpaanbod voldoende effectief? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de effectiviteit?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de huisarts niet beschikt over adequate kennis en interventies voor het bieden van hulp bij problematisch alcoholgebruik en een ongezond eetpatroon. Zo is er onder andere de NHG-standaard «Problematisch alcoholgebruik». Daarnaast kan de huisarts mensen met een ongezond eetpatroon adviseren naar de diëtist te gaan.
Zie ook https://www.volksgezondheidenzorg.info/onderwerp/alcoholgebruik/cijfers-context/trends
Onder Trend zwaar alcoholgebruik volwassenen: Grootste groep zit in leeftijd van «studententijd» en zakt daarna behoorlijk.
Aanhoudingen na dumpen afvalstoffen in brandstof |
|
Eric Smaling |
|
Opstelten (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Aanhoudingen na dumpen afvalstoffen in brandstof»?1
Ja.
Zijn deze aanhoudingen het resultaat van structureel onderzoek en handhaving naar illegaal mengen van afvalstoffen in de hele stookoliebranche of is er sprake van een toeval «hit»? Zo ja, kan de Minister aangeven uit welk onderzoek c.q. handhavingsactie dit geval van illegaal mengen is geconstateerd?
De politie heeft in een strafrechtelijk onderzoek vier leidinggevenden van een afvalbedrijf in West-Brabant aangehouden voor verhoor. De verdenking is dat zij binnen het bedrijf leiding hebben gegeven aan het illegaal mengen van gevaarlijke afvalstoffen met brandstof voor stookinstallaties in de glastuinbouw en op zeeschepen. Aanleiding voor dit strafrechtelijk onderzoek waren onder meer monsters, genomen uit vrachtwagens tijdens een grootschalige controleactie (zogenaamde «Waakzaam-actie») in 2011.
Begin 2012 is onder gezag van het Functioneel Parket gestart met een onderzoeksproject dat zich voor langere tijd richt op het aanpakken van het mengen van afval door stookolie. Dit onderzoeksproject is onder andere gestart na het verzamelen, veredelen en analyseren van informatie rond dit thema, afkomstig van onder andere de «Waakzaam-acties».
Het project levert veel informatie op over de handel en wandel van de oliehandel in het algemeen en de stookoliehandel en het mengen daarvan in het bijzonder.
De eerder genoemde aanhoudingen vonden plaats in het kader van dit onderzoeksproject.
Betreft het alleen illegaal mengen van avalstoffen in 2010, zoals het bericht vermeld? Zo ja, is dit bedrijf na 2010 ook gevolgd en hebben deze praktijken na 2010 in dit bedrijf niet meer plaatsgevonden?
Het onderzoek richt zich niet enkel op de constateringen uit 2011. Ik kan over deze zaak verder geen mededelingen doen, omdat opsporings- en vervolgingsbelangen zich hiertegen verzetten.
Wat is de reden dat er in dit geval pas nu, na vier tot vijf jaar, tot aanhoudingen is overgegaan?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in het kader van «naming and shaming» aan te geven om welk bedrijf het gaat?
Het gaat om een afvalbedrijf in West-Brabant. Over de naam van het verdachte bedrijf kan ik geen uitspraken doen.
Kunt u aangeven welke van de toezeggingen naar aanleiding van het Algemeen overleg over scheepvaart op 3 december 2013 reeds in praktijk zijn gebracht?
De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft in het AO Scheepvaart van 3 december 2013 toegezegd ernaar te streven om voor de zomer van 2014 met een voorstel te komen over een zwarte lijst van gevaarlijke stoffen die niet thuishoren in stookolie. Vervolgens is over dit onderwerp de motie A. de Vries2 aangenomen. Over de uitvoering van onder meer deze motie heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu recentelijk de Kamer bericht3. In deze brief is ook ingegaan op mijn toezegging tijdens het AO Scheepvaart van 3 december 2013 over de studie «Vuile olie» van de Politieacademie.
De belangen van de jachtopzichter naar aanleiding van het schieten van houtsnippen door jachtopzieners |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het fotoverslag van een jachtpartij op Landgoed Duivenvoorde waarbij een aanwezige jachtopziener, een oud-jachtopziener en 4 andere leden van het jachtgezelschap houtsnippen schoten in strijd met de wettelijke bepalingen?1
Ja.
Kunt u aangeven of er proces-verbaal is opgemaakt van deze overtreding van de Flora- en faunawet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en door wie?
Op 3 februari 2015 is aangifte gedaan van het jagen op en doden van een beschermde diersoort (artikel 9 van de Flora- en faunawet) op Landgoed Duivenvoorde. De politie-eenheid Den Haag doet onderzoek naar de zaak. Het onderzoek is op dit moment in volle gang. Wanneer dit is afgerond zal de korpschef, op grond van artikel 42 van de Flora- en faunawet, besluiten of de jachtaktes van de betrokkenen al dan niet worden ingetrokken.
Deelt u de mening dat een jachtopziener die is belast met het toezicht op naleving van de Flora- en faunawet, maar zelf die wet overtreedt direct uit zijn functie ontheven zou dienen te worden en dat zijn jachtakte dient te worden ingetrokken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze zal daaraan invulling worden gegeven?
De jachtopzichter heeft een dubbele taak: hij verzorgt het jachtveld van een jachthouder en is tevens buitengewoon opsporingsambtenaar. Het beschermen van de belangen van de jachthouder door de jachtopzichter ziet vooral toe op het toezicht houden op het jachtbedrijf om excessen te signaleren en daartegen zo nodig op te treden – waarmee de belangen van de weidelijke jacht worden beschermd – en de aanpak van stroperij. Dit laatste is ook ter bescherming van de jachtbelangen, omdat de stroperij een bedreiging vormt voor het behoud van een redelijke wildstand en de maatschappelijke acceptatie van de jacht in gevaar brengt. Als buitengewoon opsporingsambtenaar is zijn inzet van belang voor handhaving en toezicht in natuurgebieden en daarmee voor de orde, de veiligheid en het natuurbehoud aldaar.
Voorzien is in een opleidings- en bijscholingstraject, waarmee wordt verzekerd dat buitengewone opsporingsambtenaren op professionele, onafhankelijke wijze handelen. Elke buitengewone opsporingsambtenaar staat bovendien onder toezicht van een hoofdofficier van justitie en de korpschef.
Deelt u de mening dat er te veel incidenten zijn waarbij jachtopzieners betrokken zijn bij het overtreden van de Flora- en faunawet, terwijl zij geacht worden die te handhaven? Kunt u aangeven in hoeveel gevallen proces verbaal is opgemaakt tegen jachtopzieners in de afgelopen 5 jaar? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke conclusie is niet zonder meer te trekken aangezien de politie geen centraal overzicht bijhoudt van incidenten waarbij jachtopzieners zijn betrokken.
