Schadevergoeding aan een veroordeelde pedoseksueel |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «Amersfoort moet Sytze van der V. geld betalen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absurd is dat de gemeente Amersfoort aan Sytze van der V. 4.000 euro schadevergoeding moet betalen omdat de gemeente zijn verblijfplaats vorig jaar heeft onthuld?
Iedere burger heeft de mogelijkheid een gerechtelijke procedure aan te spannen. Van der V. heeft een civiele procedure aangespannen tegen de gemeente Amersfoort. Een onafhankelijke rechter is op basis van de ingebrachte informatie en op basis van de toepasselijke wetsartikelen tot het oordeel gekomen dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens Van der V. In geval van een onrechtmatige daad kan aanspraak worden gemaakt op een schadevergoeding. Overigens is vanwege de geconstateerde eigen schuld van Van der V. de schadevergoeding door de rechter gehalveerd.
Begrijpt u de ontstane onrust in de gemeente Amersfoort door deze uitspraak en deelt u de mening dat door dit soort uitspraken het vertrouwen in de rechtspraak ernstig wordt ondermijnd?
Ik begrijp de zorg die de terugkeer in de maatschappij van een veroordeelde zedendelinquent teweeg kan brengen. Zoals mijn voorganger heeft gemeld in zijn antwoorden van 15 juli 2014 op eerdere vragen over deze casus, kan het openbaar ministerie of de strafrechter, naar aanleiding van een gepleegd strafbaar feit vrijheidsbeperkende straffen en maatregelen opleggen om de terugkeer zo zorgvuldig en verantwoord mogelijk te laten plaatsvinden. Met het oog op de maatschappelijke veiligheid wordt beoordeeld welke maatregelen en voorwaarden noodzakelijk zijn voor een juiste begeleiding van een, in dit geval, zedendelinquent die terugkeert in de maatschappij. Die beoordeling betreft een zorgvuldige afweging van, soms tegengestelde, belangen, waarbij naast de maatschappelijke onrust de feiten en omstandigheden van het individuele geval worden betrokken.
Deelt u de visie dat veroordeelde pedoseksuelen niet in een kinderrijke omgeving mogen worden gehuisvest?
Als uitgangspunt geldt dat een veroordeelde die zijn straf heeft ondergaan in beginsel vrij is om zich ergens te vestigen en zijn maatschappelijke leven weer op te pakken, eventueel onder de voorwaarden die zijn geformuleerd in de strafrechtelijke (eind)beslissingen. Het is aan de gemeente om waarborgen te creëren die ervoor zorgen dat betrokkene zich ook daadwerkelijk vrij kan vestigen en in staat is een nieuw maatschappelijk leven op te bouwen, vanzelfsprekend met inachtneming van eventuele veiligheidsrisico’s, zowel voor de maatschappij als voor de afgestrafte in kwestie.
De privacy-schendingen door trajectcontroles |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Trajectcontroles schenden privacyregels»?1
Ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving. De rechter heeft de zaak op 28 april jl. behandeld en op 12 mei jl. uitspraak gedaan. Mijn reactie is vervat in de onderstaande beantwoording.
Wat is uw reactie op de kritiek van de stichting Privacy First dat trajectcontroles in hun huidige vorm de privacy van burgers aantasten?
Zie antwoord vraag 1.
Begrijpt u de zorgen van velen met betrekking tot trajectcontroles gezien het feit dat nu iedere weggebruiker wordt geregistreerd, en het onduidelijk is wat er met de gegevens gebeurt en hoe lang de gegevens bewaard blijven?
Ik merk in het algemeen op dat trajectcontroles passen binnen de kaders die de Politiewet 2012, het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 en de Wet politiegegevens stellen. Bij trajectcontroles is het noodzakelijk dat gegevens van alle passerende kentekens kort worden bewaard om het systeem de berekening van de snelheid te kunnen laten maken en de in het kentekenregister bij de RDW opgeslagen voertuiggegevens na te laten trekken. Dit laatste in verband met de voor enkele voertuigen geldende bijzondere maximumsnelheden. Zo geldt voor vrachtauto’s op autosnelwegen een andere maximumsnelheid dan voor personenauto’s. De gegevens van de overtreders worden ter verdere verwerking overgedragen aan het CJIB.
Alle gegevens worden na maximaal 72 uur automatisch in het trajectcontrolesysteem gewist. In de zeer korte periode dat de gegevens van de trajectcontroles nog in het trajectcontrolesysteem voorhanden zijn kunnen deze binnen de strikte kaders van de wetgeving aan anderen worden verstrekt dan wel voor andere doeleinden worden gebruikt (bijvoorbeeld in het kader van strafrechtelijke onderzoeken).
Overigens lopen in het interview waarnaar u verwijst de gegevens van trajectcontroles en ANPR door elkaar: voor ANPR gaat inderdaad een langere bewaartermijn gelden, maar dit is voor een ander doel dan controle op de maximumsnelheid.
Hoe denkt u de privacy van de burger te kunnen waarborgen nu de gegevens ook worden gebruikt door de Belastingdienst en deze gegevens veel langer worden bewaard?
Zoals ik in het antwoord op de vragen 3 en 5 heb aangegeven, kunnen de gegevens van de trajectcontroles zolang die nog voorhanden zijn, alleen onder strikte voorwaarden aan anderen worden verstrekt dan wel voor andere doeleinden worden gebruikt. De Belastingdienst ontvangt geen gegevens uit trajectcontroles.
Hoe duidt u het gegeven dat nota bene de geestelijk vader van de trajectcontrole, oud-officier van justitie Koos Spee, het almaar groeiende gebruik van de data betreurt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk te stoppen met de privacy-onvriendelijke en mobiliteit-hinderende trajectcontroles? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen plannen om met trajectcontroles te stoppen. Eerder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het gebruik van trajectcontrolesystemen om snelheidsovertredingen te constateren is toegestaan.2 De kantonrechter is in zijn uitspraak van 12 mei jl. ook tot dit oordeel gekomen. Hij neemt daarbij in overweging dat er sprake is van een geringe inbreuk op de privacy, dat de registratie van niet-overtreders binnen 72 uur wordt gewist en dat weggebruikers door bebording op de hoogte worden gesteld van de controle.3
Ik vind het daarnaast van belang het volgende op te merken: de trajectcontroles zijn een effectieve methode om de snelheid te handhaven. Een specifieke (verlaagde) snelheid kan ingegeven zijn om redenen van verkeersveiligheid en/of ten behoeve van milieudoeleinden. Op de trajecten waar de systemen staan, daalt de gemiddelde snelheid en wordt de spreiding tussen de gereden snelheden kleiner. Hierdoor vermindert de uitstoot van CO2 en fijnstof, neemt de geluidsproductie af en daalt het risico op een ongeval.
Het flitsfaillissement bij Princen TransMission |
|
John Kerstens (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «FNV Transport en Logistiek wil flitsfaillissement Princen aanvechten»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over de flitsfaillissementen bij Neckermann2 en Estro Kinderopvang?3
Ja.
Hoe beoordeelt u na het flitsfaillissement bij Princen TransMission en de eerdere vergelijkbare faillissementen bij Neckermann en Estro kinderopvang het risico van misbruik van de pre-pack methode door werkgevers om goedkoop werknemers aan de kant te zetten op kosten van de maatschappij en de belastingbetaler? In hoeverre biedt de pre-pack methode werkgevers de mogelijkheid om medewerkers te ontslaan die op basis van het reguliere ontslagrecht niet ontslagen zouden zijn?
Vooropgesteld moet worden dat het als ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Veiligheid en Justitie niet aan ons is om deze specifieke praktijksituatie te beoordelen. Deze taak is voorbehouden aan de curator en eventueel aan de rechter als deze hierom wordt gevraagd.
In de aanloop naar het faillissement van Princen TransMission is gebruik gemaakt van een rechtens aanvaarde praktijk, ook wel aangeduid met de term «pre-pack» die inmiddels door acht van de elf rechtbanken wordt toegepast. Zij houdt – kort gezegd – in dat de rechtbank, op verzoek van een onderneming die in ernstige financiële problemen verkeert, al voor een mogelijke faillietverklaring in stilte aanwijst wie als curator en rechter-commissaris zullen worden aangesteld mocht het daadwerkelijk tot een faillissement komen. De «pre-pack-praktijk» komt in de kern neer op een aanpassing van een handelwijze die al lange tijd bestaat, namelijk van de voorbereiding van een faillissement en een eventuele doorstart uit dat faillissement. In plaats van dat de schuldenaar en zijn adviseurs de voorbereidingen geheel op eigen gelegenheid treffen, worden in de «pre-pack praktijk» de rechtbank die bevoegd is het faillissement uit te spreken, de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris daarbij betrokken.
Doorstarts van nog rendabele bedrijfsonderdelen uit faillissement komen regelmatig voor. Dit was ook al het geval voor de «pre-pack praktijk» werd toegepast en is een logisch gevolg van het feit dat bedrijfsonderdelen behoren tot de boedelactiva die de curator in het faillissement tegen een zo hoog mogelijke prijs te gelde moet maken om de opbrengst vervolgens te verdelen onder de schuldeisers (artikel 68 Fw). De praktijk leert dat zowel de belangen van de gezamenlijke schuldeisers als maatschappelijk belangen (waarmee de curator ook rekening zal moeten houden) er om verschillende redenen veelal bij gebaat zijn, wanneer het aanwezige boedelactief grotendeels aan één koper kan worden verkocht die daarmee een groot deel van de onderneming voortzet.4
De schuldeisers, waaronder ook de werknemers, kunnen gebaat zijn bij de «pre-pack praktijk». Deze maakt het namelijk mogelijk voor het bestuur of de feitelijk leidinggevenden van een onderneming om het aanstaande faillissement in relatieve rust, onder het toeziend oog van de toekomstig curator, voor te breiden en zodoende de uit het faillissement voortvloeiende schade bij de schuldeisers, waaronder de werknemers, en andere betrokkenen zoveel mogelijk te beperken. Dit komt omdat de voorbereiding ervoor kan zorgen dat de onderneming niet abrupt, maar met «een zachte landing» in het faillissement komt. Ook kan hiermee de kans op een verkoop en daarop volgende doorstart van rendabele bedrijfsonderdelen tegen een maximale opbrengst en met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid worden vergroot.
De beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris kunnen ervoor zorgen dat het voorbereidingstraject tijdig wordt bijgestuurd wanneer zij menen dat dit traject een wending neemt die niet in het belang is van de schuldeisers (waaronder ook de werknemers). Bovendien kan met de aanwijzing van een beoogd curator een bijdrage worden geleverd aan de bestrijding van faillissementsfraude en misbruik van het faillissementsrecht. Eenvoudigweg doordat de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris al voor de faillietverklaring betrokken zijn. Zij kunnen in de voorfase van het faillissement waardevolle informatie vergaren, waaronder bijvoorbeeld ook signalen van mogelijke fraude. Mocht sprake zijn van een vooropgezet plan om het faillissementsrecht te misbruiken, dan hebben de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris doordat zij eerder worden betrokken ruimere gelegenheid om dit tijdig te ontdekken en kunnen zij hier een stokje voor steken door de daartoe voorbereide doorstart niet uit te voeren.
De «pre-pack praktijk» is dus gericht op de voorbereiding van het aanstaande faillissement en biedt als regeling geen mogelijkheden om werknemers buiten het reguliere ontslagrecht om te ontslaan. Niet door de «pre-pack» maar door het faillissement vervalt een deel van de wettelijke ontslagbescherming. In het Algemeen Overleg Kinderopvang van 24 september 2014 heb ik een onderzoek toegezegd naar de positie van werknemers in faillissement. Dat onderzoek zal ik voor de zomer aan uw Kamer toezenden.
Wat klopt er van de bewering van de vakbond dat Princen medewerkers met een oud arboverleden en een zwangere vrouw niet over wil nemen na de voorgenomen doorstart? Is de bewering van de vakbond waar dat Princen een selectie heeft gemaakt aan de hand van oude verzuimverslagen en dat «gezonde» mensen wel worden overgenomen? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken? In hoeverre is de handelwijze van Princen volgens u in strijd met het afspiegelingsbeginsel?
Ook hier geldt dat wij niet kunnen treden in de concrete feiten en omstandigheden van het individuele geval. In het algemeen geldt dat de wet bepaalt dat de regels die gelden voor een overgang van een onderneming niet van toepassing zijn in geval van een faillissement. Dit betekent dat degene die een onderneming uit een failliete boedel overneemt in beginsel vrij is in de keuze welk personeel hij in dienst wil nemen. De overnemende partij mag in principe ook een contract aanbieden met andere arbeidsvoorwaarden, zolang die passen binnen de wettelijke eisen en de eventueel van toepassing zijnde cao. De verkrijger mag op grond van gelijke behandelingswetgeving bij zijn aannamebeleid echter geen ongerechtvaardigd onderscheid maken.
Hoewel het afspiegelingsbeginsel dus niet van toepassing is, kan de doorstarter bij een doorstart van een onderneming uit faillissement toch rekening houden met dit beginsel bij de keuze welke werknemers hij een baan aanbiedt. De doorstarter kan hier verschillende redenen voor hebben. Zo zal hij het vertrouwen van het personeel dat hij overneemt willen behouden; selectie op basis van het objectieve afspiegelingsbeginsel kan hieraan bijdragen. Ook kan het toepassen van het afspiegelingsbeginsel van belang zijn om ervoor te zorgen dat in de onderneming die doorstart een goede personele opbouw van de organisatie blijft bestaan.
Bent u bereid om bij de het wetsvoorstel tot herziening strafbaarstelling faillissementsfraude4 aandacht te besteden aan deze vorm van misbruik van de pre-packmethode? Zo ja, op welke wijze? Hoe denkt u deze vorm van misbruik te kunnen voorkomen? Welke (aanvullende) waarborgen zouden in dit kader in de wet opgenomen kunnen worden? Hoe kijkt u aan tegen het toekennen van een formele rol aan de ondernemingsraad of de vakbond hierbij?
De strafbaarstelling van faillissementsfraude, zoals thans neergelegd in het Wetboek van Strafrecht, en die wordt herzien door het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Kamerstukken 33 994) ziet in essentie op het verbinden van sancties aan het handelen in strijd met de belangrijkste normen neergelegd in de Faillissementswet (in het bijzonder het schenden van de inlichtingenplicht aan de curator, het onttrekken van goederen aan de boedel en het wederrechtelijk bevoordelen van schuldeisers). Is in een pre-pack situatie sprake van dergelijk handelen, dan dient te zijn gewaarborgd dat het strafrecht onverkort van toepassing is. Voor het overige is het aan de (beoogd) curator en de (beoogd) rechter-commissaris om te waken over de behartiging van de belangen van werknemers, als schuldeisers, in een pre-pack-situatie en een in dat kader beoogde doorstart. Zo zal er op moeten worden toegezien dat economisch rendabele bedrijfsonderdelen zoveel mogelijk daadwerkelijk kunnen doorstarten, om onnodig werkgelegenheidsverlies te voorkomen.
Op welke termijn kan de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag bij de herziening strafbaarstelling faillissementsfraude verwachten zodat het wetgevingstraject spoedig voortgezet kan worden?
Uw Kamer heeft de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude op 28 april jl. ontvangen (Kamerstukken II 2014/15, 33 994, nr. 6).
De berichten “Gewonden bij brand seniorenflats Wijchen” en “Seniorenflats moeten een stuk veiliger” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Gewonden bij brand seniorenflats Wijchen»1 en «Seniorenflats moeten een stuk veiliger»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat er recent meermalen berichten in de media zijn verschenen over brand in wooncomplexen voor senioren, onder andere in Wijchen, Nijmegen, Bergen op Zoom en Ridderkerk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze branden maken duidelijk dat de brandveiligheid van woningen voor ouderen aandacht behoeft. Het kabinet is zich bewust van deze problematiek, zeker nu ouderen steeds langer zelfstandig thuis blijven wonen. De ministeries van VWS, VenJ en BZK onderzoeken de mogelijkheden om ouderen beter te beschermen tegen brand in samenspraak met het Veiligheidsberaad, het Instituut Fysieke Veiligheid, Brandweer Nederland, de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers (VBV), het Verbond van Verzekeraars, VNO-NCW, MKB-Nederland en de Nederlandse Brandwondenstichting3. In het najaar van 2015 wordt uw kamer nader geïnformeerd over de resultaten hiervan.
Wat zegt dit naar uw oordeel over de brandveiligheid van deze complexen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Worden er naar uw oordeel voldoende en kwalitatief goede brandoefeningen uitgevoerd in seniorencomplexen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Of er voldoende en kwalitatief goede brandoefeningen worden uitgevoerd in woningen met veel ouderen kan ik niet beoordelen. Het is vooral aan de bewoners zelf om daar invulling aan te geven. Dit neemt niet weg dat een dergelijke oefening ook geïnitieerd kan worden door bijvoorbeeld een VVE, verhuurder of ouderenorganisatie.
Klopt het dat bij het uitvoeren van brandoefeningen senioren slechts tot in de hal van de verdieping (horizontaal) worden geëvacueerd, en dat er geen volledige evacuatie (verticaal) plaatsvindt?
