Allochtone studenten die volgens de stagemonitor minder stagevergoeding krijgen en vaker moeten solliciteren voor ze een stageplek vinden |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat de cijfers uit de Nationale Stagemonitor aantonen dat allochtone studenten minder stagevergoeding krijgen, vaker moeten solliciteren voordat ze een stageplek vinden en ook vaker een lager eindcijfer krijgen?1
Volgens deze stagemonitor moeten studenten van wie een of beide ouders in het buitenland geboren zijn gemiddeld meer sollicitatiebrieven versturen om een stageplek te vinden dan studenten waarvan beide ouders in Nederland geboren zijn. Daarnaast geeft de monitor aan dat de eerste groep studenten een lagere stagevergoeding krijgt dan de tweede groep. Er wordt in de monitor geen uitspraak gedaan over de hoogte van het eindcijfer van de stage. Of de Stagemonitor met deze constateringen aantoont dat er systematische verschillen zijn tussen groepen en hoe groot deze verschillen zijn, is voor mij niet vast te stellen. Bij deze stagemonitor ontbreekt informatie over de samenstelling en representativiteit van de steekproef van deelnemers. Ook geeft deze publicatie onvoldoende inzicht in welke andere factoren dan etniciteit van invloed zijn, zoals studierichting, beheersing van de Nederlandse taal, en het aanbod aan stageplaatsen ten opzichte van het aantal zoekende studenten per vakgebied.
Wel blijkt uit het Jaarrapport Integratie uit 2013 van het Sociaal Cultureel Planbureau2 dat migrantenjongeren meer moeite ervaren om een stageplek te vinden. Om meer inzicht te krijgen in de feitelijke inspanning van (migranten)jongeren, zijn in het schoolverlatersonderzoek van ROA dit jaar vragen opgenomen over hoe vaak (migranten) jongeren hebben moeten solliciteren naar een stage. Dit onderzoek komt in juli uit.
Deelt u de mening van de directeur van de stagebemiddelingsorganisatie StudentenBureau dat dit betekent dat allochtone studenten worden gediscrimineerd tijdens hun stage? Zo nee, waarom niet?2
Op basis van deze monitor kan ik niet vast stellen of allochtone studenten worden gediscrimineerd bij stages. Wat ik herken in het genoemde onderzoek, is het beeld dat het voor allochtone studenten moeilijker kan zijn om een stageplek of werk te vinden. Dat beeld is ook naar voren gekomen uit het hierboven genoemde Jaarrapport Integratie uit 2013 dat in het teken stond van participatie van migranten op de arbeidsmarkt. Veel werkgevers hebben goede bedoelingen en willen selecteren op de kwaliteit van sollicitanten. Toch zijn er ook onbewuste uitsluitingsmechanismen. Het lijkt aannemelijk dat negatieve beeldvorming en discriminatie ook een rol spelen bij het vinden van een stage. Het signaal dat hier van uitgaat vind ik zorgelijk. Ik hecht er waarde aan dat alle studenten een stage kunnen lopen en na hun studie een baan vinden. Stage is vaak een vereiste in de opleiding en belangrijk voor de stap naar de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening dat deze problematiek niet valt op te lossen door eenzijdig van de betrokken allochtone jongeren te verlangen dat zij zich maar invechten? Zo ja, wat is de oplossing dan wel? Zo nee, waarom niet?
Dit is een complex maatschappelijk probleem, waarin diverse stakeholders zoals onderwijsinstellingen, werkgevers en jongeren een rol hebben. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid van de verschillende stakeholders en het vraagt om gecombineerde activiteiten om tot oplossingen te komen. Het is belangrijk dat jongeren adequaat leren reageren op mogelijke negatieve beeldvorming en dat hun zoekgedrag naar een stage of baan effectiever wordt, zoals beschreven in het Programma Ambassadeur Aanpak Jeugdwerkloosheid (maart 2014).
Dat laat onverlet dat het voorkomen en bestrijden van arbeidsdiscriminatie primair een verantwoordelijkheid is van werkgevers en werknemers. De taak van de overheid is om voorwaarden te scheppen om discriminatie te voorkomen en tegen te gaan. Zo wordt hard gewerkt aan het uitvoeren van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie dat discriminatie op de arbeidsmarkt middels 42 actiepunten bestrijdt.
Om de arbeidsmarktpositie van allochtone jongeren te verbeteren werkt het kabinet de komende jaren samen met (vooralsnog) vijf steden (Amsterdam, Den Haag, Eindhoven, Leeuwarden, Zaanstad) waarbij ook onderwijsinstellingen zijn betrokken. We kiezen voor een zogenoemde «buurtgerichte aanpak», aangezien veel migrantenjongeren in buurten wonen met een lage sociaaleconomische status en deze sociale omgeving ook een oorzaak is van hun mindere arbeidsmarktpositie. Samen met onderwijsinstellingen waar veel van deze jongeren naar school gaan, zetten we in op een betere voorbereiding van jongeren op de arbeidsmarkt. De buurtgerichte aanpak is een van de speerpunten van de Aanpak Jeugdwerkloosheid, waarover uw Kamer op 31 maart is geïnformeerd4.
