De WNT-staffel voor de sector woningcorporaties |
|
John Kerstens (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zorgdirecteuren weigeren hulp aan loonsverlaging.»1
Ja.
Bent u inmiddels met Aedes in overleg over de zogenaamde «staffel» zoals die ingevolge de op 1 januari jongstleden in werking getreden Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) in de woningcorporatie sector dient tot stand te komen? Zo nee, waarom niet?
Aedes heeft het overleg over de staffel overgelaten aan de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW) en de Nederlandse Vereniging Bestuurders Woningcorporaties (NVBW). Overleg met deze partijen heeft ertoe geleid dat zij inmiddels een voorstel hebben gedaan voor de staffelregeling voor het jaar 2016 dat past binnen de verlaagde WNT-norm.
Gaat u erin slagen om de bedoelde staffel voor 1 juni aanstaande (de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties genoemde streefdatum) te publiceren? Zo nee, waarom niet en wanneer wordt bedoelde staffel dan openbaar gemaakt?
In het algemeen overleg dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) met een aantal commissies uit uw Kamer heeft gevoerd, is toegezegd dat de Minister van BZK de Kamer voor de zomer zal informeren over de vorderingen met betrekking tot de invoering van de WNT-2 per sector waarvoor het overgangsjaar van toepassing is (zie Kamerstukken 30 111, nr. 84, blz. 30). Voor wat betreft de woningcorporaties, zal ik uw Kamer en de sector naar verwachting in juni duidelijkheid kunnen bieden over de staffel voor 2016. Zoals tijdens het algemeen overleg op 5 februari 2015 is geconstateerd, zal de formele vaststelling van de staffel volgens de wet in de maand november plaatsvinden.
Naalden die lijm lekken |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw uitspraak in het mondelinge vragenuur van 24 maart 2015 dat patiëntveiligheid en goede informatie over lekkende naalden cruciaal is voor vertrouwen in de zorg?
Ja.
Hoe komt het dat de experts van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de artsen in de uitzending van Eenvandaag1 verschillen over de negatieve gevolgen voor de gezondheid van de lijm die uit de naalden lekt? Waarin zit dit verschil, en hoe verklaart u dat? Wilt u het RIVM vragen dit te verklaren, samen met het openbaar maken van de gebruikte meetmethode van het RIVM?
Op 23 maart 2015 zond het actualiteitenprogramma EenVandaag een reportage uit over mogelijke aanwezigheid van lijm in injectienaalden. De signalen van de klokkenluider heb ik zeer serieus genomen. In opdracht van de IGZ heeft het RIVM onderzoek gedaan naar de gezondheidrisico’s van de injectienaalden. Voor het onderzoek zijn fysieke controles uitgevoerd op monsters uit verschillende ziekenhuizen, GGD’s, groothandels, fabrikanten, de fabriek van Terumo en van de klokkenluider. Het RIVM heeft zich in haar onderzoek gebaseerd op meerdere informatiebronnen en niet alleen op de informatie uit de uitzending. Volledig door lijmresten geblokkeerde naalden zijn in het RIVM onderzoek niet aangetroffen, evenmin is vloeibare lijm, zoals getoond in de uitzending van EenVandaag, in de naalden aangetroffen. In mijn Kamerbrieven van 17 april en 7 mei heb ik uw Kamer geïnformeerd over de bevindingen van het onderzoek van het RIVM. In minder dan 1% van de onderzochte naalden is de aanwezigheid van overtollige uitgeharde lijm aangetroffen. Het RIVM concludeert op basis van haar onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de eventuele overtollige lijm dat er geen gezondheidsschade te verwachten is door het gebruik van de injectienaalden.
De resultaten van het RIVM onderzoek zijn vermeld in het rapport: «Injectienaalden – Feitenonderzoek en risicobeoordeling overtollige lijm», en is op 18 mei jl. gepubliceerd. De meetmethoden die het RIVM heeft toegepast Zijn in dit rapport beschreven.
Klopt het dat ook naalden van andere fabrikanten lekken? Welke stappen worden gezet om te komen tot lekvrije naalden in het belang van patiëntveiligheid?
Het RIVM heeft ook naalden van andere fabrikanten onderzocht. Daarin is eveneens overtollige, uitgeharde lijm aangetroffen, in een vergelijkbaar klein percentage als bij de Terumo-naalden. Er zijn geen volledig geblokkeerde naalden aangetroffen. Ook is in de onderzochte naalden geen vloeibare lijm waargenomen.
Klopt het dat de sector nu zelf een norm moet gaan formuleren hoeveel een naald mag lekken? Zou de norm niet nul moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
De Europese wetgeving voor medische hulpmiddelen eist van fabrikanten dat hun producten voldoen aan zogenoemde essentiële eisen. Om dat aan te kunnen tonen, en controle daarop mogelijk te maken, worden er op Europees niveau door bevoegde instanties zoals CEN en CENELEC geharmoniseerde normen ontwikkeld. Zoals gezegd is het risico voor de patiëntveiligheid van de lijmresten in de onderzochte naalden verwaarloosbaar op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten. De inspectie heeft opgeroepen om de geharmoniseerde norm voor injectienaalden zodanig aan te passen dat er limieten worden opgenomen voor de aanwezige hoeveelheden residuen.
Waarom krijgen de fabrikant en de sector nu vrije ruimte om tot een norm te komen, terwijl ze eerder niet uit zichzelf openbaar hebben gemaakt dat er sprake was van lekkende naalden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe worden patiënten nu vooraf op de hoogte gesteld van het risico op injecteren van lijm? Hebben patiënten een keuze?
In het RIVM onderzoek zijn geen naalden aangetroffen met niet-uitgeharde, dus vloeibare, lijm. Uit de analyse van het RIVM naar de mogelijke gevolgen van de eventuele lijmresten blijkt dat er geen gezondheidsrisico’s te verwachten zijn voor de patiënt. Deze bevindingen geven geen aanleiding om extra maatregelen te nemen om de patiënt te informeren over het gebruik van injectienaalden. De IGZ en het RIVM hebben op hun websites algemene informatie gepubliceerd over de injectienaalden.
Is nu onderzocht hoe intern en extern toezicht moet verbeteren om te zorgen dat bedrijven uit zichtzelf aantoonbaar een melding maken bij ongewenste bijeffecten van medische hulpmiddelen? Zo ja, wat is de uitkomst, en hoe verhoudt zich dat tot de vrijheid om zelf een norm te ontwikkelen? Zo nee, wanneer komt u deze toezegging na?
Fabrikanten zijn wettelijk verplicht om hun product gedurende de hele levenscyclus proactief te volgen en te evalueren en ernstige risico’s te melden bij de inspectie. De betrokken Notified Body is verantwoordelijk om toezicht te houden op de fabrikant. Het internationale toezicht op deze Notified Bodies is versterkt en werpt ook z’n vruchten af. Daarnaast versterken de inspecties uit de lidstaten het markttoezicht onder andere door betere coördinatie en communicatie, maar ook door gezamenlijk inspecties uit te voeren bij fabrikanten van hoog-risico producten. De inspecties met de Belgische autoriteiten zijn een goed voorbeeld van deze gezamenlijke internationale aanpak.
Sinds 2012 wordt in Brussel onderhandeld over de nieuwe regelgeving voor medische hulpmiddelen. Over de inzet bij de onderhandelingen en de maatregelen die zijn genomen om het systeem voor medische hulpmiddelen te verbeteren heb ik u in mijn brief van 4 februari 2015 (Kamerstuk 32 805, nr. 35) geïnformeerd. In deze brief heb ik de Kamer toegezegd rond de zomer te informeren over een centraal punt voor bijwerkingen over medische hulpmiddelen. Dit wordt momenteel onderzocht.
Verwaarloosde kinderen op school |
|
Loes Ypma (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Basisscholen: Honderden kinderen uitgehongerd en verwaarloosd in de les»?1
Ja.
Was u al op de hoogte van de situatie dat kinderen op school in primaire basisbehoeften worden voorzien, omdat dit thuis niet gebeurd? Zo ja, wat is uw aanpak om de situatie van deze kinderen te verbeteren? Zo nee, hoe kan het dat deze signalen u niet bereiken?
Wij hebben eerder signalen ontvangen dat scholen soms in ontbijt voorzien.
Er kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen aan het feit dat kinderen zonder voeding en gepaste kleding op school aankomen. Vanuit de gedachte «één gezin, één plan» is de gemeente aan zet om een hulpverleningsplan op te stellen dat alle aspecten bevat van de gezinsproblematiek. Gemeenten hebben ook een belangrijke rol bij het tegengaan van armoedeproblematiek, één van de mogelijk achterliggende oorzaken. De Staatssecretaris van SZW heeft gemeenten opgeroepen om bij de inzet van de extra middelen die zij ontvangen ter bestrijding van armoede en schulden (vanaf 2015 jaarlijks 90 miljoen euro) speciale aandacht te besteden aan de (sociale) participatie van kinderen uit arme gezinnen, bijvoorbeeld door, zoals is aanbevolen door de Kinderombudsman, een kindpakket samen te stellen. Uit onderzoek naar het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid, dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 19 november 2014 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden, blijkt dat veel gemeenten zich inderdaad focussen op deze doelgroep. Het is van belang dat gemeenten bij de uitvoering van het armoedebeleid actief samenwerken met scholen en andere relevante organisaties (zoals het Jeugdsportfonds, Jeugdcultuurfonds en Stichting Leergeld).
Andere oorzaken kunnen bijvoorbeeld problematiek van ouders zijn, zoals psychische problemen en verslaving en gezinsproblemen. In die gevallen kunnen scholen contact opnemen met de gemeente, bijvoorbeeld via het wijkteam. Ook kan om advies worden gevraagd bij Veilig Thuis. Dit zijn regionale organisaties waar slachtoffers, daders, omstanders en professionals terecht kunnen voor deskundig advies en het doen van een melding.
Hoe beoordeelt u de situatie dat kinderen op tientallen basisscholen in Nederland onverzorgd en zonder ontbijt in de les zitten? Kunt u in beeld brengen wat de effecten van verwaarlozing zijn op de prestaties en ontwikkeling van kinderen?
Deze situatie is uiteraard onwenselijk. Uit onderzoek blijkt dat goede voeding van belang is voor de ontwikkeling van kinderen. Het is dan ook belangrijk dat scholen, wanneer zij dergelijke problemen signaleren, contact opnemen met de gemeente of met Veilig Thuis.
Waar kunnen basisscholen die voorzien in primaire levensbehoeften van leerlingen terecht met signalen van verwaarlozing?
Basisscholen kunnen met signalen over verwaarlozing van leerlingen terecht bij de gemeente (bijvoorbeeld via het wijkteam van de wijk waarin het betreffende kind woont). Een school kan ook altijd contact opnemen met Veilig Thuis voor een adviesvraag of voor het doen van een melding.
Hoeveel onderwijsgeld wordt er uitgegeven aan primaire levensbehoeften van kinderen door basisscholen? Kunnen zij tijdelijk financieel ondersteund worden, zodat ze geen aanspraak hoeven te maken op hun onderwijsbudget voor bijvoorbeeld eten, drinken en kleding?
Basisscholen voorzien leerlingen soms van een ontbijt. Onderwijsmiddelen zijn echter niet bedoeld voor eten, drinken en kleding. Als scholen signalen hebben dat kinderen onvoldoende worden voorzien in hun primaire levensbehoeften, dan kunnen zij dit doorgeven aan de gemeente of Veilig Thuis. Gemeenten hebben zoals gezegd mogelijkheden om de benodigde ondersteuning te bieden. Wij roepen scholen daarom op om melding te maken van de signalen die zij hierover ontvangen.
Waarom zijn scholen zo huiverig om deze problematiek te bespreken met ouders en hulpverleners, dan wel te melden bij Veilig Thuis? Hoe gaat u de obstakels die door scholen en leerkrachten worden ervaren wegnemen? Hoe kunt u scholen stimuleren om vaker een melding te doen?
Uit de jaarcijfers van een voorloper van Veilig Thuis, het toenmalige Advies- en Meldpunt Kindermishandeling, blijkt niet dat de meldingsbereidheid van scholen laag is ten opzichte van andere sectoren. Scholen willen doorgaans oplossingen zoeken om kinderen te helpen. Zoals ook in de midterm review van het actieplan Kinderen Veilig is opgenomen, is de school een belangrijke vindplaats voor signalen van kindermishandeling en met name voor verwaarlozing. Bij een vermoeden van kindermishandeling is de verplichte meldcode van kracht die houvast biedt aan de leerkrachten en andere professionals hoe te handelen.
Kunt u aangeven hoe momenteel de aansluiting is tussen scholen en wijkteams in de aanpak van kindermishandeling? Deelt u de mening dat scholen en wijkteams intensief moeten samenwerken, zodat kinderen volledig in beeld zijn? Zo ja, hoe beziet u de aanpak van gemeenten, waarbij een vertegenwoordiger van het wijkteam aanwezig is op school? Gaat u gemeenten stimuleren deze of soortgelijke aanpakken in te voeren? Zo nee, met welke aanpak gaat u dan wel de benodigde samenwerking stimuleren?
