Europese berisping van Nederlandse nertsenhouders |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u het artikel «Europese kritiek op dodingsmethodes Nederlandse nertsenhouders» op de website van Bont voor Dieren gelezen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek van het Europese Voedsel en Veterinaire Bureau FVO (Food and Veterinary Office) op de dodingsmethodes van de Nederlandse nertsenhouders?
De FVO signaleert dat een formeel meldingssysteem waarmee nertsenhouders van tevoren kunnen melden wanneer de dieren worden gedood, in Nederland ontbreekt. Daardoor kan de NVWA niet aanwezig zijn om te controleren of het dierenwelzijn wordt gerespecteerd.
De NVWA richt momenteel een meldingssysteem in. Ook de noodzakelijke aanpassing van de Nederlandse regelgeving vind momenteel plaats. Dit zal in de loop van 2015 afgerond worden.
Bent u bereid om het rapport over en de inspectierapporten van de FVO naar de Kamer te sturen?
Het rapport is geplaatst op de website van de FVO. (http://ec.europa.eu/food/fvo/audit_reports/details.cfm?rep_id=3409)
De kritiek van de FVO is dat er geen goed functionerend systeem is dat de slachting van nertsen aankondigt en controles op de slachting achtereenvolgens mogelijk maakt; hoe gaat u zorgen dat dit er wel komt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om onnodig lijden van nertsen te voorkomen aangezien onbetrouwbare concentraties gas of onjuist gebruik het dierenwelzijn ernstig kan aantasten en resulteren in minutenlange pijnlijke doodsstrijd? Acht u dit in strijd met de intrinsieke waarde van het dier zoals beoogd in de Wet dieren?
Alle nertsenhouders hebben een instructie en training gevolgd over het juiste gebruik van de gassen en de dodingsmethode. Zij hebben hier een getuigschrift van vakbekwaamheid voor ontvangen. In de periode 2006 t/m 2009 zijn door de NVWA in totaal 30 inspecties op het doden van nertsen uitgevoerd. Tijdens deze inspecties zijn geen overtredingen geconstateerd. Dit was voor de NVWA aanleiding om vanaf 2010 niet meer jaarlijks te inspecteren op het doden van nertsen. Vanaf 2016 voert NVWA tijdens de periode waarin de dieren worden gedood steekproefsgewijs controles uit.
Hoe heeft u zich ervan verzekerd de afgelopen jaren dat gas op de juiste manier en in de juiste concentraties door de nertsenhouders is gebruikt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid alle nertsenhouders te beboeten die de afgelopen jaren niet gemeld hebben dat er geslacht ging worden, aangezien het is vast te stellen hoeveel dieren er op het bedrijf waren en of er al dan niet gemeld is?
Omdat er nog geen meldingssysteem was, zullen de nertsenhouders niet worden beboet voor het niet van tevoren melden van dieren die zijn gedood.
Wat gaat u doen om de controle capaciteit van de NVWA (Nederlandse Voedsel- e Warenautoriteit) op niveau te krijgen?
De werkzaamheden worden opgenomen in het Jaarplan 2016 van de NVWA.
Welke NVWA kosten worden de nertsenhouders in rekening gebracht?
De kosten voor het toezicht op het doden van nertsen zijn niet retribueerbaar.
Welke wetsartikelen zijn volgens de FVO overtreden?
Uit artikel 7, derde lid van EU-Verordening 1099/2009 vloeit voort dat nertsenhouders bij de bevoegde autoriteit moeten melden wanneer zij hun dieren doden. De FVO signaleert dat er geen systeem bestaat waarmee dergelijke meldingen kunnen worden gedaan.
Hoeveel en welke controles zijn er de afgelopen jaren geweest bij nertsenhouders? Waarop is gecontroleerd? Betrof het aangekondigde of onaangekondigde controles? Hoe vaak wordt een gemiddelde nertsenhouderij bezocht door de NVWA? Hoeveel boetes zijn uitgedeeld en hoeveel waarschuwingen zijn gegeven?
De controles betreffen de vervoedering van dierlijke bijproducten aan nertsen, de huisvesting van nertsen en de inspecties in het kader van de Wet verbod pelsdierhouderij.
Tussen 2011 en 2013 zijn er 185 inspecties bij nertsenbedrijven uitgevoerd op het vervoederen van dierlijke bijproducten, het onthuiden van pelsdieren en het drogen van pelzen op nertsenhouderijen. Er zijn 2 schriftelijke waarschuwingen gegeven. In 2014 en 2015 heeft er een herprioritering van taken plaatsgevonden en zijn er, vanwege de hoge naleving, op dit onderdeel geen controles geweest.
De controles op de huisvesting (Verordening welzijnsnormen nertsen) zijn tot en met 2014 uitgevoerd door het productschap, waarbij alle bedrijven jaarlijks zijn gecontroleerd. Met ingang van 2015 vinden de inspecties op de welzijnsnormen plaats door de NVWA. In 2015 zijn 80 inspecties gepland.
Daarnaast zijn in 2013 en 2014 nagenoeg alle bedrijven bezocht in het kader van de Wet verbod pelsdierhouderij.
Welke sancties zijn opgelegd voor het niet melden van slachtingen? Welke sancties zijn opgelegd voor fouten bij het slachtproces? Welke sancties zijn er mogelijk voor deze zaken en op basis van welk wetsartikel kunnen deze worden opgelegd? Hoe hoog zijn de boetes?
Voor het niet melden van het doden van nertsen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7. Bij het niet of te laat melden en bij overtredingen bij het doden van de nertsen zijn bestuursrechtelijke maatregelen op basis van de Wet Dieren mogelijk, zoals het geven van een boete van € 1.500, het opleggen van een last onder dwangsom en indien nodig zelfs het sluiten van het bedrijf.
Is het mogelijk nertsenhouderijen te sluiten voor het niet naleven van regels rondom de slacht? Wanneer is het mogelijk om nertsenhouderij te sluiten?
Zie antwoord vraag 12.
Op basis van welk artikel is vergassing met koolstofdioxide (CO2) toegestaan? Onder welke voorwaarden moet dit gebeuren?
In Verordening 1099/2009 zijn de toegelaten dodingsmethodes, en de daarbij in acht te nemen gebruiksvoorschriften en cruciale parameters vastgelegd.
Doding met koolstofdioxide is één van de toegelaten methodes.
Nederlandse nertsenhouders doden de dieren met koolstofmonoxide. Dit is eveneens een toegelaten methode. De gebruikte methode en de daarbij in acht te nemen procedures en parameters zijn door Wageningen UR ontwikkeld. De nertsenhouders hebben instructie en training ontvangen in het juiste en veilige gebruik. Conform artikel 7 lid 3 van de Verordening is hen een getuigschrift van vakbekwaamheid verleend.
Bent u bereid het doden van nertsen met koolstofdioxide te verbieden? Zo ja: per wanneer?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht dat een geflitste buitenlandse bestuurder vaak vrijuit gaat |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geflitste buitenlandse bestuurder gaat vaak vrijuit?»1
Ja.
Hebben alle lidstaten inmiddels, conform de deadline van 6 mei 20152 artikel 12 van de nieuwe EU-richtlijn 2015/413 (PB L 68 van 13.3.2015, hierna CBE-richtlijn) geïmplementeerd? Zo ja, kan hiermee dan ook de concrete handhaving, beboeting en inning van de boetes begaan door de kentekens van de afzonderlijke lidstaten in Nederland eindelijk worden vormgegeven?
Op dit moment hebben de volgende lidstaten hun kentekenregister opengesteld:
Nederland (7 november 2013), Duitsland (7 november 2013), België (22 november 2013), Bulgarije (14 januari 2014), Frankrijk (19 februari 2014), Litouwen (16 april 2014), Oostenrijk (24 april 2014), Polen (30 april 2014), Zweden (14 mei 2014), Hongarije (21 mei 2014), Roemenië (11 augustus 2014), Slowakije (26 augustus 2014), Spanje (30 oktober 2014), Letland (10 december 2014) en Kroatië (29 april 2015). De overige lidstaten hebben de CBE-richtlijn nog niet geïmplementeerd. Voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken geldt een aangepaste implementatie deadline van 6 mei 2017.
In antwoord op uw vraag of – indien de lidstaten de CBE-richtlijn hebben geïmplementeerd – de concrete handhaving, beboeting en inning van de boetes begaan door de kentekens van de afzonderlijke lidstaten in Nederland kan worden vormgegeven, verwijs ik naar het antwoord op vraag 12 van de leden Van Helvert en Omtzigt van uw Kamer3, het antwoord op vragen 1 tot en met 4 en 6 van de leden De Rouwe en Oskam4 en het antwoord op vraag 6 van de leden De Rouwe en Oskam5. In deze antwoorden wordt uitgelegd dat het openstellen van de kentekenregisters door de lidstaten een voorwaarde is om de kentekenhouder wiens voertuig is geflitst in Nederland een boete op te leggen, maar dat voor het kunnen flitsen en verwerken van buitenlandse kentekens ook de handhavings- en uitvoeringsketen in Nederland dient te worden aangepast. De handhavings- en uitvoeringsketen is momenteel ingericht om de geflitste kentekens uit Nederland, Duitsland, België, Zwitserland en Frankrijk te verwerken. Bij een constatering van een overtreding op grond van een kenteken uit een ander land vindt nog geen verdere verwerking plaats, omdat daarvoor nog aanpassingen moeten worden aangebracht. Dit moet zorgvuldig worden voorbereid en dient per kentekenland afzonderlijk te gebeuren. De nummerplaatherkenningssoftware van de digitale handhavingsmiddelen moet worden aangepast, naam- en adresgegevens uit andere landen moeten geautomatiseerd verwerkt kunnen worden (andere opmaak van adressen, andere diakritische tekens) en beschikkingen moeten geautomatiseerd kunnen worden opgesteld in de taal van de kentekenhouder. Het gaat daarbij tevens om aanpassingen van alle processen die volgen uit een geautomatiseerde verwerkingsketen, zoals de helpdeskfuncties, de beroepen en verzetten en de mondelinge en schriftelijke communicatie in vervolgcorrespondentie.
Vindt u dat er adequaat kan worden gehandhaafd op verkeersovertredingen- en verkeersmisdrijven in Nederland door buitenlandse kentekens, zowel de genoemde feiten binnen de CBE-richtlijn als feiten die hier niet in zijn opgenomen? Kunnen verkeersboetes worden opgelegd, zowel op kenteken als direct staandehoudingen en kunnen deze worden geïnd? Zo nee, wat is ervoor nodig om de handhaving, beboeting en inning wel op orde te hebben? Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat overtreders uit landen waarmee Nederland geen afspraken heeft over uitwisseling van gegevens kunnen wegkomen met gevaarlijk rijgedrag door boetes te ontlopen of omdat boetes oninbaar zijn? Ondermijnt dit niet de handhavingsmoraal en daarmee verkeersveiligheid in Nederland?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 13 van de leden Van Helvert en Omtzigt van uw Kamer6. Hierin heb ik uitgelegd dat boetes nog niet worden opgelegd indien sprake is van een geflitst voertuig met een kenteken dat afkomstig is uit andere landen dan Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland. Maar trajectcontroles, flitspalen en mobiele radarsets zijn niet de enige handhavingsmiddelen. Bij staandehoudingen door de politie worden ook boetes opgelegd aan buitenlandse verkeersovertreders in Nederland, ook aan bestuurders uit andere landen dan België, Duitsland, Frankrijk of Zwitserland. Deze boetes kunnen worden geïnd. Mijn beleid is erop gericht om op een zo kort mogelijke termijn en op een juridisch houdbare wijze het grootste deel van de buitenlandse kentekenhouders wier voertuig is geflitst, te beboeten. Om kentekenhouders uit de andere landen dan Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland te kunnen beboeten, dienen de systemen en processen in de handhaving- en executieketen te worden aangepast zoals uiteengezet in mijn antwoord op vraag 2. Tevens verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 van de leden De Rouwe en Oskam7,waarin wordt uitgelegd dat niet valt te zeggen wat het effect van de huidige situatie is op de verkeersveiligheid.
Bent u bekend met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 december 2014, met zaaknummer 201308572/1?3 Wat betekent deze uitspraak voor de handhaving van de verkeersregelgeving inclusief de rij- en rusttijdenwet door buitenlandse kentekens in Nederland? Kunnen en worden dergelijke boetes opgelegd en geïnd op dit moment? Zo nee, welke maatregelen treft u dan ter overbrugging? Hoe wordt deze lacune opgelost? Kan er een schatting worden gemaakt van hoeveel overtreders de dans ontspringen doordat de inning op grond van het EU-discriminatieverbod niet mogelijk is?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak.
In de uitspraak van 3 december 2014 heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State bepaald dat het Kaderbesluit 2005/214/JBZ inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (PB L 76 van 22.3.2005, blz. 16) mede van toepassing is op de bestuurlijke boetes ter zake van de overtreding van de rijtijdenwetgeving. Daarmee werd een ruimer toepassingsbereik aan het Kaderbesluit toegedacht dan voorheen (ook door de Raad van State) werd aangenomen. Aanleiding voor deze gewijzigde opvatting van de Raad was het arrest van het EU-Hof van Justitie van 14 november 2013 (C-60/12, Baláž), waarin werd bepaald dat ook bepaalde bestuursrechtelijke boetes onder de werkingssfeer van het Kaderbesluit kunnen vallen. De Afdeling oordeelde dat ook bestuurlijke boetes ter zake van de overtreding van de rijtijdenwetgeving onder de werkingssfeer hadden kunnen worden gebracht van de wet waarmee Kaderbesluit 2005/214/JBZ in Nederland is geïmplementeerd (Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie). De reikwijdte van deze wet is nu beperkt tot de inning van sancties voor strafrechtelijke overtredingen en de sancties die vallen onder Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv).
De Afdeling verbond aan zijn oordeel over de werkingssfeer ook consequenties voor het handhavingssysteem waarin bij niet-ingezetenen die worden staande gehouden wegens een overtreding van de rijtijdenwetgeving (Arbeidstijdenwet) een vordering tot directe betaling wordt gedaan. In het geval zo'n vordering zou worden gedaan jegens in andere EU-lidstaten woonachtige personen of gevestigde rechtspersonen, is sprake van ongerechtvaardigde indirecte discriminatie ten opzichte van Nederlandse ingezetenen, aldus de Afdeling.
Directe betaling kan nog steeds worden aangeboden. In het geval dat de betrokkene daarvan geen gebruik wil maken, zal een beschikking en eventuele aanmaning naar het huisadres van de betrokkene worden gezonden. Wijziging van de Wet wederzijdse erkenning van geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie zal het mogelijk maken dat in geval de betrokkene niet betaalt, de tenuitvoerlegging van de boete kan worden overgedragen aan de autoriteit die in het land waar de betrokkene zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft, bevoegd is dergelijke boetes te innen. Ten aanzien van overtredingen op grond van de Wahv bestaat deze mogelijkheid van overdracht al, omdat van meet af aan vaststond dat het Kaderbesluit daarop van toepassing is.
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar over het inningspercentage van de boetes die op grond van de rijtijdenwetgeving (Arbeidstijdenwet) naar het opgegeven adres van de buitenlandse betrokkene zijn gezonden, omdat deze werkwijze pas recent is ingevoerd.
Evenmin heb ik inzicht in cijfers over de inning door buitenlandse autoriteiten van overgedragen boetes, maar er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de buitenlandse autoriteiten de inning van deze boetes minder effectief ter hand zouden nemen dan de inning van in eigen land opgelegde boetes en dat betrokkenen «de dans ontspringen». Het CJIB int de aan Nederland overgedragen geldelijke sancties ook conform nationaal recht.
Is er naar aanleiding van deze uitspraak (201308572/1) een toets uitgevoerd op het EU-discriminatieverbod binnen de verkeersregelgeving? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de inzet van private organisaties, zoals bijvoorbeeld die in de Rotterdamse haven worden ingeschakeld om boetes door heel Europa te innen?4 Is dit een mogelijkheid die breder zou kunnen worden toegepast om actief verkeersovertreders op te sporen in het buitenland? Zo nee, op welke wijze spoort u actief buitenlandse overtreders van de verkeersregelgeving op en hoe zorgt u ervoor dat boetes kunnen worden geïnd?
Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 26 van de leden Van Helvert en Omtzigt van uw Kamer10 en vraag 5 van de leden De Rouwe en Oskam van uw Kamer11. De inningsmogelijkheden bij boetes die zijn opgelegd aan niet-ingezetenen (bestuurders en kentekenhouders) zijn iets beperkter dan voor boetes die zijn opgelegd aan Nederlandse ingezetenen (bestuurders en kentekenhouders), maar deze inningsmogelijkheden zijn momenteel voldoende. De problematiek richt zich op het technisch en procesmatig kunnen verwerken van de geflitste overtreding bij kentekens uit andere landen dan Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland. Hiervoor zijn aanpassingen noodzakelijk in de digitale handhavingsmiddelen en de verwerkingssystemen, zoals uiteengezet in mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het AO Transportraad van 3 juni 2015?
Ja.
De problemen van achterblijvers na de vermissing van een persoon |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van het lid De Wit over de bureaucratische procedures na de vermissing van een persoon?1 Deelt u nog steeds de mening dat een vermissing van een persoon ingrijpend en belastend is, dat dit tot moeilijke situaties voor achterblijvers kan leiden en dat verdere verzwaring van die positie moet worden voorkomen? Wat is er verbeterd, sinds het moment dat deze problematiek twee jaar geleden nogmaals aan de orde is gesteld?
Ja, ik herinner mij de antwoorden op vragen van het lid De Wit en ik ben nog steeds van mening dat een vermissing van een persoon ingrijpend en belastend is, tot moeilijke situaties voor achterblijvers kan leiden en dat verdere verzwaring van die positie zoveel mogelijk moet worden voorkomen.
Sinds de beantwoording van de voormelde Kamervragen bij brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 mei 2013, is de hulpverlening aan achterblijvers van vermiste personen van het Rode Kruis overgedragen aan Slachtofferhulp Nederland (SHN). SHN kan een breed scala aan hulp bieden in praktische, psychologische en juridische zin. Sinds SHN de hulpverlening aan achterblijvers van vermissing heeft overgenomen, zijn er 149 zaken van vermissing bij de politie binnengekomen waarbij de achterblijvers van de vermiste persoon in 121 zaken behoefte hadden aan vervolghulp. SHN werkt daarbij nauw samen met het Landelijk Bureau Vermiste Personen van de Nationale Politie. Er is daarnaast vorig jaar een geheel nieuw informatieblad door mijn ministerie uitgebracht, waarin achterblijvers van een vermiste persoon wordt uitgelegd hoe zij het beste kunnen handelen en welke mogelijkheden hun ter beschikking staan. Het informatieblad is tot stand gekomen in samenwerking met de politie en met Slachtofferhulp Nederland. Tevens zijn achterblijvers van vermiste personen in de gelegenheid gesteld om aan de totstandkoming van het nieuwe informatieblad bij te dragen. Verder zijn er contacten geweest met het Verbond van verzekeraars en de Nederlandse Vereniging van banken waarbij benadrukt is dat het van belang is dat in voorkomende gevallen coulance wordt betracht. Thans is nader overleg gaande tussen Slachtofferhulp Nederland en de verzekeraars, de banken en de Pensioenfederatie.
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant «Roep om juridische status voor vermisten» waaruit blijkt dat achterblijvers nog steeds in ernstige problemen zitten?2 Deelt u de mening dat het schrijnend is dat achterblijvers soms in ernstige praktische en financiële problemen komen, bijvoorbeeld omdat het salaris van de vermiste persoon stopt, er (nog) geen uitkering is, verzekeringen en abonnementen niet kunnen worden stopgezet en het huis niet kan worden verkocht omdat niet uit naam van het vermiste familielid kan worden gehandeld?
Ik realiseer mij terdege dat achterblijvers van een vermiste persoon in financiële problemen kunnen komen. Om die reden zijn er ook specifieke regelingen opgenomen in de wet. Er kan door de achterblijvers na 5 resp. 1 jaar, indien de omstandigheden van de vermissing het overlijden van de persoon in kwestie waarschijnlijk maken, een verzoek ingediend worden bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen. In de tussentijd bestaat voor hen de mogelijkheid om de kantonrechter te verzoeken om een bewindvoerder te benoemen. Deze kan dan als vertegenwoordiger van de vermiste persoon in diens plaats of namens hem optreden en het beheer voeren over zijn goederen of een deel daarvan. Tevens bestaat de mogelijkheid voor achterblijvers van zaakwaarneming met betrekking tot de goederen van de vermiste persoon. Achterblijvers van vermissing staan hier niet alleen voor: Slachtofferhulp Nederland staat achterblijvers van vermissing niet alleen bij als het gaat om het aanvragen van bewindvoering, maar ook bij het stopzetten van bepaalde verzekeringen, het uitleggen van procedures en het aanvragen van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden als dat nodig is. Voor de gevallen waarin de bovenvermelde regelingen geen uitkomst kunnen bieden, is door de verzekeraars en de banken toegezegd dat zij coulance zullen betrachten. Het Verbond van Verzekeraars heeft een model-protocol opgesteld voor de omgang met vermissing en dat bij circulaire van 13 juni 2014 (LV-2014-11) aan zijn leden doen toekomen. Slachtofferhulp Nederland is inmiddels structureel in overleg met de verzekeraars en de banken om tot een verdere ontwikkeling van protocollen te komen.
Is het zinvol een aparte juridische status voor vermisten in het leven te roepen, zoals Slachtofferhulp Nederland, de Vereniging Achterblijvers na Vermissing en familieleden bepleiten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven, is er een wettelijke regeling voor vermiste personen die beoogt de praktische problemen waarmee achterblijvers zich geconfronteerd zien, zoveel mogelijk te beperken. Daarmee kunnen echter tot aan de verkrijging van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, niet alle problemen opgelost worden. Het is daarom van groot belang dat in de tussenliggende periode, waar nodig, door betrokken instanties coulance wordt betracht. Het instellen van een aparte juridische status voor vermisten, biedt voor deze problematiek geen goede oplossing. Feitelijk zou dat betekenen dat er – in voorkomende gevallen al binnen de termijn van één jaar na vermissing een officieel document wordt afgegeven waarin bevestigd wordt dat een persoon vermist is en dat het document dezelfde rechtsgevolgen zou hebben als een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, die de gevolgen heeft die de wet of een overeenkomst aan de dood verbindt. Zo heeft een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden tot gevolg dat de achtergebleven echtgenoot of geregistreerde partner van de vermiste persoon een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap kan aangaan. Het zou tot verwarrende en tevens onwenselijke situaties leiden, als zodanige ingrijpende rechtsgevolgen verbonden zouden worden aan de vaststelling dat een persoon vermist is en deze vervolgens nog in leven blijkt.
Recent is een centraal register van vermiste personen tot stand gekomen, dat door de politie wordt gehouden. Ik ben bereid te onderzoeken of de opname van een persoon in dat register een rol kan spelen bij de beoordeling door instanties of in een specifieke situatie coulance kan worden betracht.
Welke mogelijkheden ziet u de positie van achterblijvers verder te versterken en de bureaucratische rompslomp die achterblijvers ervaren te verminderen? Bent u bereid op dit gebied met voorstellen te komen en met betrokken instanties hierover in gesprek te gaan en aan te dringen op coulance in voorkomende gevallen?
Slachtofferhulp Nederland heeft in maart van dit jaar om de tafel gezeten met de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars en met twee echtgenotes van vermiste personen. Zowel de Nederlandse Vereniging van Banken als het Verbond van Verzekeraars hebben daarbij de wil en bereidheid getoond om de problemen waar achterblijvers tegen aan lopen bij vermissing te verhelpen. Het Verbond van Verzekeraars heeft daartoe reeds vorig jaar juni een protocol opgesteld, waar verzekeraars in hun contacten met achterblijvers van vermiste personen gebruik van kunnen maken. Ook de Nederlandse Vereniging van Banken kijkt in samenwerking met Slachtofferhulp Nederland naar de aangedragen problemen en mogelijke oplossingen. In juni vindt het volgende gesprek plaats, waarbij ook de Pensioenfederatie aansluit. Naar gelang de uitkomsten van deze gesprekken zal ik bekijken of nadere actie vereist is om de gesignaleerde problemen te verhelpen.
Deelt u de mening. om te voorkomen dat de kennis en ervaringen bij alle betrokken organisaties, instanties en gemeenten dreigt te versnipperen, dat we toe moeten naar een centraal loket of centrale instantie voor personen die met een dergelijke dramatische gebeurtenis te maken krijgen, waarbij het de bedoeling is dat een expert of deskundige naast de achterblijver of nabestaande gaat staan en meehelpt bij het vinden van oplossingen voor allerlei problemen met diverse instanties?3 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven kunnen achterblijvers na vermissing sinds januari 2014 contact opnemen met Slachtofferhulp Nederland. De organisatie ondersteunt daarbij achterblijvers in psychologische, praktische en juridische zin, onder andere bij het indienen van een verzoek tot benoeming van een bewindvoerder. De organisatie vervult zoals gezien ook de rol van belangenbehartiger van achterblijvers in gesprekken met onder andere banken en verzekeraars en het Landelijk Bureau Vermiste Personen van de Landelijke Eenheid Politie. Slachtofferhulp Nederland is daarmee het centrale aanspreekpunt voor personen die met een vermissing te maken krijgen. Ik zie, gelet op het voorgaande, geen noodzaak om naast Slachtofferhulp Nederland een centraal loket of centrale instantie voor achterblijvers van vermisten in het leven te roepen.
De alternatieve geneeswijze ‘cupping’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Een snee, een cup, en bloed vloeit?»1
Ja.
Is u bekend hoeveel praktijken voor cupping er in Nederland zijn, en hoeveel patiënten hier gebruik van maken? Is er sprake van een toename, zoals in het artikel wordt beweerd?
Nee, mij zijn noch exacte cijfers bekend van het aantal cuppingtherapeuten, noch van het aantal mensen dat cupping ondergaat.
Welke gezondheidsrisico’s zijn er bekend bij cupping, en specifiek bij Hijama?
De GGD en het RIVM hebben aangegeven dat wet cupping risico geeft op besmetting en infectie.
Deelt u de mening van de in het artikel genoemde hoogleraar gezondheidsrecht van het Academisch Medisch Centrum dat cupping een voorbehouden handeling is, en dat het daarmee strafbaar is als deze handeling wordt uitgevoerd door cuppingtherapeuten die daar niet voor zijn opgeleid?2
Ja, ik deel de mening van hoogleraar Legemaate.
Cupping valt onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Voor zover bij cupping de samenhang van lichaamweefsels wordt verstoord en deze zich niet direct herstelt is sprake van heelkundige handelingen. Ik heb kennis genomen van de berichten. Ik maak mij zorgen over de gezondheidsrisico’s van »wet cupping».
Cupping valt, als voorbehouden heelkundige behandeling, onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Alleen daartoe aangewezen en bekwame zorgverleners, zoals artsen, zijn formeel bevoegd deze handeling uit te voeren. De IGZ houdt hier toezicht op.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die niet BIG-geregistreerd is, kan hier door de IGZ een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die wel BIG-geregistreerd is, bijvoorbeeld een arts, kan deze handeling tuchtrechtelijk worden getoetst.
Ook kan er in beide gevallen sprake zijn van een strafbaar feit, zoals mishandeling of het buiten noodzaak toebrengen van schade, waarop het Openbaar Ministerie kan handhaven. Als de IGZ bij haar toezicht een strafbaar feit constateert, kan zij daarvan aangifte doen.
Zit er onderscheid tussen dry-cupping en wet-cupping, voor zover het gaat om de vraag of er al dan niet sprake is van een voorbehouden handeling?
Voor zover bij cupping de samenhang van lichaamsweefsels wordt verstoord en deze zich niet direct herstelt is sprake van een heelkundige handeling en daarmee van een voorbehouden handeling.
Als er sprake is van een voorbehouden handeling, moet een Hijama- of cuppingkliniek dan voldoen aan de eisen van de Wet toelating zorginstellingen?
Aangezien geen sprake is van zorg in de zin van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg is de Wet toelating zorginstellingen niet van toepassing.
De Wet BIG is wel van toepassing. Zie het antwoord op vraag 4.
Welke instantie houdt er toezicht op dat voorbehouden handelingen niet worden toegepast buiten het reguliere circuit? In hoeverre is er een toezichtsrol weggelegd voor de GGD, de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en/of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Zie het antwoord op vraag 4. Een persoon is strafbaar op grond van artikel 96 wet BIG indien hij buiten noodzaak schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt.
Daarnaast heeft de gemeente in het kader van de Wet publieke gezondheid als taak de technische hygiënezorg te bevorderen. De uitvoerende instantie is doorgaans de GGD. De GGD kan in geval van een besmetting maatregelen nemen in het belang van de volksgezondheid en een melding doen bij de IGZ.
Kan de GGD tijdens een locatiebezoek oordelen dat er sprake is van het (illegaal) verrichten van een voorbehouden handeling? Zo ja, wat kan de GGD met een dergelijk oordeel doen?3
Zie antwoord op vraag 7.
Is er, net als bij tattoo- en piercingshops, sprake van een vergunningplicht voor Hijama- en cuppingklinieken? Zo nee, wat maakt dat er voor het zetten van een tattoo of piercing wel een vergunningplicht is, en voor Hijama niet?
Nee, voor Hijama- en cuppingklinieken bestaat geen vergunningsplicht. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 biedt de Wet BIG de mogelijkheid om op te treden tegen het onbevoegd uitvoeren van voorbehouden handelingen. Ook wanneer de voorbehouden handelingen plaatsvinden in een onderwijssetting. Tevens geldt dat als een zorgverlener buiten noodzaak schade (of een aanmerkelijke kans op schade) veroorzaakt aan de gezondheid van de patiënt hij strafbaar is op grond van artikel 96 Wet BIG.
Bij tatoeëren en piercen wordt de huid doorboord en kunnen er bloedoverdraagbare ziekten (hepatitis, aids) worden overgebracht. Er bestond destijds geen wettelijk kader hiervoor. Anders dan hijama zijn tatoeëren en piercen geen voorbehouden handelingen volgens de Wet BIG. Daarom is ervoor gekozen om het gebruik van tatoeage- en piercingmateriaal onder de Warenwet te brengen en hiervoor een vergunningplicht te introduceren.
Naalden die lijm lekken |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw uitspraak in het mondelinge vragenuur van 24 maart 2015 dat patiëntveiligheid en goede informatie over lekkende naalden cruciaal is voor vertrouwen in de zorg?
Ja.
Hoe komt het dat de experts van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de artsen in de uitzending van Eenvandaag1 verschillen over de negatieve gevolgen voor de gezondheid van de lijm die uit de naalden lekt? Waarin zit dit verschil, en hoe verklaart u dat? Wilt u het RIVM vragen dit te verklaren, samen met het openbaar maken van de gebruikte meetmethode van het RIVM?
Op 23 maart 2015 zond het actualiteitenprogramma EenVandaag een reportage uit over mogelijke aanwezigheid van lijm in injectienaalden. De signalen van de klokkenluider heb ik zeer serieus genomen. In opdracht van de IGZ heeft het RIVM onderzoek gedaan naar de gezondheidrisico’s van de injectienaalden. Voor het onderzoek zijn fysieke controles uitgevoerd op monsters uit verschillende ziekenhuizen, GGD’s, groothandels, fabrikanten, de fabriek van Terumo en van de klokkenluider. Het RIVM heeft zich in haar onderzoek gebaseerd op meerdere informatiebronnen en niet alleen op de informatie uit de uitzending. Volledig door lijmresten geblokkeerde naalden zijn in het RIVM onderzoek niet aangetroffen, evenmin is vloeibare lijm, zoals getoond in de uitzending van EenVandaag, in de naalden aangetroffen. In mijn Kamerbrieven van 17 april en 7 mei heb ik uw Kamer geïnformeerd over de bevindingen van het onderzoek van het RIVM. In minder dan 1% van de onderzochte naalden is de aanwezigheid van overtollige uitgeharde lijm aangetroffen. Het RIVM concludeert op basis van haar onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de eventuele overtollige lijm dat er geen gezondheidsschade te verwachten is door het gebruik van de injectienaalden.
De resultaten van het RIVM onderzoek zijn vermeld in het rapport: «Injectienaalden – Feitenonderzoek en risicobeoordeling overtollige lijm», en is op 18 mei jl. gepubliceerd. De meetmethoden die het RIVM heeft toegepast Zijn in dit rapport beschreven.