Nemen de betrokken hoger onderwijsinstellingen en werkgeversorganisaties deze problematiek voldoende serieus? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Mijn beeld is dat de betrokken hoger onderwijsinstellingen dit probleem serieus nemen. Met name instellingen in de Randstad, die de afgelopen jaren het aantal allochtone studenten in hun instelling hebben zien groeien, zetten zich in om het studiesucces van deze studenten en de sociale en academische binding te verbeteren. Er lopen daartoe verschillende programma’s in samenwerking met werkgevers, studentenorganisaties en expertisecentra op het gebied van diversiteit (onder meer ECHO, UAF, Stichting Giving Back). Er lopen activiteiten gericht op mentoring, competentieworkshops, ondernemerschap, summerschools en ouderbetrokkenheid.
De Vrije Universiteit (VU), de Erasmus Universiteit (EUR) en Universiteit Leiden (UL) zetten in op beleid om vanuit een inclusieve aanpak de doorstroom naar de arbeidsmarkt voor alle studenten te verbeteren. De VU benadrukt daarin het meest specifiek een gerichte focus op niet-westerse allochtone studenten. Het uitgangspunt is dat arbeidsintegratie gebaat is bij activiteiten gericht op zowel sociale integratie als «empowerment». Arbeidsintegratie is het belangrijkste thema in de door deze universiteiten opgezette taskforce «Future for Diversity». Het is de bedoeling om gezamenlijk een longitudinale database te ontwikkelen en daarmee interventies te ontwikkelen en te implementeren, gericht op effectieve arbeidsintegratie.
Werkgevers zijn via VNO-NCW vertegenwoordigd in de Commissie Bemiddeling Arbeidspotentieel Migrantenjongeren, waar de kloof in werkgelegenheid tussen autochtone studenten en studenten met een migrantenachtergrond een belangrijk punt van aandacht is. Ook zijn er organisaties die zich inzetten voor studiesucces en aansluiting op de arbeidsmarkt van studenten met een migrantenachtergrond. Zo reikt ECHO jaarlijks de ECHO Awards uit (ondersteund door het Ministerie van OCW) aan excellente allochtone studenten in het mbo, hbo en wo. ECHO brengt deze studenten in contact met grote bedrijven zoals Shell, KPMG en Google.
Wat kunnen de onderwijsinstellingen en werkgeversorganisaties doen als zij deze problematiek bij stages signaleren? Doen zij dan ook wat zij kunnen doen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke consequenties kunnen onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs verbinden aan de manier waarop deze problematiek in beide sectoren speelt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht 'Matchfixing in amateurvoetbal aan orde van de dag' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Matchfixing in amateurvoetbal aan orde van de dag»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ongeoorloofd beïnvloeden van sportwedstrijden, zowel in het betaald voetbal als in het amateurvoetbal, bijzonder ongewenst is, en het imago van de sport onherstelbaar kan beschadigen?
Ja, het manipuleren van sportwedstrijden is ongewenst, ongeacht of het topsport of amateursport betreft. Sportwedstrijden zijn juist aantrekkelijk om naar te kijken omdat de uitkomst ongewis is. Indien wedstrijden worden beïnvloed, tast dit de kern van de sport aan.
Welke acties onderneemt u momenteel om matchfixing te bestrijden? Welke extra acties ziet u voor u, en bent u bereid deze in te zetten ter bestrijding van matchfixing in het amateurvoetbal?
Matchfixing kan alleen worden bestreden door nauwe samenwerking tussen de sectoren sport, kansspel en opsporing en vervolging. Daarbij moet het gehele spectrum van preventie en signalering tot repressie op orde zijn. Dit geldt zowel voor de topsport als de amateursport en zowel voor gokgerelateerde als niet-gokgerelateerde matchfixing. De afgelopen jaren is stevig ingezet om matchfixing te bestrijden. Dat heeft geleid tot onderstaande maatregelen waarvan de meeste primair zijn gericht op het aanpakken van gokgerelateerde matchfixing in de topsport.
De KNVB en NOC*NSF treffen preventieve maatregelen zoals voorlichting en educatie aan (top)sporters en scheidsrechters en de inrichting van een vertrouwensloket in de sport, waar alle sporters melding kunnen doen van integriteitskwesties zoals matchfixing.
Specifiek ten aanzien van het amateurvoetbal heeft de KNVB, in reactie op de rondvraag van RTL Nieuws die aanleiding is voor de berichtgeving, geschreven2 dat ook veel scheidsrechters en hun assistenten in de top van het amateurvoetbal voorlichting krijgen over dit onderwerp. Op dit moment denkt de KNVB na over de optie om in bredere zin de top van het amateurvoetbal te informeren over alles met betrekking tot manipulatie en de regels op dat gebied.