Gemeenten, onderwijs en jeugdhulpaanbieders hebben de opdracht om tot een gezamenlijke, integrale werkwijze te komen om zo de jeugdhulp vanuit de wijk en de ondersteuning binnen het onderwijs naadloos op elkaar aan te laten sluiten. Deze integrale werkwijze zorgt voor maatwerk, met aandacht voor de meest kwetsbare gezinnen. Er zou geen kind tussen wal en schip moeten vallen.
Binnen deze integrale werkwijze is het eveneens van belang dat signalen van problemen (waaronder kindermishandeling) snel worden opgepakt en dat gerichte hulp wordt ingezet.
Hoe gemeenten deze integrale werkwijze organiseren (bijvoorbeeld door een vertegenwoordiger van het wijkteam op school aanwezig te laten zijn) is aan gemeenten zelf.
Wij stimuleren deze samenwerking tussen scholen en gemeenten onder andere door het actief bijdragen aan en financieren van de Verbindingsagenda «passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie», een gezamenlijke agenda van de PO-Raad, VO-raad, VNG, OCW en VWS. Via deze verbindingsagenda kunnen gemeenten en scholen bijvoorbeeld de hulp inroepen van een expertteam bij het organiseren van de samenwerking tussen wijkteams en scholen of tussen scholen en de organisaties Veilig Thuis. Als professionals elkaar kennen en weten te vinden, kan snel en gericht op een melding of een hulpvraag worden gereageerd. Op deze manier komt er snel hulp beschikbaar en kan verergering van problemen worden voorkomen.
Naast de verbindingsagenda zijn in de midterm review actieplan Kinderen Veilig nog twee acties afgesproken. De samenwerking tussen Veilig Thuis met de lokale partijen, zoals de scholen, wordt vanuit het ondersteuningsprogramma van de VNG gestimuleerd. En in een aantal zogeheten living labs wordt de gemeentelijke aanpak van kindermishandeling ondersteund. Momenteel worden door zes gemeenten hiervoor verbeteragenda’s opgesteld. Dit gebeurt met de lokale partners, waaronder de onderwijsinstellingen.
De alternatieve geneeswijze ‘cupping’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Een snee, een cup, en bloed vloeit?»1
Ja.
Is u bekend hoeveel praktijken voor cupping er in Nederland zijn, en hoeveel patiënten hier gebruik van maken? Is er sprake van een toename, zoals in het artikel wordt beweerd?
Nee, mij zijn noch exacte cijfers bekend van het aantal cuppingtherapeuten, noch van het aantal mensen dat cupping ondergaat.
Welke gezondheidsrisico’s zijn er bekend bij cupping, en specifiek bij Hijama?
De GGD en het RIVM hebben aangegeven dat wet cupping risico geeft op besmetting en infectie.
Deelt u de mening van de in het artikel genoemde hoogleraar gezondheidsrecht van het Academisch Medisch Centrum dat cupping een voorbehouden handeling is, en dat het daarmee strafbaar is als deze handeling wordt uitgevoerd door cuppingtherapeuten die daar niet voor zijn opgeleid?2
Ja, ik deel de mening van hoogleraar Legemaate.
Cupping valt onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Voor zover bij cupping de samenhang van lichaamweefsels wordt verstoord en deze zich niet direct herstelt is sprake van heelkundige handelingen. Ik heb kennis genomen van de berichten. Ik maak mij zorgen over de gezondheidsrisico’s van »wet cupping».
Cupping valt, als voorbehouden heelkundige behandeling, onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Alleen daartoe aangewezen en bekwame zorgverleners, zoals artsen, zijn formeel bevoegd deze handeling uit te voeren. De IGZ houdt hier toezicht op.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die niet BIG-geregistreerd is, kan hier door de IGZ een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die wel BIG-geregistreerd is, bijvoorbeeld een arts, kan deze handeling tuchtrechtelijk worden getoetst.
Ook kan er in beide gevallen sprake zijn van een strafbaar feit, zoals mishandeling of het buiten noodzaak toebrengen van schade, waarop het Openbaar Ministerie kan handhaven. Als de IGZ bij haar toezicht een strafbaar feit constateert, kan zij daarvan aangifte doen.
Zit er onderscheid tussen dry-cupping en wet-cupping, voor zover het gaat om de vraag of er al dan niet sprake is van een voorbehouden handeling?
Voor zover bij cupping de samenhang van lichaamsweefsels wordt verstoord en deze zich niet direct herstelt is sprake van een heelkundige handeling en daarmee van een voorbehouden handeling.
Als er sprake is van een voorbehouden handeling, moet een Hijama- of cuppingkliniek dan voldoen aan de eisen van de Wet toelating zorginstellingen?
Aangezien geen sprake is van zorg in de zin van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg is de Wet toelating zorginstellingen niet van toepassing.
De Wet BIG is wel van toepassing. Zie het antwoord op vraag 4.
Welke instantie houdt er toezicht op dat voorbehouden handelingen niet worden toegepast buiten het reguliere circuit? In hoeverre is er een toezichtsrol weggelegd voor de GGD, de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en/of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Zie het antwoord op vraag 4. Een persoon is strafbaar op grond van artikel 96 wet BIG indien hij buiten noodzaak schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt.
Daarnaast heeft de gemeente in het kader van de Wet publieke gezondheid als taak de technische hygiënezorg te bevorderen. De uitvoerende instantie is doorgaans de GGD. De GGD kan in geval van een besmetting maatregelen nemen in het belang van de volksgezondheid en een melding doen bij de IGZ.
Kan de GGD tijdens een locatiebezoek oordelen dat er sprake is van het (illegaal) verrichten van een voorbehouden handeling? Zo ja, wat kan de GGD met een dergelijk oordeel doen?3
Zie antwoord op vraag 7.
Is er, net als bij tattoo- en piercingshops, sprake van een vergunningplicht voor Hijama- en cuppingklinieken? Zo nee, wat maakt dat er voor het zetten van een tattoo of piercing wel een vergunningplicht is, en voor Hijama niet?
Nee, voor Hijama- en cuppingklinieken bestaat geen vergunningsplicht. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 biedt de Wet BIG de mogelijkheid om op te treden tegen het onbevoegd uitvoeren van voorbehouden handelingen. Ook wanneer de voorbehouden handelingen plaatsvinden in een onderwijssetting. Tevens geldt dat als een zorgverlener buiten noodzaak schade (of een aanmerkelijke kans op schade) veroorzaakt aan de gezondheid van de patiënt hij strafbaar is op grond van artikel 96 Wet BIG.
Bij tatoeëren en piercen wordt de huid doorboord en kunnen er bloedoverdraagbare ziekten (hepatitis, aids) worden overgebracht. Er bestond destijds geen wettelijk kader hiervoor. Anders dan hijama zijn tatoeëren en piercen geen voorbehouden handelingen volgens de Wet BIG. Daarom is ervoor gekozen om het gebruik van tatoeage- en piercingmateriaal onder de Warenwet te brengen en hiervoor een vergunningplicht te introduceren.
Kunstaankopen op de veilingmarkt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «In de kantlijn van de kunstmarkt. Notities van Robert-Jan van Ravensteijn»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat het Rijksmuseum op The European Fine Art Fair (TEFAF) Maastricht een schilderij van Jan Asselijn heeft aangekocht voor een bedrag van 1.200.000 euro, terwijl hier slechts een paar maanden eerder 760.355 euro voor werd betaald op de veiling bij Sotheby’s in Londen, een verschil van 439.645 euro? Vindt u dat het Rijksmuseum in dit geval adequaat heeft gereageerd op het aanbod op de veilingmarkt?
Het Rijksmuseum heeft primair een eigen verantwoordelijkheid in dezen en de expertise en een intern systeem van checks and balances om te beoordelen of de aanschaf van een werk verantwoord is in de context van de Collectie Nederland en in relatie tot de prijs. Ik heb begrepen dat het Rijksmuseum op de hoogte was dat dit werk eerder op de veiling is aangeboden. Ik heb ook begrepen dat het Rijksmuseum aanvankelijk heeft afgezien van een poging tot aankoop vanwege twijfels over de kwaliteit en de staat van dit werk. Pas na restauratie en nader onderzoek besloot het museum tot een poging om dit werk te verwerven. Daartoe heeft het museum private middelen verzameld om deze aankoop te financieren. Deze bijdragen uit particuliere bronnen geven aan dat er breed draagvlak is voor de aankoopkeuze. Gezien deze gang van zaken heb ik geen reden om te twijfelen aan het adequaat optreden door het Rijksmuseum.
Welk beleid hanteren rijksmusea om een aankoop op het juiste moment te doen, tegen een zo goed mogelijke prijs? Hoe wordt geborgd dat er sprake is van een efficiënt aankoopbeleid, waarbij goed wordt ingespeeld op de marktsituatie? Zijn op dit gebied voor de rijksgesubsideerde musea regels opgesteld? Zo ja, wat zijn deze? Zo nee, waarom niet?
Zoals opgemerkt hebben musea expertise, ervaring en primair een eigen verantwoordelijkheid om zelf te beoordelen wat de kwaliteit is van een werk in relatie tot de prijs. Het collectieplan van een museum biedt de basis voor het aankoopbeleid voor musea. In de praktijk wordt dit aangevuld door advies van externe adviseurs voor het concreet te verwerven object. Daarbij zetten musea zich in voor het verwerven van externe financiering voor een eventuele aankoop. Fondsen die hiervoor een bijdrage leveren, beoordelen eveneens zelfstandig het belang van het werk in relatie tot de prijs. Zo beoordeelt de Vereniging Rembrandt en het Mondriaan Fonds potentiële verwervingen ook op het belang en de bijdrage aan de Collectie Nederland.
Hebben rijksmusea een verantwoordelijkheid om goed in de gaten te houden wat er op de veilingen wordt aangeboden, zodat werken die voor de Collectie Nederland van toegevoegde waarde kunnen zijn en op tijd worden opgemerkt? Zo ja, hoe wordt deze verantwoordelijkheid vormgegeven? Zo nee, waarom niet? Welke contacten onderhouden deze musea met de belangrijke veilingen, en welke (spel)regels gelden daarbij?
Het is de primaire verantwoordelijkheid van de musea om werken te verwerven voor de collectie Nederland, voor het publiek van vandaag en voor toekomstige generaties. Dit wordt vormgegeven in de missie, visie, strategie en in de collectieplannen van musea. Daarvoor participeren musea in een (inter)nationaal netwerk van veilinghuizen, kunsthandels, verzamelaars en experts om het aanbod in het oog te houden. Musea houden zich daarbij aan de internationaal geldende Ethische Code van ICOM (International Council of Museums) en de regels ten aanzien van verwervingen. In aanvulling daarop beoordelen fondsen die een bijdrage leveren aan een aankoop zelfstandig het belang van het werk in relatie tot de prijs. Via de aankoopregeling van het Mondriaan Fonds lever ik een bijdrage aan het mogelijk maken van aankopen voor de Collectie Nederland. In aanvulling op het belang van aankopen wijs ik ten slotte op de waarde van schenkingen en de mogelijkheden die de successiewet biedt om publieke collecties te verrijken.
Is bij u bekend hoe vaak het voorkomt dat een rijksmuseum een aankoop doet op bijvoorbeeld een kunstbeurs, terwijl dit aangekochte werk recentelijk nog voor een lagere prijs op een veiling werd aangeboden?
Zie onder 3. Dit is een eigen verantwoordelijkheid van musea. Ik zie geen aanleiding voor extra verantwoording daarvan naast de reguliere jaarverantwoording door musea en het Mondriaan Fonds.
Is er naar uw mening in dit specifieke geval gehandeld naar de Governance Code Cultuur? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet? Ziet de Governance Code Cultuur er ook op toe dat rijksmusea er alles aan doen om een aankoop met subsidiegeld of dat van sponsoren op efficiënte wijze te doen?
Zie voor dit concrete geval het antwoord op vraag 2. Ik zie geen reden om eraan te twijfelen dat hier adequaat is opgetreden door het Rijksmuseum, ook niet in het kader van de Governance Code Cultuur. Naast de checks and balances die de Governance Code Cultuur waarborgt, beschikt het aankoopfonds van het Rijksmuseum over een certificaat van het Centraal Bureau voor Fondsenwerving dat aangeeft dat inrichting van de interne beslisprocessen aan strenge normen voldoet.
Het bericht dat Turkije lonkt naar een Russisch systeem voor luchtafweerraketten |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het bericht dat Turkije weer in de markt is voor Russische luchtafweerraketten van het type S-300, nadat het een eerdere offerte van de Russen terzijde schoof?1 2
De regering heeft kennis genomen van deze berichten die ook in verschillende Turkse media zijn verschenen, maar kan op dit moment niet bevestigen dat er sprake is van concrete Turkse interesse in de aanschaf van het S-300 luchtafweersysteem. Evenmin is duidelijk op welk moment Turkije een beslissing zal nemen over de aanschaf van een nieuw luchtafweersysteem.