Deelt u de mening dat de omschrijving in de Flora- en faunawet, waarin staat dat de «jachtopzichter degene is die zorg draagt voor de bescherming van de jachtbelangen van een jachthouder en tevens als buitengewoon opsporingsambtenaar belast is met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten en van de overige in de akte of aanwijzing als bedoeld in artikel 142, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aangeduide strafbare feiten» zorgt voor belangenverstrengeling zoals in dit geval? Zo ja, bent u bereid de behartiging van de jachtbelangen van een jachthouder en het opsporen en handhaven niet langer bij één functionaris onder te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat jagers die in een jachtcombinatie wederrechtelijk op houtsnippen jagen het beeld bevestigen dat het jagen geen ander doel dient anders dan het genot van het schot en het bemachtigen van jachtbuit? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de jacht, mede vanwege de intrinsieke waarde van het dier, een maatschappelijk doel moet dienen. Dit komt ook naar voren in het gewijzigde wetsvoorstel natuurbescherming (TK 33348). In artikel 3.18, vijfde lid, van dit voorstel is geregeld dat de jacht moet plaatsvinden overeenkomstig een van te voren opgesteld afschotplan dat onderdeel uitmaakt van het faunabeheerplan. Met deze voorgestelde verplichting wordt geborgd dat alle inspanningen in het kader van de jacht ten dienste staan van het gebied waarin die inspanningen worden verricht, en dat recht wordt gedaan aan de specifieke omstandigheden in het betrokken gebied en aan de gevoelens en verwachtingen van de bewoners van de streek, vanuit hun betrokkenheid bij en beleefde verantwoordelijkheid voor hun directe leefomgeving en het beheer daarvan.
Deelt u de mening dat nu blijkt dat er in Nederland wederrechtelijk houtsnippen geschoten worden, er een verbod zou moeten komen op de handel in deze diersoort, inclusief de import en doorvoer er van? Zo nee, waarom niet?
De houtsnip is een wettelijk beschermde inheemse soort als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Flora- en faunawet. Aangezien deze vogel geen wildsoort is, mag hij niet worden bejaagd.
De handel in houtsnippen, dood of levend, is in Nederland verboden op grond van artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet. Volledigheidshalve wijs ik erop dat wanneer producten van de houtsnip elders dan in Nederland op legale wijze zijn verkregen, deze verboden niet gelden op grond van artikel 11, tweede lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. Dit vanwege het vrij verkeer van personen en goederen op grond van het EU-verdrag.
Kunt u aangeven of de jachtaktes van de leden van het betreffende jachtgezelschap zijn ingetrokken of zullen worden ingetrokken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het schieten van in het wild levende dieren verboden zou moeten worden indien het voor geen ander doel dient dan het plezier van de jager? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u een dergelijk verbod instellen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Valkenburg de ideale plek is voor een ‘Unmanned valley’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Valkenburg ideal place for Unmanned Valley»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport en de conclusies daaruit van The Hague Security (A Blessing in the Skies?)2 over de economische potentie, de kansen en de obstakels voor het verder ontwikkelen van de markt rondom UAV's?3
Ik onderschrijf de conclusie van het rapport dat er een potentiële groeimarkt bestaat voor drones, zowel op nationaal, Europees als wereldwijd niveau. Het kabinet heeft in dit kader een onderzoek laten uitvoeren door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) naar de huidige kansen en bedreigingen van het gebruik van drones. Later deze maand zal het kabinet dit rapport «Het gebruik van drones; Een verkennend onderzoek naar onbemande luchtvaartuigen» met een eerste kabinetsstandpunt op hoofdlijnen aan uw Kamer doen toekomen. Zowel het rapport als het kabinetsstandpunt zullen ingaan op de in de vraag genoemde aspecten.
Deelt u de opvatting dat een van de grootste opgaven voor het kabinet op dit moment een economische opgave is, namelijk het creëren van banen en economische groei en dat we zoveel mogelijk ruimte moeten geven aan het bedrijfsleven en kennisinstellingen om te ondernemen en te innoveren?
Ja. Zoals in de aanbiedingsbrief van de Voortgangsrapportage bedrijvenbeleid 2014 «Samen werken aan groei: Bedrijvenbeleid op koers» (Kamerstuk 32 637, nr. 151) staat aangegeven, werkt het kabinet met het bedrijvenbeleid aan het versterken van het verdienvermogen en de concurrentiekracht van Nederland. Dit moet gericht zijn op een uitstekend ondernemings- en vestigingsklimaat dat uitdagend is voor starters en doorgroeiers, voor gevestigde bedrijven, voor buitenlandse investeringen, et cetera.
Deelt u de mening dat het plan om van vliegveld Valkenburg een «unmanned valley» te maken, waar zowel zelfrijdende auto’s als UAVs getest kunnen worden, een grote impuls kan geven aan de innovatieve kracht van Nederland op het gebied van drones en zelfrijdende auto’s, inclusief werkgelegenheid en economische groei?
Binnen de kaders van het masterplan Valkenburg en de aangegane verplichtingen zijn er mogelijkheden om invulling te geven aan een hoogwaardige invulling van bedrijvigheid en testfaciliteiten voor kleinere drones. Voor wat betreft de grotere drones worden mogelijkheden op alternatieve locaties gezien. Het masterplan is globaal van opzet en voorziet in een hoogwaardig werkpark wat nog nader ingevuld dient te worden. Daarnaast is er langjarig ruimte voor verschillende initiatieven binnen de gestelde kaders rondom de bestaande hangars.
Om Nederland een proeftuin te laten zijn voor innovatieve mobiliteit heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu een voorstel voor regelgeving aan het parlement gestuurd waarmee het mogelijk wordt om zelfrijdende auto’s op de openbare weg te testen. Voordat zelfrijdende voertuigen op de openbare weg getest kunnen worden, moet uiteraard getest worden op afgesloten testtracks. Mogelijk is de locatie Valkenburg geschikt binnen de randvoorwaarden van het masterplan en afspraken die hierover zijn gemaakt. De vraag is of hieraan behoefte is vanuit de industrie. Voor testen op een afgesloten terrein is al de testbaan van de RDW beschikbaar en veel autofabrikanten beschikken daarnaast over hun eigen testtracks.