De KNVB en NOC*NSF werken aan het verbeteren van de tuchtrechtelijke aanpak van matchfixing. Opsporingsdiensten werken nauw samen bij het onderzoeken van signalen van voetbalfraude die tot strafrechtelijke vervolging kunnen leiden. Beide instrumenten kunnen zowel ten aanzien van de topsport als de amateursport worden ingezet.
Om de samenwerking tussen de verschillende betrokken partners te realiseren, is er een nationaal platform ingericht, onder coördinatie van het functioneel parket. Dit platform handelt zowel over topsport als amateursport. Deze samenwerking zal de komende jaren verder worden uitgebouwd.
Door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie worden in het kader van het wetsvoorstel Kansspelen op afstand maatregelen getroffen om gokgerelateerde matchfixing te voorkomen en te bestrijden.
Ook heeft Nederland het verdrag van de Raad van Europa ondertekend ter bestrijding van matchfixing. Met dit verdrag wordt beoogd de samenwerking tussen Europese en niet-Europese landen in de strijd tegen matchfixing te versterken.
Welke strafrechtelijke en/of tuchtrechtelijke instrumenten, dan wel protocollen, reglementen en/of codes bestaan er om matchfixing in het amateurvoetbal te bestrijden?
De KNVB heeft, evenals de verenigingen die zijn aangesloten bij de KNVB, een belangrijke rol bij het voorkomen en bestrijden van het onrechtmatig beïnvloeden van voetbalwedstrijden. Zo heeft de KNVB in zijn algemeen reglement voor alle leden een aantal bepalingen opgenomen om het risico op matchfixing te beperken, zoals een gokverbod voor trainers, spelers, coaches en scheidsrechters en een meldplicht aan de KNVB ten aanzien van handelingen die gericht zijn op het onrechtmatig beïnvloeden van uitslagen van wedstrijden. Verenigingen moeten zorg dragen voor een sportief klimaat waarin het onrechtmatig beïnvloeden van wedstrijden niet wordt getolereerd.
Melden bij de KNVB kan desgewenst anoniem. Elke melding wordt door de KNVB onderzocht en per geval wordt bekeken welke vervolgactie kan worden genomen. Wanneer er sprake is van concrete bewijzen kan de tuchtcommissie van de KNVB stappen ondernemen. Bij een eerste overtreding kan de KNVB de betreffende club een boete opleggen, drie punten aftrekken en de wedstrijd over laten spelen. Bij meerdere overtredingen kan een team uit de competitie worden genomen. De KNVB roept benaderde verenigingen en spelers dan ook op hier een gedegen rapportage van te maken. Alles staat of valt namelijk met de bewijsvoering. Vaak is het lastig om voldoende bewijs te verzamelen doordat afspraken niet worden vastgelegd en op grond van de eventuele beelden van een wedstrijd moeilijk is vast te stellen of bijvoorbeeld sprake is van een doelpunt dat niet voortkomt uit natuurlijk spelverloop. Voor wat betreft de voorlichting die de KNVB geeft, verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Uit het onderzoek naar matchfixing in Nederland (2013) blijkt dat het beschikbare strafrechtelijke instrumentarium, zoals de strafbaarstelling van oplichting of omkoping, voldoende aanknopingspunten biedt om gokgerelateerde matchfixing te vervolgen in zowel de top- als amateursport. Voor niet-gokgerelateerde matchfixing is dat minder evident. Of deze vormen van wedstrijdvervalsing onder bestaande delictsomschrijvingen vallen, zal uit een toekomstige toets door de rechter moeten blijken. Het is dus van groot belang dat aangifte wordt gedaan.
Welke voorlichtende en tuchtrechtelijke taak heeft de KNVB volgens u in dezen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u voor de sport om amateurvoetballers te stimuleren matchfixing eerder en meer bij de KNVB te melden?
De KNVB heeft in zijn reactie op de rondvraag door RTL nieuws ook een oproep aan het amateurvoetbal gedaan om verdachte zaken te melden. Daartoe is het van belang dat spelers, trainers, coaches, scheidsrechters en clubbestuurders voldoende bewust zijn van de negatieve effecten van matchfixing. Door de in mijn antwoord op vraag 3 beschreven voorlichting door de KNVB kan de bewustwording binnen de top van het amateurvoetbal worden vergroot. Verenigingen en voetballers hebben een grote verantwoordelijkheid om verdachte zaken te melden.
Wanneer is sprake van zo’n ernstig geval van matchfixing in het amateurvoetbal dat het Openbaar Ministerie er bij betrokken wordt?
Deze vraag valt niet in zijn algemeenheid te beantwoorden. Factoren zoals de ernst van de gedraging en het al dan niet aanwezig zijn van bewijsmateriaal zijn relevant.