Is het waar dat deze raketten een groter bereik en krachtiger uitwerking hebben dan de bekende BUK-raketten?
Er bestaan meerdere generaties van beide systemen maar voor zover bekend heeft het S-300 luchtafweersysteem inderdaad een groter bereik dan het BUK-systeem.
Toont Turkije daarnaast nog steeds interesse in een Chinees raketsysteem dat, evenals het S-300 raketsysteem, niet (zonder risico’s) kan opereren binnen het NAVO-raketschild?
De onderhandelingen tussen Turkije en mogelijke leveranciers van een Chinees lucht- en raketverdedigingssysteem lopen nog. Het is niet bekend wanneer Turkije een besluit over de aanschaf zal nemen. Afgaande op berichten in de media zou Turkije mogelijk ook interesse hebben in andere luchtafweersystemen.
Wanneer verwacht u dat Turkije zijn keuze voor een nieuw raketsysteem kenbaar maakt?
Het is niet bekend wanneer Turkije een besluit over de aanschaf zal nemen.
Heeft de NAVO een deadline gesteld voor een Turkse keuze of wordt het bondgenootschap door president Erdogan aan het lijntje gehouden omwille van politieke spelletjes?
NAVO-bondgenoten, inclusief Nederland, hebben aan Turkije duidelijk de zorgen overgebracht over de interoperabiliteit van een Chinees lucht- en raketverdedigingssysteem met vergelijkbare systemen die in gebruik zijn bij andere NAVO-landen. De Turkse autoriteiten zijn zich ervan bewust dat de keuze voor een bepaald lucht- en raketverdedigingssysteem gevolgen kan hebben voor de interoperabiliteit.
Hoe beoordeelt u het Turkse dreigement om het nieuw aan te schaffen raketsysteem pertinent niet te willen integreren binnen het NAVO-raketschild? Welke maatregelen zou het NAVO-bondgenootschap kunnen nemen als Turkije dit hondsbrutale dreigement daadwerkelijk uitvoert?
Uitlatingen dat Turkije niet bereid zou zijn het aan te schaffen raketsysteem te integreren binnen de NAVO-raketverdediging zijn enige tijd geleden tegengesproken door een woordvoerder van de Turkse president. Bovendien heeft Turkije als NAVO-bondgenoot de verklaring over raketverdediging tijdens de NAVO-Top in Wales medeondertekend. De inhoud daarvan mag dus bekend worden verondersteld.
Bent u van mening dat Turkije zich steeds meer distantieert van het NAVO-bondgenootschap, mede gezien de toenemende Turkse investeringen in een eigen onafhankelijke defensie-wapenindustrie? Zo neen, waarom niet?3
Er zijn ook andere NAVO-bondgenoten die investeren in een eigen defensie-industrie en Turkije is daar geen uitzondering op. Dat is geen teken dat Turkije zich distantieert van het NAVO-bondgenootschap.
Bent u nog steeds bereid om dit Turks bewind militair bij te staan ondanks dit wangedrag?
Ja. Militaire bijstand is de kern van het NAVO-verdrag en de geldigheid van Artikel 5 van dit Verdrag staat bij geen enkele bondgenoot en op geen enkele manier ter discussie.
De roep om een aparte juridische status voor vermisten |
|
Khadija Arib (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Roep om juridische status voor vermisten?1 Zo ja, hoe beoordeelt u de oproep van Slachtofferhulp Nederland, de Vereniging Achterblijvers na Vermissing en familieleden voor een aparte juridische status voor vermiste personen?
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht. Ik heb begrip voor de achtergrond van de oproep en waardeer de intentie. Ik ben echter van mening dat het invoeren van een officieel document, waarin bevestigd wordt dat iemand is vermist naast de bestaande verklaring van rechtsvermoeden van overlijden geen goede oplossing biedt. Een zodanig document zou, ondanks de verschillende inhoud, dezelfde rechtsgevolgen hebben als een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, namelijk de gevolgen die de wet of een overeenkomst aan de dood verbindt. Het zou aanleiding vormen voor verwarrende en onwenselijke situaties, als zodanige ingrijpende rechtsgevolgen, in voorkomende gevallen al binnen een termijn van een jaar na de vermissing, verbonden zouden worden aan de vaststelling dat een persoon vermist is. Het lijkt mij om die reden te prefereren om tot praktische oplossingen te komen, die toegesneden zijn op de omstandigheden van het specifieke geval. Het hanteren van protocollen of aanwijzen van een casemanager door instanties kan hierbij een nuttige rol vervullen. Daarbij zou ik ook willen wijzen op de mogelijkheid voor achterblijvers van een vermiste persoon om de kantonrechter te verzoeken om een bewindvoerder te benoemen
Bent u bekend met de ernstige praktische en financiële problemen van achterblijvers omdat zij niet uit naam van het vermiste familielid kunnen handelen? Zo ja, wat vindt u ervan dat er voor achterblijvers van vermisten geen regelingen zijn net als voor nabestaanden van overledenen?
Ik ben ermee bekend dat de vermissing van een persoon kan leiden tot ernstige praktische en financiële problemen voor de achterblijvers. Om die reden zijn er regelingen opgenomen in de artt. 409 e.v. van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Daarin wordt voorzien dat na 5 jaar door achterblijvers een verzoek kan worden ingediend bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen. Indien de vermissing plaatsvindt onder omstandigheden die het overlijden van de vermiste waarschijnlijk maken kan deze verklaring reeds na 1 jaar worden aangevraagd.
In de tussentijd kunnen achterblijvers de kantonrechter verzoeken om een bewindvoerder te benoemen, die de vermiste zal vertegenwoordigen en in diens plaats of namens hem het beheer zal voeren over de goederen van de vermiste persoon of over een deel van diens goederen. Ook voorziet de wet in de mogelijkheid van zaakwaarneming.
Er bestaan derhalve wel degelijk wettelijke regelingen voor achterblijvers van vermiste personen, waarvan de onderbewindstelling specifiek in het leven is geroepen voor de situatie van vermiste personen.
Volledigheidshalve hecht ik eraan te melden dat achterblijvers van vermiste personen zo nodig voor ondersteuning bij de toepassing van de bestaande regelingen een beroep kunnen doen op Slachtofferhulp Nederland.
Op welke wijze zou een aparte juridische status voor vermisten het beste wettelijk geregeld kunnen worden?
Tijdens de parlementaire behandeling van de wijziging van het Burgerlijk Wetboek waarbij de termijn om een verzoek in te dienen bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen, werd bekort tot 1 jaar voor de situaties waarin het overlijden van de vermiste persoon waarschijnlijk is, is uitvoerig gesproken over de eventuele wenselijkheid en mogelijkheid om een aparte juridische status voor vermisten in het leven te roepen. Daarbij is geconstateerd dat er al regelingen zijn, namelijk in de vorm van afwezigheidsbewind en zaakwaarneming die oplossingen bieden en niet altijd voldoende bekend zijn bij achterblijvers van vermiste personen.
In dat kader is ook door de verzekeraars en de banken de toezegging gedaan om in voorkomende gevallen coulance te betrachten.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangaf, ben ik van mening dat het invoeren van een officieel document dat de status van vermiste persoon bevestigt, naast de reeds bestaande verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, aanleiding kan geven tot verwarrende en onwenselijke situaties. Om die te voorkomen, acht ik praktische oplossingen, met name in de zin van protocollen of het aanwijzen van een casemanager die over specialistische kennis beschikt, te prefereren.
Recent is een centraal register van vermiste personen tot stand gekomen, dat door de politie wordt gehouden. Ik ben bereid te onderzoeken of de opname van een persoon in dat register een rol kan spelen bij de beoordeling door instanties of in een specifieke situatie coulance kan worden betracht.
Deelt u de mening dat de bureaucratische rompslomp waarin familieleden terechtkomen, omdat banken en overheidsinstellingen geen protocol hebben voor het omgaan met mensen die zijn verdwenen, onevenredig belastend is voor de achterblijvers? Zo ja, op welke wijze kunt u achterblijvers ondersteunen teneinde de praktische en financiële problemen het hoofd te bieden?
Ik ben mij er van bewust dat de vermissing van een persoon een ingrijpende en emotioneel belastende gebeurtenis is en dat langdurige vermissingen kunnen leiden tot moeilijke (financiële) situaties voor familieleden en andere betrokkenen. Het zoveel mogelijk voorkomen van verzwaring van deze situatie acht ik van groot belang. Slachtofferhulp Nederland, dat in januari 2014 de hulpverlening aan achterblijvers van vermissing heeft overgenomen van het Rode Kruis, speelt bij het voorkomen van een verdere verzwaring van de situatie van achterblijvers een belangrijke rol. Zo kunnen achterblijvers niet alleen voor psychologische maar ook voor praktische en juridische ondersteuning bij de organisatie terecht. Slachtofferhulp Nederland ondersteunt achterblijvers onder meer in hun contacten met het Landelijk bureau Vermiste Personen van de politie en bij het indienen van een verzoek tot benoeming van een bewindvoerder bij de kantonrechter.
Op het terrein van protocollen, is reeds een model-protocol tot stand gebracht door het Verbond van Verzekeraars voor de omgang met vermissing, dat bij circulaire van 13 juni 2014 (LV-2014–11) aan de verzekeraars is toegezonden.
Onder leiding van Slachtofferhulp Nederland vinden nadere gesprekken plaats met de verzekeraars en de banken over een verdere vormgeving van coulance ten aanzien van achterblijvers van vermiste personen. Inmiddels zal ook de pensioenfederatie zich bij dit overleg aansluiten.
Bent u bereid samen met de banken en de betrokken overheidsinstellingen een protocol op te stellen hoe te handelen bij langdurig vermiste personen? Zo ja, binnen welke termijn kan dit gerealiseerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4 van het lid Van Nispen (SP).
Kunt u inzicht geven in het aantal Nederlanders dat langdurig vermist is in binnen- en buitenland over de afgelopen vijf jaar?
Op 1 januari 2013 telde ons land 1.497 personen die langer dan een jaar vermist worden, zo blijkt uit het onderzoek uit 2015 «Vermisten op de kaart» (Van Leiden en Hardeman, 2015, Politie en wetenschap). Dit onderzoek leert verder dat van dit aantal langdurig vermist personen 1.198 personen in de periode tussen 2000 en 2013 als langdurig (langer dan een jaar) vermist werden geregistreerd: het onderzoek concludeert dat vanaf 2000 gemiddeld 100 personen per jaar langdurig vermist zijn geraakt.
Bent u bekend met het initiatief «Status Vermist» waarbij mensen op internet een petitie kunnen tekenen voor een aparte juridische status voor vermisten? Zo ja, bent u bereid met de initiatiefnemers in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik ben naar aanleiding van het initiatief reeds in gesprek met Slachtofferhulp Nederland om te bezien welke mogelijkheden er zijn om achterblijvers van vermiste personen verder tegemoet te komen. In deze gesprekken zal ook de meerwaarde voor achterblijvers van een afschrift uit het centrale register van vermiste personen nader worden verkend.
Wat vindt u van de uitspraak van Slachtofferhulp Nederland dat «achterblijvers tegen zoveel bureaucratische muren oplopen zodat ze niet toekomen aan de emotionele verwerking van het verlies»?
Ik neem het signaal van Slachtofferhulp Nederland serieus en ben met de organisatie in gesprek om te bezien waar de hulpverlening aan achterblijvers van vermiste personen verder versterkt kan worden.
De gewelddadige arrestatie van twee journalisten in Papua |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat twee Papua journalisten op gewelddadige wijze gearresteerd zijn door Indonesische veiligheidsdiensten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het mishandelen en arresteren van journalisten die slechts hun werk proberen te doen?
De persvrijheid in Indonesië is over het algemeen groot. In Papua en West-Papua blijft de omgang met lokale journalisten echter een punt van zorg, zoals blijkt uit de arrestatie van deze twee journalisten. Eén van beide journalisten zou naar verluidt een T-shirt hebben gedragen met de tekst «Free West Papua», en daarmee mogelijk zijn aangezien voor een aanhanger van één van de groeperingen in Papua die strijden voor onafhankelijkheid. De persvrijheid in Indonesië, en in Papua in het bijzonder, heeft de voortdurende aandacht van de Nederlandse overheid.
Bent u bereid om opheldering te vragen over de toedracht van deze gebeurtenis bij de Indonesische autoriteiten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekenen de voortdurende arrestaties van journalisten in Papua voor de persvrijheid in Indonesië?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aanduiden of u verbetering ziet in de relatie tussen de Indonesische autoriteiten en de inheemse Papua bevolking sinds het aantreden van president Joko Widodo?
President Joko Widodo bracht in het weekend van 9–10 mei jl. voor de tweede keer sinds zijn aantreden in oktober 2014 een bezoek aan de provincies Papua en West-Papua. Daarbij heeft president Widodo een aantal bemoedigende stappen aangekondigd, die dienen bij te dragen aan een betere verstandhouding. Zo maakte hij bekend gratie te verlenen aan vijf politieke gevangenen, die eerder waren veroordeeld tot gevangenisstraffen variërend van 20 jaar tot levenslang. De president sprak daarnaast over de mogelijkheid dat ook andere politieke gevangenen zullen worden vrijgelaten.