Er is geen standaard werkwijze voor de evacuatie van bewoners uit woongebouwen. Afhankelijk van de bouwkundige brandveiligheid van het gebouw, de mate van zelfredzaamheid van de bewoners en de omvang van de brand kan men kiezen voor een gedeeltelijke evacuatie.
Hoe beoordeelt u het bericht dat meer dan de helft van het aantal doden dat dit jaar valt door brand, ouderen betreft? Kunt u uw antwoord toelichten?
De recente branden in woningen waar senioren bij betrokken zijn onderstrepen het belang van onderzoek naar de wijze waarop het risico op ongevallen door brand bij ouderen kan worden verminderd, zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 2 en 3. Bij dit onderzoek worden ook de huidige brandveiligheidsvoorschriften beschouwd.
Hoe beoordeelt u het bericht dat brandveiligheidsvoorschriften onvoldoende zijn afgestemd op het type bewoners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de constatering dat ouderen in wooncomplexen een toenemend kwetsbare groep vormen, onder meer gezien hun afnemende mobiliteit?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid eigenaars van wooncomplexen voor senioren aan te sporen meer prioriteit te geven aan brandveiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met financiële steun van het Kabinet worden door Brandweer Nederland en de Nederlandse Brandwondenstichting diverse activiteiten ondernomen om het (brand)veiligheidsbewustzijn te bevorderen en daarmee het aantal branden en doden door brand in de toekomst te verminderen. Voorbeelden hiervan zijn het project «Brandveilig Leven» van Brandweer Nederland, de jaarlijkse campagne Nationale Brandpreventieweken en de activiteiten van het Rookmelderteam van de Nederlandse Brandwonden Stichting. Dit project en deze campagnes richten zich op het geven van voorlichting aan burgers om het (brand)veiligheidsbewustzijn te vergroten, in het bijzonder aan de doelgroep «thuiswonende senioren».
Bent u bereid op korte termijn de brandveiligheidseisen en -voorschriften van wooncomplexen voor senioren in overleg met betrokken partijen tegen het licht te houden en waar nodig aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u, gezien de toenemende kwetsbaarheid van deze groep, het groeiende aantal bewoners van seniorencomplexen en het stijgend aantal oudere slachtoffers van brand, bereid de controle op brandveiligheid van seniorencomplexen te intensiveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de brandveiligheid is op grond van de Woningwet belegd bij het college van burgemeester en wethouders van een gemeente. Deze hebben beleidsvrijheid om de wijze en mate waarop zij dit toezicht uitvoeren zelf te bepalen en leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is aan iedere gemeente afzonderlijk om controles bij seniorencomplexen desgewenst te intensiveren.
Welke mogelijkheden ziet u om ouderen beter voor te lichten over brandveiligheid, zodat zij zich beter bewust zijn van wat zij zelf kunnen doen om brand te voorkomen?
In het antwoord op vragen 2 en 3 is aangegeven dat de ministeries van VWS, VenJ en BZK samen met de partijen van het Platform Brandveiligheid de mogelijkheden onderzoeken om ouderen beter te beschermen tegen brand. Met gemeenten en brandweer wordt verder bekeken welke maatregelen het best passend zijn. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek is het mogelijk dat, naast de bestaande campagnes zoals genoemd in het antwoord bij vraag 9, aanvullende voorlichting omtrent brandveiligheid voor ouderen benodigd is. Daarnaast zal ik uw kamer in de zomer van 2015 informeren over de uitkomsten van het onderzoek naar de effectiviteit van rookmelders in woningen zoals genoemd in mijn brief van 28 augustus 20134. Op basis van dit onderzoek ga ik bezien of de huidige voorschriften voor nieuwbouw over rookmelders in het Bouwbesluit aanpassing behoeven. Hierbij zal ook de toepassing van rookmelders in woningen voor senioren aandacht krijgen.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om de brandveiligheid van wooncomplexen voor senioren te bevorderen?
Zie antwoord vraag 12.
Wat vindt u van de constatering dat veiligheid van ouderen prioriteit behoeft, gezien het feit dat het kabinet verwacht dat zij langer thuis blijven wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze constatering. Dit is ook de reden dat, zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2 en 3, wordt onderzocht hoe de brandveiligheid van ouderen kan worden verbeterd.
Het bericht “ Mensen verdwalen in de nieuwe zorgregels” |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Mensen verdwalen in de nieuwe zorgregels»?1 Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja. Uit verschillende peilingen (zoals van de NOS en het signaalrapport «Veranderingen in zorg» uit maart van NPCF, IederIn en LP GGZ2 komt het signaal dat de verantwoordelijkheidsverdeling op de grenzen tussen Wlz, Zvw en Wmo nog niet altijd voldoende duidelijk doorvertaald is in de praktijk, waardoor er meer dan nodig wordt doorverwezen. Dat is onwenselijk, zeker vanuit het oogpunt van de cliënt.
Wat vindt u van het feit dat mensen van het ene naar het andere loket worden gestuurd, en zij gewoon niet weten waar en bij wie zij moeten zijn met hun zorgvraag? Wat kunt u doen om deze onduidelijkheid op te heffen?
Ik vind deze situatie onwenselijk. Er is daarom doorlopend aandacht voor verbetering van deze situatie. Wekelijks worden de draaiboeken voor aanbieders op www.hervorminglangdurigezorg.nlgeactualiseerd. Via de website voor cliënten www.hoeverandertmijnzorg.nlwordt de verduidelijkende informatie vanuit de cliëntentafel direct breed gecommuniceerd naar alle partijen die er mee aan de slag moeten. Daarnaast is de gratis beschikbare, levensbrede (onafhankelijke) cliëntondersteuning een belangrijke waarborg voor cliënten die hun weg tussen de verschillende partijen niet goed kunnen vinden.
In februari en maart zijn gemeenten, door de praktijkdagen vanuit het Transitiebureau, in detail geïnformeerd over de afbakening tussen de wetten en welke verantwoordelijkheid gemeenten hierin hebben. Er is door de VNG onlangs nog een informatiekaart uitgebracht over «Spoedzorg» en welke partij welke verantwoordelijkheid daarin heeft. In mijn brief aan wethouders zal ik gemeenten ook wijzen op hun brede verantwoordelijkheid in het ondersteunen van cliënten in de toegang tot de juiste zorg en ondersteuning. Net zoals ik volop inzet op voorlichting naar Wlz-uitvoerders, CIZ, brancheorganisaties, waaronder de Landelijke Vereniging van Huisartsen, om de Subsidieregeling Eerstelijnsverblijf 2015 extra onder de aandacht te brengen.
Wat is uw reactie op het bericht dat de cliëntenondersteuning van MEE in veel gemeenten niet goed op gang komt? Hoe kunt u bevorderen dat cliëntenondersteuning in gemeenten beter op gang gaat komen? Bent u bereid gemeenten aan te spreken waar nog onvoldoende sprake is van cliëntenondersteuning? Zo nee, waarom niet? Kunt u gemeenten ondersteunen om dit goed van de grond te krijgen?
Zoals ik in de voortgangsrapportage transitie HLZ van 14 april jl. heb aangegeven, is er mede dankzij de bestuurlijke afspraken tussen VWS, VNG en MEE Nederland sprake van een «zachte landing» van de cliëntondersteuning en is de continuïteit van de dienstverlening voor de cliënten gegarandeerd. Nagenoeg alle gemeenten hebben afspraken gemaakt met MEE-organisaties. Het beeld dat MEE schetst van de cliëntondersteuning herken ik dan ook niet. Zo stelt MEE Nederland in zijn monitor, gebaseerd op signalen van MEE-cliëntondersteuners (zie brief MEE Nederland aan de Tweede Kamer van 17 april jl.), dat mensen «niet op de hoogte zijn van de mogelijkheid om bijgestaan te worden bij toegangs- en toekenningsbeslissingen van de gemeente». Uit recent onderzoek van RADAR – geciteerd in mijn voortgangsrapportage van 14 april jl. – bij 120 gemeenten blijkt evenwel dat nagenoeg alle gemeenten cliënten tijdens het onderzoek erop wijzen dat ze een beroep kunnen doen op onafhankelijke cliëntondersteuning. Ongetwijfeld is in een aantal gemeenten verbetering van de cliëntondersteuning mogelijk en wenselijk. Daarom is in nauw overleg met de cliëntenorganisaties een zelftest cliëntondersteuning opgesteld waarmee gemeenteraden en belangenbehartigers na kunnen gaan of in hun gemeente de cliëntondersteuning voldoet aan de wettelijke vereisten. De uitkomst van de test kunnen ze gebruiken om in dialoog met de gemeente te gaan voor verdere verbetering van de cliëntondersteuning. Het is belangrijk dat signalen van cliëntenorganisaties en andere partijen over nog ontoereikende cliëntondersteuning in bepaalde gemeenten ter kennis worden gebracht van de betreffende gemeenten. Zij zijn immers verantwoordelijk voor een goede cliëntondersteuning. Uiteraard ben ik bereid gemeenten waar nodig aan te spreken.
Bent u van mening dat het systeem van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 (eerst een melding, daarna pas een aanvraag) onduidelijk is voor mensen? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat, wanneer een burger bezwaar maakt tegen de informatie die aan burgers gegeven wordt op basis van de melding, dit gelijk gezien moet worden als een aanvraag voor een maatwerkvoorziening? Zo ja, wilt u de gemeenten dienovereenkomstig informeren? Zo nee, waarom niet?
De Wmo 2015 kent een systeem, dat in de gemeentelijke praktijk is ontwikkeld. Eerst meldt een cliënt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zich bij het college dat vervolgens een onderzoek instelt en de uitkomst daarvan schriftelijk aan de cliënt stuurt. Deze besluit vervolgens al dan niet om een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dit systeem is in de Wmo 2015 opgenomen om enerzijds recht te doen aan de rechtszekerheid voor de cliënt (waarborgen omtrent het onderzoek en de inrichting daarvan) en anderzijds het voorkomen van onnodige juridisering. De in de wet vastgelegde procedure is naar mijn mening duidelijk voor cliënten die een beroep op de Wmo 2015 willen doen. Vele gemeenten werken al langer met de methode van een aan de aanvraag voorafgaand onderzoek; de Wmo 2015 heeft die methode verder uitgediept en geformaliseerd.
Indien een cliënt van mening is dat hij een maatwerkvoorziening nodig heeft kan hij die, na afronding van het onderzoek, te allen tijde aanvragen. Het kan meteen na ontvangst van de schriftelijke weergave maar hij kan er ook nog even over nadenken; het kan ook als de uitkomst van het onderzoek daar niet op wijst.
Indien een cliënt besluit een maatwerkvoorziening aan te vragen, moet het college daar binnen twee weken op beslissen.
Het enkele feit dat een cliënt het niet eens is met de uitkomst van het onderzoek, zoals die door het college is opgenomen in de schriftelijke weergave van het onderzoek, kan niet gezien worden als een aanvraag van een maatwerkvoorziening. De cliënt moet aan de hand van de uitkomst van het onderzoek nadrukkelijk afwegen al dan niet zo’n aanvraag in te dienen. Vanzelfsprekend is het college gehouden de cliënt hier nadrukkelijk op te wijzen. Degene die namens het college het gesprek met de cliënt heeft gevoerd, en/of de cliëntondersteuner kan de cliënt desgewenst helpen met de vervolgstappen.
Wanneer de zorgverzekeraar persoonlijke verzorging en/of verpleging weigert, waar moet een verzekerde zich dan melden? Kent de Zorgverzekeringswet een spoedprocedure in de gevallen waar niet gewacht kan worden hangende de klachtprocedure? Zo nee, bent u van mening dat deze spoedprocedure er moet komen?
Een zorgverzekeraar kan geen zorg weigeren, de zorg wordt immers geleverd door een zorgaanbieder. Een zorgverzekeraar heeft wel een zorgplicht en moet er dus voor zorgen dat zijn verzekerde de zorg ontvangt of de kosten daarvan vergoed krijgt.
In de NZa-beleidsregel met betrekking tot het toezicht op de zorgplicht van zorgverzekeraars3 is aangegeven hoe de zorgplicht ingevuld moet worden. In de Gedragscode Goed Verzekeraarschap van Zorgverzekeraars Nederland (ZN)4 is opgenomen dat de zorgverzekeraar erop toeziet, dat de verzekerde zorg binnen een redelijke termijn ter beschikking van de verzekerde komt. In hoofdstuk 3 is te lezen waar een verzekerde met klachten terecht kan.
Als er een klacht is over de zorgverzekeraar, zoals de vraag of de zorgverzekeraar zich wel houdt aan de zorgplicht, dan heeft iedere zorgverzekeraar een klachtenprocedure. De verzekerde kan zich dus richten op zijn of haar zorgverzekeraar. In de polisvoorwaarden staan de klachtenprocedure en benodigde contactgegevens beschreven. Als de verzekerde een klacht heeft ingediend bij de zorgverzekeraar, maar niet tevreden is met de ontvangen reactie, dan kan de verzekerde op basis van artikel 114 van de Zorgverzekeringwet naar een onafhankelijke geschillencommissie. De Geschillencommissie Zorgverzekeringen van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) kent een verkorte procedure. Ook een gang naar de burgerlijke rechter is mogelijk, eventueel in kort geding.
Mijns inziens is met de mogelijkheden zoals hierboven beschreven voor klachten over een zorgverzekeraar voldoende geregeld. Ik vind niet dat er een specifieke spoedprocedure nodig is.
Wat vindt u van de stellingname van Ieder(in) (netwerk voor mensen met een beperking of chronische ziekte) dat de juiste zorg vinden door de zorghervormingen ongelooflijk ingewikkeld is geworden? Bent u ook van mening dat het ingewikkelder is geworden? Zo nee, waarom niet?
Ik neem de signalen van de cliëntenorganisaties serieus en constateer met hen (zie ook mijn antwoord op vraag 1) dat een aantal cliënten moet worden ondersteund bij het vinden van het juiste loket. Dit komt mede doordat in deze beginfase de verantwoordelijkheidsverdeling op de grenzen tussen Wlz, Zvw en Wmo nog niet altijd voldoende duidelijk doorvertaald is in de praktijk. Ik ben dan ook zeer verheugd dat Iederin en Per Saldo zich inzetten om deze cliënten te ondersteunen. Via het meldpunt «Het juiste loket» bij Iederin en Per Saldo, worden mensen die zich van het «kastje naar de muur» gestuurd voelen in de zorg, ondersteund. Tot begin april zijn er in totaal 210 meldingen binnen gekomen bij dit meldpunt sinds 1 januari. Op enkele na zijn al deze meldingen afgehandeld.
Wat is uw reactie – zie vraag 6 – in dit verband op de uitzending van Zembla van woensdag 1 april «Liesbeth kan het niet meer volgen», waarbij naar voren wordt gebracht dat de maatschappij voor mensen met een licht verstandelijke beperking heel ingewikkeld is geworden?
Vooraf wil ik opmerken dat de belemmeringen in de maatschappelijke participatie van licht verstandelijk gehandicapten niet alleen worden veroorzaakt door de hervorming van de langdurige zorg. De problematiek is veel breder. In het debat van 16 april jl. met uw Kamer over de maatschappelijke positie van licht verstandelijk gehandicapten is dit ook aan de orde gekomen. Op mijn verzoek heeft het SCP onderzoek gedaan naar de oorzaken hiervoor (SCP-rapport «Zorg beter begrepen», december 2014). De wereld om de licht verstandelijk gehandicapten heen wordt sneller, complexer, digitaler en veeleisender. Steeds vaker redden ze het daardoor niet alleen. Er is sprake van een optelsom van veranderingen in het dagelijkse leven, in onderwijs en op de arbeidsmarkt.
Gelukkig is ook het netwerk van zorg en ondersteuning toegenomen. Daarbij dient echter niet alleen het accent te liggen op ondersteuning door zorgprofessionals maar moet vooral worden gestreefd naar zelfredzaamheid en versterking van de eigen kracht en het sociaal netwerk in een samenleving waarin iedereen erbij hoort. De overheveling van taken naar de gemeenten is ook ingegeven door het streven naar maatwerk voor die mensen die ondersteuning nodig hebben om zich te kunnen ontplooien en ontwikkelen.
In mijn brief van 15 april jl. heb ik uw Kamer toegezegd in het voorjaar van dit jaar met een reactie te komen op het genoemde SCP-rapport.
Zieke rashonden en het Fairfok keurmerk |
|
Henk van Gerven , Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich het rapport «Fairfok, gezonde en sociale hond in Nederland» van de Raad van Beheer op Kynologisch gebied (hierna: Raad van Beheer)?1
Ja.
Waarom denkt u dat het Fairfok plan van de Raad van Beheer nu wel succesvol zal zijn terwijl er al vanaf 1995 met de Raad van Beheer, als vertegenwoordiger van de rashondenwereld, afspraken zijn gemaakt over het terugdringen van erfelijke aandoeningen en het invoeren van certificering voor hondenfokkers, die echter nimmer tot enige vooruitgang hebben geleid?2
Zowel in de rashondenwereld als daarbuiten is er de laatste jaren een breder besef gekomen dat er zaken moeten veranderen. De Raad erkent en onderkent in het door haar geschreven projectplan «Fairfok» de problematiek in de (ras)hondenfokkerij die al jarenlang onderwerp is van politieke en maatschappelijke discussie en ook haar eigen rol daarin. Het Fairfok-plan om te komen tot een gezonde en sociale hond in Nederland is ambitieus en wordt breed door de sector gedragen. Het plan wordt door veel partijen ondersteund met deskundigheid op de betrokken thema’s. De Raad van Beheer op Kynologisch gebied nam in dit proces de voortrekkersrol op zich. Daarnaast namen de Faculteit Diergeneeskunde, Wageningen Universiteit, de Koninklijke Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD), het Landelijk InformatieCentrum Gezelschapsdieren (LICG), Dibevo, het Platform Verantwoord Huisdierenbezit, HAS Den Bosch en van Hall Larenstein, Citaverde College en de Hondenbescherming, deel aan dit proces. De Dierenbescherming heeft hieraan als kritische participant deelgenomen.