Deelt u de mening dat onvoldoende prioriteit van het OM voor aanpak van matchfixing in het profvoetbal ook een verkeerd signaal afgeeft naar amateurvoetballers?
Zoals aan uw Kamer toegelicht in de brief van 11 maart 20153, neemt het OM signalen van mogelijke matchfixing serieus. Als dergelijke signalen bekend worden bij de politie en het OM, zullen zij overgaan tot onderzoek mits daartoe voldoende aanknopingspunten bestaan.
Het bericht dat de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) tolken inzet die banden hebben met het dictatoriale regime in Eritrea |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er nog altijd tolken in dienst zijn van de IND die banden hebben met het dictatoriale regime in Eritrea?1
Ik ben bekend met het bericht.
Is dit niet strijdig met de regels omtrent de integriteit van tolken die de IND er zelf op na houdt?
Laat ik voorop stellen dat de IND, conform de gedragscode, geen gebruik maakt van de diensten van tolken indien zij activiteiten verrichten die niet verenigbaar zijn met de werkzaamheden die zij voor de IND verrichten. Naar aanleiding van eerdere signalen over vermeende banden met het regime is door de IND onderzoek gedaan naar een aantal tolken. Uit het onderzoek naar deze tolken is niet gebleken dat zijzelf in verband gebracht kunnen worden met het betreffende regime. Daarom is de samenwerking met de desbetreffende tolken niet beëindigd en zijn evenmin andere maatregelen getroffen.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat tolken die banden hebben met het regime in Eritrea worden ingezet bij verhoren van de IND ten aanzien van een vreemdeling die dat land is ontvlucht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er momenteel tolken werkzaam bij de IND die banden hebben met regimes en overheden van landen waaruit mensen naar Nederland vluchten? Zo ja, waarom acht u dit acceptabel?
De IND heeft geen aanwijzingen dat er momenteel tolken werkzaam zijn die banden hebben met regimes van landen waaruit mensen vluchten. De selectieprocedure van de IND is er ook op gericht om dit te voorkomen.
Kunt u aangeven waarom de IND weigert de uitkomsten van de integriteitsonderzoeken naar de betrokken Eritrese tolken openbaar te maken? Kunt u daarbij onderbouwen waarom de IND een beroep op de weigeringsgronden «eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer» en «persoonlijke beleidsopvattingen» van toepassing acht?
In tegenstelling tot wat in de vraag wordt gesteld, zijn de uitkomsten van de integriteitsonderzoeken wel openbaar gemaakt. Dit is gebeurd naar aanleiding van een WOB-verzoek. Ter eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zijn bij de openbaarmaking persoonlijke gegevens van betrokkenen en gegevens die herleidbaar zouden kunnen zijn naar personen, onleesbaar gemaakt.
Bent u bereid de IND de opdracht te geven alsnog de uitkomsten van de integriteitsonderzoeken bekend te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven welke onderzoeksmethoden de IND heeft gehanteerd en in welke mate door middel van deze onderzoeken met zekerheid kan worden uitgesloten dat tolken van de IND banden hebben met het regime in Eritrea? Zo nee, waarom niet?
De onderzoeksmethode kan ik niet bekendmaken omdat tolken daarop zouden kunnen inspelen en het dan niet meer mogelijk is om een dergelijk onderzoek te doen.
Welke gevolgen heeft het voor een asielprocedure wanneer blijkt dat een betrokken tolk van de IND banden heeft met het door de vluchteling ontvluchte dictatoriale regime?
Hier kan ik in zijn algemeenheid geen uitspraak over doen. Indien een dergelijke situatie zich zou voordoen zal nauwkeurig in kaart moeten worden gebracht wat hier de gevolgen van zijn voor de positie van de individuele vreemdeling. Voor alle duidelijkheid en wellicht ten overvloede merk ik op dat de IND deze situatie thans niet van toepassing acht.
De aankondiging van de stresstest voor pensioenfondsen door EIOPA op 11 mei jongstleden |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de aankondiging van de stresstest voor pensioenfondsen door de European Insurance and Occupational Pensions Authority (EIOPA) op 11 mei jongstleden?1
Ja.
Op basis van welke Europese richtlijn of verordening of welke andere wettelijke basis is EIOPA geautoriseerd om deze stresstest bij pensioenfondsen uit te voeren?
In de Verordening voor de oprichting van EIOPA (nr. 1094/2010) wordt onder andere beschreven welke taken en bevoegdheden EIOPA heeft. Op basis van artikel 21 van deze verordening heeft EIOPA als onafhankelijk Europees toezichthouder de bevoegdheid om EU-brede stresstesten te initiëren en te coördineren om de veerkracht en het systeemrisico van financiële instellingen, waaronder pensioenfondsen, te beoordelen. Daarbij kan EIOPA indien nodig aanbevelingen geven aan de nationale toezichthouders om problemen aan te pakken die aan het licht komen bij een dergelijke stresstest. Het blijft daarmee dus de verantwoordelijkheid van nationale toezichthouders om in te grijpen indien dat noodzakelijk wordt geacht.