Klopt het dat ook naalden van andere fabrikanten lekken? Welke stappen worden gezet om te komen tot lekvrije naalden in het belang van patiëntveiligheid?
Het RIVM heeft ook naalden van andere fabrikanten onderzocht. Daarin is eveneens overtollige, uitgeharde lijm aangetroffen, in een vergelijkbaar klein percentage als bij de Terumo-naalden. Er zijn geen volledig geblokkeerde naalden aangetroffen. Ook is in de onderzochte naalden geen vloeibare lijm waargenomen.
Klopt het dat de sector nu zelf een norm moet gaan formuleren hoeveel een naald mag lekken? Zou de norm niet nul moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
De Europese wetgeving voor medische hulpmiddelen eist van fabrikanten dat hun producten voldoen aan zogenoemde essentiële eisen. Om dat aan te kunnen tonen, en controle daarop mogelijk te maken, worden er op Europees niveau door bevoegde instanties zoals CEN en CENELEC geharmoniseerde normen ontwikkeld. Zoals gezegd is het risico voor de patiëntveiligheid van de lijmresten in de onderzochte naalden verwaarloosbaar op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten. De inspectie heeft opgeroepen om de geharmoniseerde norm voor injectienaalden zodanig aan te passen dat er limieten worden opgenomen voor de aanwezige hoeveelheden residuen.
Waarom krijgen de fabrikant en de sector nu vrije ruimte om tot een norm te komen, terwijl ze eerder niet uit zichzelf openbaar hebben gemaakt dat er sprake was van lekkende naalden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe worden patiënten nu vooraf op de hoogte gesteld van het risico op injecteren van lijm? Hebben patiënten een keuze?
In het RIVM onderzoek zijn geen naalden aangetroffen met niet-uitgeharde, dus vloeibare, lijm. Uit de analyse van het RIVM naar de mogelijke gevolgen van de eventuele lijmresten blijkt dat er geen gezondheidsrisico’s te verwachten zijn voor de patiënt. Deze bevindingen geven geen aanleiding om extra maatregelen te nemen om de patiënt te informeren over het gebruik van injectienaalden. De IGZ en het RIVM hebben op hun websites algemene informatie gepubliceerd over de injectienaalden.
Is nu onderzocht hoe intern en extern toezicht moet verbeteren om te zorgen dat bedrijven uit zichtzelf aantoonbaar een melding maken bij ongewenste bijeffecten van medische hulpmiddelen? Zo ja, wat is de uitkomst, en hoe verhoudt zich dat tot de vrijheid om zelf een norm te ontwikkelen? Zo nee, wanneer komt u deze toezegging na?
Fabrikanten zijn wettelijk verplicht om hun product gedurende de hele levenscyclus proactief te volgen en te evalueren en ernstige risico’s te melden bij de inspectie. De betrokken Notified Body is verantwoordelijk om toezicht te houden op de fabrikant. Het internationale toezicht op deze Notified Bodies is versterkt en werpt ook z’n vruchten af. Daarnaast versterken de inspecties uit de lidstaten het markttoezicht onder andere door betere coördinatie en communicatie, maar ook door gezamenlijk inspecties uit te voeren bij fabrikanten van hoog-risico producten. De inspecties met de Belgische autoriteiten zijn een goed voorbeeld van deze gezamenlijke internationale aanpak.
Sinds 2012 wordt in Brussel onderhandeld over de nieuwe regelgeving voor medische hulpmiddelen. Over de inzet bij de onderhandelingen en de maatregelen die zijn genomen om het systeem voor medische hulpmiddelen te verbeteren heb ik u in mijn brief van 4 februari 2015 (Kamerstuk 32 805, nr. 35) geïnformeerd. In deze brief heb ik de Kamer toegezegd rond de zomer te informeren over een centraal punt voor bijwerkingen over medische hulpmiddelen. Dit wordt momenteel onderzocht.
Dubieuze transacties van investeringsfonds Waterland |
|
Henk Nijboer (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Afvalgigant kaalgeplukt»?1
Ja.
Klopt het dat investeringsfonds Waterland in een jaar meer uitkeerde aan zichzelf dan zij erin investeerde? Kloppen de bedragen van respectievelijk € 183 en € 170 miljoen?
Ja. Op grond van een statement dat Waterland heeft uitgegeven ter toelichting en informatie van Attero lijken deze bedragen te kloppen.
Deelt u de mening dat als er meer geld uit een bedrijf wordt getrokken dan erin wordt geïnvesteerd er sprake is van verwerpelijk sprinkhanengedrag dat aan banden moet worden gelegd?
Ik kan deze mening in zijn algemeenheid niet onderschrijven. Er is niet per definitie iets mis als een bedrijf meer uitkeert dan het aan investeringen ophaalt. Bedrijven die zeer winstgevend zijn kunnen bijvoorbeeld besluiten een deel van hun winst als dividend uit te keren, zonder dat er sprake is van «sprinkhanengedrag». Het Nederlandse vennootschapsrecht bepaalt dat de winst van een besloten of naamloze vennootschap toekomt aan de aandeelhouders, en stelt grenzen aan uitkeerbaarheid. Dat geldt ongeacht het type aandeelhouder.
In algemene zin wil ik wel de noodzaak benadrukken van een zorgvuldige afweging door aandeelhouders van alle in de onderneming betrokken belangen. Private-equity-aandeelhouders moeten net als andere aandeelhouders rekening houden met de legitieme andere belangen in een onderneming. Daarbij kan gedacht worden aan de continuïteit van de onderneming ten behoeve van de werknemers, klanten of van de maatschappij in het algemeen, als het gaat om een bedrijf dat een maatschappelijke rol vervult. Om die belangen te beschermen is daarom op verschillende terreinen wet- en regelgeving van toepassing.
De AIFM-richtlijn die in de Wft is geïmplementeerd heeft private-equityinvesteerders gereguleerd en onder toezicht gebracht. Een belangrijke maatregel in dat kader is gericht tegen het zogenaamde «asset stripping». Deze maatregel komt bovenop eisen die aan alle aandeelhouders worden gesteld en geldt specifiek voor private equity. De private-equityinvesteerder moet zich in de eerste twee jaar nadat deze een controlerend belang in de onderneming heeft verkregen, onthouden van het bevorderen, steunen of opdragen van bepaalde handelingen die tot een aanzienlijke daling van het vermogen van de onderneming kunnen leiden. In de richtlijn worden de volgende vier handelingen genoemd die dienen te worden tegengegaan: uitkeringen, kapitaalvermindering, terugbetaling van aandelen en verwerving (verkrijging) van eigen aandelen indien daarmee wettelijke minimum-kapitaaleisen worden doorbroken. Dit geldt zowel bij beursgenoteerde als niet-beursgenoteerde ondernemingen.
Sinds 2012, met de flexibilisering van het B.V.-recht, geldt in Nederland dat dividenduitkeringen de goedkeuring nodig hebben van het bestuur. Daarnaast bestaan in het ondernemings- en faillissementsrecht regels om excessieve dividenduitkeringen in aanloop naar een faillissement tegen te gaan, waarbij ook het instrument van het enquêterecht bij de ondernemingskamer een rol speelt in het tegengaan van wanbeleid. Bestuurders en commissarissen lopen bovendien in geval van faillissement van een onderneming in beginsel het risico op persoonlijke aansprakelijkheid voor het gehele tekort, indien zij hun taken onbehoorlijk hebben vervuld en dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Op welke wijze is er gebruik gemaakt van schuldfinanciering? In hoeverre draagt de belastingbetaler via fiscaal aantrekkelijke constructies mee aan de overname van Attero door Waterland?
Ik begrijp uit de openbare informatie dat sprake is van een gedeelte schuldfinanciering wat gebruikelijk is ongeacht het type onderneming en het type aandeelhouder. Hierbij merk ik op dat, in beginsel, de rente voor de heffing van vennootschapsbelasting in aftrek kan worden gebracht. Waterland verklaart dat de omvang van de schuldfinanciering in het geval van Attero volgens gangbare ratio’s niet extreem is. Op grond van de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik geen mededelingen doen over individuele belastingplichtigen.
In het artikel wordt gesteld dat tientallen miljoenen gemeenschapsgeld die beschikbaar zouden zijn voor bodemsanering zijn uitgekeerd, klopt dit? Zo ja, hoe is dit mogelijk en waarom is dit niet tegengehouden? Zo nee, op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat het bedrijf voldoende middelen heeft om ook in de toekomst over voldoende middelen te beschikken om vervuilde locaties te saneren?
Nee, dit klopt niet. Op grond van de nazorgregeling uit de Wet milieubeheer moeten gelden worden gereserveerd voor de nazorg van een stortplaats. Gedeputeerde staten van een provincie zijn verantwoordelijk voor de nazorg en hebben hiertoe een fonds, het zogenaamde Nazorgfonds. Het fonds wordt gevuld met heffingen die de exploitant/vergunninghouder aan de provincie moet afdragen en de rendementen uit de beleggingen. Hierbij kan een betalingsregeling worden getroffen. De nazorg houdt in de eeuwigdurende milieuhygienische nazorg van de op en in de stortplaats aangebrachte voorzieningen en de controle van bodem en grondwater na sluiting van een stortplaats. Van een saneringsnoodzaak hoeft geen sprake te zijn.
Als de stortplaats vol is, moet conform vergunning een bovenafdichting worden aangebracht. Bij het indienen van de aanvraag voor een omgevingsvergunning dient de stortplaatsexploitant met betrekking tot het onderdeel milieu, financiële zekerheid te stellen voor deze bovenafdichting. Zo lang er geen financiële zekerheid is gesteld kan exploitatie niet plaatsvinden.
Klopt het dat de voorzieningen op de balans zijn teruggebracht met € 87 miljoen? Wat is hiervan de oorzaak? Ligt hier een inhoudelijke verandering aan ten grondslag of is dit slechts een boekhoudkundige truc?
De twee wettelijke voorzieningen voortvloeiend uit de Wet milieubeheer, die voor bovenafdichting en voor de nazorg zijn niet wezenlijk gewijzigd. Volgens Waterland is alleen de voorziening die ziet op de pre-nazorg verminderd. Dat zou naar ik heb vernomen samenhangen met een wijziging in de strategie (verkorting levensduur stortplaatsen) waardoor de kosten (van bijvoorbeeld onderhoud) ook verwacht worden lager te zijn dan voorzien. Het bevoegd gezag moet nog beoordelen of dit past binnen de vastgestelde kaders.
Klopt het dat door het afwaarderen van voorzieningen en het erna uitkeren van geld uit het bedrijf aan aandeelhouders het bedrijf minder bestand is tegen tegenslagen of toekomstige kosten van bijvoorbeeld het opruimen van vervuilde gronden?
Attero dient uiteraard de afspraken met de verkopend aandeelhouders en het bevoegd gezag na te komen. Waterland verklaart dat Attero een financieel gezonde onderneming is.
Wie moet het saneren van vervuilde gronden betalen als Attero failliet zou gaan? Op welke wijze zorgt u ervoor dat deze rekening niet bij de belastingbetaler terechtkomt?
Er is vooralsnog geen sprake van een bodemvervuiling die gesaneerd moet worden. Ik neem aan dat de vraag mede betrekking heeft op het voorkomen van bodemvervuiling door een goed beheer van de stortplaats. Op grond van de Wet milieubeheer is de financiële zekerheid rondom de aanpak van mogelijke milieuschade geregeld. Met betrekking tot aanleg van een bovenafdichting heeft het bevoegd gezag een financiële garantstelling in de vergunning opgenomen in het geval van in gebruik zijnde stortplaatsen. Het is aan de provincies om toe te zien op de naleving van de voorwaarden uit de vergunning.
In het geval van gesloten stortplaatsen draagt de provincie zelf de financiële verantwoordelijkheid. Voor de nog niet gesloten stortplaatsen heeft Attero bij de verkoop de nazorgfondsen bij de bevoegde overheden aangevuld.
Wat betekent de overname van Attero voor de medewerkers van het bedrijf? Wat zijn de gevolgen voor hun banen, de zekerheid dat zij in dienst blijven en hun loon en andere arbeidsvoorwaarden?
De overname van Attero door Waterland heeft volgens het statement van Waterland en informatie van Attero op zichzelf geen gevolgen voor de werknemers. Ik kan dat evenwel niet beoordelen.
Het bericht ‘Zorgdirecteuren weigeren hulp aan loonsverlaging’ |
|
John Kerstens (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Zorgdirecteuren weigeren hulp aan loonsverlaging.»1
Ja.
Is het waar dat branche-organisatie van zorgdirecteuren NVZD weigert mee te werken aan het tot stand komen van een ministeriële regeling voor de zorgsector?
In de afgelopen periode heeft op verschillende momenten overleg plaatsgevonden tussen de NVZD (vertegenwoordiger van de werknemers), de Nederlandse Vereniging van Toezichthouders (NVTZ, de werkgevers) en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) over het aanpassen van de «Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg- en welzijnssector» aan de normverlaging uit de «Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT». De NVZD heeft inmiddels aangegeven geen actieve rol meer voor zichzelf te zien bij de totstandkoming van deze aangepaste ministeriële regeling.
Bent u ook van mening dat «niemand boven de wet staat»?
Een ieder dient zicht te houden aan de geldende regelgeving.
Wat vindt u van de opstelling van de NVZD om een democratisch aangenomen wet naast zich neer te leggen, en te weigeren in overleg te treden over de door u vast te stellen «staffel» in het kader van de Wet Normering Topinkomens, zoals die op 1 januari jl. van kracht is geworden?
Gezien het belang dat ik hecht aan een zo breed mogelijk gedragen regeling betreur ik het standpunt van de NVZD.
Op welke wijze gaat u de door de opstelling van de NVZD ontstane impasse doorbreken? Bent u bereid de hierboven bedoelde staffel desnoods eenzijdig vast te stellen, nu de NVZD afziet van het recht daarover mee te praten? Zo nee, waarom niet?
Het hierboven genoemde overleg over het aanpassen van de regeling wordt voortgezet door de NVTZ en het Ministerie van VWS. Om die reden is eenzijdige aanpassing van de regeling op dit moment niet aan de orde.
Kunt u de Kamer verzekeren dat deze onacceptabele opstelling van de NVZD op geen enkele wijze in het voordeel van de (salarissen van) zorgdirecteuren uitpakt?
Het standpunt van de NVZD leidt er toe dat de NVZD geen invloed uitoefent op de totstandkoming van de nieuwe regeling.
Komt het streven om de staffels in de zorgsector (en bij woningcorporaties) voor 1 juni a.s. te publiceren (zoals in een eerder algemeen overleg door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangegeven) door de actie van de NVZD in gevaar? Op welke datum worden bedoelde staffels openbaar gemaakt?
Tijdens het Algemeen Overleg over de WNT van 5 februari jongstleden heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de stand van zaken op het gebied van sectorale regelingen. Conform artikel 2.7 van de WNT zal ik de ministeriële regeling voor de sector zorg en welzijn met ingangsdatum 1 januari 2016 in november 2015 bekendmaken in de Staatscourant. Ik verwacht hiervoor in september 2015 een voorstel te ontvangen van de NVTZ. Dit komt overeen met het tijdpad dat door de Staatssecretaris van VWS in het dertigledendebat van 4 februari jl. over topinkomens in de ouderenzorg is gemeld.
Het dreigende gat in de begroting door de snel stijgende verkoop van oa de Volvo XC90 en daarmee een herhaling van het drama eind 2013 met plug in hybrides zoals de Mitsubishi Outlander |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Volvo XC90 T8 Twin Engine nu in de theoretische testen zijn CO2-percentage heeft weten te drukken tot vlak onder de grens van 50 gram/kilometer en dat de bijtelling in 2015 derhalve 7% van de cataloguswaarde bedraagt?1
Ik heb kennisgenomen van dat bericht. Bij de RDW zijn evenwel nog geen typekeuringsgegevens bekend dus ik kan deze vraag verder niet beantwoorden.
Klopt het dat deze auto onder ideale omstandigheden 43 kilometer elektrisch kan rijden en dan hij daarna zijn volle gewicht van 2.750 kilogram voortbeweegt met een benzinemotor?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel belastingsubsidie kost een enkele Volvo XC90 T8 Twin Engine tijdens een leasecontract van vijf jaar in vergelijking met een auto met dezelfde cataloguswaarde en 25% bijtelling? Hoeveel milieuwinst wordt er geboekt voor de deze belastingsubsidie en staat dat in verhouding?