Hoe verhoudt het besluit om van vliegveld Valkenburg een woon-, werk- en recreatiegebied te maken zich tot de ambities van dit kabinet om van Nederland een proeftuin te maken op het gebied van zelfrijdende auto’s, om Nederland wereldwijd als startup-land op de kaart te zetten en om bij de top-5 innovatieve landen ter wereld te horen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het draagvlak dat bestaat onder belangrijke kennisinstellingen, bedrijven en lokale overheden, om vliegveld Valkenburg te ontwikkelen tot het eerste Europese testcentrum voor onbemande voertuigen, en de potentie die zij aan deze locatie toedichten om hier een innovatief cluster van te maken, dat bijdraagt aan de groei van de Security Sector?
Ja.
Bent u bereid in gesprek te gaan met alle betrokken partijen bij het woon-, werk- en recreatiegebied masterplan en partijen die betrokken zijn bij het plan om van Valkenburg een innovatieve testomgeving voor onbemande (lucht)vaartuigen te maken om een laatste poging te doen om tot een oplossing te komen?
Het Rijk heeft in juli 2014 de oplossingsrichting, zoals genoemd in het antwoord op vraag 4, aangeboden aan de betrokken partijen. Hierop heeft het Rijk geen reactie ontvangen. In januari 2015 heeft het Rijk dit aanbod herhaald.
Kunt u deze vragen in verband met het spoedeisende karakter binnen een week beantwoorden?
Nee.
Uitblijven besluit beschutte werkplekken |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de voorlopige cijfers van Cedris (de brancheorganisatie in de sociale werkvoorziening), waaruit blijkt dat een groot deel van de gemeenten nog steeds niet heeft besloten of ze beschut werk en detachering gaan organiseren voor de allerzwaksten op de arbeidsmarkt?1
De cijfers zijn gebaseerd op een periodieke uitvraag van Cedris onder haar 90 leden. Ruim de helft van de Sw-bedrijven heeft gereageerd waarvan 47% heeft aangegeven dat gemeenten nog niet hebben besloten of er beschutte plekken worden georganiseerd. De definitieve cijfers zijn nog niet bekend. Ik vind het te vroeg nu een oordeel te geven. Het beeld van hoe gemeenten dit jaar en de komende jaren invulling willen geven aan beschut werk is nog verre van compleet. De Participatiewet is 1 januari 2015 ingegaan. Gemeenten zitten nog volop in de besluitvormingsfase en hebben tot 1 juli 2015 de tijd om alle verordeningen vast te stellen.
Is het waar dat gemeenten in het ontschotte budget voor het sociale domein ruimte hebben gekregen om structureel 30.000 beschutte werkplekken te kunnen creëren?
Dat klopt. Gemeenten ontvangen in de integratie-uitkering sociaal domein middelen voor begeleiding en de inzet van andere voorzieningen. Daarnaast zijn aan het BUIG-budget middelen toegevoegd zodat gemeenten het instrument loonkostensubsidie tot een maximum van 70% WML kunnen inzetten. In 2015 is in de financiering (combinatie van integratie-uitkering en BUIG) rekening gehouden met middelen voor 800 beschutte werkplekken. Deze financiële middelen lopen in de structurele situatie (die wordt bereikt in 2048) op tot 30.000 beschutte werkplekken.
Bent u van mening dat gemeenten maatwerk leveren als zij bij voorbaat een of meerdere re-integratieinstrumenten uitsluiten? Zo nee, hoe beoordeelt u de situatie dat enkele gemeenten (vooralsnog) hebben besloten geen beschutte werkplekken te creëren?
De uitvoering van de Participatiewet, inclusief beschut werk, is met beleidsvrijheid overgedragen aan gemeenten. De verantwoordelijkheid voor de invulling van beschut werk ligt dan ook bij de gemeenten, zij hebben de ruimte om eigen afwegingen te maken. Gemeenten leggen hun beleid voor beschut werk in een verordening vast. Het toezicht hierop is een zaak van de lokale democratie. De gemeenteraad is hierbij aan zet.
Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten beschut werk weloverwogen en gericht inzetten voor personen waarvoor beschut werk het meest geschikt is. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat, zeker in grote gemeenten, er geen mensen zouden zijn die aangewezen zijn of straks aangewezen raken op beschut werk. Het op voorhand op 0 stellen van het aantal beschikbare plekken is daarom niet logisch. Gemeenten vinden het kunnen bieden van maatwerk in het individuele geval belangrijk. Dat lijkt te worden ingeperkt als beschut werk op voorhand wordt uitgesloten. Ik ga er vanuit dat de gemeenteraad erop toeziet dat ook daadwerkelijk de mogelijkheid tot het geven van individueel maatwerk bestaat.
Deelt u de mening dat het in de geest van de Participatiewet is, dat gemeenten inwoners eerst naar werk proberen te begeleiden en indien dit niet lukt pas te kijken naar andere participatievoorzieningen als dagbesteding en vrijwilligerswerk? Zo nee, waarom niet?
De doelstelling van de Participatiewet is om personen met arbeidsvermogen naar werk toe te leiden, bij voorkeur naar regulier werk. De gemeente bepaalt op basis van maatwerk en de afstand tot de arbeidsmarkt wat de beste activeringsroute is voor een persoon en welk instrument het meest passend is. Participatievoorzieningen als dagbesteding en vrijwilligerswerk kunnen als opstap dienen tot verdere deelname aan het (reguliere) arbeidsproces.
Deelt u de mening dat gemeenten re-integratieinstrumenten en participatievoorzieningen moeten inzetten die in het belang van de inwoners zijn, en niet primair vanuit de eigen (financiële) situatie moeten redeneren bij het wel of niet inzetten van instrumenten? Zo nee, waarom niet?
Ja die mening deel ik.
Deelt u de mening dat werken tegen cao-loon de voorkeur verdient boven werken met behoud van uitkering? Zo nee, waarom niet?
Dat is geheel afhankelijk van de situatie waarin de persoon om wie het gaat zich bevindt. Het is aan de gemeente een op de persoon toegespitste afweging te maken.
Bent u bereid, zodra blijkt dat veel gemeenten beschut werk niet creëren zoals bedoeld (tegen loon), gemeenten daartoe te dwingen? Zo ja, hoe en wanneer?
De uitvoering van de Participatiewet is met beleidsvrijheid overgedragen aan gemeenten. Ik hecht aan deze vrijheid en ben niet voornemens voorstellen te doen om deze op voorhand in te perken. De motie (Kamerstuk 29 817 nr. 107) van de leden Karabulut en Voortman waarin de regering onder andere wordt verzocht in de Participatiewet een verplichting op te nemen om een minimum aantal beschutte werkplekken te realiseren, is door uw Kamer verworpen. De verantwoordelijkheid voor het invullen van beschut werk ligt bij de gemeenten waarbij de gemeenteraad de kaders stelt en controleert. Er is een monitoringtraject gestart waarin beschut werk wordt gevolgd. Als uit de monitor blijkt dat de resultaten achterblijven bij wat de Participatiewet beoogt, ga ik in gesprek met gemeenten en andere betrokken organisaties.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 26 februari 2015, wanneer het Algemeen overleg WWB-onderwerpen en de Participatiewet plaats zal vinden?