Indien EIOPA de stresstest in opdracht van de European Systemic Risk Board (ESRB) uitvoert, kunt u dan precies aangeven, welke opdracht en welk mandaat EIOPA heeft, inclusief de opdracht van ESRB aan EIOPA?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in het aangepast voorstel van de EU-Richtlijn betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen (IORP-richtlijn) de voorschriften van solvabiliteit geschrapt zijn en dat daarmee de noodzaak tot het maken van vergelijkingen van diverse regelingen, regimes en solvabiliteit in de diverse Europese landen ook onder de nieuwe richtlijn onnodig is?
In de huidige IORP-richtlijn (Richtlijn 2003/41/EG) staan enkele artikelen met algemene eisen ten aanzien van de solvabiliteit van pensioenfondsen, bijvoorbeeld ten aanzien van de technische voorzieningen en de financiering daarvan. Deze artikelen zijn destijds door Nederland geïmplementeerd middels het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen. Het voorstel van de Europese Commissie ter herziening van de IORP-richtlijn betreft geen wijzigingen in deze artikelen. De artikelen van de richtlijn die betrekking hebben op de solvabiliteit van pensioenfondsen zullen dus niet gewijzigd worden met de herziening van de IORP-richtlijn.
Wat is de rol van De Nederlandsche Bank (DNB) bij deze test? Kan DNB de uitkomsten inzien en gebruiken bij haar toezicht?
DNB is als lid van EIOPA betrokken bij de stresstest voor pensioenfondsen, zowel ten aanzien van het uitvoeren van de stresstest als ten aanzien van het trekken van conclusies uit de uitkomsten. Bij het uitvoeren van de stresstest heeft DNB een ondersteunende rol richting de deelnemende fondsen, in de zin dat fondsen hun technische vragen over de exercitie aan DNB kunnen voorleggen. DNB beantwoordt deze vragen, met het doel consistentie te stimuleren. De resultaten van de stresstest worden door fondsen bij DNB aangeleverd. DNB beoordeelt deze uitkomsten en stuurt ze door naar EIOPA. Bij de beoordeling door DNB zal onder meer gekeken worden of de uitkomsten in de lijn der verwachting liggen, gegeven wat DNB al weet van het betreffende fonds. DNB heeft ook zitting in de EIOPA werkgroep die de uitkomsten uit alle deelnemende lidstaten met elkaar vergelijkt en het afsluitende rapport opstelt.
Wat kan de noodzaak zijn om een holistic balance sheet benadering te kiezen, nu ook de aangepaste IORP-2 richtlijn deze harmonisatie juist niet bevat? Wordt hier via de achterdeur iets ingevoerd, dat via de voordeur is tegengehouden?
In mei 2013 heeft toenmalig commissaris van de Europese Commissie Barnier aangegeven dat de solvabiliteitseisen geen onderdeel zijn van de huidige herziening van de richtlijn omdat volgens hem hier eerst nader onderzoek naar nodig is. Als onafhankelijke instelling heeft EIOPA het mandaat om de Europese Commissie op dit terrein te adviseren. EIOPA is vanuit dit mandaat verder gegaan met het onderzoeken van de mogelijkheid om een «holistic balance sheet» te gebruiken voor de verdere harmonisering van de solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen. Daarover heeft afgelopen najaar een consultatie plaatsgevonden onder belanghebbenden. De reacties vanuit de pensioensector waren overwegend kritisch: veel instanties gaven aan dat de holistic balance sheet niet geschikt is als instrument om kapitaalsvereisten vast te stellen en bovendien geen voorstander te zijn van verdere harmonisatie van kapitaalseisen op Europees niveau. Dit was tevens de positie van de Nederlandse Pensioenfederatie.
Om de effecten van een eventuele harmonisatie van solvabiliteitseisen verder in kaart te brengen is EIOPA, gelijktijdig met de stresstest, gestart met een Quantitative Assesment (kwantitatieve beoordeling). Op basis van de uitkomsten van deze Quantitative Assesment en de reacties op de consultatie zal EIOPA naar verwachting begin volgend jaar advies uitbrengen aan de Europese Commissie over de mogelijkheid voor verdere harmonisering van solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen. Het is dan aan de Europese Commissie om het advies te beoordelen. De Europese Commissie heeft benadrukt dat EIOPA op eigen initiatief verder is gegaan met dit onderzoek. Daarbij bevat het Raadscompromis ter herziening van de IORP-richtlijn een evaluatietermijn van zes jaar. Bij een uiteindelijk akkoord op de herziening van de IORP-richtlijn met deze termijn zou er pas zes jaar na het akkoord een nieuw voorstel van de Europese Commissie ten aanzien van solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen kunnen komen.
Zijn Nederlandse pensioenfondsen verplicht om mee te werken? Welke sanctie staat op het niet meewerken?