Volgens de prijslijst van Volvo komt de catalogusprijs (inclusief btw en BPM) van de Volvo XC90 T8 Twin Engine AWP Plug-in Hybrid Momentum op € 75.995. Voor een dergelijke auto die in 2015 wordt gekocht bedraagt de bijtelling € 5.320 op jaarbasis. De bijtelling voor een andere auto met eenzelfde catalogusprijs, maar qua CO2-uitstoot vallend in de 25%-categorie, bedraagt € 18.999. Het verschil van € 13.679 leidt tot een jaarlijkse lagere IB-opbrengst van € 6.019, uitgaande van een gemiddeld marginaal IB-tarief van 44%. Over een periode van 5 jaar betekent dit een lagere IB-opbrengst van € 30.095. De derving van de MRB kan op dit moment niet worden vastgesteld omdat de typekeuringsgegevens (waaronder het gewicht) nog niet bekend zijn.
De milieuwinst is niet eenvoudig te kwalificeren. Ten eerste is onhelder met welke auto het genoemde model moet worden vergeleken. Is het alternatief de genoemde auto met dezelfde prijs en een bijtelling in de 25% categorie of een conventionele auto met dezelfde totaalkosten? Ten tweede is de echte milieuwinst alleen te bepalen op basis van het praktijkverbruik, dat wij niet kennen. Daar komt bij dat in de milieuwinst niet het effect van de ontwikkeling van zero-emissie mobiliteit tot uitdrukking komt; een belangrijke systeeminnovatie die van groot belang is voor het uiteindelijk bereiken van de klimaatdoelen uit het Energieakkoord. Mensen vertrouwd maken met elektrisch rijden zorgt voor een betere businesscase voor de opbouw van de laadinfrastructuur, die goede kansen biedt voor de groei van de werkgelegenheid en die de Nederlandse onderhandelingspositie versterkt in het proces om te komen tot aanscherping van de Europese CO2 norm.
Klopt het dat de 7% bijtellingscategorie nu vol zit met grote auto’s, die wanneer ze door hun 30–40 kilometer range zijn, vaak niet zo zuinig rijden zoals: Audi A3 e-tron, BMW i3 Range Extender, BMW i8, Ford C-Max Energi, Mercedes-Benz C 350 Plug-in, Mercedes-Benz C 350 Plug-in Estate, Mitsubishi Outlander PHEV, Opel Ampera, Toyota Prius Plug-in, Volkswagen Golf GTE, Volkswagen Passat GTE Volkswagen Passat Variant GTE, de Volvo V60 Plug-in Hybri en natuurlijk de Volvo XC90 T8 Twin Engine? Zijn er nog andere modellen?
Er zijn mij geen andere modellen bekend in de huidige 7%-bijtellingscategorie dan hierboven opgesomd. In 2014 en in het eerste kwartaal van 2015 zijn er geen andere 7%-bijtellingscategorie modellen verkocht. De aanname dat de genoemde modellen bij volledig elektrisch gebruik een actieradius hebben van 30 tot 40 kilometer klopt echter niet. Zo heeft bijvoorbeeld de BMW i3 Range Extender een actieradius van 160 tot 190 kilometer.
Kunt u voor de periode gelegen tussen januari 2013 en april 2014 aangeven hoeveel auto’s met een theoretisch verbruik tussen de 1 en 50 gram CO2/km per maand geregistreerd worden en hoeveel dat de schatkist kost aan gemiste BPM, MRB en bijtelling (bij een leasecontract van 60 maanden)?
Onderstaande tabel geeft voor de periode 2013 tot en met het 1e kwartaal 2015 het aantal personenauto’s met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km en de daarbij behorende jaarlijkse derving door kortingen op de MRB en de bijtelling. Voor de bijtelling kan de jaarlijkse derving niet met zekerheid worden aangegeven, omdat niet bekend of er zonder die bijtellingskorting gekozen zou zijn voor een auto met een bijtellingspercentage van 14, 20 of 25. Om die reden wordt hier volstaan met het aangeven van de marge waarbinnen de derving ligt.
De derving voor de BPM komt in de tabel niet voor omdat bij de BPM geen sprake is van derving. De lage BPM bij auto’s met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km is inherent aan de tariefstructuur.
Aannames/uitgangspunten bij de berekeningen:
Aantal
19.472
11.766
4.312
Jaarlijkse belastingderving MRB
17 mln.
10 mln.
3 mln.
Jaarlijkse belastingderving bijtelling ten opzichte van 25%
89 mln.
38 mln.
13 mln.
Jaarlijkse belastingderving bijtelling ten opzichte van 14%
50 mln.
15 mln.
5 mln.
De bedragen aan belastingderving die zijn opgenomen voor de bijtelling gelden voor een jaar.
De derving aan MRB (prijspeil 2015) is de jaarlijkse derving alleen voor de groep nieuwverkochte auto’s.
Hoeveel auto’s verwacht u dat er geregistreerd worden in deze categorie tussen 1 mei en 31 december 2015?
De omvang van de jaarlijkse nieuwverkopen is door de Policy Research Corporation en TNO in het rapport «Evaluatie autogerelateerde belastingen 2008–2013 en vooruitblik automarktontwikkelingen tot 2020» (oktober 2014) op basis van het CARbonTAX-model voorspeld. Dat rapport heb ik uw Kamer op 23 oktober 2014 gestuurd.1 Voor het gehele jaar 2015 is een aantal van circa 32.000 nieuwverkopen met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km geraamd. Bij deze raming is geen rekening gehouden met eventuele anticipatie-effecten als gevolg van gewijzigd beleid vanaf 1 januari 2016.
Herinnert u zich de toezegging dat u het gebruik van hybride auto’s in kaart zou brengen?2
Het rapport is nagenoeg gereed en zal door het Formule E-team openbaar worden gemaakt.
Is het hierin aangekondigde onderzoek al af en kunt u dat nu vast met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich dat de Algemene Rekenkamer in 2013 in haar verantwoordingsonderzoek een speciaal thema wijdde aan Fiscale stimulering zuinige auto’s met gederfde inkomsten in 2013: van 1,5 miljard euro en meer dan 5 miljard euro totaal?
Ja.
Herinnert u zich dat drie conclusies van het Rekenkameronderzoek waren:
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich dat u toezegde om alle aanbevelingen van de Rekenkamer op te volgen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u per aanbeveling aangeven hoe die is opgevolgd en waar de relevante informatie gevonden kan worden?
In de Autobrief 2.0 komt het kabinet met voorstellen voor het beleid inzake de autobelastingen voor de periode 2017–2020. De aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer zullen bij de vormgeving van nieuwe maatregelen in de Autobrief 2.0 zorgvuldig worden meegenomen. Uitgangspunt hierbij is het komen tot een aanpak waarmee de ambities op het gebied van verduurzaming gehaald worden zonder eenzelfde intensiteit van nationaal fiscaal beleid in de toekomst.
Voor wat betreft de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer over de testmethode merk ik het volgende op. De Europese Unie werkt op dit moment aan het verbeteren van de testprocedures voor meting van het brandstofverbruik. Met de invoering van de nieuwe testmethode zullen de marges in de testmethode voor het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot worden verkleind. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft de Kamer uitgebreid geïnformeerd over dit onderwerp in de notitie «Nieuwe testmethode voor bepaling van brandstofverbruik en CO2-uitstoot van personenauto’s».2 Voor wat betreft de derde aanbeveling van het Rekenkameronderzoek verwijs ik u naar het TNO rapport praktijkverbruik zakelijke auto’s en plug-ins dat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op 17 juni 2014 aan uw Kamer heeft gestuurd. Aan deze derde aanbeveling is daarnaast opvolging gegeven door in de inleiding van het Brandstofverbruiksboekje 2015 (blz. 13) de volgende tekst op te nemen:
Het verschil tussen het verbruik in de praktijk en het verbruik tijdens de typekeuringstest is voor het ene model groter dan voor het andere model. In dit boekje wordt een rangschikking van auto’s naar het verbruik volgens de typekeuring gegeven. Doordat het verschil tussen praktijk- en normverbruik voor elke auto’s niet hetzelfde is, kan de rangschikking van auto’s naar het verbruik in de praktijk afwijken van de rangschikking van auto’s naar normverbruik.3
Herinnert u zich dat een verkoophausse van Mitsubishi Outlanders, Volvo V60»s en andere auto’s in de laatste maanden van 2013 de schatkist honderden miljoenen kostten en nauwelijks wat opleverden? Deelt u de mening dat het noodzakelijk is een herhaling van zo’n scenario te voorkomen?
De verkoophausse in 2013 is mij bekend. Over het nemen van maatregelen ter zake van de behandeling van deze voertuigen merk ik het volgende op. Ik heb in het najaar van 2014 de Kamer geïnformeerd over de noodzaak om aanvullende maatregelen voor het jaar 2016 voor de autobelastingen op te nemen. Dat pakket aanvullende maatregelen is, mede geïnspireerd door de voorstellen van de brede coalitie van autobranche (RAI, BOVAG en VNA), Natuur en Milieuorganisaties, VNO-NCW/MKB-Nederland en ANWB, in de derde nota van wijziging op het Belastingplan 2015 opgenomen en tijdens de behandeling van dat Belastingplan uitgebreid met uw Kamer besproken. Voor het doorvoeren van aanvullende maatregelen naast de maatregelen die al zijn genomen, zie ik op dit moment zowel in als buiten uw Kamer weinig draagvlak. Daar komt bij, dat een versnelde invoering van de verhoging van het bijtellingspercentage van 7% naar 15% voor zowel de autobranche als de Belastingdienst op grote praktische bezwaren zou stuiten. Een versnelde invoering van de verhoging van 7% naar 15% per 1 juli 2015 – zoals door de vraagstellers voorgesteld – is om voorgaande redenen dan ook niet aan de orde. In de hiervoor aangehaalde Autobrief 2.0 zal het kabinet komen met voorstellen voor de periode na 2016.
Ziet u in deze ontwikkeling aanleiding om de verhoging van de bijtelling van 7% naar 15% versneld door te voeren op bijvoorbeeld 1 juli 2015 en de meeropbrengst terug te geven in lagere autobelastingen voor alle automobilisten? En zijn er eventueel andere maatregelen die u kunt nemen?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u, gezien de vraag over verantwoording en versnelde verhoging van de bijtelling deze vragen voor verantwoordingsdag beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Trage internetverbindingen in het onderwijs en de ambities op het gebied van digitale leermiddelen en kwalitatief hoogwaardig onderwijs |
|
Roelof Bisschop (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de beperkte mogelijkheden van veel scholen om van internet gebruik te maken, met name vanwege de lage internetsnelheid?
Voor scholen is het van belang dat zij over voldoende snel internet beschikken, passend bij de door hun gewenste inzet van technologie bij het leren. Vrijwel alle scholen in Nederland hebben toegang tot internet via de kabel, koperlijn of glasvezel. Maar de capaciteit van die verbinding verschilt sterk per school en regio. Zo zijn er scholen, vooral in stedelijke omgevingen, die zijn aangesloten op een snel lokaal glasvezelnetwerk en er zijn scholen, vooral in landelijke gebieden, waar de maximaal beschikbare capaciteit van het netwerk te laag is voor de huidige behoefte van de school.
Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt momenteel gewerkt aan een betrouwbare schatting van de benodigde bandbreedte voor scholen. Op basis van de voorlopige onderzoeksresultaten is mijn indruk dat veel scholen op dit moment toekunnen met de internetsnelheden die de markt biedt. Hoewel glasvezeltechnologie in veel gevallen de beste verbindingen biedt, biedt de kabel (tv/coax) op dit moment voor de meeste scholen voldoende bandbreedte. Kabeltechnologie is vrijwel landelijk dekkend (95 procent).
Deelt u de mening dat de toegang tot snel internet van groot belang is voor scholen, door het toenemende gebruik van digitale leermiddelen en applicaties en de toename van het gebruik van digiborden, tablets en laptops in de klas? Deelt u de mening dat alle scholen toegang tot snel internet zouden moeten hebben, om kwalitatief hoogwaardig onderwijs te kunnen verzorgen, met optimaal gebruik van de mogelijkheden van de huidige onderwijstechnologie en die van de nabije toekomst?
Met het toenemende gebruik van digitale leermiddelen en educatieve technologie zal het belang van snel internet voor scholen toenemen. De behoefte aan snel internet zal per school verschillen, afhankelijk van de grootte van de school en de (didactische) keuzes die de school maakt ten aanzien van de (gelijktijdige) inzet van technologie. Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT streven we ernaar dat iedere school in 2017 in staat is om de voor hem best werkende oplossing te realiseren.
Kunnen alle scholen in Nederland aan de afspraken in het Bestuursakkoord Primair Onderwijs voldoen op het gebied van digitale leermiddelen, ook met een trage internetverbinding?
Er is diversiteit in de manier waarop scholen digitale leermiddelen gebruiken. Het is aan de school om keuzes te maken die passen bij het eigen karakter, maar grootschaliger gebruik van digitale leermiddelen vergt langetermijninvesteringen. Onderdeel van het Bestuursakkoord is ook om gezamenlijk te onderzoeken hoe de sectorale randvoorwaarden, waaronder het verbeteren van de internetverbindingen en professionalisering van de inkoop, optimaal georganiseerd kunnen worden zodat de onderwijsinhoudelijke doelstellingen gerealiseerd kunnen worden. Scholen hebben met het Bestuursakkoord extra financiële middelen gekregen, onder meer voor de inzet van digitale leermiddelen en de bijbehorende investeringen in ICT.
Deelt u de mening dat een downloadsnelheid van 8Mbit per seconde te laag is om digitale leermiddelen, zoals de digiborden, op een volledige basisschool goed te benutten?
Ja, een downloadsnelheid van 8Mbit per seconde (een huidige ADSL-verbinding) is te laag om te voorzien in de toenemende behoefte van scholen. De benodigde bandbreedte hangt samen met de grootte van de school en de gemiddelde activiteit op internet. De voorlopige conclusies van het onder vraag 1 genoemde onderzoek zijn dat een doorsnee basisschool (200 leerlingen) in 2017 voldoende heeft aan een bandbreedte van circa 25–30 Mbps en een doorsnee voortgezet onderwijsinstelling (1.500 leerlingen) aan circa 300–320 Mbps.
Hebt u inzicht in het aantal scholen dat geen gebruik kan maken van snel internet, aangezien ook bekend is in welke regio’s snel internet ontbreekt?
Met eerder genoemd onderzoek wordt ook gewerkt aan het inzicht in het aantal scholen dat nu nog geen toegang heeft tot snel internet. De onderzoeksresultaten en de vervolgactiviteiten zullen beschikbaar komen op de website van het Doorbraakproject: www.doorbraakonderwijsenict.nl.
Hebt u zicht op de kosten om deze scholen van snel internet te voorzien, gedifferentieerd naar de verschillende regio’s? Erkent u dat de kosten voor de aanleg van snel internet in het landelijk gebied doorgaans te hoog zijn voor een schoolbestuur? Hoe wordt voorkomen dat schoolbesturen het onderwijsbudget moeten aanwenden voor snel internet?
In het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt op dit moment gewerkt aan een overzicht van alle beschikbare technologieën om aan te sluiten op internet en hun toepasbaarheid voor scholen. Ook wordt een inschatting gemaakt van de kosten om scholen aan te sluiten die nu nog geen toegang hebben tot snel internet. Ik wil samen met de PO-Raad, de VO-raad en het Ministerie van Economische Zaken bekijken of er een gezamenlijke aanpak te creëren is die alle scholen van snel internet kan voorzien, onafhankelijk van de locatie van de school. Idealiter gebeurt dit voor een vaste prijs per leerling per jaar voor alle scholen.
Bent u bereid in overleg met de PO-Raad, VO-raad en telecomaanbieders te bezien of scholen op korte termijn aangesloten kunnen worden op snel internet?
Zie daarvoor het antwoord op vraag 6.