Ja.
De crisis bij zeegaande zeilschepen op de Oostzee |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat zich vanaf het moment dat de eerste veiligheidsvoorschriften (Blauwe Rules) voor zeilschepen van kracht zijn geworden, geen enkel noemenswaardig ongeval voorgedaan heeft met Nederlandse zeezeilschepen dat terug te voeren was op ontoereikende veiligheidsvoorschriften? Kunt u uw antwoord verder toelichten?
Het verband tussen ongevallen en ontoereikende veiligheidsvoorschriften is in het algemeen moeilijk aan te tonen, maar wordt soms wel degelijk gelegd. Dit lijkt onder meer het geval bij het ongeval met het Nederlandse zeegaande zeilschip «Astrid» op 24 juli 2013 voor de Ierse kust. In het eindrapport van de Ierse Marine Casualty Investigation Board (MCIB), dat zeer recent is verschenen, lijkt een verband te worden gelegd tussen het ongeval en wijze waarop het schip was gecertificeerd.
De ongevallen en incidenten met Nederlandse zeegaande zeilschepen die hebben plaatsgevonden zijn mede aanleiding tot het actualiseren van de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften. In mijn «reactie inbreng schriftelijk overleg Binnenvaart en bruine vloot» van 14 januari j.l. (Kamerstuk 34 000 A, nr. 51) heb ik u geïnformeerd over een traject dat dienaangaande met alle betrokken partijen, waaronder de Vereniging voor Beroepchartervaart (BBZ) en Register Holland (RH), is gestart. Het doel van de actualisering is om, de huidige eisen voor deze schepen in overeenstemming te brengen met de huidige inzichten met betrekking tot veiligheid. In dat traject zal de relatie tussen veiligheidseisen en ongevallen zeker aan de orde komen. De van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften worden ook voor andere scheepstypen en op internationaal en Europees niveau met een zekere regelmaat geëvalueerd.
Om welke redenen bent u van mening dat het gerechtvaardigd is om aan deze schepen strengere veiligheidsvoorschriften op te leggen, of operationele beperkingen op te leggen die verder gaan dan nu reeds het geval is?
Met Denemarken ben ik in overleg om de vaart van Nederlandse zeegaande zeilschepen in Deense wateren mogelijk te houden. Denemarken heeft aangegeven het komend vaarseizoen deze schepen in de Deense havens aan te houden wanneer zij niet zijn gecertificeerd volgens het SOLAS verdrag of voldoen aan de Europese richtlijn 2009/45/EC, in het geval zij dat naar Deense opvatting wel hadden moeten zijn. Met het oplossingsvoorstel worden geen strengere eisen opgelegd anders dan dat de schepen een werkend International Safety Management (ISM) systeem moeten hebben. Dat kan het internationaal overeengekomen systeem zijn, maar het mag ook een systeem zijn aangepast aan deze specifieke categorie schepen en gebaseerd op de Deense systematiek. Een aantal zeegaande zeilschepen (13) heeft een gecertificeerd ISM systeem reeds (geruime tijd geleden) ingevoerd.
Het oplossingsvoorstel bevat operationele beperkingen in de vorm van beperkingen van het vaargebied. Afhankelijk van de eisen waaraan het schip voldoet, wordt dit gebied beperkt tot vijf of twintig zeemijlen vanaf de Deense kust.
Ik wil met betrekking tot deze vraag ook refereren aan mijn antwoord op de eerste vraag waarin ik heb aangegeven dat de van toepassing zijnde regelgeving geactualiseerd dient te worden.
Is het u bekend, dat er volgens de betrokken ondernemers nooit Deense passagiers aan boord van Nederlandse zeilschepen meevaren, terwijl u dit wel aangaf in antwoord op eerdere vragen?1
Zowel door de BBZ als door de Deense en andere buitenlandse autoriteiten is aangegeven dat er, in ieder geval op een deel van de schepen regelmatig met Deense en andere buitenlandse passagiers wordt gevaren.
Deelt u de mening dat het beperken van het vaargebied tot vijf mijl uit de kust voor zeilschepen een grote belemmering vormt om, op basis van de heersende weers- en zeeomstandigheden, de meest veilige koers te kiezen om onder zeil te kunnen varen?
Ik besef dat een beperking van het vaargebied tot vijf zeemijlen uit de kust onaangenaam is wanneer men gewend is onbeperkt te kunnen varen. Deze beperking kan in verband met de reisplanning, rekening houdend met de heersende weers- en zeeomstandigheden, als lastig of belemmerend worden ervaren. Echter, aan de Nederlandse zeegaande zeilschepen wordt tevens een eis gesteld omtrent de installatie van een motor met een minimaal vermogen. Wellicht dat deze in sommige situaties als hulpmiddel ingezet kan worden om toch de meest veilige koers te kunnen kiezen. Ook goed zeemanschap kan het gebruik van de motor vereisen, wanneer de heersende weers- en zeeomstandigheden daartoe aanleiding geven.
Onderschrijft u dat deze strook van vijf mijl uit de kust in de praktijk op veel plaatsen aanzienlijk smaller – en in enkele gevallen zelfs onbevaarbaar – is, omdat zich dicht bij de kust ondieptes, zandbanken, riffen en kunstmatige obstakels zoals verboden gebieden, visnetten en zelfs windmolenparken kunnen bevinden?
Tijdens de gesprekken met Denemarken is nauw samengewerkt met de branchevereniging BBZ. De BBZ heeft daarbij aangegeven dat de strook van vijf mijl bij de «Kieler Bucht» problemen zal opleveren. Nader overleg heeft er vervolgens toe geleid dat in dit gebied een ruimer vaargebied geldt voor de Nederlandse zeilschepen, zodat de gebruikelijke routes mogelijk blijven. Dit is in het oplossingsvoorstel opgenomen.
Tijdens de gesprekken over het voorstel is IenM niet op andere mogelijke probleemgebieden geattendeerd.
Vindt u het, vanuit veiligheidsoogpunt gezien, verantwoord dat zeilschepen gedwongen worden om onder alle weersomstandigheden in zo'n smalle strook water met obstakels te opereren terwijl zij – in tegenstelling tot veerboten en rondvaartboten waarvoor richtlijn 2009/45/EG bedoeld is2 – niet over het noodzakelijke motorvermogen beschikken om zich daarin onder alle omstandigheden veilig staande te kunnen houden?