Nederlandse pensioenfondsen zijn niet verplicht om mee te werken.
Wat zeggen de conclusies als uitvoerders niet verplicht zijn mee te werken?
De zeggingskracht van de stresstest is uiteraard mede afhankelijk van de vormgeving van de stresstest en de deelnemende fondsen. Het is niet mogelijk vooraf een inschatting te geven van de mogelijke uitkomsten of de conclusies die daaraan verbonden kunnen worden.
Herinnert u zich dat de regering in 2011 aan de Kamer meedeelde bij de oprichting van EIOPA: «De Europese pensioentoezichthouder, EIOPA, heeft op basis van haar oprichtingsverordening en de Omnibus I richtlijn de bevoegdheid om in een aantal gevallen bindende technische standaarden op te stellen. Hiermee moeten de nationale toezichthouders rekening houden bij het uitoefenen van hun toezicht. Voor de pensioensector is de mogelijkheid om dergelijke standaarden op te stellen beperkt tot het stellen van eisen aan een aantal formulieren die DNB en AFM in hun toezicht gebruiken en de manier waarop informatie door AFM en DNB aan EIOPA wordt verzonden. Ook heeft EIOPA de bevoegdheid om in te grijpen als de AFM of DNB zich niet zouden houden aan EU-regelgeving op het gebied van pensioenen. Tot slot moeten de nationale toezichthouders EIOPA informeren over bepaalde feiten die betrekking kunnen hebben op pensioenfondsen. De toezichthouder moet bijvoorbeeld melden in welke lidstaten een pensioenfonds bij grensoverschrijdende activiteiten werkzaam is en of bepaalde activiteiten van een pensioenfonds door de toezichthouder verboden zijn. Nederlandse pensioenfondsen zullen in de praktijk dus, net als overige sectoren, niet rechtstreeks met de Europese toezichthoudende autoriteiten te maken krijgen.» (Kamerstuk 33 021, nr. 5)?
Ja.
Klopt het dat pensioenfondsen nu wel intensief en rechtstreeks met EIOPA te maken krijgen op terreinen waar dit juist niet zou gebeuren en dat dit deze belofte dus volstrekt leeg was?
Zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 2 en 3 heeft EIOPA de bevoegdheid om via een stresstest de impact van verschillende economische scenario’s op pensioenfondsen na te gaan. Het is echter de taak van de nationale toezichthouder om deze stresstest uit te voeren en eventuele maatregelen aan deze stresstest te verbinden. Voorts blijft de nationale toezichthouder de bevoegde autoriteit om toe te zien op een adequaat solvabiliteitsniveau van pensioenfondsen. Dit wordt onderstreept door het feit dat er ook geen rechtstreeks contact zijn tussen EIOPA en de aan de stresstest deelnemende pensioenfondsen.
Wat gaat er met de uitkomsten gebeuren van de stresstest? Worden deze openbaar gemaakt? Stel dat de uitkomsten negatief zijn, kan EIOPA dan aansprakelijk gesteld worden voor eventuele vervolgschade (denk aan reacties op Europese financiële markten)?
De uitkomsten van de stresstest zullen naar verwachting dit najaar door EIOPA worden gepubliceerd. De uitkomsten zullen geaggregeerd worden op landenniveau. Er is dus geen sprake van dat fondsspecifieke resultaten publiek worden gemaakt. Het is dan ook niet aannemelijk dat er sprake zou zijn van «negatieve uitkomsten» die zouden leiden tot vervolgschade, daar de resultaten op geaggregeerd niveau worden gepubliceerd.
Kunt u gemotiveerd aangeven in hoeverre de stresstest en uitwerking daarvan doorkruist gaat worden door het door de EC gepubliceerde roadbook voor herziening van de financiële toezichthouders in de Europese markt?
De genoemde trajecten doorkruisen elkaar niet. Vorige zomer heeft de Commissie de resultaten van de evaluatie van het Europees Systeem voor Financieel toezicht gepubliceerd. De conclusie van deze evaluatie is dat de Europese toezichthouders intensiever gebruik zouden moeten maken van de instrumenten die hen reeds ter beschikking staan. Nederland steunt deze zienswijze.
Kunt u toelichten of deze vorm van het financieel vergelijken van pensioenfondsen in het belang is van de (Nederlandse) deelnemer? Kunt u aangeven wélk belang EIOPA met deze test bedient?
EIOPA is een Europese onafhankelijke toezichthouder en heeft met de stresstest als doel om de financiële weerbaarheid van pensioenfondsen in kaart te brengen en daarmee bij te dragen aan de financiële stabiliteit. Het is in het belang van deelnemers van pensioenfondsen in alle landen dat er sprake is van een stabiele financiële markt waar pensioenfondsen deel van uit maken.
EIOPA kondigt de stresstest aan als «eerste» stresstest; hoeveel volgen er?