Het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het CJIB |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?1
Op 24 april jl. is een aanbesteding gepubliceerd van het CJIB voor gerechtsdeurwaardersdiensten in het kader van het traject Clustering Rijksincasso. Het vloeit voort uit het uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst waarin o.a. het doel is opgenomen om de rijksincasso te clusteren bij het CJIB. Een groot aantal (rijks)organisaties heeft op dit moment te maken met het incasseren van (terug)vorderingen op burgers, bedrijven en instellingen. Elke organisatie kent zijn eigen proces om tot incasso te komen. De consequentie is dat het proces van incasso voor burgers onduidelijk is. Bovendien leidt het tot een duur proces voor burgers en de overheid. Door de clustering van rijksincassotaken is de rijksoverheid beter in staat om informatie tussen verschillende overheidsorganisaties te delen en daardoor meer maatwerk te leveren aan een burger die schulden heeft bij meerdere rijksinstanties. Dit is ten eerste van belang voor de debiteur zelf. Deze krijgt meer helderheid en een beter overzicht van zijn positie, doordat hij op den duur nog maar één aanspreekpunt heeft. Ook kan de beslagvrije voet beter worden gewaarborgd. Ten tweede is de clustering van incassotaken in het belang van de rijksoverheid. Het zicht op de situatie van de debiteur wordt vergroot, waardoor maatregelen gerichter kunnen worden ingezet.
Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zal als eerste aansluiten op de infrastructuur van het CJIB. Daarna zullen ook het Zorginstituut Nederland (ZIN), de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en het Centraal Administratiekantoor (CAK) aansluiten. Het CJIB zal voor die organisaties incassowerkzaamheden gaan verrichten, waaronder het inschakelen van een gerechtsdeurwaarder.
Het is mij bekend dat de opdracht van het CJIB in het kader van Clustering Rijksincasso door gerechtsdeurwaarders als een belangrijke opdracht wordt beschouwd. Zoals bij alle aanbestedingen vindt ook hier een zorgvuldig traject plaats om tot gunning van deze opdracht te komen. Ik ben van mening dat de overheid en aan haar gelieerde organisaties grote zorgvuldigheid moeten betrachten bij de prijsafspraken tussen gerechtsdeurwaarders en de desbetreffende organisatie. Ik deel de mening dat de zorgvuldigheid en continuïteit van de ambtsuitoefening een belangrijk goed is. Onderstaand licht ik toe op welke wijze het CJIB dit heeft meegenomen in het aanbestedingstraject.
Om een helder antwoord te kunnen geven op uw vraag over de prijsafspraken tussen CJIB en de gerechtsdeurwaarders schets ik eerst welke vergoedingen kunnen worden onderscheiden bij de uitvoering van werkzaamheden voor het CJIB in het kader van Clustering Rijksincasso. Aan de ene kant zijn er vergoedingen die de opdrachtgever (CJIB) aan de opdrachtnemer (de gerechtsdeurwaarder) uitkeert. Aan de andere kant zijn er vergoedingen die de opdrachtnemer op grond van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving in rekening mag brengen bij de debiteur.
In de nota van toelichting van het Besluit tarieven ambtshandelingen is o.a. opgemerkt dat de Gerechtsdeurwaarderswet het mogelijk maakt om – met behoud van waarborgen voor de positie van de schuldenaar – meer marktwerking in het ambtelijk domein van de gerechtsdeurwaarder te brengen. Daartoe voorziet die wet in een systeem waarin de prijsvorming in de relatie tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder volledig vrij is gelaten en waarin de kosten die op de schuldenaar verhaald mogen worden, zijn gelimiteerd tot vaste, door de overheid vastgestelde en op kostprijs gebaseerde tarieven. Om die reden is er gekozen voor het aanbesteden van deze opdracht. Dit geeft deurwaarders de gelegenheid zich in te schrijven voor een bedrag waarvoor zij menen de benodigde handeling uit te kunnen voeren.
Bij de prijsvorming is voor gekozen om geen no-cure-no-pay systematiek te hanteren, maar een bandbreedte aan te houden van € 0,87 en € 10,33 (beide excl. BTW) per zaak. Het maximumbedrag is gebaseerd op ervaringscijfers van het CJIB en de vijf organisaties voor wie het CJIB de incassotaken gaat verrichten.
Dit betekent dat de gerechtsdeurwaarder naast de wettelijk vastgestelde tarieven voor de onkosten die hij maakt en die ten laste komen van de debiteur, een vast bedrag van tussen de € 0,87 en € 10,33 per zaak krijgt uitgekeerd. Het is aan de gerechtsdeurwaarder om een afweging te maken of, en zo ja voor welk bedrag hij zich wil inschrijven. De vaste prijs die het CJIB uiteindelijk aan de gerechtsdeurwaarder per zaak betaalt, kan worden gezien als een tegemoetkoming in de kosten die de gerechtsdeurwaarder moet maken om de executoriale titel ten uitvoer te leggen.
Inmiddels is er een aantal klachten ingediend tegen de aanbesteding in het kader van clustering rijksincasso. Een deel van de klachten is omgezet in een kort geding. In afwachting hiervan is de aanbesteding tijdelijk opgeschort.
Na definitieve gunning zal worden gemonitord in hoeverre sprake is van een zorgvuldige incasso en wat de incassoresultaten zijn. Het is aan de gerechtsdeurwaarders om te bepalen wat een reële prijs is om te kunnen komen tot een zorgvuldige incasso. De uitkomsten van de monitoring worden meegenomen bij de eventuele verlenging van contracten en/of het afsluiten van nieuwe contracten.
Wat is volgens u een redelijke vergoeding waarvoor deurwaarders een vordering onafhankelijk en zorgvuldig kunnen blijven innen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke prijs heeft het CJIB de afgelopen jaren betaald voor een niet geïncasseerde vordering, een gedeeltelijk geïncasseerde vordering en een succesvol geïncasseerde vordering? Kunt u daarbij aangeven wat daarop het beleid was?
Het CJIB hanteert een vaste prijs per aangeleverd dwangbevel, ongeacht het resultaat van de geleverde inspanningen. De afspraken tussen CJIB en de gerechtsdeurwaarders verschillen per type product, wat tevens leidt tot verschillende prijzen. De afspraken in het kader van Clustering Rijksincasso zijn het best te vergelijken met de afspraken die het CJIB heeft met gerechtsdeurwaarders ten aanzien van de incasso van sancties in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), geldsomstrafbeschikkingen, geldboetevonnissen en de Europees geldelijke sancties. De prijs per vordering bedraagt daar € 3,53.
Hoe past het beleid van het CJIB waar het gaat om redelijke vergoedingen aan gerechtsdeurwaarders binnen het dossier «Rijksincasso», waarin zorgvuldig incasseren voorop staat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven die onder de kostprijs liggen risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening?2 Op welke manier heeft het CJIB uitvoering gegeven aan dit uitgangspunt in haar overeenkomsten met deurwaarders en hoe zal het CJIB hier in de toekomst, dus bij de nieuwe aanbesteding, uitvoering aan geven?
Zie antwoord vraag 1.
Het CAK is er op gewezen dat het in verband met een goede en onafhankelijke vervulling van het gerechtsdeurwaardersambt het de gerechtsdeurwaarder niet is toegestaan vorderingen direct of indirect voor eigen rekening te innen, maar geldt dit ook voor het CJIB?3 Zo ja, hoe wordt hier door het CJIB rekening mee gehouden bij de aanbesteding? Zo nee, waarom niet?
Het CJIB wilde een systematiek hanteren die de mogelijkheid gaf om eisen te stellen op het gebied van kwaliteit en dienstverlening. Daarnaast wilde het CJIB graag een bandbreedte in de aanbesteding opnemen. Om die reden heeft het CJIB niet gekozen voor de systematiek waarbij gerechtsdeurwaarders direct of indirect voor eigen rekening innen.
Bent u bereid om het CJIB erop aan te spreken als blijkt dat zij tarieven trachten overeen te komen of zijn overeengekomen die onder de kostprijs liggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Nederlandse Spoorwegen (NS) in 2012 een aanbesteding heeft uitgeschreven met een gegarandeerd inningspercentage, waardoor gerechtsdeurwaarders uitgesloten werden van verdere deelname aan de aanbesteding omdat zij geen garantieredement mogen geven gezien hun bijzondere positie? Wat is uw mening over deze werkwijze van de NS? Hoe verhoudt zich deze werkwijze tot het uitgangspunt dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven die onder de kostprijs liggen risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening?
Tijdens de Request for Proposal fase van de Europese aanbesteding bleek dat een aantal deelnemende partijen zich niet kon vinden in de insteek van NS, zijnde het moeten verstrekken van een gegarandeerd inningspercentage. NS heeft vervolgens de aanbestedingsprocedure tijdelijk stopgezet en zich gebogen over de ontstane situatie. Vervolgens heeft NS besloten de eis tot het verstrekken van een gegarandeerd inningspercentage te schrappen en de aanbestedingsprocedure, waaraan twee gerechtsdeurwaarders deelnamen, aan te passen op een wijze die voor de deelnemende partijen acceptabel was. Deze werkwijze sluit aan bij het uitgangspunt dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening.
Het voortbestaan van het speciaal basisonderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat door de invoering van het passend onderwijs het speciaal basisonderwijs onder grote druk is komen te staan en er door het personeel wordt gevreesd voor het voortbestaan van dit type onderwijs?1 2
Passend onderwijs heeft tot doel om elke leerling een passende plek in het onderwijs te bieden. Dit kan op het reguliere basisonderwijs of het speciaal (basis)onderwijs zijn. Samenwerkingsverbanden van scholen zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor een dekkend aanbod, zodat elke leerling de ondersteuning kan ontvangen die nodig is. Hoe deze wordt geboden en op welke scholen is aan de regio’s zelf. Binnen de samenwerkingsverbanden wordt hierover het gesprek gevoerd.
Met de wetgeving passend onderwijs is de systematiek voor lichte ondersteuning, waaronder het sbo, niet gewijzigd. Al vele jaren is er sprake van een daling van de leerlingenaantallen in het speciaal basisonderwijs (sbo). Zo zaten er in 1998 53.604 leerlingen op het sbo en in 2013 nog 38.135. Deze daling kan dus niet aan passend onderwijs worden toegeschreven. Sinds de invoering van Weer Samen Naar School (WSNS) in 1998 wordt sterker gekeken of het sbo wel echt de beste plek is voor de leerling of dat deze ook op een reguliere basisschool terecht kan.
Kunt u de meerwaarde van het speciaal basisonderwijs – als belangrijke tussenoplossing voor leerlingen die niet meekunnen met het reguliere onderwijs en voor wie het speciaal onderwijs een stap te ver is – toelichten? Acht u het wenselijk dat dit specifieke onderwijstype door de invoering van het passend onderwijs ten onder dreigt te gaan?
Het speciaal basisonderwijs biedt in principe onderwijs aan leerlingen die een lichte vorm van extra ondersteuning nodig hebben. In de praktijk blijkt dat het sbo op verschillende manieren wordt ingezet. In sommige regio’s gaan relatief veel kinderen naar het sbo en minder kinderen naar het speciaal onderwijs (so). In andere regio’s gaat een klein aantal leerlingen naar het sbo en relatief veel leerlingen naar het so. Ook zetten sommige regio’s de expertise van het sbo in op de reguliere basisschool, om leerlingen daar de benodigde extra ondersteuning te bieden.
Ik vind het goed dat scholen in de regio samen kunnen beoordelen wat er voor leerlingen nodig en wenselijk is. Of dit nu op het regulier, speciaal basis- of speciaal onderwijs is. Voorwaarde is wel dat er voor ieder kind een passend aanbod kan worden gedaan.
Kunt u de Kamer informeren over het aantal scholen voor speciaal basisonderwijs in Nederland in de jaren 2010 t/m 2015? Hoeveel scholen voor speciaal basisonderwijs zijn sinds de invoering van passend onderwijs gesloten of gaan op korte termijn sluiten?
1-8-2010
309
24
1-8-2011
305
21
4
0
3
1-8-2012
297
17
8
0
4
1-8-2013
293
16
3
1
2
1-8-2014
290
15
3
0
1
Uit bovenstaande kan worden opgemaakt dat er sprake is van een dalende trend. Dit geldt overigens voor alle basisscholen. Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat er nog steeds behoefte is aan de expertise van het sbo.
Sinds de invoering van passend onderwijs op 1 augustus 2014 zijn er overigens nog geen sbo-scholen gesloten. Het is mij niet bekend dat er sbo-scholen op korte termijn gaan sluiten.
Bent u het eens met de kritiek op het passend onderwijs dat er nog onvoldoende voorwaarden geschapen zijn om de huidige leerlingen op het speciaal basisonderwijs de juiste ondersteuning te bieden op het reguliere basisonderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het niet eens met deze kritiek. Het doel van passend onderwijs is niet om alle leerlingen van het sbo naar het reguliere basisonderwijs te laten gaan. Inzet is om alle leerlingen de best passende plek te bieden: als het kan op het regulier basisonderwijs, maar als het nodig is op het speciaal (basis)onderwijs. Zoals gezegd wordt in samenwerkingsverbanden van scholen bepaald wat voor de individuele leerling de beste plek is. Zij ontvangen ook middelen voor de extra ondersteuning van leerlingen. Om voor alle leerlingen tot een dekkend aanbod te komen is de expertise van het sbo en het so van belang, evenals goede samenwerking in de regio.
Als de scholen gezamenlijk besluiten om meer leerlingen op reguliere basisscholen op te vangen, moet daar voldoende expertise aanwezig zijn. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de expertise van het sbo of van de verschillende ondersteuningsactiviteiten om leraren bij te scholen, bijvoorbeeld uit de Lerarenagenda.3
Bent u het eens met de analyse dat reguliere basisscholen eerst de expertise moeten opkrikken en met kleinere groepen moeten gaan werken om de huidige leerlingen op het speciaal basisonderwijs de juiste aandacht en ondersteuning te geven, maar dat hiervoor de deskundigheid en geld ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd beslissen scholen in de regio waar leerlingen de beste plek kan worden geboden en hoe eventuele extra ondersteuning wordt georganiseerd. Daarbij zijn er grote verschillen in het land. In de ene regio is sprake van een hogere basisondersteuning op de scholen, waardoor veel kinderen in het reguliere onderwijs een passende plek zullen vinden. In andere regio’s kan dit (nog) niet en is bijscholing nodig. Ook de ideale groepsgrootte kan verschillen en is bij uitstek een aangelegenheid die om maatwerk op het niveau van de school vraagt. De kwaliteit van onderwijs en ondersteuning is bij dit alles leidend, niet de wijze waarop dit georganiseerd is. Wanneer scholen en samenwerkingsverbanden ervoor kiezen om meer leerlingen dan voorheen in het regulier onderwijs op te vangen en dus minder leerlingen naar speciale voorzieningen te verwijzen, komt er meer ruimte voor extra ondersteuning in het regulier onderwijs.
Met ingang van 2015 zijn gefaseerd extra middelen beschikbaar gekomen voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs (in het kader van de begrotingsafspraken 2014). Deze kunnen onder meer worden ingezet voor de begeleiding van startende leraren en professionalisering van alle leerkrachten.
Acht u het wenselijk dat het werkverband voor het speciaal onderwijs een toename ziet in schrijnende situatie waarbij kinderen onvoldoende steun krijgen doordat zij te laat zijn doorverwezen of omdat een basisschool niet de juiste kennis in huis heeft? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze kinderen wel voldoende steun en begeleiding te bieden?
Uiteraard vind ik het onwenselijk als kinderen niet de ondersteuning ontvangen die zij nodig hebben. Inzet van passend onderwijs is juist dat elke leerling tijdig een passende plek wordt geboden. Daarbij is ook meer ruimte voor maatwerk geboden, bijvoorbeeld voor een kortdurende interventie. Mochten ouders toch van mening zijn dat hun kind onvoldoende ondersteuning wordt geboden, dan kunnen zij het gesprek aangaan met de school. Daarbij kunnen de onderwijsconsulenten helpen. Verder houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op de samenwerkingsverbanden. Daarbij wordt onder meer aandacht besteed aan signalen die wijzen op tekortkomingen in de uitvoering van passend onderwijs in een regio, aan de vraag of er een dekkend systeem is en aan de deskundigheid van de leraar ten aanzien van het bieden van extra ondersteuning. Indien een samenwerkingsverband geen passend aanbod voor zijn leerlingen heeft, kunnen sancties worden ingesteld. Tegelijkertijd zet ik in op deskundigheidsbevordering van docenten, onder meer via de reeds genoemde Lerarenagenda en extra middelen.