Zeilschepen worden niet gedwongen om onder alle weersomstandigheden in een smalle strook water met obstakels te opereren. Goed zeemanschap vereist dat juist rekening gehouden wordt met de heersende weersomstandigheden. Wanneer deze bijzonder slecht zijn, kan ik mij voorstellen dat het schip in de haven blijft liggen. Uw standpunt dat Nederlandse zeegaande zeilschepen onder bepaalde omstandigheden wellicht over onvoldoende motorvermogen beschikken, brengt mij ertoe de betrokken partijen bij het in mijn antwoord op vraag 1 genoemde traject te vragen hier nadrukkelijk aandacht aan te besteden.
Heeft u bij onafhankelijke deskundigen met operationele praktijkkennis van zeegaande zeilschepen advies ingewonnen over de operationele consequenties en risico's die verbonden zijn aan het inperken van het vaargebied tot vijf mijl uit de kust? Zo ja, wie waren die deskundigen en hoe luidde hun advies? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven is er in de afgelopen jaren intensief contact geweest met de BBZ en met RH. Ook zijn zij steeds nauw betrokken geweest bij de gesprekken met Denemarken. De BBZ en RH lijken mij bij uitstek de organisaties die de beschikking hebben over, of de toegang hebben tot de nodige operationele praktijkkennis. Aan BBZ en RH is ook juist gevraagd de specifieke technische en operationele kennis vanuit de sector te leveren. Geconstateerd is dat het oplossingsvoorstel het hoogst haalbare is, en bovendien operationeel uitvoerbaar.
Kunt u een overzicht verschaffen van Nederlandse of buitenlandse zeilschepen die in de afgelopen decennia gezonken zijn omdat zij niet voldeden aan eisen voor lekstabiliteit?
Nee, deze gegevens heb ik niet voorhanden. Ongevallen worden geregistreerd en onderzocht en er wordt over gerapporteerd in overeenstemming met de daartoe bestaande internationale en Europese verplichtingen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt in de registratie van zeilschepen en andere schepen en evenmin wordt de specifieke relatie tussen lekstabiliteit en het zinken van zeilschepen geregistreerd.
Onderschrijft u dat het aanpassen van bestaande zeilschepen aan de eisen voor lekstabiliteit in veel gevallen een ingrijpende verbouwing vergt, omdat door de plaatsing van één of meerdere waterdichte schotten veelal de gehele indeling en inrichting van het schip gewijzigd zal moeten worden?
Het aanpassen van bestaande schepen aan de eisen voor lekstabiliteit kan ingrijpend zijn vanwege de plaatsing van waterdichte schotten. Echter, uit de voorlopige cijfers is gebleken dat van de in totaal 54 schepen die zijn gecertificeerd volgens de Blauwe of de Witte Regels, 25 schepen voldoen aan de eisen voor lekstabiliteit volgens de Witte Regels en derhalve volgens het oplossingsvoorstel vaargebied B in Deense wateren toegewezen zullen krijgen. Deze schepen behoeven geen aanpassingen. Van die 25 schepen zijn er 3 gecertificeerd volgens de regels voor Commercial Cruise Vessels (CCV), 8 volgens de Witte Regels en 14 volgens de Blauwe Regels. Daaruit blijkt dat ook schepen die zijn gecertificeerd volgens de Blauwe Regels wel degelijk kunnen voldoen aan de vereisten voor lekstabiliteit volgens de Witte Regels.
Verder kon het vaargebied voor 10 schepen nog niet worden bepaald omdat voor deze schepen geen berekeningen aangaande lekstabiliteit zijn gemaakt (hetgeen niet is vereist volgens de Blauwe Regels). Nog eens 9 schepen varen met minder dan 12 passagiers en zijn daardoor niet gebonden aan de beperkingen van het vaargebied in het oplossingsvoorstel. Vooralsnog zijn er slechts 4 schepen waarvan is vastgesteld dat deze beperkt zullen zijn tot het varen binnen vijf zeemijl vanaf de kust. Bij het resterende aantal schepen kon het vaargebied door andere oorzaken nog niet worden vastgesteld.
Deelt u de mening dat de getroffen ondernemers geen enkele schuld hebben aan het ontstaan en voortduren van deze situatie? Zo ja, bent u bereid om de ondernemers te compenseren voor de geleden schade?
Zoals bij antwoord 1 vermeld staat, is het gebruikelijk dat regelgeving met enige regelmaat wordt bezien. Het moeten aanpassen aan veranderde omstandigheden en een verhoogd veiligheidsniveau behoort tot het normale bedrijfsrisico van een ondernemer en komt dientengevolge niet voor compensatie in aanmerking. Een aantal schippers heeft vooruitlopend op de actualisatie van regelgeving, hun schip reeds aangepast. Het staat de andere schippers vrij om ook te investeren in hun schip.
Door de ontstane situatie met Denemarken is ervoor gekozen om eerst tot een oplossingsvoorstel met Denemarken te komen. Met het oplossingsvoorstel wordt schade voor de ondernemers juist voorkomen doordat de Nederlandse schepen in de Deense wateren kunnen blijven varen. Ik vind het van belang zo spoedig mogelijk tot overeenstemming te komen met Denemarken, zeker nu Denemarken heeft aangegeven dat zij vanaf dit vaarseizoen zullen gaan handhaven. De kans bestaat daardoor dat schepen zonder de in antwoord 2 genoemde certificaten en het niet voldoen aan de Deense afspraken, aangehouden zullen gaan worden.
Bevriezing A50 en A59 |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de nachtelijke problemen door de bevriezing van de A50 en de A59?1
Ja, Rijkswaterstaat is voorafgaand en tijdens de nachtelijke uren actief bezig geweest met de gladheidsbestrijding op haar wegen, zo ook de A50 en de A59.
Hebben meteorologische diensten gewaarschuwd voor een opvriesperiode, na een dooiperiode? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is er met die waarschuwingen gedaan?
Ja, de meteorologische diensten hebben gewaarschuwd en Rijkswaterstaat heeft dit advies meegenomen in haar winter-gladheidsbestrijding en heeft de weggebruikers, via onder andere serviceproviders, vooraf gewaarschuwd voor winterse omstandigheden. Waarschuwingen van meteorologische diensten maken impliciet deel uit van de winter-gladheidsbestrijding. Op basis van deze algemene waarschuwing voor winterse omstandigheden is het verkeer vooraf gewaarschuwd voor winterse omstandigheden en heeft Rijkswaterstaat zowel preventief zout gestrooid om gladheid te voorkomen als curatief gehandeld om de ontstane ijsvorming te verwijderen. De situatie op de A50/A59 is ontstaan door een plotselinge, lokale, zeer hevige sneeuwbui.