President Widodo verklaarde tevens dat voor buitenlandse journalisten die Papua en West-Papua willen bezoeken voortaan dezelfde regels gelden als voor de rest van Indonesië. Dit is iets dat Nederland herhaaldelijk heeft bepleit bij de Indonesische autoriteiten, meest recentelijk tijdens de ambtelijke consultaties met Indonesië op 17 maart jl. Hiermee werd mede opvolging gegeven aan de motie van de leden De Roon en Wilders (Kamerstukken II, 34 000 V, nr. 24) van gelijke strekking.
Deelt u de mening dat mensenrechtentrainingen via het community policing programma weinig effectief zijn in het verbeteren van de relatie tussen politie en lokale gemeenschappen? Zo neen, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Er is relatief recent (oktober 2014) een start gemaakt met de training van de 3.700 politiemensen op wie het programma zich in Papua richt. De conclusie dat het programma weinig effectief zou zijn acht ik dan ook prematuur. Daarbij is positief dat politiechefs uit Papua en Jakarta tijdens de laatste stuurgroepbijeenkomst van het programma reeds uitvoerig spraken over mogelijkheden om ook na afloop van het huidige programma (mei 2016) de community policing activiteiten blijvend te kunnen voortzetten.
Wat kunt u doen om de structurele gewelddadige onderdrukking van de Papua gemeenschap aan de kaak te stellen en tegen te gaan?
De situatie in de provincies Papua en West-Papua, met inbegrip van de mensenrechtensituatie, vormt reeds onderdeel van de structurele dialoog tussen Nederland en Indonesië, alsook van de mensenrechtendialoog tussen Indonesië en de EU. Nederland blijft de mensenrechtensituatie in beide provincies nauwgezet volgen.
Bent u bereid om de situatie in Papua tot speerpunt van uw mensenrechtenbeleid te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De problemen van achterblijvers na de vermissing van een persoon |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van het lid De Wit over de bureaucratische procedures na de vermissing van een persoon?1 Deelt u nog steeds de mening dat een vermissing van een persoon ingrijpend en belastend is, dat dit tot moeilijke situaties voor achterblijvers kan leiden en dat verdere verzwaring van die positie moet worden voorkomen? Wat is er verbeterd, sinds het moment dat deze problematiek twee jaar geleden nogmaals aan de orde is gesteld?
Ja, ik herinner mij de antwoorden op vragen van het lid De Wit en ik ben nog steeds van mening dat een vermissing van een persoon ingrijpend en belastend is, tot moeilijke situaties voor achterblijvers kan leiden en dat verdere verzwaring van die positie zoveel mogelijk moet worden voorkomen.
Sinds de beantwoording van de voormelde Kamervragen bij brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 mei 2013, is de hulpverlening aan achterblijvers van vermiste personen van het Rode Kruis overgedragen aan Slachtofferhulp Nederland (SHN). SHN kan een breed scala aan hulp bieden in praktische, psychologische en juridische zin. Sinds SHN de hulpverlening aan achterblijvers van vermissing heeft overgenomen, zijn er 149 zaken van vermissing bij de politie binnengekomen waarbij de achterblijvers van de vermiste persoon in 121 zaken behoefte hadden aan vervolghulp. SHN werkt daarbij nauw samen met het Landelijk Bureau Vermiste Personen van de Nationale Politie. Er is daarnaast vorig jaar een geheel nieuw informatieblad door mijn ministerie uitgebracht, waarin achterblijvers van een vermiste persoon wordt uitgelegd hoe zij het beste kunnen handelen en welke mogelijkheden hun ter beschikking staan. Het informatieblad is tot stand gekomen in samenwerking met de politie en met Slachtofferhulp Nederland. Tevens zijn achterblijvers van vermiste personen in de gelegenheid gesteld om aan de totstandkoming van het nieuwe informatieblad bij te dragen. Verder zijn er contacten geweest met het Verbond van verzekeraars en de Nederlandse Vereniging van banken waarbij benadrukt is dat het van belang is dat in voorkomende gevallen coulance wordt betracht. Thans is nader overleg gaande tussen Slachtofferhulp Nederland en de verzekeraars, de banken en de Pensioenfederatie.
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant «Roep om juridische status voor vermisten» waaruit blijkt dat achterblijvers nog steeds in ernstige problemen zitten?2 Deelt u de mening dat het schrijnend is dat achterblijvers soms in ernstige praktische en financiële problemen komen, bijvoorbeeld omdat het salaris van de vermiste persoon stopt, er (nog) geen uitkering is, verzekeringen en abonnementen niet kunnen worden stopgezet en het huis niet kan worden verkocht omdat niet uit naam van het vermiste familielid kan worden gehandeld?
Ik realiseer mij terdege dat achterblijvers van een vermiste persoon in financiële problemen kunnen komen. Om die reden zijn er ook specifieke regelingen opgenomen in de wet. Er kan door de achterblijvers na 5 resp. 1 jaar, indien de omstandigheden van de vermissing het overlijden van de persoon in kwestie waarschijnlijk maken, een verzoek ingediend worden bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen. In de tussentijd bestaat voor hen de mogelijkheid om de kantonrechter te verzoeken om een bewindvoerder te benoemen. Deze kan dan als vertegenwoordiger van de vermiste persoon in diens plaats of namens hem optreden en het beheer voeren over zijn goederen of een deel daarvan. Tevens bestaat de mogelijkheid voor achterblijvers van zaakwaarneming met betrekking tot de goederen van de vermiste persoon. Achterblijvers van vermissing staan hier niet alleen voor: Slachtofferhulp Nederland staat achterblijvers van vermissing niet alleen bij als het gaat om het aanvragen van bewindvoering, maar ook bij het stopzetten van bepaalde verzekeringen, het uitleggen van procedures en het aanvragen van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden als dat nodig is. Voor de gevallen waarin de bovenvermelde regelingen geen uitkomst kunnen bieden, is door de verzekeraars en de banken toegezegd dat zij coulance zullen betrachten. Het Verbond van Verzekeraars heeft een model-protocol opgesteld voor de omgang met vermissing en dat bij circulaire van 13 juni 2014 (LV-2014-11) aan zijn leden doen toekomen. Slachtofferhulp Nederland is inmiddels structureel in overleg met de verzekeraars en de banken om tot een verdere ontwikkeling van protocollen te komen.
Is het zinvol een aparte juridische status voor vermisten in het leven te roepen, zoals Slachtofferhulp Nederland, de Vereniging Achterblijvers na Vermissing en familieleden bepleiten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven, is er een wettelijke regeling voor vermiste personen die beoogt de praktische problemen waarmee achterblijvers zich geconfronteerd zien, zoveel mogelijk te beperken. Daarmee kunnen echter tot aan de verkrijging van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, niet alle problemen opgelost worden. Het is daarom van groot belang dat in de tussenliggende periode, waar nodig, door betrokken instanties coulance wordt betracht. Het instellen van een aparte juridische status voor vermisten, biedt voor deze problematiek geen goede oplossing. Feitelijk zou dat betekenen dat er – in voorkomende gevallen al binnen de termijn van één jaar na vermissing een officieel document wordt afgegeven waarin bevestigd wordt dat een persoon vermist is en dat het document dezelfde rechtsgevolgen zou hebben als een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, die de gevolgen heeft die de wet of een overeenkomst aan de dood verbindt. Zo heeft een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden tot gevolg dat de achtergebleven echtgenoot of geregistreerde partner van de vermiste persoon een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap kan aangaan. Het zou tot verwarrende en tevens onwenselijke situaties leiden, als zodanige ingrijpende rechtsgevolgen verbonden zouden worden aan de vaststelling dat een persoon vermist is en deze vervolgens nog in leven blijkt.
Recent is een centraal register van vermiste personen tot stand gekomen, dat door de politie wordt gehouden. Ik ben bereid te onderzoeken of de opname van een persoon in dat register een rol kan spelen bij de beoordeling door instanties of in een specifieke situatie coulance kan worden betracht.
Welke mogelijkheden ziet u de positie van achterblijvers verder te versterken en de bureaucratische rompslomp die achterblijvers ervaren te verminderen? Bent u bereid op dit gebied met voorstellen te komen en met betrokken instanties hierover in gesprek te gaan en aan te dringen op coulance in voorkomende gevallen?
Slachtofferhulp Nederland heeft in maart van dit jaar om de tafel gezeten met de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars en met twee echtgenotes van vermiste personen. Zowel de Nederlandse Vereniging van Banken als het Verbond van Verzekeraars hebben daarbij de wil en bereidheid getoond om de problemen waar achterblijvers tegen aan lopen bij vermissing te verhelpen. Het Verbond van Verzekeraars heeft daartoe reeds vorig jaar juni een protocol opgesteld, waar verzekeraars in hun contacten met achterblijvers van vermiste personen gebruik van kunnen maken. Ook de Nederlandse Vereniging van Banken kijkt in samenwerking met Slachtofferhulp Nederland naar de aangedragen problemen en mogelijke oplossingen. In juni vindt het volgende gesprek plaats, waarbij ook de Pensioenfederatie aansluit. Naar gelang de uitkomsten van deze gesprekken zal ik bekijken of nadere actie vereist is om de gesignaleerde problemen te verhelpen.
Deelt u de mening. om te voorkomen dat de kennis en ervaringen bij alle betrokken organisaties, instanties en gemeenten dreigt te versnipperen, dat we toe moeten naar een centraal loket of centrale instantie voor personen die met een dergelijke dramatische gebeurtenis te maken krijgen, waarbij het de bedoeling is dat een expert of deskundige naast de achterblijver of nabestaande gaat staan en meehelpt bij het vinden van oplossingen voor allerlei problemen met diverse instanties?3 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven kunnen achterblijvers na vermissing sinds januari 2014 contact opnemen met Slachtofferhulp Nederland. De organisatie ondersteunt daarbij achterblijvers in psychologische, praktische en juridische zin, onder andere bij het indienen van een verzoek tot benoeming van een bewindvoerder. De organisatie vervult zoals gezien ook de rol van belangenbehartiger van achterblijvers in gesprekken met onder andere banken en verzekeraars en het Landelijk Bureau Vermiste Personen van de Landelijke Eenheid Politie. Slachtofferhulp Nederland is daarmee het centrale aanspreekpunt voor personen die met een vermissing te maken krijgen. Ik zie, gelet op het voorgaande, geen noodzaak om naast Slachtofferhulp Nederland een centraal loket of centrale instantie voor achterblijvers van vermisten in het leven te roepen.
Europese berisping van Nederlandse nertsenhouders |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u het artikel «Europese kritiek op dodingsmethodes Nederlandse nertsenhouders» op de website van Bont voor Dieren gelezen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek van het Europese Voedsel en Veterinaire Bureau FVO (Food and Veterinary Office) op de dodingsmethodes van de Nederlandse nertsenhouders?
De FVO signaleert dat een formeel meldingssysteem waarmee nertsenhouders van tevoren kunnen melden wanneer de dieren worden gedood, in Nederland ontbreekt. Daardoor kan de NVWA niet aanwezig zijn om te controleren of het dierenwelzijn wordt gerespecteerd.
De NVWA richt momenteel een meldingssysteem in. Ook de noodzakelijke aanpassing van de Nederlandse regelgeving vind momenteel plaats. Dit zal in de loop van 2015 afgerond worden.
Bent u bereid om het rapport over en de inspectierapporten van de FVO naar de Kamer te sturen?
Het rapport is geplaatst op de website van de FVO. (http://ec.europa.eu/food/fvo/audit_reports/details.cfm?rep_id=3409)
De kritiek van de FVO is dat er geen goed functionerend systeem is dat de slachting van nertsen aankondigt en controles op de slachting achtereenvolgens mogelijk maakt; hoe gaat u zorgen dat dit er wel komt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om onnodig lijden van nertsen te voorkomen aangezien onbetrouwbare concentraties gas of onjuist gebruik het dierenwelzijn ernstig kan aantasten en resulteren in minutenlange pijnlijke doodsstrijd? Acht u dit in strijd met de intrinsieke waarde van het dier zoals beoogd in de Wet dieren?
Alle nertsenhouders hebben een instructie en training gevolgd over het juiste gebruik van de gassen en de dodingsmethode. Zij hebben hier een getuigschrift van vakbekwaamheid voor ontvangen. In de periode 2006 t/m 2009 zijn door de NVWA in totaal 30 inspecties op het doden van nertsen uitgevoerd. Tijdens deze inspecties zijn geen overtredingen geconstateerd. Dit was voor de NVWA aanleiding om vanaf 2010 niet meer jaarlijks te inspecteren op het doden van nertsen. Vanaf 2016 voert NVWA tijdens de periode waarin de dieren worden gedood steekproefsgewijs controles uit.
Hoe heeft u zich ervan verzekerd de afgelopen jaren dat gas op de juiste manier en in de juiste concentraties door de nertsenhouders is gebruikt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid alle nertsenhouders te beboeten die de afgelopen jaren niet gemeld hebben dat er geslacht ging worden, aangezien het is vast te stellen hoeveel dieren er op het bedrijf waren en of er al dan niet gemeld is?