Het feit dat zoveel partijen de schouders eronder zetten geeft mij vertrouwen dat dit plan tot goede resultaten gaat leiden. In mijn brief over het Projectplan Gezonde en Sociale hond in Nederland (TK 28 286, nr. 782), heb ik aangegeven dat er in het najaar van 2015 een tussenevaluatie van het plan komt. Ik zal de resultaten van het plan kritisch volgen.
Kunt u een garantie geven dat dit plan een einde maakt aan de hoge frequentie van erfelijke aandoeningen bij rashonden? Zo ja, op welke termijn?
Het Fairfok-programma van de Raad van Beheer zie ik als een ambitieuze, gezamenlijke aanpak van de sector met de stakeholders in de keten die, als alle partijen zich hier blijvend sterk voor maken, moet leiden tot een reductie van erfelijke aandoeningen bij rashonden – honden met een stamboom. In Nederland is het aandeel van honden met een stamboom ongeveer een derde van het totale aantal honden. De fokkers zonder stamboom zijn door de Raad van Beheer opgeroepen ook hun verantwoordelijkheid te nemen. Een breed resultaat is ook afhankelijk van deze groep fokkers. De ambitie genoemd in het fairfok-programma is dat er in 2019 er een reductie van zieke honden is gerealiseerd van 40% naar maximaal 25% en in 2024 naar maximaal 10%.
Indien een koper een Fairfok-pup aanschaft, wat voor garantie kan de koper verwachten ten aanzien van erfelijke aandoeningen en de eventuele medische kosten? Indien de koper geen garanties kan verwachten dat de hond die hij koopt niet erfelijk ziek is en doorgefokt, deelt u de mening dat het woord «fair» bij Fairfok dan misleidend is? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre garanties over afwezigheid van erfelijke aandoeningen bij aankoop van een Fairfok-pup kunnen worden gegeven, zal in de uitwerking van het projectplan «Fairfok» door Raad van Beheer en de andere betrokken organisaties moeten gaan blijken. De term «Fairfok» zegt iets over de inspanningsverplichting die een fokker c.q. een rasvereniging zich getroost de erfelijke aandoeningen aan te pakken en hoe transparant men daar in de communicatie over het fokbeleid over is. Verder blijft de aankoop van een pup bij een fokker een private transactie die partijen onderling overeenkomen. Afspraken over eventuele medische kosten passen daar in. Een garantie dat een pup te allen tijde leidt tot een gezonde, volwassen hond is niet te geven.
Wat is uw mening over het feit dat de Raad van Beheer toestaat om te fokken met neef-nicht en halfbroer-halfzus? Leidt dit volgens u niet tot verhoogd risico van inteelt en erfelijke gebreken?
In het fairfok-plan staan een aantal inteeltkruisingen als verboden. Daarnaast zijn er voor veel rassen aanvullende, inteeltbeperkende regels gesteld. Denk aan het verbod om een teef te kruisen met een halfbroer, neef of oom. Het fokken met nauwe familierelaties leidt tot hoge inteelt, waarmee de kans op erfelijke gebreken groot is. Nauwe familierelaties kunnen echter ook zijn ontstaan door verwantschap verder terug in de stamboom. In het Fairfok-programma is daarom het verminderen van inteelt juist een belangrijk thema, waarbij verder wordt gekeken dan neef-nicht en halfbroer-halfzus combinaties. Om te zorgen dat er voldoende minder verwante dieren ook op de lange termijn beschikbaar zijn moet de inteelt en verwantschapstoename in rassen onder de 0,5% per generatie zijn met een streven onder 0,25% per generatie.
Bent u er mee bekend dat de Raad van Beheer in haar Fairfok-plan erkent dat om erfelijke ziekten tegen te gaan, het noodzakelijk is nieuw bloed toe te laten (outcross), maar dat «de Raad van Beheer graag ziet dat hierbij druppelsgewijs honden van een ander ras ingekruist worden»?
Indien een populatie klein is en bestaat uit veel nauw verwante dieren is outcross noodzakelijk. De Raad van Beheer erkent dit. Zie bijvoorbeeld het outcross-programma bij de Saarlooswolfshond. Dit dient echter weloverwogen te gebeuren. Indien veel honden tegelijk worden gepaard met een hond van buiten het ras voor nieuw bloed, kunnen de goede raskenmerken verdwijnen en kan dit later ook leiden tot weer nieuwe problemen, bijvoorbeeld onvoorspelbare karaktereigenschappen. Het is dus een zorgvuldig proces waarbij enerzijds de typische raskenmerken niet te veel verloren mogen gaan, maar waar anderzijds erfelijke aandoeningen wel verdwijnen.
Onderschrijft u dat als slechts druppelsgewijs nieuw bloed in een zieke rashondenpopulatie wordt toegestaan, dit slechts een druppel op gloeiende plaat is? Wilt u er bij de Raad van Beheer op aandringen om gezondheid boven uiterlijke raskenmerken te laten gaan?
Gezondheid (en welzijn) moet altijd voorop staan en dat is ook het uitgangspunt bij Fairfok. Het druppelsgewijs nieuw bloed inzetten is geen druppel op een gloeiende plaat. Het effect van outcross in combinatie met een zorgvuldige fokkerij, wat Fairfok ook voorstaat, kan bij kleine populaties binnen enkele jaren al verbetering geven. Dit wordt door deskundigen van WUR onderschreven die mede deel hebben genomen aan het projectplan, zoals aangegeven in antwoord op vraag 2. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Bent u er bekend mee dat de Raad van Beheer in haar Fairfok-plan klinische ziektebeelden die het gevolg zijn van erfelijke aandoeningen bij rashonden met behulp van DNA-diagnostiek in enkele generaties wil terugdringen? Vindt u het acceptabel om hier enkele generaties de tijd voor te nemen? Vindt u het acceptabel dat DNA-diagnostiek als middel wordt gebruikt, terwijl dit volgens experts niet een adequaat middel is? Vindt u het acceptabel dat de simpele en snelle oplossing – namelijk a) aanpassen van de rasstandaarden (geen platte neuzen en te kleine hoofden e.d.) en b) het inmengen van nieuw bloed – hiermee in het Fairfok-plan genegeerd worden?
Er zijn enkele generaties nodig zijn om erfelijke gebreken terug te dringen. Ik acht dit acceptabel, maar verwacht wel alle inzet hiertoe van de betrokken partijen in de sector. Ik vind niet dat belangrijke oplossingen om tot een gezonde en sociale hond te komen in het Fairfok-programma genegeerd worden.
In de vraagstelling wordt ingegaan op twee verschillende problemen van de hondenfokkerij. Het gaat om erfelijke aandoeningen als gevolg van inteelt en erfelijke aandoeningen als gevolg van een verkeerd fokdoel of wel schadelijke (uiterlijke) raskenmerken. Beide problemen worden in Fairfok onderkend en kennen een eigen benadering. Het eerst probleem wordt aangepakt door het terugdringen van inteelt in de populatie en bijvoorbeeld via een outcross-programma en door de erfelijke aandoening uit het ras fokken, waarbij DNA diagnostiek behulpzaam kan zijn. Het tweede probleem wordt aangepakt door het herzien van het fokdoel. Door een minder extreem uiterlijk kenmerk na te streven bij het fokken zal er een afname zijn van erfelijke schadelijke raskenmerken.
Met name voor het terugdringen van de eerste soort erfelijke aandoeningen als gevolg van inteelt kan DNA-diagnostiek behulpzaam zijn. Een voorwaarde is dat het kenmerk op één gen is terug te herleiden – een enkelvoudig verervend gebrek. Massaal uitsluiten van veel honden van fokkerij op basis van DNA-diagnostiek, leidt echter weer tot meer inteelt, waardoor nieuwe gebreken te voorschijn zullen komen. Ook hier dient weloverwogen en zorgvuldig gehandeld te worden.
Zodra erfelijke aandoeningen te maken hebben met meerdere genen – polygenetisch vererven –, zoals bijvoorbeeld bij schadelijke raskenmerken als ademhalingsproblemen door platte neuzen of erfelijke aandoeningen als heupdysplasie heeft DNA-diagnostiek geen tot weinig waarde.
Deskundigen verschillen niet van mening over het gebruik en nut van DNA-diagnostiek in de fokkerij bij het elimineren van erfelijke gebreken gebaseerd op één gen. DNA-diagnostiek heeft een toegevoegde waarde, echter alleen DNA-diagnostiek is niet voldoende.
Het aanpassen van rasstandaarden, evenals outcross en toepassing van DNA-technologie, is een oplossingsrichting die expliciet in het Fairfok-programma is opgenomen. Binnen de rasstandaarden is er ook interpretatieruimte om gezondheid te laten prevaleren bij schadelijke raskenmerken. Gezondheid en welzijn van de hond is in 2015 is voor alle Nederlandse keurmeesters leidend waarbij het uiterlijk pas beoordeeld mag worden als gezondheid en welzijn geborgd zijn. Keurmeesters krijgen extra rasspecifieke instructies voorafgaand aan iedere hondententoonstelling en nemen daarnaast deel aan verplichte nascholing.
Kunt u aangeven hoe het staat met het bijstellen van rasstandaarden door de Raad van Beheer? Komt er een duidelijk plan van aanpak om de schadelijke raskenmerken te elimineren? Wanneer wilt u dat alle ongezonde rasstandaarden zijn bijgesteld? Kunt u bij de beantwoording ingaan op artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren en op het praktijkvoorbeeld van de Franse Bulldog?3
Zie voor de beantwoording over het aanpassen van de rasstandaarden mijn antwoorden op de vragen 3 en 8. In vraag 8 heb ik ook aangegeven dat in het Fairfok-plan nadrukkelijk ook het terugdringen van schadelijke raskenmerken aan bod komt.
Artikel 3.4 is een verbod voor fokkers. Deze dienen zo te fokken dat het welzijn en de gezondheid van het ouderdier of de nakomelingen niet wordt benadeeld. En dat in ieder geval zover mogelijk moet worden voorkomen dat uiterlijke kenmerken
(voorgeschreven door een privaat voorgeschreven rasstandaard) worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen die schadelijke gevolgen hebben voor welzijn of gezondheid van de dieren.
Kunt u onderbouwen dat DNA-testen voor schadelijke raskenmerken zinvol zijn en kunt u bij uw beantwoording ingaan op de mening van experts zoals die van professor J. Rothuizen die DNA-testen voor schadelijke raskenmerken volkomen onzin noemt?4
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Bent u bekend met de 84 ziektes die het gevolg zijn van uiterlijkheden die gezondheidsproblemen geven en met het feit dat ook de Raad voor dierenaangelegenheden (RDA) van mening is dat deze rasstandaarden een belangrijke rol spelen in het ontstaan en instandhouden van erfelijke aandoeningen? Wat vindt u ervan dat deze rasstandaarden door de Raad van Beheer worden voorgeschreven?5 6
Zie mijn antwoorden op de vragen 3, 8 en 9.
Kunt u onderbouwen dat investeren in DNA-tests een zinvolle besteding van geld is en wilt u hierbij ingaan op de mening van wetenschappers zoals o.a. naar voren gebracht door professor Spruijt, die zegt dat DNA-tests voor problemen door schadelijke raskenmerken onzinnig zijn en dat de oplossing eenvoudig is, namelijk het aanpassen van rasstandaarden? Kunt u tevens onderbouwen dat DNA-tests voor problemen veroorzaakt door inteelt zinvol zijn?7
Zie mijn antwoord op vraag 8. Het investeren in een DNA-diagnostiek is zinvol als daarmee een enkelvoudig verervend gebrek kan worden opgespoord. Een DNA-test voor een simpel verervende ziekte zal dat ras altijd beter maken mits je de genetische variatie kan bewaren. Maar ook dan zijn er enkele generaties nodig om de aandoening eruit te werken.
Deelt u de mening van dierenarts Meijndert dat DNA-onderzoek geen oplossing zal bieden voor polygenetische aandoeningen als heupdysplasie? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?8
Ik deel deze mening. Dit soort erfelijke aandoeningen, waarbij een duidelijke fenotypische herkenning moeilijk is, zullen alleen met zorgvuldige fokkerij, gebruikmakend van alle instrumenten aan te pakken zijn. Zie verder mijn antwoord op vraag 8.
Wordt het onderzoek van professor J. Rothuizen gefinancierd door de overheid? Zo ja, zijn er deadlines en harde afspraken over de resultaten gemaakt?9
Het onderzoek waar in deze vraag op gedoeld wordt, is het incidentieonderzoek dat in 2013 is gestart. Dit onderzoek is door het Ministerie van Economische Zaken gefinancierd. Uw Kamer heeft de tussenrapportage ontvangen op 27 mei 2014, Kamerstuk 28 286, nr. 733. Het tweede en laatste rapport verwacht ik medio 2015 en zal naar uw Kamer worden gestuurd.
Bent u bekend met de doelstelling in het plan Fairfok van de Raad van Beheer dat «er nog maar twee keizersneden per teef mogen worden uitgevoerd»? Hoe kunt u dit beleid rijmen met hetgeen er hierover in de nota van toelichting bij het Besluit gezelschapsdieren staat?10
Een keizersnede hoeft niet per se voort te komen uit een schadelijk raskenmerk, maar kan een zuivere medische oorzaak als reden hebben. Een tweede keizersnede bij een teef is echter een signaal dat dit het gevolg is van een schadelijk raskenmerk. Om die reden is het goed dat in het fairfok-plan een limiet is gesteld en dat daar scherp op gecontroleerd wordt.
Hoe kunt u verklaren dat een aanzienlijk deel van de rashonden, zoals Franse en Engels Bulldog, Mopshond en Boxer, bij gespecialiseerde dierenartsenpraktijken veelal met de keizersnede ter wereld komen?11
Fokkers van genoemde rassen vragen vaak een keizersnede in verband met hun ervaringen met geboorteproblemen bij deze rassen en willen de beste specialistische zorg voor hun honden. Het is de verantwoordelijkheid van de dierenarts een afweging te maken of een keizersnede noodzakelijk is. Dit acht ik onderdeel van de Good Veterinairy Practice. Indien dierenartsen om andere dan medisch noodzakelijke redenen keizersnedes verrichten wijs ik dat af. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft zich achter het Fairfok-plan gesteld en speelt tevens een actieve rol op het gebied van keuring van tophonden, voorlichting aan hondeneigenaren en registratie van erfelijke gebreken.
Bent u van plan het verbod van artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren op het fokken met gezelschapsdieren op een wijze waarop het welzijn en de gezondheid van het ouderdier of de nakomelingen wordt benadeeld, te handhaven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Ja. In 2015 is gestart met de voorbereiding van de controles op deze fokkerijregels. De NVWA werkt samen met de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) aan een handhavingsstrategie hiervoor. De focus richt zich vooraleerst op de hondenfokkerij.
In uw reactie op het plan Fairfok noemt u het verbod in artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren een inspanningsverplichting voor fokkers; waar in de wetsgeschiedenis is terug te vinden dat dit verbod zou moet worden geïnterpreteerd als een inspanningsverplichting ofwel dat de Tweede Kamer in meerderheid van mening is dat dit verbod geen verbod is? Zo ja, wanneer is dit gebeurd?12
In het artikel 3.4 lid 1 is het verbod geformuleerd om te fokken met gezelschapsdieren op een wijze waarop welzijn en gezondheid van het ouderdier of zijn nakomelingen wordt geschaad. In het volgende lid wordt dit nader gepreciseerd. Omdat het hier gaat om niet scherp te trekken grenzen, wordt in dit lid gesteld dat bij het fokken in ieder geval, voor zover mogelijk, voorkomen moet worden dat ernstige erfelijke afwijkingen en ziekten worden doorgegeven aan nakomelingen etc.
Deze nadere precisering van het verbod («voor zover mogelijk») in het eerste lid was de aanleiding voor de formulering van «inspanningsverplichting» in de brief over het projectplan (TK 28 286, nr. 782). Een fokker dient daarbij aan te tonen wat hij doet om erfelijk aandoeningen te laten verdwijnen.
Bent u bereid deze vragen vóór het Algemeen overleg Legaal en gezond fokbeleid voorzien op 22 april 2015 te beantwoorden?
Het Algemeen overleg is uitgesteld tot 25 juni a.s.
De komst van verschillende geweldsimams naar Utrecht |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «Utrecht vreest komst Belgische martelsjeik»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom er geen actie is ondernomen tegen de komst van verschillende islamitische geweldspredikers naar Utrecht?