Wilt u deze situatie evalueren en bezien of in vergelijkbare situaties een andere aanpak wenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u dan daarbij de vraag betrekken of het preventief afsluiten van gehele weggedeelten wellicht minder overlast geeft?
Rijkswaterstaat bekijkt hoe de situatie op de A50/A59 is verlopen en of er verbeterpunten zijn. Bij winterse omstandigheden heeft het preventief afsluiten van wegen eerder meer dan minder overlast tot gevolg. Er is niet vooraf aan te geven waar dergelijke extreme meteorologische omstandigheden zich precies gaan voordoen. Daardoor zou je wegen in een groter gebied preventief moeten afsluiten, met nog meer overlast voor de weggebruiker tot gevolg. Een aparte evaluatie lijkt mij vooralsnog niet noodzakelijk.
Het bericht 'mug met virus groeit hard in poldermoeras' |
|
Rudmer Heerema (VVD), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Mug met virus groeit hard in poldermoeras»?1
Ja.
Wat is het huidige beleid om de verspreiding van ziekten door muggen die gevaarlijk zijn voor mens of dier te voorkomen en te monitoren?
De steekmuggen die op dit moment in Nederland voorkomen, spelen nog geen rol van betekenis in de verspreiding van infectieziekten onder mens of dier. Zowel wereldwijde als regionale veranderingen kunnen deze situatie in de toekomst mogelijk veranderen.
Het huidige beleid heeft als voornaamste onderdelen de signalering van ziekten die door muggen worden overgedragen op mens en dier, het verzamelen van gegevens over het verspreidingspatroon van inheemse en exotische muggen en het, indien nodig, bestrijden van exotische muggen.
Voor mijn beleid om de introductie van exotische muggen in Nederland te voorkomen verwijs ik naar mijn brief van 25 juni 2013 (Kamerstuk 32 793, nr. 96). In het verlengde van dit beleid heb ik het RIVM gevraagd om in samenwerking met het Centrum Monitoring Vectoren van de NVWA spoedig te adviseren over de problematiek, de mogelijkheden voor interventie en knelpunten ten aanzien inheemse muggen.
Hoe beschouwt u de recente ontwikkelingen en in het bijzonder het oprukken van diverse soorten muggen vanaf het Afrikaanse continent? Bent u bekend met de oorzaken hiervan? Zo ja, wat zijn deze? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet bekend met het recent oprukken van muggen vanaf het Afrikaanse continent. Van situaties waarbij Afrikaanse vectoren oprukken of een bedreiging vormen voor de volksgezondheid is mijns inziens vooralsnog geen sprake. Wel is het langer bekend dat via importstromen van bijvoorbeeld gebruikte banden exotische muggen in Nederland terecht komen. Door het Centrum Monitoring Vectoren van de NVWA wordt daarop gemonitord en zo nodig wordt er bestreden. De uitbreiding van het leefgebied in het buitenland van steekmuggen, knutten en teken onder invloed van klimaatsverandering wordt in de monitoring ook nauwlettend gevolgd door het Centrum Monitoring Vectoren en het RIVM.
Deelt u de u de risico's van het West-Nijlvirus en van de knokkelkoorts zoals geschetst in het artikel? Zo ja, hoe gaat u hiermee om? Zo nee, waarom niet? Vindt u dit risico acceptabel voor de volksgezondheid in Nederland?
Nee, de risico’s zoals in het artikel omschreven, deel ik niet. De muggensoorten die het West-Nijl virus kunnen overdragen komen namelijk al overal in Nederland in grote getalen voor. Vernattingsprojecten, zullen dan ook niet tot een gewijzigde inschatting leiden van risico’s voor West-Nijl virus.
Voor wat betreft knokkelkoorts komen de muggen die dat overbrengen niet voor in de vernattingsgebieden. En de muggen die in vernattingsgebieden voorkomen, kunnen geen knokkelkoorts overbrengen.
Desalniettemin neem ik het knokkelkoortsvirus en de exotische muggen die dit wel kunnen overbrengen serieus. De introductie van deze muggen (zoals de tijgermug en de gelekoortsmug), monitoren we sinds 2009 uitvoerig en deze worden bestreden wanneer ontdekt. Berichtgeving die de tijgermug in verband brengt met West-Nijl virus is foutief, de tijgermug is zeker geen drijvende kracht achter een W West-Nijl virus-epidemie.
Bent u op de hoogte van de bestrijdingsrisico's en is Nederland voldoende voorbereid? Zo ja, welke maatregelen zijn er genomen om de komst en verspreiding van deze muggen in Nederland te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van plan een onderzoek in te stellen om vast te stellen in hoeverre vernatting van natuurgebieden daadwerkelijk leidt tot meer muggen en dus ook tot muggen met ziekten als de knokkelkoorts? Zo nee, waarom niet? Op welke manier waarborgt u dat de natuur niet bijdraagt aan risico's voor de volksgezondheid?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Verder heeft onderzoeksinstituut Alterra in 2009 reeds in opdracht van het Ministerie van EZ onderzoek gedaan naar de effecten van vernatting op de muggenstand (Verkenning van de steekmuggen en knuttenproblematiek bij klimaatverandering en vernatting; Alterra rapport nr. 1856). Daarnaast is er zeer recent in het Verenigd Koninkrijk onderzoek gedaan naar vectoren en vernatting van natuurgebieden en welke strategieën kunnen worden ontwikkeld om de volksgezondheidsrisico’s te verminderen. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat met het creëren van nieuwe waterrijke gebieden nieuwe broedplaatsen voor muggen ontstaan, maar dat dit niet automatisch zal leiden tot overlast of een volksgezondheidsrisico.
Om de muggen- en knuttenpopulatie te kunnen voorspellen en beheersen, is in 2011 door Alterra een leidraad ontwikkeld voor terreineigenaren. Deze leidraad is bedoeld voor planvormers, inrichters en terreinbeheerders die betrokken zijn bij voorbereiding, uitvoering of begeleiding van projecten waarbij vernatting aan de orde is. De provincies, verantwoordelijk voor het natuurbeleid, kunnen draagvlak creëren onder terreinbeheerders en zorgen dat de leidraad wordt geïmplementeerd in het beheer.
Het RIVM werkt op dit moment in samenwerking met het Centrum Monitoring Vectoren van de NVWA aan een beleidsadvies over de inheemse muggenbestrijding. Zij neemt in het verlengde daarvan de connectie mee met de leidraad van Alterra om te komen tot een leidraad voor het risicomanagement van muggen ten behoeve van de volksgezondheid.