Welke maatregelen gaat u nemen om het voortbestaan van het speciaal basisonderwijs te garanderen, waarbij er voldoende budget is om de extra ondersteuning zoals logopedie, orthopedagogiek en maatschappelijke werk ook te organiseren? Kunt u dit toelichten?
Samenwerkingsverbanden passend onderwijs krijgen middelen voor lichte ondersteuning. Landelijk is hiervoor in 2015 een bedrag van € 360 miljoen beschikbaar. Hiermee kunnen de extra ondersteuningskosten van het speciaal basisonderwijs worden betaald, ook voor bijvoorbeeld onderwijsondersteunend personeel. Voor 2 procent van de leerlingen in een samenwerkingsverband wordt het sbo direct bekostigd. Als er meer leerlingen naar het sbo worden verwezen, betaalt het samenwerkingsverband dit uit zijn ondersteuningsbekostiging. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, is de systematiek voor lichte ondersteuning met de invoering van passend onderwijs niet veranderd; uitsluitend de samenstelling van de samenwerkingsverbanden is aangepast. Uitgangspunt is dat er voor elke leerling een passend aanbod is; het doel is niet om bepaalde voorzieningen in stand te houden. In de regio moet worden bezien wat er nodig is om tot een dekkend aanbod voor alle leerlingen te komen. Ik ga dan ook geen extra maatregelen nemen ten aanzien van het sbo.
Winst maken op betalingen met creditcards terwijl dit wettelijk verboden is |
|
Bart de Liefde (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat een onderneming niet meer dan de werkelijke kosten voor het gebruik van een betaalmiddel (surcharging) aan de klant in rekening mag brengen ingevolge artikel 230k BW6?
Ja.
Bent u er van op de hoogte dat de kosten voor het betalen met een creditcard in de praktijk tussen de 0,5% en 3% van het te betalen bedrag ligt, afhankelijk van de hoeveelheid transacties?
Ik heb geen zicht op de verschillende kosten die handelaren aan consumenten in rekening brengen bij het betalen met een creditcard.
Sinds de inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijn consumentenrechten mag een handelaar op grond van artikel 6:230k BW aan de consument niet meer kosten in rekening brengen dan de kosten die de handelaar maakt voor het gebruik van het betaalmiddel. Artikel 6:230k BW betreft de implementatie van artikel 19 van de richtlijn consumentenrechten (2011/83/EU). De richtlijn consumentenrechten bevat geen omschrijving van hetgeen onder «kosten» moet worden verstaan. In de memorie van toelichting (Kamerstukken 33 520, nr. 3) is aangegeven dat het – tegen de achtergrond van de richtlijn betaaldiensten – voor de hand ligt dat het gaat om kosten die door de betaaldienstverlener worden gerekend. Het kan hier zowel om variabele kosten (kosten per transactie) als vaste kosten (bijvoorbeeld de periodiek aan de bank verschuldigde bijdragen voor een betaalsysteem) gaan. De handelaar zal deze kosten wel zo nodig – bijvoorbeeld in het kader van het publiek toezicht door de Autoriteit Consument en Markt of de Autoriteit Financiële Markten – moeten kunnen verantwoorden. In een leidraad van de Europese Commissie over de toepassing van de Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten van de Europese Commissie is een soortgelijke uitleg gegeven.1 De ACM houdt toezicht op de naleving van artikel 6:230k BW. Het is aan de ACM om per geval te beoordelen of sprake is van «werkelijke kosten».
Over de richtlijn betaaldiensten 2 wordt op dit moment in Brussel onderhandeld. De onderhandelingen bevinden zich in een eindstadium. In de in onderhandeling zijnde richtlijn betaaldiensten 2 is het een handelaar niet meer toegestaan om aan een consument kosten in rekening te brengen voor het gebruik van een betaalkaart die onder de reikwijdte van de Verordening interbancaire vergoedingen valt. De richtlijn betaaldiensten 2 zal invloed hebben op de invulling van het kostenbegrip uit artikel 6:230k BW.
Het is aan de betrokken toezichthouders en uiteindelijk aan de (Europese) rechter om te beoordelen of de wetgeving wordt overtreden.
Deelt u de mening dat ondernemingen die hogere kosten dan de werkelijke kosten van het gebruik van het betaalproduct bij de consument in rekening brengen de wet overtreden? Vindt u ook dat de consument daarvan de dupe is, aangezien de consument hierdoor onnodig en onwettig teveel betaalt?
Zie antwoord vraag 2.
De boetes voor overtreding van surcharging vallen in categorie II van de beleidsregels bestuurlijke boetes, ofwel met een bandbreedte van € 40.000 tot € 150.000. Dit zou afschrikwekkend moeten werken, maar de bestuursvoorzitter van de ACM (Autoriteit Consument en Markt) zegt niet te geloven in het afschrikkende effect van boetes. Hoe denkt u hierover? Wordt de consument hierdoor niet alleen benadeeld door het onwettig handelen van ondernemingen, maar ook door de terughoudende opstelling van de ACM? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is dat bestuurlijke boetes een preventieve afschrikwekkende werking moeten hebben. De mogelijkheid dat een overtreding door de ACM wordt geconstateerd en beboet, moet potentiële overtreders ervan weerhouden een overtreding te begaan. Daarvoor is het noodzakelijk dat het verwachte negatieve effect van een boete op een overtreder – zowel het bedrag van de boete als de reputatieschade die daarmee gepaard gaat – groter is dan het gewin dat deze kan behalen met de overtreding.
Dit betekent niet dat de ACM iedere overtreding die zij constateert ook per definitie zou moeten beboeten. De ACM hanteert een strategie van probleemoplossend toezicht, waarbij zij per geval beziet welk handhavingsinstrument het beste kan worden ingezet. Dat kan een boete zijn, maar dat hoeft niet altijd. Soms is een ander instrument zoals een toezeggingsbesluit effectiever. Het is in het belang van de consument dat de ACM het instrument inzet dat het marktprobleem het meest effectief oplost. Daarom is het onjuist te veronderstellen dat de consument wordt benadeeld als de ACM geen boete, maar een ander instrument gebruikt.
De ACM bepaalt in haar zaken zelf welk instrument zij inzet, uiteraard binnen de grenzen die de wet daaraan stelt. Die vrijheid hoort bij haar positie als onafhankelijke markttoezichthouder. Vanuit mijn beleidsverantwoordelijkheid hecht ik eraan dat er van het markttoezicht van de ACM een preventieve afschrikwekkende werking uitgaat. Dat draagt bij aan spontane naleving door bedrijven van de regels. Om die preventieve afschrikwekkende werking te waarborgen, zou de ACM ook de bestuurlijke boete in haar instrumentenmix moeten betrekken. Uit de jaarverslagen die de ACM sinds haar oprichting in 2013 op haar website heeft gepubliceerd, blijkt dat zij dat ook regelmatig doet.
Bent u bereid dit onwettig handelen door ondernemingen te bestrijden door de boetes te verhogen en de ACM te verzoeken hier onderzoek naar te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel «Wijziging van een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken, houdende een verhoging van voor de Autoriteit Consument en Markt geldende boetemaxima» (Kamerstukken II 2014/15, 34 190, nr. 2), dat ik recentelijk heb ingediend bij uw Kamer, verhoogt de maxima van de boetes die de ACM kan opleggen op grond van de wetten op de naleving waarvan zij toezicht houdt. Het doel hiervan is een vergroting van de preventieve afschrikwekkende werking van het markttoezicht van de ACM. Dat geldt voor alle boetemaxima, waaronder die voor surcharging. Op dit moment geldt daarvoor een absoluut boetemaximum van € 450.000. In het genoemde wetsvoorstel wordt voorgesteld dit te verhogen naar € 900.000 of, als dat meer is, 1% van de jaaromzet van de overtreder. De Boetebeleidsregel ACM 2014 (Stcrt. 2014, 19776), die de ACM binnen de geldende boetemaxima handvatten geeft voor de bepaling van de daadwerkelijke boetehoogte in concrete gevallen, zal dienovereenkomstig worden aangepast zodra de wetswijziging in werking is getreden.
De ACM bepaalt zelf of zij een onderzoek naar surcharging start of niet. Dat dient zij op basis van haar prioriteringscriteria onafhankelijk van de politiek te besluiten.
De vervolging wegens de 'fuck de koning-uitspraak' |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Vervolging voor «fuck de Koning»-uitspraak»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat artikel 111 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), waarin de belediging van de Koning apart strafbaar wordt gesteld, niet meer van deze tijd is?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 6 en 8 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
Deelt u de mening dat het Openbaar Ministerie geen prioriteit zou moeten geven aan vervolgingen op basis van bovenstaand artikel, ook niet in het geval van deze kolderieke demonstrant? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de maximale strafmaat van vijf jaar voor het overtreden van artikel 111 Sr te hoog is?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686)., alsmede naar de antwoorden op eerdere vragen van de leden Pechtold en Schouw van uw Kamer uit 2013.2
Deelt u de mening dat de strafbaarstelling zoals opgetekend in artikel 111 Sr een buitenproportionele beperking is van het Grondwettelijk en verdragsrechtelijk recht op de vrijheid van meningsuiting? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 3, 5 en 9 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
Bent u bereid artikel 111 Sr te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
De uitzending van het programma Kassa waarin de ANBO een Hulpfonds Woningaanpassingen heeft gelanceerd |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van het programma waarin de ANBO (Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen) een Hulpfonds Woningaanpassingen heeft gelanceerd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat de ANBO zich genoodzaakt ziet een Fonds woningaanpassingen in het leven te roepen, omdat velen hun noodzakelijke woningaanpassingen niet kunnen bekostigen?
Het onderzoek van de ANBO is uitgevoerd onder 69 gemeenten waarvan 19 gemeenten de vragenlijst volledig en 8 gemeenten de vragenlijst deels hebben ingevuld. Het is de vraag of op basis hiervan conclusies kunnen worden getrokken voor heel Nederland. Dat neemt niet weg dat ik signalen als deze over de gemeentelijke uitvoering van de Wmo 2015 waardeer en nauwgezet volg.
Gemeenten zijn gehouden de wet, de Wmo 2015 uit te voeren. Deze wet waarborgt (met artikel 2.3.2.) dat ingeval iemand een aanvraag voor een woningaanpassing doet om zijn zelfredzaamheid te bevorderen, de gemeente zorgvuldig onderzoek moet doen naar deze behoefte. Indien uit het onderzoek blijkt dat de woningaanpassing bijdraagt aan de zelfredzaamheid van betrokkene en deze niet door hemzelf of met behulp van anderen georganiseerd kan worden, is de gemeente gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken. De gemeente is gehouden in het onderzoek de kenmerken van de persoon en diens situatie, waaronder zijn financiële situatie te betrekken. Indien een cliënt het niet eens is met het besluit van de gemeente en van mening is dat de gemeente te strenge eisen stelt, kan hiertegen door hem bezwaar en beroep worden aangetekend.
Nu het wettelijk kader voldoende helder is en hiermee de rechten van de cliënt voldoende gewaarborgd zijn, is de vorming van een fonds woningaanpassingen overbodig. Gemeenten zijn, ongeacht het al dan niet specifiek begroot hebben van uitgaven voor woningaanpassingen, gehouden in de daarvoor in aanmerking komende gevallen voorzieningen te verstrekken.
Indien ik concrete voorbeelden heb van situaties waarbij gemeenten zich niet aan de wet houden, ga ik daarover met betrokkenen in gesprek.
Hoe beoordeelt u het onderzoeksresultaat van onderzoek uitgevoerd in opdracht van ANBO, dat bijna de helft van de onderzochte gemeenten te strenge criteria hanteert voor de vergoeding van woningaanpassingen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het onderzoeksresultaat van onderzoek uitgevoerd in opdracht van ANBO, dat minder dan de helft van de onderzochte gemeenten middelen beschikbaar stelt voor woningaanpassingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, om het ouderen mogelijk te maken langer thuis te blijven wonen, het noodzakelijk is randvoorwaarden om dit voor hen mogelijk te maken, zoals woningaanpassingen, goed te regelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze mening. In de Wmo 2015 zijn de randvoorwaarden om mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te laten wonen opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat wanneer iemand zich wendt tot de gemeente met een vraag voor ondersteuning om zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving te kunnen blijven wonen en het college komt, op grond van een zorgvuldig onderzoek, tot de conclusie dat deze persoon geholpen is met een woningaanpassing, de gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is deze woningaanpassing te bieden.
Het is vervolgens aan de gemeenteraden om binnen de wettelijke kaders uitwerking te geven aan het lokale beleid in het gemeentelijke beleidsplan en de gemeentelijke verordening. Van belang voor het ontwerp van de gemeentelijke verordening is dat deze voldoende ruimte laat voor individuele afwegingen als voorwaarde voor maatwerk in ondersteuning.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat het kennelijk uitmaakt in welke gemeente iemand woont of deze een woningaanpassing vergoed krijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wmo 2015 biedt de randvoorwaarden om mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te laten wonen. Dit wettelijke kader bindt alle gemeenten. De lokale beleidsuitvoering dient zich binnen dit kader te voltrekken.
Voor een doeltreffende en doelmatige ondersteuning van mensen met beperkingen in hun zelfredzaamheid en participatie is maatwerk geboden. Daarom voorziet de Wmo 2015 in een grote mate van beleidsruimte voor gemeenten om dit maatwerk zoveel mogelijk gestalte te geven op een wijze die past bij de betreffende situatie. Het maatwerk voorziet in een passende ondersteuning, afgestemd op de behoeften van de cliënt. Zo kan de woning en woonomgeving, waaronder alternatief en meer passend woonaanbod, lokaal verschillen, evenals eventuele andere alternatieven in een gemeente om belemmeringen voor zelfredzaamheid en participatie van mensen weg te nemen. Dit brengt met zich dat de uitvoering van de wet op gemeentelijk niveau tot verschillen zal leiden. Dat is ook de bedoeling, om op die manier tot voldoende maatwerk voor de betrokken cliënten te komen. De Wmo 2015 biedt voldoende kaders om zeker te stellen dat in elke gemeente een goed niveau van maatschappelijke ondersteuning in opzet is gewaarborgd. De horizontale verantwoording, tussen de gemeenteraad en het college, dient er voor te zorgen dat dit niveau ook daadwerkelijk gewaarborgd wordt. Daarnaast biedt de wet ook de cliënt voldoende waarborgen om de gemeentelijke besluitvorming waar nodig in bezwaar en beroep te laten toetsen.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat het hierbij uitmaakt in welke gemeente iemand woont, aangezien het beleid om langer thuis te blijven wonen, landelijk is en mensen in verschillende gemeenten dus met dezelfde gevolgen te maken krijgen, terwijl gemeenten wel verschillend beleid voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Iraanse dreiging voor scheepvaart in de Straat van Hormuz |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «US warships accompany British commercial vessels in Strait of Hormuz?1
Ja.
Ziet u aanleiding om net als de Britten aan de Verenigde Staten te verzoeken om Nederlandse koopvaardijschepen in de Straat van Hormuz te begeleiden? Zo neen, waarom niet?
De begeleiding van Britse en Amerikaanse koopvaardijschepen door de Amerikaanse marine heeft de afgelopen maand een aantal keer plaatsgevonden op verzoek van de desbetreffende reders. Er zijn geen verzoeken van Nederlandse reders ontvangen omtrent bescherming in de Straat van Hormuz. Er is daarom op dit moment geen aanleiding voor Nederland om begeleiding van koopvaardijschepen door de Amerikaanse marine te verzoeken.
Het bericht ‘verwaarloosde kinderen op basisscholen’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «verwaarloosde kinderen op basisscholen»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat elke ochtend ongeveer 1.100 kinderen, zonder de primaire levensbehoefte vanuit huis te hebben meegekregen (zoals gezonde voeding, basishygiëne en fatsoenlijke kleding) op school aankomen?