Omdat er nog geen meldingssysteem was, zullen de nertsenhouders niet worden beboet voor het niet van tevoren melden van dieren die zijn gedood.
Wat gaat u doen om de controle capaciteit van de NVWA (Nederlandse Voedsel- e Warenautoriteit) op niveau te krijgen?
De werkzaamheden worden opgenomen in het Jaarplan 2016 van de NVWA.
Welke NVWA kosten worden de nertsenhouders in rekening gebracht?
De kosten voor het toezicht op het doden van nertsen zijn niet retribueerbaar.
Welke wetsartikelen zijn volgens de FVO overtreden?
Uit artikel 7, derde lid van EU-Verordening 1099/2009 vloeit voort dat nertsenhouders bij de bevoegde autoriteit moeten melden wanneer zij hun dieren doden. De FVO signaleert dat er geen systeem bestaat waarmee dergelijke meldingen kunnen worden gedaan.
Hoeveel en welke controles zijn er de afgelopen jaren geweest bij nertsenhouders? Waarop is gecontroleerd? Betrof het aangekondigde of onaangekondigde controles? Hoe vaak wordt een gemiddelde nertsenhouderij bezocht door de NVWA? Hoeveel boetes zijn uitgedeeld en hoeveel waarschuwingen zijn gegeven?
De controles betreffen de vervoedering van dierlijke bijproducten aan nertsen, de huisvesting van nertsen en de inspecties in het kader van de Wet verbod pelsdierhouderij.
Tussen 2011 en 2013 zijn er 185 inspecties bij nertsenbedrijven uitgevoerd op het vervoederen van dierlijke bijproducten, het onthuiden van pelsdieren en het drogen van pelzen op nertsenhouderijen. Er zijn 2 schriftelijke waarschuwingen gegeven. In 2014 en 2015 heeft er een herprioritering van taken plaatsgevonden en zijn er, vanwege de hoge naleving, op dit onderdeel geen controles geweest.
De controles op de huisvesting (Verordening welzijnsnormen nertsen) zijn tot en met 2014 uitgevoerd door het productschap, waarbij alle bedrijven jaarlijks zijn gecontroleerd. Met ingang van 2015 vinden de inspecties op de welzijnsnormen plaats door de NVWA. In 2015 zijn 80 inspecties gepland.
Daarnaast zijn in 2013 en 2014 nagenoeg alle bedrijven bezocht in het kader van de Wet verbod pelsdierhouderij.
Welke sancties zijn opgelegd voor het niet melden van slachtingen? Welke sancties zijn opgelegd voor fouten bij het slachtproces? Welke sancties zijn er mogelijk voor deze zaken en op basis van welk wetsartikel kunnen deze worden opgelegd? Hoe hoog zijn de boetes?
Voor het niet melden van het doden van nertsen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7. Bij het niet of te laat melden en bij overtredingen bij het doden van de nertsen zijn bestuursrechtelijke maatregelen op basis van de Wet Dieren mogelijk, zoals het geven van een boete van € 1.500, het opleggen van een last onder dwangsom en indien nodig zelfs het sluiten van het bedrijf.
Is het mogelijk nertsenhouderijen te sluiten voor het niet naleven van regels rondom de slacht? Wanneer is het mogelijk om nertsenhouderij te sluiten?
Zie antwoord vraag 12.
Op basis van welk artikel is vergassing met koolstofdioxide (CO2) toegestaan? Onder welke voorwaarden moet dit gebeuren?
In Verordening 1099/2009 zijn de toegelaten dodingsmethodes, en de daarbij in acht te nemen gebruiksvoorschriften en cruciale parameters vastgelegd.
Doding met koolstofdioxide is één van de toegelaten methodes.
Nederlandse nertsenhouders doden de dieren met koolstofmonoxide. Dit is eveneens een toegelaten methode. De gebruikte methode en de daarbij in acht te nemen procedures en parameters zijn door Wageningen UR ontwikkeld. De nertsenhouders hebben instructie en training ontvangen in het juiste en veilige gebruik. Conform artikel 7 lid 3 van de Verordening is hen een getuigschrift van vakbekwaamheid verleend.
Bent u bereid het doden van nertsen met koolstofdioxide te verbieden? Zo ja: per wanneer?
Zie antwoord vraag 14.
De markt van overheidswerk voor tolken en vertalers |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u reageren op de artikelen «Advocaten bezorgd over kwaliteit tolken» en «Zelfstandige tolken en vertalers verdienen level playing field»?1 2
Zoals uit de artikelen blijkt heeft de overheid voor verschillende diensten aparte contracten afgesloten met Tolk- en Vertaalcentrum Nederland (TVcN). Recentelijk zijn aan TVcN twee aanbestedingen op het gebied van tolkdiensten gegund.
In de eerste plaats betreft het de aanbesteding voor tolkdiensten voor advocaten in de gesubsidieerde rechtsbijstand. Hieraan is een marktverkenning voorafgegaan, waarbij de zorgen, wensen en ideeën van de beroepsorganisaties over de voorwaarden van de aanbesteding in de overweging zijn betrokken. Het afgesproken tarief ligt substantieel hoger dan in de oude overeenkomst in het kader van gesubsidieerde rechtsbijstand.
In de tweede plaats is er de aanbesteding geweest voor een aantal overheidsdiensten. Bij brief van 6 mei jl. heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd en aangegeven dat daarbij is gelet op kwaliteit en dat marktconforme tarieven zijn aangehouden.3 In deze brief heb ik ook de betrokkenheid van de tolken in deze aanbesteding beschreven. Een dergelijke vereiste betrokkenheid van tolken in een aanbesteding is bedoeld om het belang van een level playing field voor zelfstandige tolken te onderschrijven.
Asieladvocaten constateren dat zij minder gekwalificeerde tolken krijgen toegewezen dan voorheen doordat registertolken wegens financiële motieven het werk weigeren. Bent u ervan op de hoogte dat dit gebeurt bij asielprocedures?
De vrees minder gekwalificeerde tolken te krijgen door werkweigering van registertolken wegens financiële motieven kan ik niet duiden, gelet op het door mij hiervoor vermelde feit dat de tolken voor advocaten in de gesubsidieerde rechtsbijstand een hoger tarief ontvangen dan voorheen. De IND maakt overigens geen gebruik van bemiddelingsbureaus voor de inzet van tolken tijdens het horen in de asielprocedure; de in de vragen gesignaleerde problematiek doet zich derhalve bij de IND niet voor.
De belangrijkste kwaliteitseis voor deze tolkdiensten voor de asieladvocaten, evenals bij andere afnemers uit het domein van politie en justitie, is dat in beginsel altijd beëdigde tolken worden ingezet. Deze tolken zijn ingeschreven in het bij wet ingestelde Register beëdigde tolken en vertalers (Rbtv), nadat zij hebben aangetoond te beschikken over de vereiste competenties.4 Alleen in geval van spoed of als er geen registertolk beschikbaar is, mag daarvan worden afgeweken. Bij de lijst van meest gevraagde talen zette TVcN in 80,5% van de tolkdiensten een registertolk in. Bij de overige talen, waarvoor vaak geen Rbvt-tolk beschikbaar is, ligt het percentage rond de 25%. Het betreft hier geen verslechtering ten opzichte van voorheen.
Het is wel mogelijk dat door de wisseling van bemiddelaar asieladvocaten in dat domein andere tolken toegewezen krijgen dan vroeger. Een andere mogelijke oorzaak daarvoor is dat de bestaande praktijk, waarbij – deels niet beëdigde – voorkeurstolken werden toegekend, is beëindigd.
Kunt u aangeven bij hoeveel gesprekken op locatie tijdens asielprocedures geen registertolk kon worden ingezet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de constatering van het Nederlands Genootschap van Tolken en Vertalers (NGTV) dat de leveringsverplichting van Tolk- en Vertaalcentrum Nederland (TVcN) prikkelt om niet-gekwalificeerde tolken in te zetten?
Ik deel de opvatting van het NGTV niet dat contractuele leveringspercentages de kwaliteit onder druk zetten. Om vertragingen in de processen te voorkomen is het gebruikelijk dat de overheid leveringsverplichtingen oplegt aan de opdrachtnemer. Het is bijvoorbeeld onwenselijk dat de afhandeling van een asielverzoek wordt gestuit omdat de inbreng door de advocaat niet of te laat wordt ingebracht vanwege het ontbreken van een tolk. TVcN levert de (register)tolken conform de lijn die is uiteengezet in de brief van 19 maart 2013 van mijn voorganger5 en overeenkomstig de bepalingen die in de programma’s van eisen daarover zijn opgenomen.
Op basis van de realisatiecijfers in het eerste kwartaal van 2015 stel ik overigens vast dat de leveringsverplichting in verhouding tot 2014 niet leidt tot een lagere inzet van registertolken.
Deelt u de mening zoals het Platform Zelfstandige Ondernemers (PZO) stelt dat «de overheid (...) de aanbestedingen zodanig formuleert en clustert dat kleinere marktspelers geen enkele kans op gunning maken» en dat de tolk zelf maar één keuze heeft? Deelt u voorts de mening dat deze clustering van opdrachten van verschillende diensten en ministeries in overeenstemming is met artikel 1.5 van de Aanbestedingswet (Kamerstuk 32 440) – met name dat wat geschreven staat in lid 1 sub a en b van deze wet?
Nee. In de onlangs uitgevoerde aanbestedingen voor tolkdiensten zijn in verschillende aanbestedingen zodanige toelatingsdrempels gehanteerd dat nieuwe toetreders een goede inschrijving hebben kunnen doen en hiermee een eerlijke kans maakten een overheidsopdracht gegund te krijgen. Evenmin deel ik de mening dat de tolk maar één keuze heeft. Er zijn in ieder geval vier bedrijven op de bemiddelingsmarkt voor de overheid actief; daarnaast kan de tolk rechtstreeks zijn diensten aanbieden bij een aantal overheidsorganisaties die geen bemiddelaars hiervoor inzetten.
In die gevallen waarin verschillende dienstonderdelen van ministeries zijn samengevoegd in een overeenkomst, is gehandeld conform artikel 1.5 lid 1 sub a, b én c van de Aanbestedingswet.
Wat vindt u van het feit dat tolkencoöperaties, samenwerkingsverbanden tussen individuele tolken, in het verleden hebben moeten stoppen vanwege het verbod op kartels in de Mededingingswet (Kamerstuk 31 354 artikel 6) terwijl nu een vaste maximale prijs wordt bepaald door de bemiddelaars en de rijksoverheid?
Conform artikel 6 van de Mededingingswet is het verboden om de mededinging op de Nederlandse markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Dat was mogelijk het geval bij de betreffende tolkencoöperaties in het verleden.
Wat betreft de vaststelling van vergoedingen komt het er in de praktijk op neer dat een potentiële opdrachtnemer (i.c. de tolkenbemiddelaar) zelf zijn prijzen voor de inschrijving op een aanbesteding bepaalt die hij maximaal in rekening brengt bij zijn opdrachtgever (i.c. de overheid). In dat geval is geen sprake van prijsafspraken tussen concurrenten, maar van een (potentiële) overeenkomst tussen opdrachtgever en opdrachtnemer.
Deelt u de mening van PZO die stelt dat de markt voor tolkdiensten elk jaar groeit maar dat tolken niet profiteren van die groei en bemiddelaars hen dwingen tot telkens lagere tarieven? Bent u van mening dat deze steeds lagere tarieven als gevolg van dominantie van twee bemiddelaars een gezonde marktwerking tot gevolg hebben?
Ten eerste merk ik op dat de markt voor tolkendiensten fluctueert; dit geldt zeker ook ten aanzien van asielprocedures. Verder neemt het totaal aantal tolkuren dat de overheid van de markt betrekt af, onder andere doordat de overheid in toenemende mate gebruik maakt van telefonische tolkdiensten in plaats van tolkdiensten op locatie, of doordat een overeenkomst in zijn geheel wordt stopgezet, zoals enkele jaren geleden door het Ministerie van VWS is gedaan.
In tegenstelling tot deze afname van tolkuren groeit het aantal zelfstandige tolk- (en vertaal-)bedrijven de laatste jaren. Daarnaast is het zo dat tolken in met name niet-Europese talen sterk afhankelijk zijn van de afname door de overheid en is de markt van de bemiddelaars de laatste jaren redelijk stabiel gebleven.
Gelet op deze ontwikkelingen deel ik de mening van PZO niet.
De hoogte van de tolkvergoedingen wordt bepaald door de marktwerking op drie fronten: de markt van bemiddelaars, de markt van zelfstandige tolken en de markt van de overheid en bemiddelaars of zelfstandige tolken. De werkwijze dat een tolk betrokken wordt bij de marktwerking tussen de bemiddelaar en de overheid onderschrijf ik. Daarnaast vind ik dat de overheid de toetredingsdrempels bij aanbestedingen op verantwoorde manier heeft vastgelegd, en ook de kansen voor toetreders op die manier zijn verbeterd.