Hoeveel moerasachtig gebied waar de mug goed gedijt is er aanwezig in Nederland en hoeveel moerasachtig gebied bent u nog voornemens toe te voegen? Acht u dit geen risico voor de volksgezondheid zoals beschreven wordt in het artikel?
Sinds de decentralisatie van het natuurbeleid is het uitbreiden van moerasgebied in Nederland een taak van de provincies in het kader van het realiseren van het natuurnetwerk Nederland.
De opgaven die provincies hebben in het kader van waterberging of het natuurbeleid kan niet eenvoudig en zinvol worden doorvertaald naar een toename van toekomstige volksgezondheidsrisico. Bovendien is muggenoverlast niet synoniem met moerasachtig gebied; veel overlast staat geheel los van vernatting. Het onderzoek van Alterra uit 2009 geeft aan dat ook zonder natuurontwikkeling, de kans op meer muggen in Nederland zal toenemen.
Reeds genoemde en ingezette studies van Alterra, het RIVM en het Centrum Monitoring Vectoren hebben tot doel om een vinger aan de pols te houden en aanbevelingen te doen, ook richting provincies en terreinbeheerders, ten aanzien van de risico’s, of dat nu toename van muggen of ziekten betreft. Aangezien er geen actuele ziektelast ten gevolge van muggen wordt geconstateerd, wacht ik verdere adviezen van het RIVM over eventuele effecten ten aanzien van gezondheidsrisico’s hieromtrent af.
Kunt u een inschatting geven hoe groot de mogelijke risico’s voor de volksgezondheid zijn die de overheid neemt door het vernatten van natuur? Worden mogelijke risico’s voor de volksgezondheid meegewogen als argument om natuur al dan niet te vernatten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Indien risico’s voor de volksgezondheid niet meegewogen worden als argument om natuur al dan niet te vernatten, kunt u dan toezeggen om deze risico’s voortaan op te nemen in de het afwegingskader? Zo nee, waarom vindt u dat de mogelijke gezondheidsrisico’s voor onze inwoners van ondergeschikt belang zijn ten opzichte van het vernatten van natuur?
Zie antwoord vraag 7.
De uitspraak van de Raad van State over beweiding en bemesting in het kader van de Natuurbeschermingswet (201305073/1/R2) |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State over vergunningverlening in het kader van de Natuurbeschermingswet voor beweiding en bemesting?
Ja.
Is de veronderstelling juist dat deze uitspraak betekent dat (effecten van) beweiding en bemesting integraal deel moeten (gaan) uitmaken van vergunningaanvragen in het kader van de Natuurbeschermingswet en de beoordeling daarvan?
De uitspraak maakt duidelijk dat een vergunningplicht kan gelden op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw) voor het weiden van dieren en uitrijden van mest nabij een Natura 2000-gebied waar zich stikstofgevoelige habitats bevinden wanneer verslechtering van die habitats als gevolg van de activiteiten niet op voorhand kan worden uitgesloten. De uitspraak maakt ook duidelijk dat een vrijstelling van de vergunningplicht kan gelden wanneer er sprake is van «bestaand gebruik». De activiteit kan worden aangemerkt als «bestaand gebruik» wanneer onderbouwd kan worden dat de activiteit op de betrokken percelen niet wezenlijk is gewijzigd sinds 31 maart 2010. Een enkele verwijzing naar gegevens met betrekking tot de uitvoering van de meststoffenwetgeving is blijkens de uitspraak onvoldoende.
Gedeputeerde staten van de betrokken provincie zijn bevoegd gezag voor de vergunning op grond van de Nbw en zullen moeten beoordelen of in het concrete geval sprake is van «bestaand gebruik».
Is de veronderstelling juist dat deze uitspraak betekent dat bemesting niet (zonder meer) gezien mag worden als bestaand gebruik, hoewel de gebruiksnormen en de regels voor het uitrijden de afgelopen jaren eerder zijn aangescherpt dan versoepeld?
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat deze uitspraak betekent dat voor beweiding en bemesting tot op perceelsniveau berekend moet worden welke depositie deze veroorzaken op stikstofgevoelige natuur in een nabijgelegen Natura 2000-gebied? Zijn dergelijke berekeningen überhaupt verantwoord mogelijk?
Het is niet uit te sluiten dat de depositie op perceelsniveau moet worden bepaald om aan te tonen dat geen sprake is van verslechtering van de kwaliteit van de habitats in een nabij gelegen Natura 2000-gebied. Evenmin is uit te sluiten dat de depositie op perceelsniveau moet worden bepaald om aan te tonen dat sprake is van ongewijzigd «bestaand gebruik».
Welke consequenties kan deze uitspraak hebben voor bedrijven die al een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet hebben, maar waarin beweiding en bemesting niet specifiek is opgenomen?
Het is denkbaar dat in vergelijkbare zaken handhavingsverzoeken zullen worden ingediend naar aanleiding van de uitspraak. Wanneer in een dergelijk geval vanwege de ligging van het perceel op voorhand niet kan worden uitgesloten dat verslechtering van het Natura 2000-gebied kan plaatsvinden, moet op grond van de geldende wettelijke regels een vergunning worden aangevraagd. Een uitzondering hierop geldt voor «bestaand gebruik» en voor activiteiten die zijn vrijgesteld in het beheerplan. Deze uitzonderingen gelden ook na inwerkingtreding van de programmatische aanpak stikstof.
In het geval toch een vergunning moet worden aangevraagd voordat het programma in werking treedt, kan een eventueel verslechterend effect worden voorkomen door interne of externe saldering.
In het geval een vergunningaanvraag aan de orde is nadat het programma in werking is getreden, zal geen ontwikkelingsruimte nodig zijn voor de activiteit ingeval vaststaat dat hier sprake is van in het verleden reeds bestaand gebruik. Uit de betrokken gebiedsanalyses en de generieke passende beoordeling van het programma blijkt dat de bestaande depositie geen verslechtering kan opleveren voor de in het programma opgenomen Natura 2000-gebieden omdat deze deel uitmaakt van de achtergronddepositie.
Welke consequenties kan deze uitspraak hebben voor de huidige praktijk van vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke consequenties kan deze uitspraak hebben voor de Programmatische Aanpak Stikstof en de wijze waarop daarin de emissie en depositie als gevolg van beweiding en bemesting berekend en meegenomen worden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw inzet om negatieve consequenties van deze uitspraak voor erkenning van bestaand gebruik, voor vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet en een goed functioneren van de Programmatische Aanpak Stikstof, en voor het stimuleren van beweiding te voorkomen?
Ik verwijs hiervoor naar de brief over vrijstelling vergunningplicht Natuurbeschermingswet 1998 voor beweiding en bemesten, die gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen aan uw Kamer is gezonden.