Het kabinet is zich er van bewust dat dit onderwerp tot veel vragen leidt en dat dergelijke evenementen tot onrust kunnen leiden (zoals bijvoorbeeld het geval is geweest rondom een evenement in Rijswijk in maart). De burgemeester kan voorafgaand aan een bijeenkomst voorschriften en beperkingen stellen wanneer er sprake is van mogelijke maatschappelijke onrust en/of openbare orde verstoringen. In de lokale driehoek maken de burgemeester, politie en het Openbaar Ministerie de afweging of er sprake is van mogelijke lokale maatschappelijke onrust en/of (potentiële) lokale openbare orde verstoringen, en vervolgens of er op basis daarvan aanvullende maatregelen genomen moeten worden. De lokale driehoek in Utrecht heeft op basis van politieonderzoek en na overleg met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) de conclusie getrokken dat er geen strafrechtelijke of bestuurlijke grond was om op te treden tegen de stichting alFitrah en de aangekondigde sprekers. De in het artikel genoemde sjeik Abo Chayma was één van de vijf aangekondigde sprekers maar hij is niet aanwezig geweest. Eén van de andere genoemde sprekers is inderdaad genoemd in het onderzoek naar de Hofstadgroep, maar zoals vermeld was er ten aanzien van deze conferentie geen grond om op te treden tegen de aangekondigde sprekers.
Begrijpt u de ontstane onrust door de komst van onder meer sjeik Abo Chayma, die in België is veroordeeld voor marteling tijdens een duivelsuitdrijving?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre ziet u de komst van een prediker, die in verband gebracht wordt met de Hofstadgroep en het ronselen voor de jihad in Syrië en Afghanistan, als gevaar voor de openbare orde?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft stichting alFitrah een anbi-status? Zo ja, bent u bereid dit fiscale voordeel te beëindigen?
Neen, de stichting alFitrah heeft geen ANBI-status (alle stichtingen die een ANBI-status hebben, zijn vermeld in een openbaar register dat te raadplegen is via de website van de Belastingdienst).
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen tegen organisaties die geweldspredikers (blijven) uitnodigen?
Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie. In een rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Het organiseren van een evenement zoals in Utrecht, is niet verboden en in dit het geval ook niet vergunningplichtig. Echter, de vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. Als tijdens een bijeenkomst strafbare feiten worden gepleegd, zoals het beledigen van personen, opruien, aanzetten tot geweld of haat tegen bevolkingsgroepen, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden. Als blijkt dat er daadwerkelijk tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, dan kan het Openbaar Ministerie beoordelen of degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, danwel ook degene die hem bij de strafbare uitingen heeft geholpen (zoals de organisator of de verstrekker van de locatie).
Op welke wijze zult u de aanhoudende komst van islamitische geweldspredikers naar ons land tegengaan?
In de brief van het kabinet van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat uit het buitenland afkomstige visumplichtige sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, niet welkom zijn. Over de nadere invulling van maatregel 20f uit het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (het weigeren van visa van predikers – uit visumplichtige landen – die oproepen tot haat en geweld) is uw Kamer recent nog geïnformeerd via de Tweede Voortgangsrapportage van het Actieprogramma.
Ten aanzien van niet-visumplichtige predikers die oproepen tot haat en geweld is in de brief van 3 maart gesteld, dat indien zij rechtmatig in het Schengengebied verblijven, zij beoordeeld kunnen worden op de boodschap die zij tijdens hun verblijf uitdragen. Zij die een onverdraagzame boodschap uitdragen, zullen daarmee worden geconfronteerd, eventueel via strafrechtelijke weg, zoals aangegeven in antwoord op vraag 6.
Het bericht ‘Wel begraven maar nog niet overleden, hoe kan dat?’ |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Reporter Radio «Wel begraven maar nog niet overleden, hoe kan dat?»?1
Ja.
Is het waar dat in het buitenland overleden Nederlanders niet door de gemeente geregistreerd kunnen worden in de Basisregistratie Personen als overleden wegens het ontbreken van een overlijdensakte of het slechts aanwezig zijn van een interim-akte? Bij hoeveel van de 1.300 Nederlanders die jaarlijks in het buitenland overlijden speelt dit probleem?
In artikel 2.8, tweede lid, van de Wet Basisregistratie Personen (Wet BRP) wordt geregeld aan de hand van welke brondocumenten gegevens over de burgerlijke staat in de basisregistratie personen (BRP) worden opgenomen over (rechts-) feiten die zich hebben voorgedaan in het buitenland. Hierbij worden vijf categorieën van brondocumenten onderscheiden. Deze documenten zijn in volgorde van bewijskracht opgesomd. Deze rangorde van artikel 2.8 Wet BRP brengt mee dat gegevens aan brondocumenten met een zo sterk mogelijke bewijskracht moeten worden ontleend. Eerst wanneer redelijkerwijs geen sterker brondocument kan worden overgelegd, worden gegevens ontleend aan het zwakkere brondocument. In aflopende volgorde van sterkte moet daarbij onder andere worden gedacht aan een Nederlandse akte van overlijden, een uitspraak van een Nederlandse rechter over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan of een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het overlijden. Indien geen van deze documenten aanwezig is op het moment van registratie, kan het overlijden ook worden geregistreerd op basis van een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie waarin het desbetreffende feit is vermeld. Deze situatie deed zich in dit geval voor, in die zin dat er een fotokopie aanwezig was van een verklaring van de lijkschouwer uit Londen. Dit document was niet gelegaliseerd. Wat betreft de vraag bij hoeveel van de jaarlijks in het buitenland overleden Nederlanders dit probleem speelt, zijn mij geen signalen bekend waarbij het ontbreken van een overlijdensakte tot problemen zou hebben geleid.
Welke procedure geldt er voor het in Nederland registeren in de Basisregistratie Personen van een overlijden in het buitenland en hoe kan het dat ten aanzien van deze procedure tussen gemeenten verschil lijkt te bestaan?
Gezien de vergaande gevolgen die aan registratie van het overlijden (of een andere wijziging in de burgerlijke staat van een persoon) zijn verbonden, gaan de gemeenten in de uitvoering zorgvuldig te werk. In de praktijk zal er altijd naar worden gestreefd om een zo sterk mogelijk brondocument aan de registratie in de BRP van het rechtsfeit ten grondslag te leggen. Om die reden is in artikel 2.51 Wet BRP ook bepaald dat het college van burgemeester en wethouders dat kennis heeft gekregen van het overlijden van een ingezetene, de nabestaanden tot en met de tweede graad kan verzoeken om, voor zover mogelijk, de inlichtingen over dat overlijden te verstrekken en de geschriften over te leggen die noodzakelijk zijn voor de bijhouding van de basisregistratie. De Wet BRP legt hiermee ook aan de nabestaanden een verplichting op mee te werken aan het verkrijgen van een brondocument met een zo sterk mogelijke bewijskracht. Voorts zullen gemeenten bijvoorbeeld eerder geneigd zijn een akte of geschrift uit het buitenland als betrouwbaar aan te merken, indien een dergelijk document door een bevoegde instantie is gelegaliseerd. Ook zullen zaken als de vraag of het lichaam in het buitenland is gebleven dan wel naar Nederland is overgebracht en er vervolgens verlof tot begraven of cremeren is gegeven, relevant zijn voor de beoordeling of tot registratie van het overlijden in de BRP kan worden overgegaan. In dit specifieke geval lijkt het erop dat er meer van de mogelijkheden die de regelgeving biedt gebruik had kunnen worden gemaakt om het overlijden te registreren, zoals het door de gemeente opvragen van de originele verklaring van de lijkschouwer of het verifiëren van de kopie. Daarbij is het van belang dat op basis van de kopie blijkbaar eerder het verlof tot begraven is verleend door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Ik heb overigens niet de indruk dat er tussen gemeenten wezenlijke verschillen bestaan in de uitvoering van de regelgeving op dit punt en zie deze casus dan ook als een incident.
Waarom wordt er niet voor gekozen om bij kleine twijfel het overlijden wel te registreren, maar dan desnoods onder de vermelding dat het feit nog in onderzoek staat?
Indien er twijfel bestaat over het overlijden kan dit niet worden geregistreerd in de BRP. Hierbij is onder meer van belang dat als gevolg van de geautomatiseerde verstrekking van het gegeven van het overlijden uit de basisregistratie aan afnemers voor wie dit gegeven noodzakelijk is voor hun processen, de betrokken persoon in beginsel als overleden in de systemen van de desbetreffende afnemers zal worden opgenomen. In het geval het overlijden ontleend wordt aan een brondocument met een lagere bewijskracht dan een akte van overlijden, maar er verder geen twijfel bestaat aan het feit dat betrokken persoon is overleden, wordt dit overlijden op basis van dat document geregistreerd. Het gegeven wordt niet in onderzoek gezet vanwege het feit dat er nog een brondocument met een sterker bewijskracht is gevraagd.
Ten aanzien van welke landen zijn problemen bekend met het verkrijgen van een overlijdensakte door nabestaanden en welke acties zijn reeds genomen om daarin verbetering te brengen?
Op basis van de beschikbare informatie zijn er geen landen aan te wijzen waar zich bij het verkrijgen van een overlijdensakte onoverkomelijke problemen voordoen.
Is het waar dat een gemeente wel verlof kan geven tot begraven of cremeren, maar het overlijden niet kan registeren bij diezelfde overheid? Zo ja, waarom sluiten de Wet BRP en Wet op de lijkbezorging niet geheel op elkaar aan?
Het verlenen van verlof tot begraven of cremeren van een lichaam dat zich in Nederland bevindt, is een beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand die, hoewel werkzaam bij een gemeente, een apart bestuursorgaan met eigen bevoegdheden is. Hij dient de regels van de Wet op de lijkbezorging te volgen. Het registreren van het overlijden van een persoon in de basisregistratie personen, ongeacht waar het lichaam van de overledene zich bevindt, is een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders en dient te geschieden op basis van de Wet BRP. In het geval het lichaam van iemand die in het buitenland is overleden Nederland binnen komt, dient daarbij tijdens het internationaal vervoer een speciaal document gevoegd te zijn (laissez-passer of andere verklaring, afgegeven door de bevoegde autoriteiten van het land van overlijden), waaruit de identiteit van de overledene blijkt. Op grond van dit document kan de ambtenaar van de burgerlijke stand verlof tot begraven of cremeren verlenen. Een dergelijk document zal, indien geen brondocument met een sterkere bewijskracht kan worden verkregen (zoals een overlijdensakte), ook voldoende basis kunnen bieden voor de registratie van het overlijden in de BRP. Het document kan worden aangemerkt als een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit (van overlijden) is vermeld (artikel 2.8, tweede lid, onderdeel d, Wet BRP). In de uitvoeringspraktijk sluiten de Wet op de Lijkbezorging en de Wet BRP in beginsel dan ook op elkaar aan.
Welke gevolgen heeft het niet kunnen registreren van een overlijden voor de nabestaanden, en hoe worden de nadelige gevolgen, onder andere bij de doorwerking naar afnemers van de Basisregistratie Personen, daarvan gecorrigeerd en gecompenseerd? Bij wie kunnen zij daarvoor terecht?
Zolang het gegeven van het overlijden nog niet in de BRP is opgenomen, zullen afnemers zoals de Belastingdienst, het UWV, de SVB en pensioenfondsen, dit gegeven niet uit de BRP verstrekt krijgen en is de kans aanwezig dat de betrokken persoon in hun administratie nog als in leven zijnde staat geregistreerd. Iedere afnemer is en blijft echter altijd verantwoordelijk voor de juistheid van de eigen administratie en de uitvoering van de regelgeving waarmee hij is belast. De aanwezigheid van een basisregistratie personen en het in beginsel verplicht gestelde gebruik van daarin opgenomen authentieke gegevens door afnemers die tevens bestuursorgaan zijn, maakt dit niet anders. De afnemers zullen te allen tijde zelf moeten nagaan of de gegevens in hun administratie nog correct zijn, al dan niet naar aanleiding van een melding van het overlijden door een nabestaande of anderszins. Voor zover de afnemer een bestuursorgaan is en de overtuiging heeft dat de betreffende persoon is overleden, maar deze nog steeds als ingezetene is ingeschreven in de BRP, heeft hij de verplichting om hiervan een terugmelding te doen aan het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente (artikel 2.34 Wet BRP). De afnemer is in dat geval niet langer verplicht om de basisregistratie op dit punt te volgen (artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, Wet BRP). Het college van burgemeester en wethouders kan op basis van de melding van de afnemer een onderzoek instellen naar het ontbreken van het gegeven in de BRP en het alsnog opnemen indien het onderzoek daar aanleiding toe geeft. In het licht van de hierboven vermelde eigen verantwoordelijkheid van iedere afnemer voor de juistheid van zijn eigen administratie en de uitvoering van de regelgeving waarmee hij is belast, is er wettelijk gezien geen grondslag voor compensatie van afnemers in verband met mogelijk afwijkende gegevens in de BRP.
Op welke wijze kan de voorlichting aan nabestaanden verbeterd worden zodat zij beter op de hoogte zijn van de verplichting tot het bij een lokale instantie regelen van een overlijdensakte of soortgelijk document?
Uitgebreide informatie hierover staat reeds op www.rijksoverheid.nl. Daar wordt verwezen naar verschillende instanties waar overlijdensaktes en overige aktes opgevraagd kunnen worden, alsmede hoe te handelen bij het overlijden van een Nederlander in het buitenland.
Bent u bereid een duurzame oplossing te zoeken voor dit probleem? Zo ja, op welke wijze en binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3 zie ik de gebeurtenis die aanleiding was voor het stellen van deze vragen als een incident. De Wet basisregistratie personen biedt naar mijn oordeel in beginsel voldoende mogelijkheden voor een tijdige, maar tevens zorgvuldige registratie van het overlijden van personen, ook indien dit overlijden in het buitenland heeft plaatsgevonden. Dat neemt niet weg dat ik, in het kader van mijn voortdurende aandacht voor de uitvoering van de wet en regelgeving op het terrein van de basisregistratie personen, dit onderwerp nog eens apart onder de aandacht zal brengen van degenen die voor die uitvoering verantwoordelijk zijn.
Het bericht ‘Utrecht vreest komst Belgische martelsjeik’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Utrecht vreest komst Belgische martelsjeik»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absurd is om een visum te verstrekken aan islamitische voormannen, die hebben bewezen terroristische bedoelingen te hebben of zelfs voorwaardelijk gestraft zijn voor martelpraktijken?
De in het artikel genoemde sjeik Abo Chayma was één van de vijf aangekondigde sprekers, maar hij is niet aanwezig geweest. Deze persoon verblijft langdurig rechtmatig in België en er is derhalve geen sprake geweest van het verstrekken van een visum door Nederland. Van de aangekondigde sprekers was er slechts één visumplichtig en op basis van de afwegingen zoals gemaakt door de rijksoverheid en in de lokale driehoek was er geen reden om het visum van deze persoon in te trekken.
Bent u bereid de stichting Al Fitrah te ontbinden en hun moskee te sluiten, nu zij heeft bewezen terreurpredikers uit te nodigen?
Nee, er is op dit moment geen aanleiding om te overwegen de stichting te ontbinden of de moskee te sluiten. Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie. In een rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Het organiseren van een evenement zoals in Utrecht, is niet verboden en in dit het geval ook niet vergunningplichtig. Echter, de vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. Als tijdens een bijeenkomst strafbare feiten worden gepleegd, zoals het beledigen van personen, opruien, aanzetten tot geweld of haat tegen bevolkingsgroepen dan kan strafrechtelijk worden opgetreden. Als blijkt dat er daadwerkelijk tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, dan kan het Openbaar Ministerie beoordelen of degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, danwel ook degene die hem bij de strafbare uitingen heeft geholpen (zoals de organisator of de verstrekker van de locatie).
Bent u bereid alsnog de visa van de in het bericht genoemde terreurimams in te trekken en een zwarte lijst aan te leggen van (veroordeelde) haatpredikers die Nederland nooit in mogen komen? Zo neen, waarom niet?
Er is geen zwarte lijst. De betrokken ketenpartners vullen zoals aangegeven in de brief van het kabinet van 3 maart jl. (Vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) de behandel(risico) profielen aan met extra criteria en er is een alerteringslijst opgesteld door de NCTV van sprekers en/of referenten die extra aandacht vragen in de beoordeling bij een visumaanvraag.
Het Schengen Acquis voorziet in een instrument waarmee kan worden voorkomen dat een ongewenste vreemdeling naar Nederland danwel een ander Schengenlidstaat afreist. Hiertoe kan de overheid een vreemdeling laten signaleren wanneer deze een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Omdat de signalering tot doel heeft bepaalde vreemdelingen uit Nederland te weren, wordt deze opgenomen in het Schengen Informatie Systeem (SIS) voor toegangsweigering. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft.
Het bericht ‘CBP: doorbreking geheimhoudingsplicht Jeugdwet niet goed geregeld’ (CBP: College Bescherming Persoonsgegevens) |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «CBP: doorbreking geheimhoudingsplicht Jeugdwet niet goed geregeld»?1
In de Jeugdwet is een grondslag opgenomen voor de doorbreking van de geheimhoudingsplicht. De artikelen 7.4.3 juncto 7.4.1, tweede lid, laatste volzin, regelen expliciet de bevoegdheid tot verstrekking van gegevens door jeugdhulpaanbieders aan gemeenten en de bevoegdheid van gemeenten tot verwerking van dergelijke gegevens, voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de «toegang van de jeugdige en hun ouders tot de jeugdhulp».