Gezondheidsrisico’s die kunnen optreden als gevolg van aderlating of ‘wet cupping therapie’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten: «Kamer wil cupping aanpakken, therapie waarbij in lichaam wordt gesneden» en «Een snee, een cup en bloed vloeit»?1
Ik heb kennis genomen van de berichten. Ik maak mij zorgen over de gezondheidsrisico’s van »wet cupping».
Cupping valt, als voorbehouden heelkundige behandeling, onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Alleen daartoe aangewezen en bekwame zorgverleners, zoals artsen, zijn formeel bevoegd deze handeling uit te voeren. De IGZ houdt hier toezicht op.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die niet BIG-geregistreerd is, kan hier door de IGZ een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die wel BIG-geregistreerd is, bijvoorbeeld een arts, kan deze handeling tuchtrechtelijk worden getoetst.
Ook kan er in beide gevallen sprake zijn van een strafbaar feit, zoals mishandeling of het buiten noodzaak toebrengen van schade, waarop het Openbaar Ministerie kan handhaven. Als de IGZ bij haar toezicht een strafbaar feit constateert, kan zij daarvan aangifte doen.
Verder heeft de gemeente in het kader van de Wet publieke gezondheid als taak de technische hygiënezorg te bevorderen. De uitvoerende instantie is doorgaans de GGD. De GGD kan in het geval van besmetting passende maatregelen nemen en een melding doen bij de IGZ. De IGZ heeft dergelijke meldingen nog niet ontvangen.
In het betreffende artikel staat het volgende beschreven: «volgens de GGD heeft de therapie een hoog risico op besmetting of infecties. Omdat bloed in kopjes wordt opgevangen, bestaat onder meer het risico dat hepatitis wordt overgedragen». Deelt u de mening dat er gezondheidsrisico’s kunnen optreden bij de therapie die in het artikel worden beschreven onder de naam «wet cupping of Hijama»? Zo ja, bent u van plan om hiertegen op te treden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Beschikt u over cijfermateriaal over het aantal mensen dat dit soort therapieën uitoefent en bestaat er een actueel beeld van de hoeveelheid mensen in Nederland die hier gebruik van maken?
Nee, mij zijn noch exacte cijfers bekend van het aantal cuppingtherapeuten, noch van het aantal mensen dat cupping ondergaat.
In het betreffende artikel staat het volgende beschreven: «volgens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg mogen alleen erkende gezondheidswerkers, zoals artsen, sneden maken in het lichaam. Cuppingtherapeuten zijn hiervoor niet opgeleid en mogen deze handelingen dus niet uitvoeren, beaamt Johan Legemaate, hoogleraar gezondheidsrecht van het Academisch Medisch Centrum (AMC)». Deelt u de mening van hoogleraar Legemaate? Zo ja, op welke wijze gaat u hier tegen optreden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening van de heer Legemaate. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het Opleidingsinstituut Hijama & Cupping in Rotterdam en met mogelijke andere opleidingsinstituten? Zo ja, hoe kijkt u aan tegen deze opleiding(en) en is er voldoende aandacht voor het tegengaan van gezondheidsrisico’s? Zo nee, bent u van plan op korte termijn dit opleidingsinstituut en/of andere instituten te inspecteren?
Ook opleidingsinstituten hebben zich te houden aan de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Zie het antwoord op vraag 2. Ik zal de IGZ en de Onderwijsinspectie vragen of zij dit opleidingsinstituut willen gaan bezoeken.
Deelt u de mening van de artsenfederatie KNMG (Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Geneeskunde) dat de overheid toezicht moet houden op de wet cuppingtherapeuten? Zo ja, bent u voornemens om de Inspectie voor de Gezondheidszorg opdracht te geven hierop te gaan controleren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening van de KNMG. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de Kamer te informeren over de wijze waarop in de komende periode het toezicht op de toepassing van «de wet cupping therapie» wordt vormgegeven en de wijze waarop de risico’s op infecties en bloedingen wordt bestreden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat u op dit moment beschikt over voldoende wet- en regelgeving om gezondheidsrisico’s die kunnen voortkomen uit aderlating of «wet cupping» zoveel mogelijk te bestrijden? Zo nee, bent u voornemens om met voorstellen te komen om de wet- en regelgeving hierop aan te passen?
Zie antwoord vraag 7.
Leerlingen met ernstige vormen van dyslexie, die mogelijk geen gebruik kunnen maken van digitale woordenboeken tijdens het Centraal Schriftelijk Examen |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) de mogelijkheid afwijst voor leerlingen met een ernstigste vorm van dyslexie om examen te doen voor het gebruik van digitale woordenboeken tijdens het centraal schriftelijk examen? Hoe beoordeelt u deze opstelling van het CvTE?1 In hoeverre is hier naar uw mening sprake van passend onderwijs?
Ja, hier ben ik mee bekend. Op grond van artikel 2 van de Wet College voor Examens is het CvTE belast met het geven van regels met betrekking tot de hulpmiddelen die gebruikt mogen worden bij het maken van de opgaven.
Het CvTE heeft hiertoe de Regeling toegestane hulpmiddelen bij centrale examens (hierna: de regeling) opgesteld, die aangeeft in welke gevallen welke hulpmiddelen gebruikt mogen worden. Hierin zijn opties voor hulpmiddelen voor leerlingen met bijvoorbeeld dyslexie geboden die ook door het College voor de Rechten van de Mens (CvRM) als acceptabel zijn bestempeld.
Waar in de regeling geboden standaard oplossingen niet passend zijn, bijvoorbeeld doordat sprake is van een combinatie van beperkingen, zoekt het CvTE (eveneens op grond van de regeling) in overleg met de school naar een oplossing die de belemmering door de beperking(en) adequaat wegneemt maar die tegelijkertijd geen inbreuk betekent op de exameneisen.
Omdat de belemmeringen door de beperking (ook naar het oordeel van het CvRM) met deze alternatieve aanpassing volledig zijn weggenomen, is er met het geboden alternatief sprake van passend onderwijs.
Een digitaal woordenboek is wél een inbreuk op de exameneisen: met gebruik van een digitaal woordenboek kan een leerling een examen maken zonder over de vereiste woordenschat te beschikken. Het intikken van slechts enkele letters genereert al diverse woorden of synoniemen. Dit verlaagt de exameneis ten aanzien van de woordenschat. Het verlagen van de exameneisen door toevoeging van een hulpmiddel dat die eisen kan aantasten, is geen passend onderwijs. Het gebruik van een specifiek hulpmiddel is niet een recht op grond van passend onderwijs. De kandidaat heeft er recht op dat op adequate wijze de belemmering door zijn beperking wordt weggenomen, hij/zij heeft geen recht op een hulpmiddel dat ertoe leidt dat voor hem of haar exameneisen worden verlaagd of vervallen.
Hoeveel leerlingen in Nederland betreft het hier?
Er is geen eenduidig beeld over het aantal leerlingen met dyslexie omdat er veel gradaties zijn, en de scholen niet elke gradatie specifiek registreren terwijl er wel zorg en passend onderwijs wordt geboden.
Wel is duidelijk dat leerlingen met dyslexie in het algemeen goed omgaan met een papieren woordenboek. Voor sommige leerlingen blijkt dat moeizaam. Het door het CvTE in de toelichting op de regeling genoemde alternatief (opzoekhulp) blijkt dan meestal adequaat. Slechts waar sprake is van een complexe combinatie van dyslexie met andere beperkingen zoekt het CvTE in overleg met de school een alternatief. Dat blijkt slechts zeer incidenteel nodig (één keer in de afgelopen vijf jaar).
Hoe beoordeelt u het dat het CvTE een opstelling kiest die rechtsreeks in lijkt te gaan tegen een uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens?2
De uitspraak van het CvRM betreft een zaak tussen een leerling/ouder en de betreffende school. De uitspraak is niet-bindend.
Het CvTE heeft geconstateerd dat mondelinge ondersteuning – net als bij een eerdere zaak – ook in deze zaak acceptabel is. Het CvRM onderkent in zijn uitspraak dat het door het CvTE genoemde alternatief de belemmering door de beperking adequaat wegneemt. Het CvRM verwijst daar echter in zijn uitspraak niet naar omdat school en ouders ervoor gekozen hebben om dit alternatief niet te overwegen maar eerst de uitspraak van het CvRM over het digitale woordenboek af te wachten.
Waarom kan het CvTE niet rechtstreeks worden aangeklaagd? Waar kan een ouder terecht als het CvTE een oordeel naast zich neerlegt?
In de Algemene Wet Bestuursrecht is in artikel 8.3 bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel. De Regeling toegestane hulpmiddelen bij centrale examens valt hieronder.
Het CvRM kan in een door een ouder aangespannen zaak geen uitspraak doen jegens een overheidsorgaan dat die kaders vaststelt. De uitspraak van het CvRM is gericht aan de school. Indien de ouders constateren dat de school de uitspraak niet opvolgt, kunnen de ouders zich wenden tot de burgerlijke rechter.
Het CvTE heeft, al voordat sprake was van een zaak bij het CvRM, met de school overlegd om te komen tot een voor betrokken leerlinge passende oplossing. Die passende oplossing, die ook wordt uitgevoerd, is geen onderdeel van de uitspraak van het CvRM omdat school en ouders ervoor hebben gekozen toch een uitspraak te vragen over het door de leerling gewenste specifieke hulpmiddel.
Zie ook het begin van mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u garanderen dat Iris in mei examen kan doen mét gebruik van digitale woordenboeken?
Nee, helaas is dat niet mogelijk, hoezeer ik de wens van Iris ook begrijp. Het toestaan van digitale woordenboeken voor dyslectische leerlingen betekent dat voor een grote groep leerlingen de vanzelfsprekende eis dat woordenschat een basisonderdeel is van een voldoende examenresultaat, komt te vervallen. Het laten vervallen van deze fundamentele exameneis zou leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de leerlingen zonder dyslexie. Er zijn voldoende middelen om ook bij leerlingen met dyslexie te werken aan de opbouw van een goede, paraat beschikbare woordenschat, en voor de examinering zijn er adequate standaard- en eventueel individuele oplossingen. Dat het digitale woordenboek bij het centraal examen niet wordt toegestaan, is in het belang van het vereiste onderwijsniveau in met name de moderne vreemde talen. Vanwege de adequate alternatieven is het geen belemmering voor leerlingen met ernstige dyslexie om zonder digitaal woordenboek het examen af te leggen.
Ik ben er dan ook van overtuigd dat ook Iris met het geboden alternatief een eerlijke kans heeft haar diploma te halen.
Hoe kan voorkomen worden dat ouders van kinderen met ernstige dyslexie dure software, zoals spraaksynthese, zelf moeten aanschaffen? In hoeverre acht u het «passend» dat deze financiële drempels voor lesmateriaal bestaan? Wat bent u voornemens hier aan te doen?
Voor zover bekend gebruiken de vo-scholen de Daisy-speler naast een spraaksynthese (Kurzweil) en is de softwareprijs geen beletsel voor de scholen. Alleen als de leerling de speler of synthese ook privé wil gebruiken wordt een bedrag in rekening gebracht. Daarnaast kunnen leerlingen gesproken boeken tegen de kostprijs bestellen bij Dedicom. Kosten voor deze boeken en het gebruik van de speler worden veelal vergoed via de ziektekostenverzekering.
Wilt u deze vragen nog ruim voor de start van de examens in 2015 beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het CJIB |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?1
Op 24 april jl. is een aanbesteding gepubliceerd van het CJIB voor gerechtsdeurwaardersdiensten in het kader van het traject Clustering Rijksincasso. Het vloeit voort uit het uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst waarin o.a. het doel is opgenomen om de rijksincasso te clusteren bij het CJIB. Een groot aantal (rijks)organisaties heeft op dit moment te maken met het incasseren van (terug)vorderingen op burgers, bedrijven en instellingen. Elke organisatie kent zijn eigen proces om tot incasso te komen. De consequentie is dat het proces van incasso voor burgers onduidelijk is. Bovendien leidt het tot een duur proces voor burgers en de overheid. Door de clustering van rijksincassotaken is de rijksoverheid beter in staat om informatie tussen verschillende overheidsorganisaties te delen en daardoor meer maatwerk te leveren aan een burger die schulden heeft bij meerdere rijksinstanties. Dit is ten eerste van belang voor de debiteur zelf. Deze krijgt meer helderheid en een beter overzicht van zijn positie, doordat hij op den duur nog maar één aanspreekpunt heeft. Ook kan de beslagvrije voet beter worden gewaarborgd. Ten tweede is de clustering van incassotaken in het belang van de rijksoverheid. Het zicht op de situatie van de debiteur wordt vergroot, waardoor maatregelen gerichter kunnen worden ingezet.
Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zal als eerste aansluiten op de infrastructuur van het CJIB. Daarna zullen ook het Zorginstituut Nederland (ZIN), de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en het Centraal Administratiekantoor (CAK) aansluiten. Het CJIB zal voor die organisaties incassowerkzaamheden gaan verrichten, waaronder het inschakelen van een gerechtsdeurwaarder.