Iedereen zal het met mij eens zijn dat het hier om een schrijnende situatie gaat. Geen enkel kind zou zonder voeding en fatsoenlijke kleding op school moeten aankomen. Het is dan ook van belang dat gemeenten en scholen zicht hebben op de betreffende kinderen. Scholen hebben een signalerende taak. Zij kunnen met signalen over verwaarlozing van leerlingen terecht bij de gemeente, bijvoorbeeld via het wijkteam van de wijk waarin het betreffende kind woont. Vanuit de jeugdhulp moet bij een melding snel contact worden gelegd met het gezin om te onderzoeken welke hulp en ondersteuning er in het gezin nodig is. Ook kan contact worden opgenomen met Veilig Thuis. Dit zijn regionale organisaties waar slachtoffers, daders, omstanders en professionals terecht kunnen voor deskundig advies en het doen van een melding.
Er kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen aan het feit dat kinderen zonder voeding en gepaste kleding op school aankomen. Vanuit de gedachte «één gezin, één plan» is de gemeente aan zet om een hulpverleningsplan op te stellen dat alle aspecten bevat van de gezinsproblematiek. Gemeenten hebben ook een belangrijke rol bij het tegengaan van armoedeproblematiek, één van de mogelijk achterliggende oorzaken. De Staatssecretaris van SZW heeft gemeenten opgeroepen om bij de inzet van de extra middelen die zij ontvangen ter bestrijding van armoede en schulden (vanaf 2015 jaarlijks 90 miljoen euro) speciale aandacht te besteden aan de (sociale) participatie van kinderen uit arme gezinnen. Dit kan bijvoorbeeld door, zoals is aanbevolen door de Kinderombudsman, een kindpakket samen te stellen. Uit onderzoek naar het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid, dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 19 november 2014 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden, blijkt dat veel gemeenten zich inderdaad focussen op deze doelgroep. Het is van belang dat gemeenten bij de uitvoering van het armoedebeleid actief samenwerken met scholen en andere relevante organisaties (zoals het Jeugdsportfonds, Jeugdcultuurfonds en Stichting Leergeld).
Heeft u zicht op de betreffende problematiek op scholen? Zo ja, herkent u het geschetste beeld in de uitzending? Zo nee, bent u bereid om hier meer onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft u zicht op de oorzaken van dit probleem? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat blijkt dat 55 van de 160 scholen kinderen zelf eten en kleren geeft?
Het is een triest gegeven dat er kinderen naar school gaan zonder voeding en fatsoenlijke kleding. Dat scholen deze kinderen willen ondersteunen is bewonderenswaardig. Onderwijsmiddelen zijn echter niet bedoeld voor eten, drinken en kleding. Als scholen signalen hebben dat kinderen onvoldoende worden voorzien in hun primaire levensbehoeften, dan kunnen zij dit doorgeven aan de gemeente of Veilig Thuis. Gemeenten hebben zoals gezegd mogelijkheden om de benodigde ondersteuning te bieden.
Jeugdzorg Nederland geeft aan dat de meldingsbereidheid van scholen laag is om deze problematiek onder de aandacht te brengen van hulpverleners. Deelt u deze mening? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Uit de jaarcijfers van het toenmalige Advies- en Meldpunt Kindermishandeling over 2013 blijkt niet dat de meldingsbereidheid van scholen laag is ten opzichte van andere sectoren. Bijna 8% van de adviezen en bijna 5% van de meldingen zijn afkomstig van onderwijsvoorzieningen. Scholen willen doorgaans oplossingen zoeken om kinderen te helpen. Zoals ook in de midterm review van het actieplan Kinderen Veilig is opgenomen, is de school een belangrijke vindplaats voor signalen van kindermishandeling en met name voor verwaarlozing. Daarom zijn hiervoor acties opgenomen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 8. Overigens is bij een vermoeden van kindermishandeling de verplichte meldcode van kracht die houvast biedt aan de leerkrachten en andere professionals hoe te handelen. In de tweede helft van dit jaar wordt het gebruik van de meldcode onderzocht. De uitkomsten hiervan verwacht ik in november van dit jaar.
Kunt u aangeven hoe er in de toekomst voorkomen kan worden dat de kinderen, die wel gemeld worden bij «Veilig Thuis» door de school, maar niet opgepakt worden door Jeugdzorg, niet meer tussen wal en schip zullen vallen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Gemeenten zijn sinds 1 januari 2015 verantwoordelijk om de jeugdhulp herkenbaar en laagdrempelig te organiseren en de juiste deskundigheid voor de toegang beschikbaar te stellen, zodat triage plaatsvindt door daarvoor toegeruste professionals. Indien nodig wordt specialistische hulp, Veilig Thuis of de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld. Volgens een enquête van de VNG dit voorjaar zijn door de gemeenten werkafspraken gemaakt met de betrokken instanties zoals Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen om de veiligheid van kinderen te borgen. Vanuit het ondersteuningsprogramma Veilig Thuis van de VNG, is het versterken van de samenwerking met lokale partijen zoals de scholen dit jaar een belangrijk speerpunt. Als een kind gemeld is bij Veilig Thuis en hulp nodig heeft omdat er sprake is van mishandeling, wordt door Veilig Thuis een veiligheidsplan en een herstel- en hulpverleningsplan opgesteld. Hiermee is geborgd dat zowel veiligheid als de nodige hulp in het vizier is. Uitgangspunt is dat Veilig Thuis pas los laat als hulpverlening is gerealiseerd. Na drie maanden en na één jaar wordt nagegaan hoe de hulpverlening loopt en of deze leidt tot een duurzame oplossing. Helaas is ondanks alle inzet niet altijd te voorkomen dat een kind tussen wal en schip valt.
Kunt u toelichten hoe volgens u de samenwerking én interactie tussen scholen en Jeugdzorg verbeterd kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zouden de meldingen tot concrete acties kunnen leiden?
De transitie van de jeugdhulp naar gemeenten en de invoering van passend onderwijs hebben eenzelfde doel: hulp en ondersteuning met en dichtbij het kind en de ouder organiseren en het bieden van maatwerk. Dit komt in veel regio’s goed tot stand. Gemeenten (wijkteam) en scholen weten elkaar steeds beter te vinden en maken, soms op casusniveau, afspraken over de aansluiting tussen de jeugdhulp thuis en de ondersteuning op school.
Wij stimuleren deze transformatie onder andere door het actief bijdragen en financieren van de Verbindingsagenda «passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie», de gezamenlijke agenda van de PO-Raad, VO-raad, VNG, OCW en VWS. Via deze verbindingsagenda kunnen gemeenten en scholen bijvoorbeeld de hulp inroepen van een expertteam bij het organiseren van de samenwerking tussen wijkteams en scholen of tussen scholen en de organisaties Veilig Thuis. Als professionals elkaar kennen en weten te vinden, kan snel en gericht op een melding of een hulpvraag worden gereageerd. Op deze manier komt er snel hulp beschikbaar en kan verergering van problemen worden voorkomen.
Naast de verbindingsagenda zijn in de midterm review actieplan Kinderen Veilig nog twee acties afgesproken. De samenwerking tussen Veilig Thuis met de lokale partijen, zoals de scholen, wordt vanuit het ondersteuningsprogramma van de VNG gestimuleerd. En in een aantal zogeheten living labs wordt de gemeentelijke aanpak van kindermishandeling ondersteund. Momenteel worden door zes gemeenten hiervoor verbeteragenda’s opgesteld. Dit gebeurt met de lokale partners, waaronder de onderwijsinstellingen.
Kunt u toelichten hoe ouders op dit moment betrokken worden bij het oplossen van deze problematiek? En kunt u toelichten hoe het gesprek hierover tussen school en ouders bevorderd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Wie er ook bij een gezin betrokken is, schoolmaatschappelijk werk, opvoedondersteuning, een wijkteam of jeugdteam, allemaal hebben ze de opdracht om samen met ouders te zoeken naar een gepaste oplossing voor problemen. Een hulpverleningsplan kan niet worden opgesteld zonder de medewerking van ouders.
Als een leerkracht of intern begeleider zich zorgen maakt over de thuissituatie van de leerling, kan deze dit melden bij jeugdhulp. Ook kan hij zelf het gesprek hierover aangaan met de ouders. Professionals van Veilig Thuis kunnen daarin eventueel ondersteuning bieden.
Bent u bereid om deze problematiek zo snel mogelijk te bespreken met de VNG (Vereniging Nederlandse Gemeenten) en de PO-raad (Raad voor primair onderwijs)?
Via eerdergenoemde verbindingsagenda werken PO-Raad, VO-raad, VNG en de ministeries van VWS en OCW samen om de verbinding tussen onderwijs en jeugdhulp te verbeteren. Kindermishandeling is één van de thema’s van de verbindingsagenda waar in 2015 aandacht aan wordt gegeven. Deze problematiek wordt met de partners van de verbindingsagenda besproken. De partners van de verbindingsagenda monitoren de ontwikkelingen en bieden ondersteuning waar dat nodig is en waar daar behoefte aan is.
Gezondheidsrisico’s die kunnen optreden als gevolg van aderlating of ‘wet cupping therapie’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten: «Kamer wil cupping aanpakken, therapie waarbij in lichaam wordt gesneden» en «Een snee, een cup en bloed vloeit»?1
Ik heb kennis genomen van de berichten. Ik maak mij zorgen over de gezondheidsrisico’s van »wet cupping».
Cupping valt, als voorbehouden heelkundige behandeling, onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Alleen daartoe aangewezen en bekwame zorgverleners, zoals artsen, zijn formeel bevoegd deze handeling uit te voeren. De IGZ houdt hier toezicht op.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die niet BIG-geregistreerd is, kan hier door de IGZ een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die wel BIG-geregistreerd is, bijvoorbeeld een arts, kan deze handeling tuchtrechtelijk worden getoetst.
Ook kan er in beide gevallen sprake zijn van een strafbaar feit, zoals mishandeling of het buiten noodzaak toebrengen van schade, waarop het Openbaar Ministerie kan handhaven. Als de IGZ bij haar toezicht een strafbaar feit constateert, kan zij daarvan aangifte doen.
Verder heeft de gemeente in het kader van de Wet publieke gezondheid als taak de technische hygiënezorg te bevorderen. De uitvoerende instantie is doorgaans de GGD. De GGD kan in het geval van besmetting passende maatregelen nemen en een melding doen bij de IGZ. De IGZ heeft dergelijke meldingen nog niet ontvangen.
In het betreffende artikel staat het volgende beschreven: «volgens de GGD heeft de therapie een hoog risico op besmetting of infecties. Omdat bloed in kopjes wordt opgevangen, bestaat onder meer het risico dat hepatitis wordt overgedragen». Deelt u de mening dat er gezondheidsrisico’s kunnen optreden bij de therapie die in het artikel worden beschreven onder de naam «wet cupping of Hijama»? Zo ja, bent u van plan om hiertegen op te treden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Beschikt u over cijfermateriaal over het aantal mensen dat dit soort therapieën uitoefent en bestaat er een actueel beeld van de hoeveelheid mensen in Nederland die hier gebruik van maken?
Nee, mij zijn noch exacte cijfers bekend van het aantal cuppingtherapeuten, noch van het aantal mensen dat cupping ondergaat.
In het betreffende artikel staat het volgende beschreven: «volgens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg mogen alleen erkende gezondheidswerkers, zoals artsen, sneden maken in het lichaam. Cuppingtherapeuten zijn hiervoor niet opgeleid en mogen deze handelingen dus niet uitvoeren, beaamt Johan Legemaate, hoogleraar gezondheidsrecht van het Academisch Medisch Centrum (AMC)». Deelt u de mening van hoogleraar Legemaate? Zo ja, op welke wijze gaat u hier tegen optreden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening van de heer Legemaate. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het Opleidingsinstituut Hijama & Cupping in Rotterdam en met mogelijke andere opleidingsinstituten? Zo ja, hoe kijkt u aan tegen deze opleiding(en) en is er voldoende aandacht voor het tegengaan van gezondheidsrisico’s? Zo nee, bent u van plan op korte termijn dit opleidingsinstituut en/of andere instituten te inspecteren?
Ook opleidingsinstituten hebben zich te houden aan de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Zie het antwoord op vraag 2. Ik zal de IGZ en de Onderwijsinspectie vragen of zij dit opleidingsinstituut willen gaan bezoeken.
Deelt u de mening van de artsenfederatie KNMG (Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Geneeskunde) dat de overheid toezicht moet houden op de wet cuppingtherapeuten? Zo ja, bent u voornemens om de Inspectie voor de Gezondheidszorg opdracht te geven hierop te gaan controleren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening van de KNMG. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de Kamer te informeren over de wijze waarop in de komende periode het toezicht op de toepassing van «de wet cupping therapie» wordt vormgegeven en de wijze waarop de risico’s op infecties en bloedingen wordt bestreden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat u op dit moment beschikt over voldoende wet- en regelgeving om gezondheidsrisico’s die kunnen voortkomen uit aderlating of «wet cupping» zoveel mogelijk te bestrijden? Zo nee, bent u voornemens om met voorstellen te komen om de wet- en regelgeving hierop aan te passen?
Zie antwoord vraag 7.
Het fysiek ingrijpen en fixeren van leerlingen op de school voor speciaal onderwijs De Parachute in Zoetermeer |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het inspectierapport van de school voor speciaal onderwijs De Parachute in Zoetermeer? Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Onderwijsinspectie) de kwaliteit van de school als zeer zwak heeft beoordeeld en als gevolg daarvan de school onder zwaar geïntensiveerd toezicht heeft geplaatst?1
Het rapport is reden tot zorg. Het onderwijs op de school is inderdaad als zeer zwak beoordeeld en staat om die reden onder zwaar geïntensiveerd toezicht van de inspectie.
Doelde u met uw opmerkingen in het algemeen overleg passend onderwijs van 11 december 2014 waarin u zei: «Er spelen daar dingen die volgens mij niet in een openbaar debat besproken moeten worden.» op de wijze waarop leerlingen op repressieve wijze werden aangepakt en leerlingen werden gefixeerd of fysiek werden vastgepakt en in de «kussenkamer» werden geplaatst? Bent u van mening dat de mishandeling van leerlingen met beperkingen en gedragsproblematiek niet in het openbaar besproken dient te worden?2 3
Het is niet aan mij om in de Kamer in te gaan op individuele casuïstiek en privacygevoelige gegevens van leerlingen. Wel ben ik altijd duidelijk geweest over het belang van een goede behandeling van leerlingen, ook leerlingen met een beperking of gedragsproblematiek. Leerlingen mogen niet het slachtoffer worden van strafbare gedragingen en scholen moeten leerlingen een veilige omgeving bieden. Als er sprake is van mishandeling dan is het belangrijk dat hiervan aangifte wordt gedaan. Verder kan de inspectie een school waar nodig aanspreken. In de onderhavige situatie volgt de inspectie de leerlingen en school nauwgezet.
Wat heeft u sinds december 2014 gedaan om ervoor te zorgen dat de situatie op De Parachute per direct verbeterde en welke maatregelen heeft u sindsdien ingezet om te voorkomen dat 15 kinderen op een zorgboerderij werden geplaatst en slechts een half uur onderwijs per dag kregen aangeboden? Is een half uur onderwijs op een zorgboerderij in uw ogen «passend onderwijs»?
Nadat de inspectie de school als zeer zwak beoordeeld heeft, is de school onder geïntensiveerd toezicht gesteld. De school werkt intussen volgens een plan van aanpak aan de kwaliteitsverbetering, waarbij de inspectie toeziet op de voortgang.
Over het onderwijs op de zorgboerderij kan ik u meedelen dat een half uur onderwijs per dag onvoldoende is om te voldoen aan het wettelijk aantal uren onderwijs dat leerlingen op het speciaal onderwijs dienen te ontvangen. Het aanbod op een zorgboerderij is geen invulling van passend onderwijs, aangezien deze locatie niet als school is ingericht en er geen toestemming is aangevraagd om op deze plek een nevenvestiging van de school in te richten.
Deelt u de mening dat het feitelijk een ongewenste situatie is dat, als gevolg van de slechte onderwijskwaliteit op De Parachute, sommige leerlingen voor een deel van de schoolweek op de zorgboerderij in Zoetermeer zijn geplaatst, waar zij zeer beperkt onderwijs krijgen? Deelt u de mening dat deze situatie voor de korte termijn desondanks beter is dan helemaal geen onderwijs krijgen, thuiszitten of onderwijs op een kwalitatief slechte en onveilige school, waar de leraren niet in staat zijn om sommige leerlingen in de hand te houden?