Het is aan EIOPA om te bepalen wanneer er een stresstest uitgevoerd zal worden. Vooralsnog lijkt EIOPA van plan om elke twee jaar een stresstest voor pensioenfondsen uit te voeren.
Ondergaan pensioenstelsels van landen die hun pensioenen op omslagbasis gefinancierd hebben via de staat of die dat met bijvoorbeeld boekreserve stelsels doen, ook een stresstest om te kijken welke gevolgen van deze stelsels ondervinden van stress op financiële markten en bij de overheid of wordt deze stresstest weer eens gereserveerd voor de stelsels die de EU als voorbeeld worden gezien?
EIOPA heeft alleen bevoegdheden ten aanzien van instellingen die onder de IORP-richtlijn vallen en verzekeraars die onder de Solvency-richtlijn vallen. Aangezien boekreserves en omslagstelsels niet onder deze regelingen vallen, is EIOPA niet bevoegd op deze stelsels stresstesten uit te voeren. Bij pensioenen die op omslagbasis gefinancierd zijn is er geen sprake van een vermogen dat aangetast kan worden door ontwikkelingen op financiële markten. Een stresstest zoals uitgevoerd door EIOPA is daarom niet van toepassing op omslaggefinancierde stelsels. Een stelsel wat gefinancierd is op omslagbasis is uiteraard wel kwetsbaar voor bijvoorbeeld de vergrijzing en andere ontwikkelingen die effect hebben op de overheidsfinanciën. Daarom is het goed dat in het kader van het Stabiliteits- en Groeipact gekeken wordt naar de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en daarmee dus ook de houdbaarheid van omslaggefinancierde pensioenstelsels voor de lange termijn.
Wie draagt de kosten voor het werk dat de stresstest voor pensioenuitvoerders met zich meebrengt?
De pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor de gemaakte kosten. Het is een keuze van de pensioenfondsen zelf om mee te doen aan de stresstest en daarbij de kosten van de stresstest in hun afweging mee te nemen.
De nieuw aangetreden Europese Commissie (EC) heeft in het Werkplan 2015 een aantal kerndoelstellingen geformuleerd, o.a. terugdringen van bureaucratie en het aantal regels2; deelt u de mening dat de stresstest tot meer regels leidt en derhalve haaks staat op de doelstellingen van het Werkplan? Bent u van zins om dit bij uw EC-collega’s aan te kaarten?
Andere landen hebben bedenkingen over deze stress testen; in hoeverre bent u bereid om af te stemmen met deze landen, zoals het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland om gezamenlijk op te trekken?
Zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 2 en 3 heeft EIOPA een mandaat om een stresstest uit te voeren. Het doel van EIOPA om beter in kaart te brengen hoe pensioenfondsen als onderdeel van het financiële systeem reageren op financiële schokken, is in het belang van de deelnemer omdat dit kan bijdragen aan de stabiliteit van het financiële systeem. Vanwege de grote verschillen in pensioenstelsels tussen de Europese lidstaten is het moeilijk om via een uniforme methodiek, die niet aansluit bij nationale toezichtkaders, de effecten op de verschillende pensioenfondsen in Europa in beeld te brengen. Zoals aangegeven is het een keuze van pensioenfondsen om mee te doen aan de stresstest en daarbij de kosten in overweging te nemen.
Waar het gaat om het onderzoek naar verdere solvabiliteitseisen voor pensioenfondsen blijf ik kritisch. Om dit standpunt kracht bij te zetten zal ik ook zo veel mogelijk blijven optrekken met andere lidstaten met vergelijkbare pensioenstelsels en belangen richting EIOPA als richting de Europese Commissie.
Overigens heeft EIOPA geen bevoegdheid om nieuwe regels op te leggen. Weliswaar kan EIOPA de Europese Commissie adviseren om met nieuwe regelgeving te komen, maar, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6, het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of een dergelijk advies omgezet wordt in een voorstel voor Europese regelgeving.
Bent u voornemens deze vragen, als u geen antwoord kunt geven, aan de verantwoordelijke EC commissaris voor te leggen?
Zie antwoord vraag 18.
Vindt u zelf dat deze stresstest een adequate wettelijke grondslag heeft en vindt u de stresstest wenselijk en noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 18.
Een viervoudig moordenaar die, ondanks een levenslange gevangenisstraf, van de Raad voor de Strafrechttoepassing en de Jeugdbescherming (RSJ) met verlof mag |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ in de zaak van Loi Wah C., waarin wordt bepaald dat criminelen die tot levenslang zijn veroordeeld, toch in aanmerking moeten komen voor verlof?1 2
Ja.
De RSJ verwijst naar de Europese rechtspraak, waarin staat dat ook levenslanggestraften in elk geval uitzicht moeten hebben op beëindiging van de detentie; blijft u bij de conclusie in de analyse in de zaak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 9 juli 2013, Vinter e.a. v. het Verenigd Koninkrijk waarin wordt aangegeven dat de betreffende uitspraak geen consequenties hoeft te hebben voor de wijze waarop Nederland moet omgaan met levenslanggestraften?3 Zo nee, waarom niet?