Welke privacygevoelige persoonsgegevens hebben gemeenten precies nodig voor de financiële afwikkeling en controle op de (ggz) jeugdzorg? Hoe gaan gemeenten precies om met deze privacygevoelige informatie en hun geheimhoudingsplicht bij de gegevensverwerking? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
In de memorie van antwoord en nadere memorie van antwoord inzake de Jeugdwet is aangegeven door wie welke persoonsgegevens voor welk doel mogen worden verwerkt en hoe de rechtsgrondslagen daarvoor zijn geregeld.2 Ook is een met de VNG en veldpartijen afgestemde standaarddeclaratie jeugd gepubliceerd in november 2014.3 De standaarddeclaratie jeugd is gebaseerd op de declaratiestandaard die gebruikt werd voor het declareren van zorgvormen voor jeugdigen op grond van de AWBZ. Het gebruik ervan draagt bij aan het uniformeren van de declaraties en voorkomt onnodige administratieve lasten voor gemeenten en aanbieders. Het is vervolgens aan gemeenten en aanbieders om hiervan gebruik te maken.
Onder welke voorwaarden is het toegestaan als zorgaanbieder(s) in de jeugd-ggz gegevens over cliënten te verstrekken aan de gemeente in verband met de financiële afwikkeling van die zorg, en welke gegevensverstrekking kan in dat kader als noodzakelijk worden beschouwd?
De artikelen 7.4.3 juncto 7.4.1, tweede lid, laatste volzin, van de Jeugdwet regelen expliciet de bevoegdheid tot verstrekking van gegevens door jeugdhulpaanbieders aan gemeenten en de bevoegdheid van gemeenten tot verwerking van dergelijke gegevens, voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de «toegang van de jeugdigen en hun ouders tot de jeugdhulp». Onder «de toegang tot jeugdhulp» wordt ook verstaan de verwerking van gegevens ten behoeve van de bekostiging van die jeugdhulp. Dit is in de schriftelijke behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer geëxpliciteerd.4
Hoewel wij van oordeel zijn dat de gegevensverstrekking op de boven aangegeven grondslag rechtmatig is, hebben wij, mede naar aanleiding van het advies van het Cbp en de vragen uit de praktijk, in het wetsvoorstel Veegwet VWS 2015 (34 191) deze grondslag verder uitgewerkt. Dit wetsvoorstel ligt thans in uw Kamer.
Welke gegevensverstrekking voor de financiële afwikkeling noodzakelijk is, is afhankelijk van het door gemeenten gekozen inkoopmodel. Zo zijn er minder of soms zelfs geen persoonsgegevens noodzakelijk voor de inkoop op basis van lumpsum en bij vormen van populatiebekostiging. Bij geïndividualiseerde betalingen ligt dit anders. Voor de jeugd-ggz is op verzoek van de ggz-sector bijvoorbeeld afgesproken om gedurende maximaal drie jaar nog het gebruik van de DBC systematiek voort te zetten, inclusief de daarbij afgesproken financiële afwikkeling. Dan worden wel persoonsgegevens verwerkt, maar net als in het kader van de Zorgverzekeringswet wordt naast het BSN dan niet de DBC vermeld, maar de categorie waar de desbetreffende DBC behoort.
Is de privacy van de jeugdige ggz-cliënten op dit moment voldoende geborgd? Zo ja, kunt u aangeven hoe uw visie verschilt met die van het CBP?
De Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens geven de kaders voor het adequaat borgen van de privacy van alle jeugdigen. Het is de verantwoordelijkheid van het college van B&W om binnen deze kaders op een zorgvuldige manier om te gaan met de persoonsgegevens. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Het is de verantwoordelijkheid van het Rijk om de gemeenten hierin te faciliteren en te ondersteunen. De uitgevoerde PIA’s en de privacy informatie folder5 geven hierbij richting en houvast. Daarnaast stellen wij de VNG in staat om de cursus privacywetgeving te ontwikkelen voor beleidsmedewerkers en wijkteammedewerkers. Deze cursus start in mei 2015. Ook komt komende zomer een privacy self-assessment beschikbaar, die gemeenten kunnen gebruiken bij de borging van de privacy.
Het is van belang dat gemeenten gebruik maken van informatie-beveiligingsstandaarden en erkende normen. Een adequate autorisatie van toegang tot gegevens maakt daarvan deel uit. Afhankelijk van de aard van de gegevens kunnen logging van de toegang en monitoring van de toegang eveneens tot de aangewezen maatregelen behoren. Dergelijke maatregelen worden reeds toegepast bij de verwerking van gegevens door gemeenten ter uitvoering van de Wet GBA en ter uitvoering van de uitgifte van identiteitsdocumenten. Het Cbp heeft op 19 februari 2013 de Richtsnoeren beveiliging van persoonsgegevens gepubliceerd, op basis waarvan het Cbp handhaaft.6 Deze richtsnoeren geven een goede leidraad voor passende technische en organisatorische maatregelen voor een veilige en zorgvuldige verwerking van persoonsgegevens.
Erkent u dat er in de Jeugdwet een bepaling ontbreekt over het doorbreken van de geheimhoudingsplicht door jeugdhulpverleners voor de financiële afwikkeling en controle op de jeugdzorg door de gemeente, en dat er daarmee dus een lacune in de Jeugdwet zit? Zo ja, wat gaat u specifiek doen om deze situatie op te lossen, en wanneer? Zo nee, waar zit de verwarring?
Zie ons antwoord op vraag 3.
Vindt u het wenselijk om hierover per afzonderlijke gemeente afspraken te maken, of komt er een landelijk geldende regeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wij vinden het met de VNG wenselijk dat er uniforme criteria worden opgesteld voor de uitwisseling van persoonsgegevens ten behoeve van de declaratie. Afgesproken is dat gemeenten en jeugdhulpaanbieders eerst zelf aan zet zijn om deze specificering verder vorm te geven. Als blijkt dat de uniforme criteria in de praktijk onvoldoende tot stand komen, dan kunnen wij nadere regels stellen.
Wat zijn de gevolgen en de risico’s van deze lacune in de Jeugdwet? Is op enigerlei wijze de zorg voor of de privacy van de jeugdigen in gevaar (geweest)?
De zorg voor en de privacy van individuele cliënten loopt geen gevaar als gevolg van de wetgeving en de hiervoor beschreven acties.
Het bericht dat kantonrechters vinden dat wanbetalers te makkelijk gegijzeld worden |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat kantonrechters vinden dat het Openbaar Ministerie (OM) te gemakkelijk verzoekt om gijzeling van wanbetalers?1
Gijzeling is een ingrijpende maatregel. Ik heb kennis genomen van het standpunt van enkele (kanton)rechters dat in de vordering gijzeling moet worden gemotiveerd waarom het volgens OM opportuun is de betreffende persoon te gijzelen. Dit sluit aan bij de ambitie van de keten om te komen tot een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties in het algemeen. Daartoe zijn en worden ook de nodige verbetermaatregelen getroffen.
In het geval van Wahv-sancties wordt ten eerste nieuw beleid doorgevoerd aan de «voorkant»: op het moment dat iemand een sanctie opgelegd krijgt. Allereerst door mijn voorstel het wettelijk mogelijk te maken Wahv-beschikkingen van € 225 of hoger in termijnen te betalen. Dit zal via de nota van wijziging worden betrokken bij het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 34 086). Deze nota van wijziging zal uw Kamer eerdaags bereiken, samen met de nota naar aanleiding van het verslag bij genoemd wetsvoorstel.
Mijn streven is om al vanaf 1 juli a.s. de mogelijkheid van termijnbetalingen te bieden aan alle personen die vanaf dat moment een Wahv-beschikking van € 225 of hoger opgelegd krijgen. In de bijgevoegde brief licht ik dit voornemen nader toe.
Verder heeft een pilot bij het CJIB in 2014 geresulteerd in de inrichting van een speciaal team bij het CJIB. Dit team beoordeelt aan de hand van een aantal indicaties of maatwerk kan worden verricht in zaken waarin sprake is van (ernstige) schuldenproblematiek met evident onredelijke situaties tot gevolg. Het betreft een aanvulling op de huidige mogelijkheden die er zijn om in individuele gevallen tot een persoonsgerichte aanpak te komen.
Tevens wordt gewerkt aan beleidsontwikkeling aan de «achterkant», oftewel: nadat betrokkenen het hele traject hebben doorlopen van aanschrijving, aanmaning, toepassing verhaal zonder dwangbevel, inschakelen deurwaarder en mogelijk invordering rijbewijs en buitengebruikstelling voertuig. Wanneer dan een vordering gijzeling aan de orde komt, zal gebruik worden gemaakt van een nieuw model «vordering gijzeling». De betalingsmacht van betrokkene staat hier meer centraal in de motivering. Daarbij is het uitgangspunt dat alleen een vordering gijzeling wordt ingediend indien er een indicatie is dat personen wel kunnen betalen. De eerste vorderingen «nieuwe stijl» zijn reeds aangebracht bij de rechtbank. Besloten is de indiening van de vorderingen gijzeling in de oude stijl sterk te temporiseren.
Hoe past dit bericht in uw voornemen terughoudender te zijn met het gijzelen van mensen die hun boetes wel willen maar niet kunnen betalen?2
De bij vraag 1 genoemde maatregelen dragen bij aan een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties. Ik verwacht dat met deze maatregelen ook tegemoet wordt gekomen aan de behoeften van enkele rechters inzake (het motiveren van de vordering) gijzeling.
Deelt u de mening dat het terughoudender overgaan tot gijzeling bij betalingsonmacht ook betekent dat door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en het OM in individuele dossiers wordt bijgehouden in hoeverre hiervan sprake is? Zo nee, waarom niet?
Allereerst benadruk ik graag dat betrokkenen altijd wordt opgeroepen ter zitting en aldus in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op de vordering. Betrokkene heeft dus de gelegenheid zijn eventuele betalingsonmacht en verdere persoonlijke omstandigheden ter zitting nader toe te lichten. De kantonrechter zal op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting oordelen of het verzoek van de officier van justitie voor toewijzing vatbaar is.
Het dossier, zoals dit voorheen werd verzonden, bestond uit een vordering gijzeling inclusief een korte historie (in de vorm van een zaakoverzicht) waaruit bleek dat pogingen van het CJIB om het volledige sanctiebedrag te innen niet waren geslaagd. Vanaf heden wordt op basis van bij het OM en het CJIB beschikbare informatie bekeken of er sprake lijkt te zijn van iemand die een sanctie wel kan, maar niet wil betalen. In dat geval wordt een vordering gijzeling bij de rechtbank ingediend.
De vordering gijzeling «nieuwe stijl» bestaat uit een afzonderlijke vordering en een bijlage waarin wordt onderbouwd waarom betrokkene – op basis van bij OM en CJIB beschikbare informatie – betalingsmachtig lijkt te zijn. Dit kan onder meer blijken uit (eerdere) uitingen van betrokkene, het betaalgedrag van betrokkene en een check t.a.v. het curatele-, bewindstellings- en insolventieregister. Het OM en het CJIB beschikken in sommige gevallen over een volledig beeld van de financiële situatie van betrokkene, maar in veel gevallen ook niet. Zij zijn dan afhankelijk van de informatie die de overtreder hierover aanlevert. Het is dan ook mede aan de overtreder om duidelijk te maken dat hij of zij niet kan betalen. De betrokkene heeft ook juist in het omvangrijke traject voorafgaand aan de vordering gijzeling de mogelijkheid inzicht te geven in zijn of haar situatie zodat daarmee mogelijk in een eerder stadium rekening kan worden gehouden.
Gezien de grote impact van de beoogde wijziging bleek het niet mogelijk om de nieuwe werkwijze volledig te implementeren in 2014. In dat jaar zijn al wel op kleine schaal effecten bereikt, bijvoorbeeld via het speciale team bij het CJIB dat beoordeelt of maatwerk kan worden verricht in zaken waarin sprake is van (ernstige) schuldenproblematiek met evident onredelijke situaties tot gevolg. Verder heeft het OM gezamenlijk met het CJIB een unit ontwikkeld die sinds de zomer 2014 operationeel is en waarin ook inmiddels de basis wordt gelegd voor een meer gedetailleerde screening van personen voor wie een vordering tot gijzeling aan de kantonrechter wordt voorgelegd. Ik wil het effect van alle eerder genoemde maatregelen afwachten voordat ik besluit of het nemen van aanvullende maatregelen gewenst is.
Klopt het dat er in dossiers niet wordt bijgehouden of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Zo ja, waarom niet en zal dit alsnog worden gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre bekijken het CJIB en het OM zelf of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Wat kan hierin volgens u verbeterd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten hoe een gijzelingsverzoek «nieuwe stijl» eruit ziet en op welke manier er volgens u beter rekening zal worden gehouden met de financiële positie van de schuldenaar? Waarom maakt het OM niet al vanaf juli 2014 gebruik van deze «nieuwe stijl», aangezien uw ambtsvoorganger toen aangaf terughoudender om te willen gaan met gijzelingsverzoeken?3
Zie antwoord vraag 3.
Is voorafgaand aan het vaststellen van dit gijzelingsverzoek «nieuwe stijl» ook met rechters overlegd wat zij nodig hebben om goed te kunnen bepalen of sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen om misverstanden in de toekomst te voorkomen?
Het OM is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van financiële sancties, inclusief de toepassing van het dwangmiddel gijzeling. Om die reden is het OM in overleg getreden met de rechterlijke macht. In algemene termen lijkt de nieuwe vordering voldoende inzicht te bieden om tot een oordeel te komen. Rechters zijn echter onafhankelijk en komen zelfstandig tot een oordeel per zaak over het al dan niet gijzelen van personen. Eind april 2015 zullen de eerste vorderingen «nieuwe stijl» aan een rechterlijk oordeel worden onderworpen. Hierna zal het OM – rekening houdend met de overwegingen van de rechter – de vordering gijzeling verder landelijk uitrollen. Besloten is de indiening van de vorderingen gijzeling in de oude stijl sterk te temporiseren.
Klopt het dat er in 2013 van de 130 duizend gijzelingsverzoeken maar 9.893 gijzelingen daadwerkelijk zijn uitgevoerd? Zo nee, wat zijn dan de exacte cijfers? Hoe verklaart u het grote verschil tussen het aantal ingediende verzoeken en het aantal uitgevoerde verzoeken?
In 2013 zijn er 187.115 gijzelingsverzoeken ingediend bij de rechtbanken. In dat jaar zijn er 96.336 verzoeken toegewezen en 48.407 verzoeken afgewezen. Gijzeling vindt niet bij alle 96.336 zaken plaatsvindt. In een (groot) deel van de gevallen vindt alsnog betaling plaats voordat een gijzelingsbeschikking naar de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) wordt gestuurd. Ook blijkt een deel van de vorderingen niet (direct) uitvoerbaar, bijvoorbeeld omdat de betrokkene onbekend is bij het bevolkingsregister of omdat betrokkene op een adres staat ingeschreven, maar daar niet woonachtig is. In totaal zijn er in 2013 bijna 29.000 gijzelingsbeschikkingen binnengestroomd bij DJI. Bij ongeveer 7.000 zaken vond – voorafgaand aan de daadwerkelijke gijzeling bij DJI – betaling plaats. In de overige ongeveer 22.000 zaken (ongeveer 7.000 unieke personen) is tot gijzeling overgegaan.
De redenen waarom de rechtspraak overgaat tot afwijzing van de vordering worden niet specifiek geregistreerd. Hierdoor kan niet worden aangegeven wat de meest voorkomende reden is. Redenen kunnen onder andere zijn: betalingsonmacht, uitstel van betaling en het toestaan van een (voorlopige) betalingsregeling.
Hoeveel gijzelingsverzoeken van de 130 duizend zijn er uiteindelijk in 2013 afgewezen? Wat waren de meest voorkomende redenen om tot afwijzing over te gaan? Klopt het dat dit voornamelijk kwam doordat ter zitting bleek dat sprake zou zijn van betalingsonmacht?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn de kosten die het CJIB, het OM en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) gemiddeld kwijt zijn aan een gijzelingszaak? Wat zijn de totale kosten die de overheid kwijt is aan deze zaken?
Dat boetes worden betaald, acht ik van groot belang voor de geloofwaardigheid van de rechtspleging en rechtshandhaving. Het dwangmiddel gijzeling wordt toegepast als ultimum remedium om betrokkene te bewegen tot betaling over te gaan. De kosten van het instrument zijn hierbij van ondergeschikt belang. Gezien de grote verschillen in de kosten die in het voortraject worden gemaakt valt de vraag naar de kosten die gemoeid zijn met het gijzelen van mensen die hun sanctie in het kader van de Wahv of de Wet OM-afdoening niet hebben betaald, niet eenduidig te beantwoorden. De stelling dat er lange tijd bagatelzaken zijn ingediend bij rechtbanken waarbij de kosten niet op zouden wegen tegen de baten, deel ik niet. (Verkeers)regels zijn er niet voor niets. Het betreft personen die op enig moment de wet niet nageleefd hebben, hetgeen tot een boete heeft geleid die na een langdurig traject niet (volledig) is betaald. De gijzeling dient ertoe om de overtreder tot betaling van de boete te bewegen. Wel ben ik het eens met de signalen van enkele rechters dat het wenselijk is alle vorderingen gijzeling van een nadere motivering te voorzien en daarbij duidelijk aan te geven waarom OM en CJIB – op basis van beschikbare informatie – tot het oordeel komen dat er sprake is van iemand die wel kan, maar niet wil betalen.