Het onderwijs op deze locatie voldoet niet aan de eisen die wet- en regelgeving daaraan stellen. Er is dan ook geen sprake van passend onderwijs. Onderwijs op deze locatie is daarom geen alternatief, ook niet voor onderwijs op een school die onderwijs van slechte kwaliteit verzorgt.
Is de Onderwijsinspectie voornemens het onderwijs op de zorgboerderij te verbieden, zodat deze leerlingen helemaal geen vorm van onderwijs meer ontvangen en thuis komen te zitten? Zo ja, wanneer wilt u dat verbod uitvoeren? Zo nee, wilt u het personeel van de zorgboerderij en de ouders daarover op zo kort mogelijke termijn informeren?
De leerlingen zijn ingeschreven op de Parachute. De zorgboerderij verzorgt (gedeeltelijk) onderwijs aan de leerlingen die op de Parachute zijn geplaatst. De zorgboerderij Swaenensteyn is echter geen erkende onderwijsinstelling; voor het onderwijs op de zorgboerderij is geen nevenvestiging van de school aangevraagd. Dat is niet in overeenstemming met wet- en regelgeving. Bovendien is het onderwijs zelf niet in overeenstemming met diverse bepalingen van de wetgeving. Om die redenen kan het onderwijs op de zorgboerderij niet gecontinueerd worden. Met ingang van 1 augustus 2015 dient er een voorziening te zijn in de regio waar deze leerlingen passend onderwijs kunnen krijgen. De inspectie spreekt ook het samenwerkingsverband passend onderwijs aan op zijn verantwoordelijkheid in deze. Het is niet de bedoeling dat leerlingen thuis komen te zitten.
Het is de taak van het bestuur van de Parachute om de ouders en het personeel van de zorgboerderij tijdig te informeren.
Bent u ermee bekend dat er kinderen zijn die al twee jaar zonder ontheffing op de zorgboerderij zitten en vallen onder de «beleidsregel onderwijstijd onderschrijding» waarbij behandeltijd telt als onderwijstijd? Acht u dit een wenselijke situatie?4
De leerlingen die op de zorgboerderij zitten, vallen niet binnen het bereik van de beleidsregel. De zorgboerderij is geen behandelende of residentiële instelling als bedoeld in artikel 71c van de WEC. Verder voldoet het onderwijs, voor zover dat wordt verzorgd, niet aan de wettelijk gestelde doelen voor het onderwijs (kerndoelen), zodat het ook daarom niet voldoet aan de vereisten voor onderwijstijd.
Wat heeft u concreet ondernomen om tot een daadwerkelijke oplossing te komen voor de alarmerende situatie op De Parachute, sinds u in het algemeen overleg van 17 februari 2015 zei: «De Parachute in Zoetermeer staat al langer bij ons en de inspectie op het netvlies. Ik wil er niet te veel over zeggen, maar de inspectie zit er naar aanleiding van signalen bovenop»? Wat bent u voornemens op korte termijn te gaan doen?5
De inspectie heeft de school tot januari 2016 de tijd gegeven om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. De school werkt inmiddels volgens een plan van aanpak aan kwaliteitsverbetering onder de verantwoordelijkheid van het bestuur. De inspectie voert tussentijdse voortgangsgesprekken aan de hand van evaluatiedocumenten die het bestuur aanlevert op basis van prestatieafspraken die zijn vastgelegd in een toezichtplan. Recent is op 11 mei 2015 zo’n voortgangsgesprek gevoerd. Het resultaat van die gesprekken legt de inspectie vast. Indien nodig krijgt het bestuur de opdracht om extra actie te ondernemen. Ook doet de inspectie onaangekondigde onderzoeken. Met de raad van toezicht voert de inspectie gesprekken en tussentijds heeft de inspectie met grote regelmaat contact met de bestuurder van de Parachute.
Hoe kan het gebeuren, dat in 2013 er bij de risicoanalyse van de Onderwijsinspectie geen aanwijzingen waren dat de kwaliteit van de school onvoldoende zou zijn en dat de Onderwijsinspectie in 2014 over de kwaliteit van het onderwijs, de aansturing door de schoolleiding, het pedagogische klimaat, de schoolveiligheid et cetera juist een zeer alarmerend beeld schetst? Zijn naar uw mening van de oorzaken van deze uiteindelijke negatieve beoordeling in 2014 door de Onderwijsinspectie volgens u vóór of nà de risicoanalyse uit 2013 ontstaan? Indien de oorzaken volgens u al langer geleden zijn ontstaan, waarom is dat in het risico-gerichte toezicht van de Onderwijsinspectie uit 2013 onvoldoende zichtbaar geworden? Is naar uw oordeel de werkwijze met het risico-gerichte toezicht van de Onderwijsinspectie (op afstand) voldoende adequaat? Bent u bereid te overwegen inspecteurs regelmatiger schoolbezoeken te laten brengen om de situatie ter plekke te kunnen beoordelen?6
Sinds 2012 voert de inspectie risicoanalyses uit, waarbij onder andere wordt gekeken naar de uitstroomgegevens van de leerlingen in het laatste schooljaar en naar signalen die de inspectie bereiken. De uitstroom is het resultaat van de voorgaande jaren en loopt derhalve «achterop» bij de actuele situatie. Op 11 oktober 2013 waren er tijdens het jaarlijkse bestuursgesprek geen signalen over deze school die aanwijzing waren voor achterblijvende kwaliteit, ook niet uit de eerdere periode.
U vraagt of de oorzaken voor de negatieve beoordeling voor of na de risicoanalyse van 2013 zijn ontstaan. Dat is niet precies te achterhalen. Een verandering in het schoolklimaat kan een periode beslaan van enkele jaren waarin geleidelijk een handelingsverlegenheid ontstaat bij het team of de directie. In het voorjaar van 2014 meldde het bestuur bij de inspectie dat er ouders waren die een klacht hadden ingediend. Het bestuur ging met betrokken partijen in gesprek om de klacht op te lossen. Dit leidde tot een onderzoek van een extern bureau om de klacht te onderzoeken en alle partijen hierin te horen. Daarnaast liet het bestuur een extern onderzoek instellen naar de schoolcultuur. Voor het bestuur was dit aanleiding om direct na de zomervakantie een nieuwe directeur aan te stellen. De inspectie heeft dit ingrijpen door het bestuur als adequaat beoordeeld.
Het risicogerichte toezicht loopt altijd enigszins achter door de systematiek: risicoanalyses, klachten en signalen uit het veld worden volgens klachtenprocedures eerst met de school en vervolgens met het bestuur besproken. Daarbij wordt het bestuur in de gelegenheid gesteld zijn verantwoordelijkheid te nemen. Met de risicogerichte benadering beperkt de inspectie de toezichtlast voor scholen zo veel als mogelijk. De besturen van scholen zijn er in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor dat de scholen die onder hun gezag staan onderwijs van goede kwaliteit verzorgen. Meer school-bezoeken en daardoor meer informatie over de kwaliteit van het onderwijs moet enerzijds worden afgewogen tegen de toezichtlast die dat met zich meebrengt en de eigen verantwoordelijkheid van scholen anderzijds.
De uitspraken van het hoofd van de AIVD over Edward Snowden |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u de opvatting van de directeur-generaal van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) dat klokkenluider Snowden «absolute bullshit» spreekt?1
Voor mijn reactie op de uitspraken van de heer Snowden verwijs ik u naar mijn brief van 6 februari 2015 (Kamerstuk 30 977, nr. 109).
Kunt u uitsluiten dat de AIVD in het verleden de National Security Agency (NSA) of een andere Amerikaanse geheime dienst direct of indirect behulpzaam is geweest bij de inzet van bijzondere middelen tegen of in een ander Europees land?
De Wiv 2002 stelt kaders voor de samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de inzet van bijzondere bevoegdheden. Binnen deze kaders kunnen bijzondere bevoegdheden worden ingezet. De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) houdt toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wiv 2002. In dit kader heeft de CTIVD meerdere rapporten uitgebracht die de samenwerking met buitenlandse diensten betreffen, waaronder het meest recente rapport nr. 38 (2014) over gegevensverwerking op het gebied van telecommunicatie. Dit rapport betreft het onderzoek dat de CTIVD uitvoerde op verzoek van uw Kamer naar aanleiding van de onthullingen over de NSA in 2013. Er is volgens de CTIVD geen sprake van het stelselmatig buiten de wet om verwerven van (persoons)gegevens door de Nederlandse diensten.
Klopt het dat Nederland als lid van de Amerikaanse «Nine Eyes» een meer bijzondere band heeft met de NSA dan Duitsland, dat niet onderdeel is van deze exclusieve club van landen met wie de NSA nauw samenwerkt?
Over de invulling van de samenwerking tussen Nederlandse en buitenlandse diensten kunnen in het openbaar geen uitspraken worden gedaan.
Hoe kunt u aannemelijk maken dat de Duitse geheime dienst de Amerikanen wel heeft geholpen bij spionage in andere Europese landen en Nederland niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de strategie van de AIVD om klokkenluider Snowden te isoleren en te stigmatiseren?
Er is geen sprake van een strategie van de AIVD om de heer Snowden te isoleren en te stigmatiseren.
Deelt u de kritiek van de AIVD dat journalisten in Nederland niet kritisch genoeg zijn?
De directeur-generaal van de AIVD heeft in het interview niet gesteld dat journalisten in Nederland in het algemeen niet kritisch genoeg zouden zijn.
Waarom bent u niet bereid Snowden politiek asiel te verlenen en in Nederland in alle vrijheid zijn verhaal te laten doen?
Naar aanleiding van eerdere schriftelijke vragen van het lid van Raak is uw Kamer op 15 juli 2014 en 6 februari 2014 als volgt geïnformeerd.Een asielverzoek kan ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 enkel in Nederland en in persoon worden ingediend. Het verzoek van de heer Snowden kan om die reden niet als asielverzoek in de zin van de Vreemdelingenwet worden aangemerkt en is dan ook niet als zodanig in behandeling genomen. Bij brief van 12 januari 2003 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 19 637, nr. 719) is aangegeven dat het niet langer mogelijk is bij een Nederlandse
vertegenwoordiging in het buitenland een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen met als doel «asiel». In deze brief is aangegeven dat de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 in juridische zin het einde betekende van de mogelijkheid om een verzoek tot overkomst voor asiel in te dienen in het land van herkomst. Dit is gelegen in het feit dat de vluchtelingendefinitie in de Vreemdelingenwet gelijk is aan die van het Vluchtelingenverdrag. Onder het Vluchtelingenverdrag kan iemand die zich in het land van herkomst bevindt de
jure niet als vluchteling worden erkend. Indien een vreemdeling zich voor asielrechtelijke bescherming meldt op een Nederlandse post buiten zijn land van herkomst, kan deze in het voorkomende geval wel onder de vluchtelingendefinitie van het Vluchtelingenverdrag vallen. Het uitgangspunt is ook in dat geval dat de vreemdeling niet voor bescherming in Nederland in aanmerking komt. De vreemdeling dient zich namelijk voor het verkrijgen van bescherming in eerste instantie te wenden tot de autoriteiten van het land waar hij zich bevindt. De meeste landen zijn partij bij het Vluchtelingenverdrag en zullen deze bescherming
kunnen bieden. Indien blijkt dat dit niet mogelijk is, dient de vreemdeling zich te wenden tot UNHCR ten behoeve van statusdeterminatie. Indien UNHCR de aanvrager als mandaatvluchteling beschouwt, wordt betrokkene beschermd. Gezien het vorenstaande kader bestaat ook thans geen aanleiding hierover anders te oordelen.
Het beperkte inzicht van afschriften van betaalrekeningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Zuinig op afschriften» en «Banken: meer betalen voor hetzelfde»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen gedurende enkele jaren gratis toegang moeten hebben tot informatie over hun eigen afschriften en betaalgedrag?
Op grond van de richtlijn betaaldiensten2 zijn banken verplicht om aan hun klanten informatie te verstrekken over de betaaltransacties die hebben plaatsgevonden. Naar ik heb begrepen van de Betaalvereniging bieden banken hun klanten de mogelijkheid om kosteloos bankafschriften vanuit internetbankieren te downloaden, in digitale vorm op te slaan en uit te printen. Daarnaast ontvangen klanten op verzoek ook op papier kosteloos maandelijks bankafschriften van hun bank, tenzij zij voor een specifiek (internet)betaalrekeningpakket hebben gekozen, waarbij deze mogelijkheid niet – of enkel tegen meerkosten – wordt aangeboden.
Wat is uw oordeel over de keuze van banken dat nadat zij om efficiencyredenen stopten met het toesturen van papieren bankafschriften nu soms al na 15 maanden het inzien van afschriften afschermen?
Dat banken uit efficiency-overwegingen ervoor kiezen niet iedere klant standaard een bankafschrift op papier toe te zenden, past in mijn optiek in deze tijd waarin het overgrote deel van de klanten digitaal bankiert en in staat is zelf afschriften te downloaden en op te slaan. Wel blijft het op grond van artikel 71h van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft voor klanten die daar prijs op stellen mogelijk om hun bank te verzoeken eens per maand een papieren afschrift toe te sturen.
Uit de websites van de grootbanken is af te leiden dat bij twee van deze banken al de mogelijkheid bestaat om rekeningafschriften terug te zoeken tot zo’n 10 jaar geleden. De derde grootbank heeft aangegeven de termijn waarbinnen rekeningafschriften digitaal kunnen worden ingezien, te willen gaan uitbreiden van 15 maanden naar 5 jaar. Daarmee wordt mijns inziens aan het gesignaleerde punt tegemoet gekomen.
Heeft dit al tot problemen of extra kosten geleid bij mensen die bijvoorbeeld inkomensgegevens en betaalafschriften uit het verleden nodig hadden voor bijvoorbeeld toeslagen of de fiscus?
Het is mij bekend dat belastingplichtigen en toeslaggerechtigden er in een incidenteel geval tegenaan zijn gelopen dat zij extra kosten moeten maken om bewijs te kunnen leveren bij fiscale geschillen.
Bent u bereid met banken afspraken te maken dat het voor iedere klant tenminste enkele jaren gratis toegankelijk moet zijn om de eigen rekeningen in te zien?
Er is geen wet- en regelgeving die banken voorschrijft hoe lang consumenten hun bankafschriften kosteloos moeten kunnen inzien. Betaalrekeninggegevens worden, zo heb ik van de Nederlandse Vereniging van Banken begrepen, door de banken in de regel behoorlijk lang bewaard. De drie grootbanken voorzien erin (ING en ABN AMRO) of gaan erin voorzien (Rabobank) dat klanten 5 tot 10 jaar in de digitale betaalhistorie kosteloos hun rekeningafschriften kunnen zoeken en downloaden. Voor het merendeel van de consumenten is een laagdrempelige toegang tot historische rekeninginformatie daarmee geborgd. Ik zie om deze reden geen dringende noodzaak om hierover op dit moment nader in gesprek te gaan.
Waarom is de toegankelijkheid van de eigen afschriften zo verschillend tussen banken; zo kunnen afschriften bij ABN tot 10 jaar terug worden ingezien, terwijl bij Rabobank het overzicht slechts 15 maanden is?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat als mensen overstappen naar een andere bank de betaalgegevens bij de vorige bank toegankelijk blijven? Is dat voldoende geregeld? Zo niet, bent u bereid ook hierover afspraken met banken te maken?
Als een klant besluit over te stappen van een betaalrekening aangehouden bij de ene bank naar die van een andere bank en daarbij al dan niet gebruik maakt van de Overstapservice3, dan blijven de betaaltransactiedata (zoals kopieën van oude bankafschrijvingen) bij de oude bank beschikbaar en opvraagbaar. Zolang de klant de betaalrekening bij de oude bank nog heeft, kan hij ook zelf historische betaalinformatie opzoeken. Zodra een klant de oude rekening daadwerkelijk heeft beëindigd en de rekeninginformatie niet langer zelf kan opzoeken en downloaden, maar hiervoor afhankelijk is van zijn voormalige bank, dan kan dit voor de laatste kosten met zich meebrengen. Deze worden door de bank in de regel doorberekend aan de voormalige klanten. De Betaalvereniging heeft zich inmiddels bereid verklaard om in de evaluatie van de Overstapservice, waarvan de bevindingen in het Voorjaarsoverleg (mei 2016) van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer zullen worden besproken, te onderzoeken of dit in de praktijk daadwerkelijk tot significante problemen leidt.