Het bericht dat bijna twee derde van de gevangenen allochtoon is |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Twee op drie gevangenen allochtoon»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de reden is van het gegeven dat 62,8% van de gevangenen allochtoon is, wetende dat ook na correctie van de sociaaleconomische achterstand de oververtegenwoordiging in de criminaliteit blijft bestaan?2
De onderzoekers van het door u aangehaalde onderzoek stellen dat uit het onderzoek naar voren komt dat zelfs na correctie voor een aantal sociaaleconomische achtergrondvariabelen de waarschijnlijkheid voor het verdacht worden van een strafbaar feit aanzienlijk groter is voor niet-Westerse minderheidsgroepen dan voor autochtone Nederlanders. De verschillen blijken het grootst bij jonge mannen van Marokkaanse en Antilliaanse afkomst. Over dit fenomeen is een groot aantal wetenschappelijke publicaties beschikbaar die geen eenduidige verklaringen geven. Enkele onderzoekers dragen culturele factoren aan, zoals verschillen in normen en waarden en het omgaan met autoriteit. Zoals verwoord in de brief van 23 mei 2014 kiest het Kabinet, in samenwerking met gemeenten, daarom voor een generieke aanpak van dit fenomeen met maatwerk waar nodig 3. Bij de aanpak is zowel aandacht voor het voorkomen van probleemgevallen, als het stevig aanpakken van grensoverschrijdend gedrag.
Wat is de reden dat specifiek Marokkanen en Antillianen 22 tot zelfs 24 keer vaker verdachte zijn van vermogensdelicten met geweld dan autochtonen en Marokkanen ook tot zes vaker verdachte zijn van enkelvoudige geweldsdelicten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van opvatting dat ook culturele factoren een grote rol spelen in crimineel gedrag van allochtonen? Zo ja, om welke factoren gaat het volgens u? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek na 2000 lange tijd slechts geregistreerd op het geboorteland van gedetineerden? Wordt de huidige, specifiekere vorm van registratie gehandhaafd?
Sinds kort is het CBS in staat om registergegevens van de Dienst Justitiële Inrichtingen over gedetineerden te verrijken met informatie uit het SSB (Sociaal-Statistische Bestanden), waardoor het CBS nu ook kan publiceren naar herkomst (geboorteland van ouders). In het verleden ontbrak deze mogelijkheid. De nieuwe tabel naar geslacht, leeftijd en herkomst zal jaarlijks in het tweede kwartaal worden geüpdatet met informatie.
Celkerntransplantatie gericht op het voorkomen van de geboorte van een kind met een ernstige mitochondriale aandoening |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over celkerntransplantatie in Groot-Brittannië?1
Ja.
Hoe vaak heeft in Nederland celkerntransplantatie ter voorkoming van mitochondriale aandoeningen geleid tot een doorgaande zwangerschap?
In Nederland wordt op dit moment celkerntransplantatie ter voorkoming van mitochondriale aandoeningen niet uitgevoerd.
Wat is de status van het onderzoek naar de klinische toepasbaarheid van bovengenoemde techniek in Nederland? Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van dit onderzoek verwachten?
In de kabinetsreactie op de evaluatie van de Embryowet en de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting is dit aan de orde geweest. Ik heb aangegeven dat ik zou laten onderzoeken of er veelbelovende medische ontwikkelingen zijn, waarvan het vrij aannemelijk is dat deze op het punt staan om in de kliniek te worden geïntroduceerd. Dit dan afhankelijk van het opheffen van het verbod op het tot stand brengen van embryo’s voor onderzoek. In dit onderzoek worden ook internationale ontwikkelingen meegenomen.
Het onderzoek bevindt zich op dit moment in de afrondende fase. Zodra ik het afgeronde rapport heb ontvangen, zal ik deze aan uw Kamer laten toekomen.
Bent u bereid bij dit onderzoek de huidige internationale ontwikkelingen te betrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel ouderparen in Nederland hebben jaarlijks te maken met mutaties in het mitochondriale DNA of een door zo’n mutatie veroorzaakte ziekte?
Naar schatting worden 1 op de 3.500 tot 1 op de 6.000 kinderen geboren met een mitochondriële ziekte. Dit zijn in Nederland 30 tot 50 kinderen per jaar die direct, na een paar jaar of als volwassene een mitochondriële ziekte krijgen.
Het bericht ‘Storing Spijkenisserbrug duurt langer’ |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Storing Spijkenisserbrug duurt langer»?1
Ja
Wat is de oorzaak van de storingen aan deze brug? Heeft in het verleden regulier onderhoud aan deze brug plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De brug is opgenomen in het reguliere onderhoudsprogramma van Rijkswaterstaat. Dit betekent dat er regelmatig inspecties gedaan worden, een onderhoudsprogramma is vastgesteld en er een onderhoudscontract is met een aannemer.
De brug heeft afgelopen jaar meer storingen gehad dan gebruikelijk. Dat heeft eerder al geleid tot afspraken met de gemeente Nissewaard en tot maatregelen ter voorkoming van die verstoringen. De oorzaak van de meest recente verstoringen is nog niet bekend. De afgelopen weken is de brug bij wijze van proef enkele tientallen malen geopend en weer gesloten. In al die gevallen heeft zich geen storing voorgedaan. Er is nu een uitgebreid onderzoek gestart om de oorzaak van de storingen te achterhalen. In het antwoord op vraag 3 licht ik dit nader toe.
Welke maatregelen kunt u nemen om de problemen met deze brug zo spoedig mogelijk op te lossen? Bent u bereid deze maatregelen te treffen? Wanneer verwacht u dat de problemen met deze brug structureel zijn verholpen?
Er zijn al maatregelen genomen en waar nodig worden aanvullende maatregelen genomen. Met de gemeente Nissewaard zijn eind 2014 afspraken gemaakt over snellere informatieverstrekking en afhandeling van storingen. Ook is geconstateerd dat sensoren op de brug niet helemaal goed functioneren. Deze worden komende maanden vervangen.
Naar aanleiding van de recente storingen zijn de volgende aanvullende maatregelen genomen gericht op het beperken van de negatieve gevolgen van de verstoringen:
Omdat de oorzaak van de storing nog niet bekend is, doet Rijkswaterstaat nu een uitgebreid onderzoek waarbij systematisch alle onderdelen en elementen van de brug worden doorgelicht. Dit onderzoek is in volle gang. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek zullen de nodige maatregelen worden genomen. Indien het onderzoek daar aanleiding toe geeft zal bovendien worden overwogen om de brug eerder op te nemen in het programma voor Vervangingen en Renovaties.