Weegt het totaal aan kosten uiteindelijk op tegen een eventueel geïnde boete? Kunt u uw antwoord uitgebreid en cijfermatig toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de rechtspraak door het beleid lange tijd bagatelle-zaken voorgelegd heeft gekregen omdat door het CJIB en het OM te weinig tot niet rekening is gehouden met de betalingsonmacht van schuldenaren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Niet-westerse vrouwen die zich te laat melden bij de verloskundige |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Niet-westerse vrouwen melden zich later bij verloskundige» en bijbehorend onderzoek?1
Ja.
Bent u er ook van geschrokken dat tot wel 22% van de niet-westerse vrouwen niet optimaal gebruik maakt van verloskundige zorg? Hoe duidt u deze conclusie in het licht van de internationaal gezien matige prestaties van de Nederlandse geboortezorg?
Ik betreur het dat er geen optimaal gebruik wordt gemaakt van de verloskundige zorg. Ik zet er maximaal op in om de verloskundige zorg zo laagdrempelig mogelijk te maken. Daarom valt verloskundige zorg bijna geheel buiten het verplichte eigen risico. Daarnaast doen verloskundigen hard hun best om hun zorgaanbod zo veel mogelijk toe te spitsen op de specifieke situatie van hun cliënten. Bijvoorbeeld door rekening te houden met laaggeletterdheid of met gebrek aan kennis over het Nederlandse zorgsysteem. Verloskundigen wisselen onderling via een digitaal platform hun ervaringen en tips uit. Er wordt veel geïnvesteerd in het verbeteren van de prestaties van de Nederlandse geboortezorg om vermijdbare sterfte en morbiditeit tegen te gaan. Alhoewel er verbeteringen zichtbaar zijn, kunnen de prestaties van de Nederlandse geboortezorg nog verder omhoog. Ik kan overigens niet stellen dat de vermijdbare babysterfte en morbiditeit uitsluitend voorkomt bij deze groep niet- westerse allochtonen.
Wat betekent het voor de gezondheid van kinderen als niet-westerse vrouwen door suboptimaal gebruik van verloskundige zorg minder foliumzuur slikken, mogelijk meer alcohol drinken, meer sigaretten roken en meer overgewicht hebben? Hoe heeft u de afgelopen periode geprobeerd om deze trend te keren?
Risicofactoren als onvoldoende foliumzuurgebruik, roken, alcohol en andere leefstijlgerelateerde factoren hebben een ongunstige invloed op de perinatale sterfte en morbiditeit. Kinderen die te vroeg zijn geboren, een laag geboortegewicht hebben, een aangeboren aandoening of een slechte start hadden, hebben meer kans op gezondheidsproblemen tijdens hun kindertijd en op latere leeftijd. Het is daarom beter voor de gezondheid van het ongeboren kind als de aanstaande ouders voor de zwangerschap stoppen met roken en het drinken van alcohol en als de aanstaande moeder minstens vier weken voor de zwangerschap begint met het slikken van foliumzuur. Het is en blijft echter lastig om deze preventieve boodschap bij aanstaande ouders onder de aandacht te brengen. Er is voldoende aanbod van informatie, bijvoorbeeld via de websites www.strakszwangerworden.nl.
Maar dit aanbod wordt niet door alle aanstaande ouders gevonden. Om te bewerkstelligen dat bepaalde groepen, waaronder niet- westerse ouders, worden bereikt ondersteun ik verschillende initiatieven waaronder het programma Healthy Pregnancy 4All en de preconceptieprojecten van ZonMw. Zo wordt via het programma Healthy Pregnancy 4 All ingezet op het actief benaderen van vrouwen (westers en niet-westers) in achterstandswijken. Ik ga er vanuit dat de resultaten van dit programma inzicht zal geven om deze groepen tijdig(er) te bereiken. Daarnaast heb ik het College Perinatale Zorg (CPZ) gevraagd te komen met een plan van aanpak voor preventie.
Vindt u ook dat uw huidige beleid er nog steeds onvoldoende in slaagt niet-westerse zwangere vrouwen vroeg te laten beginnen met verloskundige zorg? Zo nee, waarom niet, en waaruit blijkt dat? Zo ja, wat gaat u doen om zwangere niet-westerse vrouwen eerder te laten beginnen met verloskundige zorg? Wat betekenen de onderzoeksconclusies voor het plan van aanpak om de babysterfte te verminderen?
Het blijkt lastig om bepaalde groepen zwangeren tijdig te bereiken. Zoals het onderzoek laat zien, liggen daar meerdere factoren aan ten grondslag. Via het programma Healthy Pregnancy 4 All en via de projecten preconceptiezorg van het ZonMw programma Zwangerschap en Geboorte wordt gezocht naar effectieve interventies om moeilijk bereikbare aanstaande zwangeren (westers en niet- westers) tijdig te bereiken.
Bent u bereid met concrete maatregelen uw beleid in de grote steden te intensiveren, aangezien ongeveer de helft van de zwangere vrouwen daar van allochtone komaf is? Zo ja, wat gaat u doen, en met welk tijdpad? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op dit moment geen plannen om specifieke maatregelen in grote steden in te voeren. Het programma Healthy Pregnancy 4 all is juist specifiek bedoeld voor gemeenten met een relatief hoge babysterfte. Daarnaast kan dit gezondheidsprobleem, indien de gemeente dit wil, een onderdeel zijn van de lokale aanpak van gezondheidsachterstanden (GIDS) waarvoor gemeenten extra middelen hebben ontvangen.
In hoeverre zijn er best-practices bekend voor een snelle toeleiding van niet-westerse zwangere vrouwen naar verloskundige zorg? Hoe worden die best-practices verspreid, en hoe stimuleert u dat deze worden ingezet?
In het hele land zijn vele zorgverleners betrokken bij projecten zoals Healthy Pregnancy 4All en projecten in het ZonMw programma Zwangerschap en Geboorte. Via het kennisnetwerk geboortezorg ontwikkelen en delen professionals in de geboortezorg met elkaar kennis. Hierdoor worden best practices al tijdens de onderzoeksfase met elkaar gedeeld. Ook de Stichting Voorlichters Gezondheid heeft in de afgelopen periode grote groepen vrouwen voorlichting gegeven over het belang van tijdige verloskundige- en kraamzorg. De eerste jaren werkten zij voornamelijk in Rotterdam, nu geven zij trainingen in het hele land. Ook Pharos, het expertisecentrum gezondheidsverschillen, speelt hierbij een rol.
Bent u bereid deze best-practices de norm te maken? Zo ja, hoe gaat u dat doen, en met welk tijdpad? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om een veldnorm op te stellen. Dat is aan het veld. Door alle aandacht in de lopende programma’s wordt info en kennis verzameld, die kunnen worden gebruikt bij de ontwikkeling van een veldnorm.
De gevolgen van de bezuinigingen op culturele instellingen |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Problemen orkest raken hele cultuursector»?1
Ja.
Getuigt het onmiddellijk schrappen van reeds geplande concerten voor u ook van een nijpende financiële situatie bij HET Symfonieorkest? Zo nee, waarom niet?
De continuïteit van de instelling is volgens HET Symfonieorkest niet in gevaar.
Er is sprake van een daling van het eigen vermogen en een, in relatie tot de totale baten, beperkt exploitatietekort. Ik ga hierbij vooral af op het oordeel van het orkest zelf. Overigens volg ik de financiële ontwikkelingen van de culturele instellingen in de basisinfrastructuur zelf ook via de jaarcijfers en quick-scans (zie antwoord op vraag2.
Deelt u de mening dat juist HET Symfonieorkest de afgelopen jaren een grote ondernemingszin heeft getoond en alles in het werk heeft gesteld om financieel gezond te opereren?
Ik schaar me volledig achter het oordeel van de Raad voor Cultuur. De Raad sprak waardering uit voor het ondernemerschap dat het orkest «al enkele jaren toont en is benieuwd of de doelstelling om het orkest minder afhankelijk te maken van overheidsbijdragen in de komende periode inderdaad een stap dichterbij komt».3 Het percentage van eigen inkomsten van HET Symfonieorkest bedroeg in 2013 85,8%.4 Ook in 2014 lijkt de instelling ruim aan de eigen inkomstennorm van 21,5% te voldoen.
Krijgt u van meer culturele instellingen signalen dat het verwerven van eigen inkomsten via sponsoring, samenwerking met scholen en kaartverkopen zeer lastig blijft door de voortdurende crisis en beperkte middelen bij derden? Hoeveel instellingen teren in op hun reserves in de hoop op betere economische tijden?
Er is in de nu lopende periode bezuinigd op culturele instellingen. Dat heeft voor veel instellingen gevolgen gehad. Ook ondervonden zij hinder van de economische crisis. Culturele instellingen hebben op verschillende manieren gereageerd: door minder kosten te maken (door bijvoorbeeld uitvoeringen te schrappen of anderszins de ambities bij te stellen), door meer publiek te trekken of door reserves in te zetten. Dit voorjaar laat ik, nog voor de uitgangspuntenbrief cultuur verschijnt, twee quick-scans uitvoeren. Het gaat om een quick-scan naar de financiële positie van de 84 instellingen in de basisinfrastructuur, waarbij onder meer de ontwikkeling van de vermogenspositie van deze instellingen wordt geanalyseerd, en om een quick-scan naar instellingen die geen overheidssubsidie meer ontvangen. De Kamer ontvangt de uitkomsten begin juni als bijlage bij de uitgangspuntenbrief.
Hoe groot is het risico dat door het financieel moeilijke klimaat meer instellingen in de problemen komen?
Op dit moment heb ik geen aanwijzingen dat de continuïteit van culturele instellingen die het rijk financiert, in gevaar is.
Erkent u dat de positieve cijfers over de gevolgen van de bezuinigingen geflatteerd kunnen zijn, doordat instellingen interen op hun reserves en in dezelfde krappe vijver voor privaat geld vissen? Zo ja, hoe verwacht u dat de financiële positie van culturele instellingen zich ontwikkelt? Zo nee, waarom niet?
Zie vraag 4.
Wat doet u om succesvolle en vernieuwende instellingen die in de knel komen te ondersteunen?
Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de culturele instellingen om hun activiteiten aan te passen aan de omstandigheden en de financiering. Dit kan dus ook betekenen dat een orkest of theatergezelschap kiest voor minder producties. Ik voer geregeld overleg met culturele instellingen en brancheorganisaties, om de vinger aan de pols te houden. In die gesprekken gaat het ook over de verhouding tussen de plannen van instellingen en de beschikbare middelen.
Op welke wijze wilt u bij de nieuwe subsidietoekenning ruimte maken voor de ambities van succesvolle en ondernemende culturele instellingen, die op dit moment in de knel komen?
Op 8 april jl. heeft de Raad voor Cultuur zijn advies Agenda Cultuur. 2017 en verder uitgebracht. De WRR heeft op 5 maart zijn verkenning Cultuur herwaarderen gepresenteerd. De komende maand voer ik overleg met andere overheden en de branche. Deze publicaties en bijeenkomsten vormen de bouwstenen voor mijn uitgangspuntenbrief cultuur, met daarin de uitgangspunten voor de cultuursubsidies van het rijk in de periode 2017–2020. Uw Kamer ontvangt deze brief begin juni.
De situatie in Jemen |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Rode Kruis roept op tot onmiddellijk staakt-het-vuren in Jemen»1 en «Yémen: situation humanitaire «catastrophique» à Aden selon la Croix-Rouge»2?
Ja.
Sinds welk jaar geeft Nederland direct of indirect geld aan Jemen? Om welk bedrag gaat het in totaal?
Bijgevoegd3 zijn de cijfers van de OECD over de Nederlandse hulp in Jemen. Nederland heeft vanaf 1970 Jemen ondersteund. Vanaf 1978 is Jemen een partnerland. In totaal is ca USD 1 miljard besteed aan programma’s en projecten in Jemen. In sommige jaren vallen de uitgaven lager uit. Dit was bijv het geval in 2011 toen oud-president Saleh na maandenlange hevige protesten gedwongen was om af te treden.
Vindt u dat dit geld goed is besteed? Zo ja, welke doelstellingen zijn behaald?
Door de lange hulprelatie heeft Nederland een diepgaande kennis van en grote ervaring met ontwikkelingsvraagstukken in Jemen. Dat maakt Nederland een belangrijke partner. De Nederlandse hulp richt zich op drie sectoren: veiligheid en rechtsorde, water en seksuele reproductieve gezondheid en rechten (srgr).
Met het veiligheid en rechtsorde-programma richt Nederland zich op de verbetering van de levensomstandigheden van gewone burgers in Jemen. Dat doet Nederland door gewone burgers rechtstreeks te benaderen en door overheidsinstellingen te versterken en wetgeving te verbeteren. Een voorbeeld is de huwelijksleeftijd, waarvoor nu geen benedengrens bestaat. Ook is de grondwetscommissie mede door Nederland gefinancierd en ondersteunt Nederland de Kiesraad. Helaas heeft het huidige conflict het proces van de nieuwe constitutie vertraagd.
Water is zeer schaars in Jemen. Een online waterinformatiesysteem met satellieten heeft de watervoorraden van Jemen in kaart gebracht. Nederland ondersteunt programma’s om de rurale drinkwatervoorziening te verbeteren. In de regio’s van Sana’a en Tihama werkt Nederland aan geïntegreerd waterbeheer waarbij boeren nadrukkelijk worden betrokken (verhoging waterproductiviteit en introductie moderne irrigatiesystemen).
Hoewel Jemen laag scoort op het gebied van gendergelijkheid heeft het land mede door Nederlandse inspanningen aanzienlijke vooruitgang geboekt op een aantal gezondheidsindicatoren. Zo is het percentage vrouwen dat moderne anti-conceptiemiddelen gebruikt, gestegen van 19% in 2006 naar 29% in 2013. Het aantal geboortes per vrouw is gedaald van 6,5 in 1995 naar 4,4 in 2013. Het aantal vrouwen dat onder professionele begeleiding bevalt, is gestegen van 36% in 2006 naar 45% in 2013. Deze verbeteringen hebben een positief effect op de moedersterfte: het aantal overlijdensgevallen per 100.000 bevallingen is gedaald van 365 in 2003 naar 148 in 2013.
Bent u bereid direct te stoppen met het weggeven van geld aan Jemen? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkelingsrelatie met Jemen zal worden voortgezet. De behoefte aan hulp blijft onverminderd groot. In het licht van de oorlogssituatie is het Nederlandse ontwikkelingsprogramma in Jemen aangepast. Het kabinet zal de Kamer hierover op korte termijn informeren, in lijn met de toezegging in de Kamerbrief over de tijdelijke sluiting van de post Sana’a (Kamerstuk 32 734, nr. 28 van 12 februari 2015) en het verzoek van de algemene commissie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 28 november 2014 (kenmerk 2014Z21887/2014D44232).
De komst van radicale sjeiks naar Utrecht |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat in Utrecht een week lang enkele radicale predikers de kans krijgen om hun boodschap te verkondigen?1
Het bericht waar u naar verwijst, refereert aan een conferentie van 9 tot en met 12 april in Utrecht, georganiseerd door de stichting Al Fitrah.
Is het waar dat één van hen is veroordeeld vanwege «onmenselijke en vernederende behandeling en marteling» en een ander betrokken is geweest bij of genoemd is in het onderzoek naar de Hofstadgroep? Vindt u het gewenst dat dergelijke personen dit podium krijgen met hun radicale boodschap?
In algemene zin is het kabinet duidelijk over de onwenselijkheid dat er in Nederland radicale boodschappen worden verspreid: vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie, maar deze vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. In de brief aan uw Kamer van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat verspreiding van onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen zeer onwenselijk is, en welke maatregelen vanuit de rijksoverheid daar bij passen binnen de geldende wet- en regelgeving (zoals bijvoorbeeld het weigeren van visa van predikers – uit visumplichtige landen – die oproepen tot haat en geweld, of een eventuele strafrechtelijke aanpak door het Openbaar Ministerie wanneer sprekers personen beledigen, opruien, aanzetten tot geweld of aanzetten tot haat tegen bevolkingsgroepen).
De lokale driehoek in Utrecht heeft op basis van politieonderzoek en na overleg met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) de conclusie getrokken dat er geen strafrechtelijke of bestuurlijke grond was om op te treden. Niet tegen de stichting en ook niet tegen de aangekondigde sprekers. De in het artikel genoemde sjeik Abo Chayma was één van de vijf aangekondigde sprekers, maar is niet aanwezig geweest. Eén van de andere genoemde sprekers is inderdaad genoemd in het onderzoek naar de Hofstadgroep, maar zoals vermeld was er ten aanzien van deze conferentie geen grond om op te treden tegen de aangekondigde sprekers.
Meent u dat van hen een positieve bijdrage verwacht kan worden in het tegengaan van radicalisering van jongeren?
In eerste instantie zijn dit niet de predikers waarvan een positieve bijdrage wordt verwacht in het tegengaan van radicalisering van jongeren. Om die reden is de conferentie nauwlettend gevolgd, zie antwoord 7.