Het is mij bekend dat de opdracht van het CJIB in het kader van Clustering Rijksincasso door gerechtsdeurwaarders als een belangrijke opdracht wordt beschouwd. Zoals bij alle aanbestedingen vindt ook hier een zorgvuldig traject plaats om tot gunning van deze opdracht te komen. Ik ben van mening dat de overheid en aan haar gelieerde organisaties grote zorgvuldigheid moeten betrachten bij de prijsafspraken tussen gerechtsdeurwaarders en de desbetreffende organisatie. Ik deel de mening dat de zorgvuldigheid en continuïteit van de ambtsuitoefening een belangrijk goed is. Onderstaand licht ik toe op welke wijze het CJIB dit heeft meegenomen in het aanbestedingstraject.
Om een helder antwoord te kunnen geven op uw vraag over de prijsafspraken tussen CJIB en de gerechtsdeurwaarders schets ik eerst welke vergoedingen kunnen worden onderscheiden bij de uitvoering van werkzaamheden voor het CJIB in het kader van Clustering Rijksincasso. Aan de ene kant zijn er vergoedingen die de opdrachtgever (CJIB) aan de opdrachtnemer (de gerechtsdeurwaarder) uitkeert. Aan de andere kant zijn er vergoedingen die de opdrachtnemer op grond van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving in rekening mag brengen bij de debiteur.
In de nota van toelichting van het Besluit tarieven ambtshandelingen is o.a. opgemerkt dat de Gerechtsdeurwaarderswet het mogelijk maakt om – met behoud van waarborgen voor de positie van de schuldenaar – meer marktwerking in het ambtelijk domein van de gerechtsdeurwaarder te brengen. Daartoe voorziet die wet in een systeem waarin de prijsvorming in de relatie tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder volledig vrij is gelaten en waarin de kosten die op de schuldenaar verhaald mogen worden, zijn gelimiteerd tot vaste, door de overheid vastgestelde en op kostprijs gebaseerde tarieven. Om die reden is er gekozen voor het aanbesteden van deze opdracht. Dit geeft deurwaarders de gelegenheid zich in te schrijven voor een bedrag waarvoor zij menen de benodigde handeling uit te kunnen voeren.
Bij de prijsvorming is voor gekozen om geen no-cure-no-pay systematiek te hanteren, maar een bandbreedte aan te houden van € 0,87 en € 10,33 (beide excl. BTW) per zaak. Het maximumbedrag is gebaseerd op ervaringscijfers van het CJIB en de vijf organisaties voor wie het CJIB de incassotaken gaat verrichten.
Dit betekent dat de gerechtsdeurwaarder naast de wettelijk vastgestelde tarieven voor de onkosten die hij maakt en die ten laste komen van de debiteur, een vast bedrag van tussen de € 0,87 en € 10,33 per zaak krijgt uitgekeerd. Het is aan de gerechtsdeurwaarder om een afweging te maken of, en zo ja voor welk bedrag hij zich wil inschrijven. De vaste prijs die het CJIB uiteindelijk aan de gerechtsdeurwaarder per zaak betaalt, kan worden gezien als een tegemoetkoming in de kosten die de gerechtsdeurwaarder moet maken om de executoriale titel ten uitvoer te leggen.
Inmiddels is er een aantal klachten ingediend tegen de aanbesteding in het kader van clustering rijksincasso. Een deel van de klachten is omgezet in een kort geding. In afwachting hiervan is de aanbesteding tijdelijk opgeschort.
Na definitieve gunning zal worden gemonitord in hoeverre sprake is van een zorgvuldige incasso en wat de incassoresultaten zijn. Het is aan de gerechtsdeurwaarders om te bepalen wat een reële prijs is om te kunnen komen tot een zorgvuldige incasso. De uitkomsten van de monitoring worden meegenomen bij de eventuele verlenging van contracten en/of het afsluiten van nieuwe contracten.
Wat is volgens u een redelijke vergoeding waarvoor deurwaarders een vordering onafhankelijk en zorgvuldig kunnen blijven innen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke prijs heeft het CJIB de afgelopen jaren betaald voor een niet geïncasseerde vordering, een gedeeltelijk geïncasseerde vordering en een succesvol geïncasseerde vordering? Kunt u daarbij aangeven wat daarop het beleid was?
Het CJIB hanteert een vaste prijs per aangeleverd dwangbevel, ongeacht het resultaat van de geleverde inspanningen. De afspraken tussen CJIB en de gerechtsdeurwaarders verschillen per type product, wat tevens leidt tot verschillende prijzen. De afspraken in het kader van Clustering Rijksincasso zijn het best te vergelijken met de afspraken die het CJIB heeft met gerechtsdeurwaarders ten aanzien van de incasso van sancties in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), geldsomstrafbeschikkingen, geldboetevonnissen en de Europees geldelijke sancties. De prijs per vordering bedraagt daar € 3,53.
Hoe past het beleid van het CJIB waar het gaat om redelijke vergoedingen aan gerechtsdeurwaarders binnen het dossier «Rijksincasso», waarin zorgvuldig incasseren voorop staat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven die onder de kostprijs liggen risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening?2 Op welke manier heeft het CJIB uitvoering gegeven aan dit uitgangspunt in haar overeenkomsten met deurwaarders en hoe zal het CJIB hier in de toekomst, dus bij de nieuwe aanbesteding, uitvoering aan geven?
Zie antwoord vraag 1.
Het CAK is er op gewezen dat het in verband met een goede en onafhankelijke vervulling van het gerechtsdeurwaardersambt het de gerechtsdeurwaarder niet is toegestaan vorderingen direct of indirect voor eigen rekening te innen, maar geldt dit ook voor het CJIB?3 Zo ja, hoe wordt hier door het CJIB rekening mee gehouden bij de aanbesteding? Zo nee, waarom niet?
Het CJIB wilde een systematiek hanteren die de mogelijkheid gaf om eisen te stellen op het gebied van kwaliteit en dienstverlening. Daarnaast wilde het CJIB graag een bandbreedte in de aanbesteding opnemen. Om die reden heeft het CJIB niet gekozen voor de systematiek waarbij gerechtsdeurwaarders direct of indirect voor eigen rekening innen.
Bent u bereid om het CJIB erop aan te spreken als blijkt dat zij tarieven trachten overeen te komen of zijn overeengekomen die onder de kostprijs liggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Nederlandse Spoorwegen (NS) in 2012 een aanbesteding heeft uitgeschreven met een gegarandeerd inningspercentage, waardoor gerechtsdeurwaarders uitgesloten werden van verdere deelname aan de aanbesteding omdat zij geen garantieredement mogen geven gezien hun bijzondere positie? Wat is uw mening over deze werkwijze van de NS? Hoe verhoudt zich deze werkwijze tot het uitgangspunt dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven die onder de kostprijs liggen risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening?
Tijdens de Request for Proposal fase van de Europese aanbesteding bleek dat een aantal deelnemende partijen zich niet kon vinden in de insteek van NS, zijnde het moeten verstrekken van een gegarandeerd inningspercentage. NS heeft vervolgens de aanbestedingsprocedure tijdelijk stopgezet en zich gebogen over de ontstane situatie. Vervolgens heeft NS besloten de eis tot het verstrekken van een gegarandeerd inningspercentage te schrappen en de aanbestedingsprocedure, waaraan twee gerechtsdeurwaarders deelnamen, aan te passen op een wijze die voor de deelnemende partijen acceptabel was. Deze werkwijze sluit aan bij het uitgangspunt dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening.
Het voornemen van de stichting leerplanontwikkeling (SLO), waar 120 medewerkers werkzaam zijn, in etappes geheel te verhuizen van Enschede naar Utrecht |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de stichting leerplanontwikkeling (SLO), waar 120 medewerkers werkzaam heeft, in etappes geheel te verhuizen van Enschede naar Utrecht?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Kunt u aangeven hoe hoog de werkloosheid is in Enschede en in Utrecht?
De cijfers over arbeidsdeelname is openbaar beschikbaar via de publicaties van het CBS (http://statline.cbs.nl/Statweb/publication). Voor Enschede is dat cijfer 9,4 procent en voor Utrecht is dat 7,6 procent.
Om meerdere redenen wordt het werkloosheidspercentage van beide steden nauwelijks door deze herhuisvesting beïnvloed. Een instituut met een bescheiden personele omvang van 120 personen heeft nauwelijks tot geen effect op de regionale werkloosheid. Bovendien komt de helft van het huidige SLO-personeel niet uit de regio Twente en zal er sprake zijn van een zorgvuldig flankerend beleid waardoor het ook voor de nu in de regio woonachtige SLO medewerkers mogelijk zal zijn daar te blijven.
Klopt het dat de SLO statutair gevestigd is in Enschede (artikel 1, lid 2 van de statuten) en dat de SLO geheel gefinancierd wordt uit rijkssubsidies via de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (2013) en de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
De SLO is statutair gevestigd in Enschede. De SLO wordt op basis van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (Wet SLOA 2013) bijna geheel gefinancierd uit rijkssubsidies, die terug te vinden zijn op de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de begroting van Economische Zaken. SLO heeft ook overige opbrengsten. Deze overige opbrengsten beslaan een klein deel van de totale opbrengsten van SLO.
Herinnert u zich de consistente lijn van de Kamer om spreiding van werkgelegenheid, die door het Rijk gefinancierd wordt, na te streven?
Na de oprichting in 1975 van de stichting leerplanontwikkeling heeft dit streven bijgedragen aan de vestiging van de SLO in één van de oorspronkelijke regio’s en niet op een centrale locatie in Nederland. Destijds is uit diverse steden gekozen voor de locatie Enschede.
Bent u bereid om met de SLO in overleg te treden en te bezien of zij in Enschede gevestigd kunnen blijven? Kunt u de uitkomst van het overleg aan de Kamer doen toekomen?
De SLO is een privaatrechtelijk rechtspersoon en regelt haar eigen organisatie en huishouden. Een eventueel gesprek met SLO over haar vestigingsplaats zou aan de orde kunnen zijn in het kader van de subsidierelatie tussen OCW en SLO. Uit deze subsidierelatie volgt dat, indien een beslissing van de SLO een statutenwijziging vereist, de SLO formeel toestemming moet vragen voor de betrokken rechtshandeling (Artikel 4:71 Algemene wet bestuursrecht). Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is de subsidierelatie het kader. Van belang is of de voorgenomen wijziging al dan niet van negatieve invloed is op de kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke taken of op de hoogte van het subsidiebedrag.
Dit is bij het voornemen van de SLO niet aan de orde. De herhuisvesting past binnen de financiële meerjaren kaders van de SLO en versterkt de taakvervulling van de SLO. Andere argumenten om toestemming te onthouden, zijn dan ook niet van toepassing. Bovendien heb ik begrip voor de keuze van de SLO een nieuwe vestigingsplaats te kiezen die aansluit bij de landelijk coördinerende en beleidsondersteunende taak en netwerkrol die de SLO in de Wet SLOA 2013 heeft gekregen. De ervaringen met een dependance in Utrecht bevestigen de positieve invloed van een goed bereikbare centrale locatie op de ontwikkeling van de SLO als netwerkorganisatie.
Het bericht dat Ballast Nedam stopt met complexe werkzaamheden |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderstaande bericht?1
Ja.
Kunt u, gezien het nieuwsbericht, aangeven wat de gevolgen zijn voor de ontwikkeling van de verbreding van de A15?
Voor de afronding van het project heeft het besluit van Ballast Nedam, om zich deels terug te trekken uit het project A15 Maasvlakte-Vaanplein, geen gevolgen. De in het MIRT Projectenboek 2015 opgenomen mijlpaal openstelling uiterlijk eind 2015 wordt hierdoor niet beïnvloed.
Kunt u, gezien het nieuwsbericht, aangeven wat de gevolgen zijn voor de infrastructurele ontwikkelingen van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nederland is gebaat bij een gezonde bouwsector. De komende jaren zal er vanuit de rijksoverheid – net als in de afgelopen jaren – een behoorlijke hoeveelheid (ook kleinere) projecten op de markt worden gebracht.
Ballast Nedam heeft aangegeven zijn belang in grote infrastructuurprojecten af te bouwen en de omvang van de infrastructuuractiviteiten te verkleinen, maar er zijn naar mijn mening nog voldoende potentiële opdrachtnemers voor deze projecten. De lopende aanbestedingsprocedures bevestigen dit beeld.
Ziet u nog toekomst in het gunnen van complexe infrastructurele projecten aan één aanbieder? Zo nee, waarom niet?
Grotere en meer complexe projecten worden in de praktijk niet aan één bedrijf gegund, maar aan een combinatie van partijen. Dit in verband met het multidisciplinaire karakter van een dergelijk project en de eisen die gesteld worden aan gegadigden.
Bent u bereid deze vragen voor het AO MIRT van 27 mei 2015 te beantwoorden?
Ja.