Is door Nederland aan hen een visum verstrekt?
Alleen de in het bericht genoemde Mohammed Bounis is visumplichtig; aan hem is een visum verstrekt.
Zijn er verder vergunningen nodig? Zo ja, waarom zijn die verleend?
De gemeente Utrecht heeft laten weten dat dit evenement niet vergunningplichtig is, mede doordat de conferentie plaatsvond op een locatie in eigen beheer.
Welke mogelijkheden zijn er voor intrekking van die vergunning? Bent u bereid daar gebruik van te maken dan wel de burgemeester van Utrecht te vragen van die mogelijkheid gebruik te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier houden de politie en het Openbaar Ministerie oog op wat er tijdens de bijeenkomsten gezegd wordt en in hoeverre radicalisering het gevolg kan zijn?
Wanneer er sprake is van strafbare feiten en/of verstoringen van de openbare orde, treedt de politie op. De conferentie is nauwlettend gevolgd. De gemeente en politie hebben met de organisatie, de stichting alFitrah, de gang van zaken tijdens de conferentie besproken.
Vindt u het wenselijk dat haatpredikers binnen het Schengengebied vrij kunnen reizen? Bent u bereid in Europees verband te bepleiten dat voor deze doeleinden beperkingen van het vrije verkeer mogelijk worden?
In de genoemde brief van het kabinet van 3 maart jl., is aangegeven dat sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, niet welkom zijn. Zoals aangegeven in antwoord op vragen van uw Kamer van 16 februari 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1631) kan Nederland, in het geval het een visumplichtige prediker betreft, het afgevende land verzoeken een visum in te trekken. Hierbij zullen die landen vragen aan welke van de voorwaarden voor afgifte van het visum niet, of niet meer, wordt voldaan. Dit kan bijvoorbeeld zijn als de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid van Nederland danwel van een andere Schengenlidstaat. Gezien deze mogelijkheid, die het Schengen Acquis dus nu al biedt, is er geen aanleiding om in Europees verband een aanpassing van het Schengen Acquis te bepleiten. Ten aanzien van niet-visumplichtige predikers die oproepen tot haat en geweld is in de brief van 3 maart gesteld, dat indien zij rechtmatig in het Schengengebied verblijven, zij beoordeeld kunnen worden op de boodschap die zij tijdens hun verblijf uitdragen. Zij die een onverdraagzame boodschap uitdragen kunnen via de strafrechtelijke weg worden aangepakt.
De illegale buitenpost-nederzettingen in bezet gebied |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Under the Radar: Israel’s silent policy of transforming authorized outposts into official settlements» van mensenrechtenorganisaties The Right Forum en Yesh Din over de stichting van tientallen Israëlische outposts in bezet Palestijns gebied?1
Ja.
Klopt het dat er naast circa 140 officiële nederzettingen op de bezette Westoever (incl. Oost-Jeruzalem) ook ongeveer 100 zogenaamde outposts zijn gesticht, die zowel in strijd met de Israëlische wet als met het internationaal recht zijn?
Israëlische nederzettingen in bezet gebied, ongeacht hun status onder Israëlisch recht, zijn volgens het kabinet en de EU in strijd met internationaal recht en vormen een obstakel voor het bereiken van een twee-statenoplossing. De zogenaamde «buitenposten» zijn opgericht zonder dat er een politiek besluit van de Israëlische regering aan ten grondslag lag en zijn ook naar Israëlisch recht illegaal. Dit laat onverlet dat overheidsinstanties vaak een faciliterende rol spelen ten aanzien van «buitenposten». Israël heeft zich niettemin met de aanvaarding van de «Roadmap» gecommitteerd aan de ontmanteling van alle «buitenposten» die sinds maart 2001 zijn gebouwd. Het totale aantal in de vraag genoemde «buitenposten» wordt door andere bronnen bevestigd. Voor 20 tot 25 «buitenposten» geldt dat de Israëlische regering de intentie tot autorisatie heeft uitgesproken of dat zij zich in verschillende stadia van autorisatie bevinden.
Klopt het dat 20 tot 25 van die buitenposten door de zittende en vorige Israëlische regering onder leiding van premier Netanyahu zijn of worden geautoriseerd? Klopt het dat deze outposts huisvesting aan zo’n 20.000 nieuwe kolonisten zullen bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het rapport dat opeenvolgende Israëlische regeringen de realisatie van nieuwe nederzettingen heeft mogelijk gemaakt door de bouw en ontwikkeling van illegale outposts te faciliteren en naderhand met terugwerkende kracht te autoriseren?
Zoals gesteld in het antwoord op vragen 2 en 3, zijn Israëlische nederzettingen in bezet gebied, ongeacht hun status onder Israëlisch recht, volgens het kabinet en de EU in strijd met internationaal recht en vormen zij een obstakel voor het bereiken van een twee-statenoplossing. Het kabinet heeft met zorg kennisgenomen van de conclusies van het rapport. Uitgangspunt voor het kabinet is dat de grenzen van 1967 alleen met onderlinge overeenstemming tussen de partijen kunnen worden gewijzigd. Het kabinet spreekt de Israëlische regering consequent aan op het nederzettingenbeleid en wijst erop dat dit beleid de twee-statenoplossing ondermijnt. Zo heeft het kabinet zich in 2012 specifiek ingezet tegen aanname van het zogenaamde Levy-rapport, dat aan de Israëlische regering de aanbeveling deed alle «buitenposten» te legaliseren. Het rapport is niet in verdere behandeling genomen, mede gezien de bezwaren die tegen de aanbevelingen werden geuit door bevriende landen.
Deelt u de mening dat de aanwezigheid van outposts de Westelijke Jordaanoever sterk fragmenteert en daarmee het internationale streven naar een levensvatbare Palestijnse staat in het kader van een tweestaten-oplossing verder bemoeilijkt en frustreert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de Europese Unie vrijwel geen aandacht aan de buitenposten besteedt? Klopt het dat in rapportages die de Europese Unie over het nederzettingenbeleid heeft gemaakt de outposts vrijwel niet genoemd worden? Zo nee, wanneer en op welke wijze heeft de EU zich dan wel uitgesproken?
In EU-verband wordt, met steun van Nederland, nadrukkelijk aandacht besteed aan het Israëlische nederzettingenbeleid. In Raadsconclusies over het Midden-Oosten Vredesproces wordt het EU-standpunt ter zake (zie antwoord op vragen 4 en 5) consequent uitgedragen, bijvoorbeeld in december 2012 en juli 2014. Buitenposten maken hier integraal onderdeel van uit. Tevens wordt bij gelegenheid expliciet aandacht besteed aan de «buitenposten», bijvoorbeeld in de Raadsconclusies van december 2009 en van mei 2012. Ook riep de Hoge Vertegenwoordiger van de EU voor buitenlandse zaken en het veiligheidsbeleid in meerdere verklaringen, meest recent in oktober 2013, op tot ontmanteling van buitenposten die sinds maart 2001 zijn opgericht. In de zgn. Area C-rapporten van de EU Heads of Mission (HoMs) in de Palestijnse Gebieden is ook aandacht besteed aan de «buitenposten». Daarnaast draagt de EU haar standpunt over nederzettingen uit in contacten met de Israëlische autoriteiten. Specifieke besluiten tot uitbreiding van nederzettingen worden door de EU afgekeurd. Ten slotte heeft de EU in Raadsconclusies onderstreept dat de toekomstige ontwikkeling van de betrekkingen tussen de EU en elk van beide partijen ook zal afhangen van hun engagement vis-à-vis een duurzame vrede gebaseerd op een twee-statenoplossing.
Bent u bereid in Europees verband aandacht te vragen voor de illegale outposts, het beleid van de Israëlische regering om deze met terugwerkende kracht te autoriseren en het genoemde rapport?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de Minister-President zijn Israëlische counterpart telefonisch heeft gefeliciteerd met diens verkiezingsoverwinning op 17 maart jl? Heeft de Minister-President dit gesprek tevens aangegrepen om zijn kritiek op o.a. het nederzettingenbeleid van premier Netanyahu uiteen te zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u verslag doen hoe dit gesprek verlopen is?
De Minister-President heeft premier Netanyahu op 24 maart jl. telefonisch gefeliciteerd met diens verkiezingsoverwinning. In het gesprek heeft de Minister-President, zoals gebruikelijk is in contacten met zijn Israëlische en Palestijnse ambtsgenoten, Nederlandse beleidspunten ten aanzien van het Midden-Oosten Vredesproces naar voren gebracht.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het eerstvolgende debat of Algemeen overleg over het Midden-Oosten?
Ja.
De sluiting van speciale school ’t Nyrees in Almelo |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) voor vmbo en havo ’t Nyrees in Almelo moet sluiten, aangezien de leerlingen van deze school met ernstige vormen van dyslexie of leerproblemen door het zogenaamde passend onderwijs nu gedwongen worden om naar een reguliere school te gaan?1
Ter toelichting allereerst het volgende. Leerlingen op een opdc zijn ingeschreven op een reguliere vo-school (die dus ook de zorgplicht heeft) maar volgen vanwege hun ondersteuningsbehoefte tijdelijk (maximaal 2 jaar) onderwijs op een opdc.
Al door het vorige samenwerkingsverband voortgezet onderwijs, dat tot 1 augustus 2014 verantwoordelijk was voor het opdc, is besloten om de voorziening in de huidige vorm per 1 augustus 2016 te stoppen. Het huidige samenwerkingsverband passend onderwijs beziet op dit moment hoe de voorzieningen in het samenwerkingsverband er na die datum uit gaan zien. Het is zeer wel mogelijk dat dit opdc een doorstart maakt. Het is aan het samenwerkingsverband om deze keuze al dan niet te maken.
Mocht het samenwerkingsverband toch besluiten om geen opdc meer in stand te houden, dan moeten het samenwerkingsverband en de scholen waar deze leerlingen zijn ingeschreven op een andere manier invulling geven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Acht u het wenselijk dat bij sluiting van ’t Nyrees het risico dat leerlingen alsnog uitvallen, geen diploma halen en thuis komen te zitten, wordt vergroot? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat deze leerlingen in het reguliere onderwijs niet voortijdig uitvallen, maar een diploma halen?
Nee, dat acht ik niet wenselijk. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor een dekkend ondersteuningsaanbod. Mocht er in de toekomst geen opdc meer zijn, dan moet op een andere manier invulling worden gegeven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Hoe groot is de kans dat leerlingen bij sluiting van ’t Nyrees via het reguliere onderwijs alsnog moeten instromen in het voortgezet speciaal onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet oordelen over de behoefte aan ondersteuning van deze individuele leerlingen en dus ook niet over wat voor hen een passend onderwijsaanbod zou zijn. Wel kan ik aangeven dat, zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 1, verblijf in een opdc altijd tijdelijk is, namelijk maximaal 2 jaar, en dat de inzet gericht is op terugkeer naar het regulier onderwijs.
Kunt u garanderen dat de leerlingen met een ernstige vorm van dyslexie of leerlingen die moeilijk kunnen leren in het reguliere onderwijs voldoende extra begeleiding krijgen? Welke begeleiding wordt in het reguliere onderwijs ingezet specifiek voor de 280 leerlingen van ’t Nyrees?
Het is de verantwoordelijkheid van het samenwerkingsverband en de scholen waar deze leerlingen ingeschreven zijn om te zorgen voor een passend aanbod. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Wat is de reden dat het samenwerkingsverband heeft besloten om ’t Nyrees te sluiten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is dit besluit door de voorganger van het huidige samenwerkingsverband genomen. Dit besluit vloeit voort uit het feit dat dat oude samenwerkingsverband ophield te bestaan en daarmee ook de ondersteuningsvoorzieningen die het in stand hield. Om zorg te dragen voor continuïteit van ondersteuning zijn verschillende voorzieningen niet per 1 augustus 2014 beëindigd maar nog voor twee jaar gecontinueerd. Het huidige samenwerkingsverband beraadt zich op dit moment op het ondersteuningsaanbod vanaf 1 augustus 2016.
Wat is de reden dat de ouderraad zich overvallen voelt door dit besluit? Is het waar dat de ouderraad niet voortijdig is geïnformeerd over de sluiting van dit opdc?
In de communicatie heeft de focus gelegen op het stopzetten van het opdc in de huidige vorm en niet op de invulling van de toekomstige ondersteuningsvoorzieningen. Als het samenwerkingsverband besloten heeft over de toekomstige inrichting van deze voorzieningen heb ik er vertrouwen in dat de onrust onder ouders kan worden weggenomen. Verder geldt natuurlijk dat de ondersteuningsstructuur moet worden vastgelegd in het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband. Op dit plan heeft de ondersteuningsplanraad, waarin ook ouders vertegenwoordigd zijn, instemmingsrecht.
Hoe beoordeelt u de vrees van ouders dat de leerlingen in het reguliere onderwijs overvraagd worden, er te grote klassen zijn en te weinig begeleiding? Kunt u garanderen dat deze leerlingen in het reguliere onderwijs aanspraak kunnen blijven maken op kleine klassen en extra begeleiding?
Voorop staat dat er voor deze leerlingen een passende plek moet zijn. Het is niet aan mij om te bepalen wat die passende plek is en welke extra ondersteuning deze leerlingen daarbij nodig hebben. Dat wordt bepaald in het samenspel tussen samenwerkingsverband, school en ouders.
Wat is de reden dat er geen sociaal plan aanwezig is en/of alternatieven zijn uitgewerkt, dan wel scenario’s voor een doorstart zijn gepresenteerd? Wat betekent de sluiting van ’t Nyrees voor de 44 leerkrachten, 7 medewerkers van het expertiseteam en de 12 ondersteunende personeelsleden?
Een sociaal plan is nu niet aan de orde. Dat zou immers vooruitlopen op de besluitvorming die nog moet plaatsvinden. Zie verder het antwoord op vraag 1, waarin is aangegeven dat de toekomstige ondersteuningsstructuur op dit moment wordt bezien.
Kunt u – zoals beloofd – de Kamer informeren over het aantal geregistreerde opdc’s door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)? Kunt u tevens toelichten naar welk alternatief opdc in de buurt de leerlingen van ’t Nyrees kunnen overstappen?2
Conform de eerdere toezegging zal ik uw Kamer over de geregistreerde opdc’s informeren. Naar verwachting kan dit komend najaar. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat het zogenaamde passend onderwijs een succesformule is of deelt u de mening dat het passend onderwijs voor steeds meer leerlingen knellend onderwijs blijkt te zijn?
Ik ben nog steeds van mening dat passend onderwijs met de zorgplicht van besturen, de verantwoordelijkheid van samenwerkingsverbanden voor een dekkend aanbod en de mogelijkheden voor maatwerk de goede kaders biedt om kinderen, uiteraard in samenspraak met hun ouders, een zo passend mogelijke plek te geven.
De indicatiestelling door professionals |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat de gemeenten Bergen op Zoom en Steenbergen de indicatie voor huishoudelijke verzorging hebben verlengd met een korting op het aantal uren, zonder dat er sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek? Gaat u deze gemeenten alsnog verplichten onderzoek te verrichten onder alle cliënten?1
Ter beantwoording van uw vragen heb ik contact opgenomen met de betreffende gemeenten. Op basis van de mij nu ter beschikking staande informatie kan ik u het volgende mededelen. De gemeenten Bergen op Zoom en Steenbergen (en Woensdrecht) hebben een aanbestedingsprocedure doorlopen waarin is gekozen voor het uitgangspunt van resultaatfinanciering van voorzieningen van huishoudelijke ondersteuning.
De gemeenten hebben in verband daarmee bestaande cliënten, waarvan de indicatie niet voor 15 juni 2015 afloopt, uiterlijk 15 februari 2015 een nieuwe beschikking gestuurd met daarin informatie over de nieuwe werkwijze. In de beschikking is opgenomen dat een cliënt in aanmerking komt voor huishoudelijke ondersteuning, maar niet om hoeveel uur het gaat. In vervolg op deze beschikking beoordeelt de aanbieder samen met de cliënt wat er voor nodig is om in de betreffende situatie het resultaat «schoon huis» te bereiken. De door de gemeenten aangekondigde gesprekken, ter beantwoording van deze vraag, vinden plaats in de periode van 19 februari tot 15 juni. De nieuwe werkwijze gaat voor bestaande cliënten in op 15 juni 2015. De gemeenten hanteren derhalve een overgangsperiode van 4 maanden.
De gemeenten hebben mij desgevraagd toegelicht dat zij door cliënten uiterlijk 15 februari 2015 een beschikking te sturen, hen vroegtijdig duidelijk wilden maken, dat zij de noodzaak tot ondersteuning van de cliënt bij het verkrijgen van een schoon en leefbaar huis niet in twijfel wilden trekken. Verder beoogden de gemeenten maatwerk aan cliënten te bieden door aanbieders samen met de cliënt te laten bekijken wat nodig is om het resultaat «schoon huis» te bereiken. In deze werkwijze kan de cliënt, die niet tevreden is met de inzet van de aanbieder, dit kenbaar kan maken bij de gemeente. De gemeente zal dan samen met de aanbieder bekijken welke inzet nodig is.
Op basis van hetgeen hiervoor is geschetst heb ik het standpunt ingenomen dat de gemeenten weliswaar de intentie hebben om aan cliënten maatwerk te bieden, maar dat er door de gekozen procedure onvoldoende recht wordt gedaan aan de met de Wmo 2015 beoogde – en daarin ook nader uitgewerkte – rechtszekerheid van cliënten. Naar aanleiding hiervan hebben de gemeenten Bergen op Zoom, Steenbergen en Woensdrecht besloten om aan cliënten, in aansluiting op de beoordeling die de aanbieder samen met de cliënt maakt van wat er in de betreffende situatie nodig is om het resultaat een «schoon huis» te bereiken, een beschikking te sturen die open staat voor bezwaar en beroep. De gemeenten hebben mij aangegeven er op te zullen toezien dat het onderzoek dat de aanbieder in samenspraak met de cliënt uitvoert voldoet aan eisen die daaraan op basis van artikel 2.3.2 Wmo 2015 gesteld moeten worden. De aanbieder zal dit onderzoek uitvoeren op basis van mandaat dat door het college van B en W is verleend.
Op basis van het hiervoor weergegeven besluit van de gemeenten Bergen op Zoom, Steenbergen en Woensdrecht is mijn conclusie dat de gemeenten hun handelwijze in lijn brengen met de Wmo 2015.
Vindt u het wenselijk dat deze gemeenten thuiszorgmedewerkers het mandaat hebben gegeven om de mededeling omtrent de bezuiniging op het aantal uren zorg tijdens werktijd over te brengen aan cliënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
In artikel 2.6.4 Wmo 2015 is opgenomen dat het college de uitvoering van de Wmo 2015, behoudens de vaststelling van rechten en plichten, door derden kan laten verrichten. Ik stel vast dat de respectievelijke colleges de aan cliënten verstrekte beschikkingen hebben afgegeven, maar dat de wijze waarop het in de beschikking vastgelegde recht op een schoon huis in concreto vorm en inhoud krijgt is overgelaten aan de (medewerkers van de) aanbieders. Zo’n werkwijze past binnen de Wmo 2015. Voor het wettelijk kader met betrekking tot een zorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming verwijs ik naar mijn antwoord onder 1.
Hoe geven gemeenten invulling aan artikel 2.6.3 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, en op welke wijze geven gemeenten uitvoering aan dit artikel? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het college kan op grond van artikel 2.6.3. van de Wmo 2015 de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt mandateren aan een aanbieder. Dit ontslaat gemeenten niet van de hen bij wet opgedragen verantwoordelijkheden. Ik zie op dit moment geen reden om landelijk onderzoek naar te doen naar de wijze waarop gemeenten hier (eventueel) invulling aan geven.
Hoeveel wijkverpleegkundigen worden door zorgverzekeraars – of via hun werkgever in opdracht van zorgverzekeraars – op pad gestuurd met beoogde indicatieresultaten voor de nieuwe indicaties wijkverpleging? Welke zorgverzekeraars betreft het?
Sinds 1 januari 2015 heeft, door de overheveling van de wijkverpleging naar de Zorgverzekeringswet (Zvw), de wijkverpleegkundige een belangrijke verantwoordelijkheid in het – vanuit de eigen professionaliteit – bepalen welke inzet van zorg in een bepaalde situatie nodig en gepast is. Daarin betrekt zij de mate van zelfredzaamheid, de thuissituatie en het sociale netwerk. De zorgbehoefte van de patiënt staat hiermee centraal. De ruimte als professional die de wijkverpleegkundige heeft gekregen is een zeer belangrijke randvoorwaarde voor de vernieuwing van de zorg. Er komt daarbij ook meer nadruk te liggen op wat mensen zelf nog wel kunnen. Wijkverpleegkundigen hebben een belangrijke rol bij realiseren van passende zorg, maar ook in het afbouwen van de zorg waar dit kan en verantwoord is. Dit is ook noodzakelijk opdat we ook in de toekomst betaalbare en toegankelijke zorg hebben voor iedereen. De wijkverpleegkundige krijgt dus de opdracht mee om de zorg meer af te stemmen op de daadwerkelijke zorgbehoefte in de betreffende situatie. Deze uitgangspunten zijn voor alle zorgverzekeraars leidend.
Vindt u het wenselijk dat wijkverpleegkundigen moeten indiceren binnen opgelegde taakstellingen, waardoor niet de zorgbehoefte maar de taakstelling centraal staat? Hoe verhoudt dit zich met uw visie op het realiseren van een betere kwaliteit van zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat de professional gaat indiceren, maar tegelijkertijd op pad wordt gestuurd met de opdracht minder zorg in te zetten? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen?
Het is op basis van de Wmo 2015 de taak van het college van een gemeente om daar waar nodig een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid en ondersteuning van mensen. Het is een belangrijke taak van professionals om het college hierover te adviseren; het wettelijk kader met betrekking tot een zorgvuldig onderzoek naar de ondersteuningsvraag en de kenmerken van de persoon en diens situatie vormen hierbij het uitgangspunt. Dit biedt de cliënt de noodzakelijke waarborgen. Het handelen van deze professionals wordt naast de inhoud van wet- en regelgeving ingegeven door de voor hen geldende professionele standaarden. Voor wat betreft de inzet van de wijkverpleegkundige verwijs ik u naar mijn antwoorden onder 4 en 5.
Op welke wijze dienen professionals een eerlijke beoordeling te geven over de zorgbehoefte van een cliënt, met de wetenschap dat er te weinig budget is voor de benodigde zorg?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe oordeelt u over zorgconsulenten die advies geven over indicaties, en mensen wegwijs maken tussen alle verschillende wetten, maar hier ondertussen provisie voor vangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat zorgverzekeraars, door middel van wijkverpleegkundigen en gemeenten, door inzet van de daartoe benodigde deskundigheid, in gesprek met de betrokken cliënt komen tot een passend aanbod van zorg en/of ondersteuning. Een cliënt kan zich hierbij laten bijstaan door een onafhankelijk cliëntondersteuner. Ik acht het onnodig en daarnaast ook ongewenst dat zorgconsulenten vanuit een eigen belang, een te behalen financieel voordeel, actief zijn in het beïnvloeden van de uitkomst van de vraag wat in een bepaalde situatie dient te worden aangemerkt als passende zorg en ondersteuning. Het is mij niet bekend of en zo ja, welke gemeenten en zorgaanbieders gebruik maken van zorgconsulenten die op provisiebasis werken. Op basis van het hier voorbeschreven wettelijk kader en de daarin verankerde waarborgen zie ik geen aanleiding om hier nu landelijk onderzoek naar in te stellen.
Welke zorgaanbieders of gemeenten huren zorgconsulenten in die een indicatie stellen voor zorg, en daar zelf provisie over opstrijken? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Voortgang decentralisatie Wmo/Wlz op 30 april 2015?
Ja
Passend onderwijs in het mbo |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zogenaamde structuurklas van het Albeda College?1
Ja.
Klopt het dat de zogeheten structuurklas van het Albeda college, die extra ondersteuning biedt voor onder meer autistische jongeren, mogelijk gaat verdwijnen vanwege een gebrek aan financiering?
Het Albeda College heeft aangegeven de structuurklas volgend jaar in ieder geval aan te bieden. Verder geeft het Albeda College aan ieder jaar de afweging te moeten maken of zij de verplichtingen die uit de ambitie om autistische jongeren een beroepsopleiding aan te bieden die hen naar een vervolgopleiding of arbeidsmarkt leidt, kan nakomen. De afweging om de structuurklas in de daaropvolgende jaren aan te bieden ligt bij het Albeda College. De overwegingen die meespelen gaan volgens het Albeda College niet alleen over de financiële middelen, maar ook over de beschikbaarheid van voldoende expertise en de effecten van de transitie van de jeugdzorg op de structuurklas.
Zijn er meer van dergelijke initiatieven die dreigen te verdwijnen door een gebrek aan financiering?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dergelijke initiatieven dreigen te verdwijnen door een gebrek aan financiering.
Deelt u de mening dat dergelijke klassen een belangrijke aanvulling zijn op het onderwijsaanbod binnen het regulier onderwijs en bijdragen aan een groter aantal jongeren dat een diploma haalt?
Ja. Leerlingen met een diagnose binnen het autistische spectrum beschikken namelijk over veel kwaliteiten om succesvol te zijn op de arbeidsmarkt. Ik juich het toe dat er voor hen onderwijs op maat wordt geboden, zodat ook zij hun weg op de arbeidsmarkt kunnen vinden.
Kunt u zich herinneren dat er in 2015 en 2016 in totaal € 10 miljoen extra is geïnvesteerd in het passend onderwijs in het mbo?2 Kunt u in het licht van deze extra investeringen toelichten hoe het kan dat er toch een gebrek aan financiering is voor het passend onderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo)?
Ja, dat kan ik me herinneren. De € 5 miljoen voor 2015 is toegevoegd aan de rijksbijdrage met de mededeling dat deze middelen zijn bedoeld voor een goede invoering van passend onderwijs in het mbo. Dit zal ook voor 2016 plaatsvinden. Mbo-instellingen bepalen zelf welke extra ondersteuning ze bieden: hiervoor worden financiële middelen aan de lumpsum toegevoegd. Voor de invoering van passend onderwijs konden mbo-instellingen voor de ondersteuning en begeleiding van studenten met een beperking of chronische ziekte leerlinggebonden financiering (LGF) aanvragen. De middelen die daarvoor beschikbaar waren, zijn per 1 januari 2015 toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de instellingen (lumpsum). Om ervoor te zorgen dat mbo-instellingen naar de nieuwe bekostiging toe kunnen groeien, bestaat een overgangsregeling. Ik heb geen signalen ontvangen dat er een gebrek aan financiering zou zijn voor passend onderwijs.
Kunt u toelichten hoe de uitvoering van het passend onderwijs momenteel geborgd is in het mbo, inclusief welke activiteiten worden ondernomen met de extra middelen die beschikbaar zijn gesteld voor het passend onderwijs in het mbo?
Mbo-instellingen geven zelf invulling aan passend onderwijs. Voorbeelden van activiteiten die ze ondernemen zijn het opstellen van een beleidsplan passend onderwijs, het instellen van een stuurgroep of werkgroep voor de invoering, het vaststellen van een ondersteuningsprofiel en het vastleggen van afspraken die ze met studenten maken over extra ondersteuning in een bijlage bij de Onderwijsovereenkomst. In de volgende voortgangsrapportage over passend onderwijs ga ik nader in op de borging van passend onderwijs in het mbo.
De € 10 miljoen aan extra incidentele middelen voor 2015 en 2016 zijn toegevoegd aan de lumpsum van de mbo-instellingen voor een goede invoering van passend onderwijs in het mbo. De instellingen bepalen zelf hoe ze deze middelen inzetten; de activiteiten die ze ondernemen worden dan ook niet gemonitord.
Welke stappen gaat u nemen om te zorgen dat jongeren ook in het mbo passend onderwijs kunnen blijven volgen en daar voldoende financiële middelen voor beschikbaar zijn?
Zoals ik eerder aangaf ben ik van mening dat de mbo-instellingen over voldoende financiële middelen beschikken om passend onderwijs te verzorgen.
Het bericht dat de administratieve lasten voor Jeugdzorginstellingen zijn toegenomen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «1,5 miljoen gaat naar bureaucratie en niet naar zorg»?1
Ja.
Herkent u de signalen in dit bericht dat de administratieve druk is gegroeid, terwijl het verminderen van bureaucratie en regeldruk juist de doelstelling is van de huidige hervorming in de Jeugdzorg?
De administratieve lasten per partij in de zorg verschillen in het oude en het nieuwe stelsel. Zo zijn de administratieve lasten van de indicatiestelling bij bureaus jeugdzorg verdwenen en bij het CIZ verminderd. Bij andere partijen kan de administratieve last weer toenemen, zoals nu wordt ervaren door zorgaanbieders. Deels zullen deze lasten het gevolg zijn van de transitie en het «inregelen» van het nieuwe stelsel.
De wens tot lokaal maatwerk zal voor jeugdhulpaanbieders, die in veel gemeenten en regio's een vorm van jeugdhulp leveren, onvermijdelijk leiden tot meer administratieve lasten. In de transitiefase zal het nog sectoraal georganiseerde jeugdhulpaanbod niet altijd even goed passen op de integrale hulpvraag bij gemeenten. Dit kost tijd.
Verder verschilt de mate van lastendruk per inkoopmodel. Kiest een gemeente voor geïndividualiseerde betalingen, dan zijn de administratieve lasten hoog in vergelijking met gemeenten die financieren via lumpsum en/of een vorm van populatiebekostiging toepassen. Gemeenten en aanbieders doen op dit moment ervaring op met verschillende inkoopvormen, elk met hun eigen voor- en nadelen. Ik heb er vertrouwen in dat zij hiervan leren en hun inkoopbeleid gaan aanpassen.
Deelt u de mening dat het leveren van zorg op maat het doel is achter deze hervorming, en dat dit waar mogelijk ondersteund zou moeten worden door gestandaardiseerde administratieve processen, zodat er meer geld besteed kan worden aan zorg en minder aan bureaucratie?
In de Jeugdwet wordt van gemeenten verwacht dat zij verschillende vormen van jeugdhulp integreren tot lokaal maatwerk voor kinderen en hun ouders. Deze doelstelling staat op gespannen voet met landelijk gestandaardiseerde processen. Het conform de oude stelsels standaardiseren van diagnosen, hulpvragen, toewijzing en aanbod leidde tot processen die niet aansloten op de dynamische en integrale problematiek van de hulpvraag. Ik constateer dat zorgaanbieders en gemeenten over dit gegeven in gesprek zijn en werken aan het bieden van oplossingen waar mogelijk. Deze oplossingen zullen moeten worden ingebed in de lokale verhoudingen tussen gemeenten en instellingen.
Kunt u aangeven in hoeverre er momenteel gestandaardiseerde administratieve processen zijn ontwikkeld door gemeenten, zorginstellingen en andere bij de Jeugdzorg betrokken organisaties, en op welke wijze deze organisaties bij de ontwikkeling hiervan worden ondersteund?
In november 2014 heb ik een met veldpartijen afgesproken «Standaarddeclaratie jeugdhulp» gepubliceerd. Het is aan gemeenten en aanbieders om hiervan gebruik te maken. Ook heb ik de VNG financieel in staat gesteld gegevensknooppunten te bouwen om digitaal gestandaardiseerd factureren mogelijk te maken voor gemeenten die kiezen voor geïndividualiseerde betalingen. De gegevensknooppunten van gemeenten (het gemeentelijk gegevensknooppunt welke in beheer is bij de VNG) en van de aanbieders(VECOZO) vormen de brugpijlers onder de digitale informatiestromen.
Gemeenten en aanbieders zijn nog bezig zijn met het inrichten van hun logistieke processen en hun ict, dit kan pas echt goed vanaf het moment dat deze processen voldoende helder zijn. Totdat de ict is ingeregeld bij gemeenten en aanbieders kunnen facturen ook per post worden verstuurd. Dit was tot voor kort vrij normaal.
Kent u zorginstellingen, gemeenten en andere organisaties die bij de Jeugdzorg betrokken zijn, die als goede voorbeelden kunnen dienen rondom het vormgeven van de administratieve processen die nu eenmaal vereist zijn? Zo ja, op welke wijze worden deze goede voorbeelden onder de aandacht gebracht van andere organisaties, en worden deze aangezet tot het implementeren van deze goede voorbeelden?
De uitvoering van de Jeugdwet door gemeenten is net drie maanden onderweg. Daarom is het moeilijk om uitspraken te doen over goede en slechte voorbeelden. Een gemeente, waar de uitvoering nu hapert, kan over een paar maanden ineens een koploper zijn.
Een goed voorbeeld is Capelle aan den IJssel. Daar is de gehele eerstelijns jeugdhulp en jeugdgezondheidszorg met het daarvoor beschikbare budget in een onafhankelijke stichting ondergebracht. Hiermee zijn de administratieve lasten voor zowel de eerste lijn als de gemeente beperkt. Met de stichting zijn afspraken gemaakt over hoofdlijnen van beleid en men gaat het eerste jaar vooral meten om te zien wat werkt. Dit lijkt mij een waardevol initiatief, dat ik graag wil volgen en waar anderen van kunnen leren.
Daarnaast is onlangs door het Ministerie van BZK een publicatie uitgebracht over sturing en bekostiging in het sociaal domein in drie gemeenten. Hierin staan belangrijke lessen voor gemeenten over de samenhang tussen sturing op resultaat, de manier van bekostigen en het type inkoop of marktordening.
Bent u bereid extra in te zetten op het bestrijden van administratieve lasten en bureaucratie, bijvoorbeeld door in overleg te treden met belangenbehartigers van zorginstellingen, zorgverleners en patiënten om te komen tot een Administratiesnoeiplan?
Ik ben in overleg met gemeenten en instellingen over het verminderen van administratieve lasten. Aangezien de oplossingen tussen aanbieders en gemeenten tot stand moeten komen hebben deze partijen een werkagenda opgesteld om te komen tot een vereenvoudiging in de declaratie- en verantwoordingssystematiek. De uitvoering van deze agenda wordt mede door mij gefaciliteerd. Een belangrijk gegeven in het komen tot oplossingen voor de langere termijn is dat eventuele centrale afspraken vanuit het lokale en regionale niveau naar boven komen.