De vervolging wegens de 'fuck de koning-uitspraak' |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Vervolging voor «fuck de Koning»-uitspraak»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat artikel 111 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), waarin de belediging van de Koning apart strafbaar wordt gesteld, niet meer van deze tijd is?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 6 en 8 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
Deelt u de mening dat het Openbaar Ministerie geen prioriteit zou moeten geven aan vervolgingen op basis van bovenstaand artikel, ook niet in het geval van deze kolderieke demonstrant? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de maximale strafmaat van vijf jaar voor het overtreden van artikel 111 Sr te hoog is?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686)., alsmede naar de antwoorden op eerdere vragen van de leden Pechtold en Schouw van uw Kamer uit 2013.2
Deelt u de mening dat de strafbaarstelling zoals opgetekend in artikel 111 Sr een buitenproportionele beperking is van het Grondwettelijk en verdragsrechtelijk recht op de vrijheid van meningsuiting? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 3, 5 en 9 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
Bent u bereid artikel 111 Sr te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
Iraanse dreiging voor scheepvaart in de Straat van Hormuz |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «US warships accompany British commercial vessels in Strait of Hormuz?1
Ja.
Ziet u aanleiding om net als de Britten aan de Verenigde Staten te verzoeken om Nederlandse koopvaardijschepen in de Straat van Hormuz te begeleiden? Zo neen, waarom niet?
De begeleiding van Britse en Amerikaanse koopvaardijschepen door de Amerikaanse marine heeft de afgelopen maand een aantal keer plaatsgevonden op verzoek van de desbetreffende reders. Er zijn geen verzoeken van Nederlandse reders ontvangen omtrent bescherming in de Straat van Hormuz. Er is daarom op dit moment geen aanleiding voor Nederland om begeleiding van koopvaardijschepen door de Amerikaanse marine te verzoeken.
Trage internetverbindingen in het onderwijs en de ambities op het gebied van digitale leermiddelen en kwalitatief hoogwaardig onderwijs |
|
Roelof Bisschop (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de beperkte mogelijkheden van veel scholen om van internet gebruik te maken, met name vanwege de lage internetsnelheid?
Voor scholen is het van belang dat zij over voldoende snel internet beschikken, passend bij de door hun gewenste inzet van technologie bij het leren. Vrijwel alle scholen in Nederland hebben toegang tot internet via de kabel, koperlijn of glasvezel. Maar de capaciteit van die verbinding verschilt sterk per school en regio. Zo zijn er scholen, vooral in stedelijke omgevingen, die zijn aangesloten op een snel lokaal glasvezelnetwerk en er zijn scholen, vooral in landelijke gebieden, waar de maximaal beschikbare capaciteit van het netwerk te laag is voor de huidige behoefte van de school.
Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt momenteel gewerkt aan een betrouwbare schatting van de benodigde bandbreedte voor scholen. Op basis van de voorlopige onderzoeksresultaten is mijn indruk dat veel scholen op dit moment toekunnen met de internetsnelheden die de markt biedt. Hoewel glasvezeltechnologie in veel gevallen de beste verbindingen biedt, biedt de kabel (tv/coax) op dit moment voor de meeste scholen voldoende bandbreedte. Kabeltechnologie is vrijwel landelijk dekkend (95 procent).
Deelt u de mening dat de toegang tot snel internet van groot belang is voor scholen, door het toenemende gebruik van digitale leermiddelen en applicaties en de toename van het gebruik van digiborden, tablets en laptops in de klas? Deelt u de mening dat alle scholen toegang tot snel internet zouden moeten hebben, om kwalitatief hoogwaardig onderwijs te kunnen verzorgen, met optimaal gebruik van de mogelijkheden van de huidige onderwijstechnologie en die van de nabije toekomst?
Met het toenemende gebruik van digitale leermiddelen en educatieve technologie zal het belang van snel internet voor scholen toenemen. De behoefte aan snel internet zal per school verschillen, afhankelijk van de grootte van de school en de (didactische) keuzes die de school maakt ten aanzien van de (gelijktijdige) inzet van technologie. Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT streven we ernaar dat iedere school in 2017 in staat is om de voor hem best werkende oplossing te realiseren.
Kunnen alle scholen in Nederland aan de afspraken in het Bestuursakkoord Primair Onderwijs voldoen op het gebied van digitale leermiddelen, ook met een trage internetverbinding?
Er is diversiteit in de manier waarop scholen digitale leermiddelen gebruiken. Het is aan de school om keuzes te maken die passen bij het eigen karakter, maar grootschaliger gebruik van digitale leermiddelen vergt langetermijninvesteringen. Onderdeel van het Bestuursakkoord is ook om gezamenlijk te onderzoeken hoe de sectorale randvoorwaarden, waaronder het verbeteren van de internetverbindingen en professionalisering van de inkoop, optimaal georganiseerd kunnen worden zodat de onderwijsinhoudelijke doelstellingen gerealiseerd kunnen worden. Scholen hebben met het Bestuursakkoord extra financiële middelen gekregen, onder meer voor de inzet van digitale leermiddelen en de bijbehorende investeringen in ICT.
Deelt u de mening dat een downloadsnelheid van 8Mbit per seconde te laag is om digitale leermiddelen, zoals de digiborden, op een volledige basisschool goed te benutten?
Ja, een downloadsnelheid van 8Mbit per seconde (een huidige ADSL-verbinding) is te laag om te voorzien in de toenemende behoefte van scholen. De benodigde bandbreedte hangt samen met de grootte van de school en de gemiddelde activiteit op internet. De voorlopige conclusies van het onder vraag 1 genoemde onderzoek zijn dat een doorsnee basisschool (200 leerlingen) in 2017 voldoende heeft aan een bandbreedte van circa 25–30 Mbps en een doorsnee voortgezet onderwijsinstelling (1.500 leerlingen) aan circa 300–320 Mbps.
Hebt u inzicht in het aantal scholen dat geen gebruik kan maken van snel internet, aangezien ook bekend is in welke regio’s snel internet ontbreekt?
Met eerder genoemd onderzoek wordt ook gewerkt aan het inzicht in het aantal scholen dat nu nog geen toegang heeft tot snel internet. De onderzoeksresultaten en de vervolgactiviteiten zullen beschikbaar komen op de website van het Doorbraakproject: www.doorbraakonderwijsenict.nl.
Hebt u zicht op de kosten om deze scholen van snel internet te voorzien, gedifferentieerd naar de verschillende regio’s? Erkent u dat de kosten voor de aanleg van snel internet in het landelijk gebied doorgaans te hoog zijn voor een schoolbestuur? Hoe wordt voorkomen dat schoolbesturen het onderwijsbudget moeten aanwenden voor snel internet?
In het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt op dit moment gewerkt aan een overzicht van alle beschikbare technologieën om aan te sluiten op internet en hun toepasbaarheid voor scholen. Ook wordt een inschatting gemaakt van de kosten om scholen aan te sluiten die nu nog geen toegang hebben tot snel internet. Ik wil samen met de PO-Raad, de VO-raad en het Ministerie van Economische Zaken bekijken of er een gezamenlijke aanpak te creëren is die alle scholen van snel internet kan voorzien, onafhankelijk van de locatie van de school. Idealiter gebeurt dit voor een vaste prijs per leerling per jaar voor alle scholen.
Bent u bereid in overleg met de PO-Raad, VO-raad en telecomaanbieders te bezien of scholen op korte termijn aangesloten kunnen worden op snel internet?
Zie daarvoor het antwoord op vraag 6.
Het vervolgen van een activist voor het beledigen van de koning en de koningin |
|
Gerard Schouw (D66), Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht Activist vervolgd om «fuck the Koning»?1
Het Openbaar Ministerie (OM) is verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en bepaalt of vervolging van een verdachte opportuun is.
Was er sprake van een dreigende situatie of werd opgeroepen tot haat en geweld? Zo niet, waarom werd de activist door de politie van het podium gehaald en gearresteerd?
De aangekondigde demonstratie in Amsterdam tegen «Zwarte Piet» vond plaats een dag na de sinterklaasintocht in Gouda, die vergezeld ging van ongeregeldheden en circa 90 aanhoudingen. Als gevolg hiervan waren strikte beleids- en tolerantiegrenzen opgesteld door de Amsterdamse burgemeester, het OM en de politie («de driehoek»). Deze dienden twee hoofddoelen: het garanderen van een ongestoord kinderfeest en het garanderen van de vrijheid van meningsuiting, ook voor tegenstanders van «Zwarte Piet». Dat laatste onder de strikte voorwaarde dat handhavend zou worden opgetreden tegen strafbare uitingen.
De verdachte werd door de politie gearresteerd omdat hij zich strafbaar zou hebben uitgelaten tijdens de demonstratie. Ten tijde van de aanhouding kwam niet naar voren dat de gewraakte uitlatingen enige relatie hadden met de discussie rond «Zwarte Piet». Tijdens de demonstratie deed de zaak zich derhalve voor als een op zich staande belediging van de Koning en de echtgenoot van de Koning, die een reële basis voor aanhouding vormde. Gelet op de op dat moment – in relatie tot de beladen intocht van Sinterklaas – gehanteerde strikte tolerantiegrenzen is tot aanhouding besloten.
Na de aanhouding beriep de verdachte zich op zijn zwijgrecht. Naar aanleiding van het gemotiveerde verzetschrift van de verdachte tegen de strafbeschikking in mei 2015 is door het OM besloten de oproeping voor de terechtzitting van de politierechter in te trekken voor nader onderzoek en nadere bestudering van de zaak. Het OM heeft inmiddels aan de verdachte en diens raadsman laten weten dat de zaak is geseponeerd.
In hoeverre wegen voor u de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging zwaarder dan de artikelen betreffende majesteitsschennis?
Zoals mijn ambtsvoorganger in 2013 heeft geantwoord2 op eerdere vragen van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66) van uw Kamer kunnen er gronden zijn om de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging in te perken. Die gronden kunnen gelegen zijn in de strafbaarstellingen van verschillende vormen van belediging. De vraag wanneer een beperking van deze rechten kan worden gerechtvaardigd, moet op grond van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval worden beoordeeld.
Wat rechtvaardigt dat het beledigen van de Koning en de Koningin anders wordt gestraft dan het beledigen van gewone burgers of bevolkingsgroepen? Zou het niet logischer zijn om beledigingen gelijk te bestraffen ongeacht wie beledigd wordt?
Zoals mijn ambtsvoorganger in 2013 heeft geantwoord, betreffen de artikelen 111 en 112 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) een bijzondere strafbaarstelling in verhouding tot de verschillende vormen van belediging die in artikel 261 en verder van het WvSr strafbaar zijn gesteld. Blijkens de wetsgeschiedenis vond men dat een belediging van de Koning en diens echtgenoot een zodanig ernstig karakter kan hebben dat een separaat wetsartikel gerechtvaardigd was. Ik zie geen reden om tot een andere afweging te komen.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor tegenstanders van de monarchie om hun mening te uiten zolang de veiligheid niet in het geding komt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de politie en het OM geen actieve uitvoering moeten geven aan majesteitsschennis en dat deze artikelen als dode letter dienen te beschouwen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u dit bij politie en het OM bevorderen?
Politie en OM kunnen optreden tegen majesteitsschennis als zij dat in een concrete situatie nodig vinden en opportuun achten. Tegen de achtergrond van de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging moet het OM echter een prudent vervolgingsbeleid ten aanzien van de artikelen 111 en 112 WvSr voeren waarbij de artikelen alleen worden toegepast als dat daadwerkelijk noodzakelijk is.
Kunt u aangeven hoe vaak in de afgelopen vijf jaar mensen zijn aangehouden en/of vervolgd in verband met het beledigen van de Koning en de Koningin? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de afgelopen vier lustra? Hoe verklaart u dit?
Het OM beschikt over cijfers ten aanzien van de vervolging van verdachten wegens overtreding van de artikelen 111 WvSr (opzettelijke belediging van de Koning), 112 WvSr (opzettelijke belediging van onder meer de echtgenoot van de Koning) en 113 WvSr (belediging van onder meer de Koning en de echtgenoot van de Koning door middel van het verspreiden etc. van geschrift of afbeelding) vanaf het jaar 1996.
Zowel in 1996 als in 1998 werd één persoon gedagvaard op grond van artikel 111 WvSr. In 1999 werden vier personen gedagvaard op grond van artikel 111 WvSr en één op grond van artikel 112 WvSr.
Voor de jaren 2000 tot en met 2012 verwijs ik naar de cijfers die mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer heeft verstrekt als onderdeel van de hiervoor aangehaalde antwoorden uit 2013.
In 2013 zijn drie personen vervolgd ter zake van het beledigen van de Koning en/of de echtgenoot van de Koning; in 2014 zijn twee personen vervolgd ter zake van het opzettelijk beledigen van de Koning en/of de echtgenoot van de Koning.
Waarom wordt nog tegen majesteitsschennis actief opgetreden? Hoe wil het kabinet de komende jaren met de artikelen over majesteitsschennis omgaan?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt gegarandeerd dat mensen die gebruik willen maken van hun recht op meningsuiting, hierin niet worden belemmerd door achterhaalde wetsartikelen?
Zie antwoord vraag 3.