Ja, ik blijf bij de conclusie uit de analyse in de bedoelde zaak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft recentelijk geoordeeld dat aan de in de vragen bedoelde levenslang gestrafte binnen twee maanden na de uitspraak in principe op structurele basis incidenteel verlof moet worden toegekend als onderdeel van zijn detentieplan. Ik zal uitvoering geven aan deze uitspraak. Wel vormt deze uitspraak, evenals verschillende uitspraken van de voorzieningenrechter in zaken van een andere levenslanggestrafte, voor mij aanleiding om nader te bezien of een aanpassing in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf zou kunnen bijdragen aan de houdbaarheid ervan voor de rechter. Ik zal hierover eerst de betrokken partijen en belanghebbenden raadplegen, waaronder in elk geval het Openbaar Ministerie, de rechterlijke macht, de Nederlandse Orde van Advocaten, de procureur-generaal bij de Hoge Raad en slachtofferorganisaties. Een brief hierover kan uw Kamer na de zomer tegemoet zien.
Deelt u het gegeven dat levenslang in Nederland ook daadwerkelijk levenslang inhoudt en dat zelfs de Hoge Raad enkele jaren geleden al heeft geoordeeld dat het opleggen van levenslang niet in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden?4
Ja, dit gegeven deel ik. Dit betekent echter niet dat er binnen het huidige beleid geen enkel perspectief op vrijlating is. Levenslanggestraften kunnen immers, net als andere veroordeelden, in aanmerking komen voor gratie. Door deze mogelijkheid kent Nederland een wettelijke regeling als gevolg waarvan een door de rechter opgelegde levenslange gevangenisstraf kan worden verkort.
Zo ja, deelt u de mening dat de RSJ met deze uitspraak het principe van de levenslange gevangenisstraf ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat in het geval van levenslanggestraften, niet moet worden gewerkt aan resocialisatie aangezien het vanwege de ernst van het gepleegde strafbare feit volgens de rechter niet de bedoeling is dat zij ooit nog in de samenleving zullen terugkeren ondanks een piepkleine kans op gratie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid voor levenslang gestraften een uitzondering te maken op artikel 2, tweede lid van de Penitentiaire Beginselenwet waarin wordt bepaald dat met de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel de tenuitvoerlegging hiervan zo veel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 4, ben ik voornemens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nader te bezien. Een brief met daarin een uitgewerkt voorstel kan uw Kamer na de zomer tegemoet zien. In deze brief zal ik ook ingaan op de (on)mogelijkheden voor resocialisatie, waaronder activiteiten gericht op re-integratie en verlof.
Bent u bereid, indien u geen gehoor geeft aan de vorige vraag, te bevorderen dat artikel 2, tweede lid van de Penitentiaire Beginselenwet zo aangepast wordt dat tenminste verlof voor levenslanggestraften onmogelijk wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De financiële strop van 5 miljoen euro voor het Rotterdamse Warmtebedrijf |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Een ambitieus milieuproject in nood»?1
Ja.
Klopt het bericht dat het Warmtebedrijf de volle prijs betaalt voor de restwarmte die wordt aangeleverd door afvalverbrandingsbedrijf AVR in Rotterdam en betekent dit inderdaad een financiële strop van 5 miljoen euro voor het Warmtebedrijf? Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Tussen Warmtebedrijf Rotterdam (WBR) en Afvalverwerking Rijnmond (AVR) is kennelijk een geschil gerezen over de huidige warmteafname-overeenkomst. In een juridische procedure is in een kort geding een uitspraak gedaan. Inmiddels heeft WBR naar ik heb begrepen, conform de uitspraak in het kort geding, de betaling uitgevoerd. WBR en AVR zijn in overleg om tot een oplossing te komen.
Wat zijn de consequenties van die 5 miljoen euro voor de gemeente Rotterdam als grootaandeelhouder van het Warmtebedrijf en wat betekent dit voor de 50.000 huishoudens die warmte afnemen bij dit energiebedrijf?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het bericht dat aardgas goedkoper is dan het gebruik van restwarmte? Zo ja, hoe is het mogelijk dat een restproduct, dat anders verloren gaat, zo duur is? Welke oplossing ziet u om dit te verhelpen?
In de specifieke situatie in Rotterdam zal de prijs van restwarmte duidelijk worden in het overleg dat op dit moment gaande is tussen AVR en WBR. De markt voor restwarmte functioneert anders dan de gasmarkt in de zin dat er geen marktprijs is voor restwarmte, maar dat de regionale business case bepalend is voor de prijs waartegen (rest)warmte geleverd kan worden aan de gebruikers. In de Warmtewet worden consumenten beschermd door het Niet-Meer-Dan-Anders-principe.
Bent u van mening dat het riskant is dat de AVR de enige warmteleverancier voor het Warmtebedrijf is? Zo nee, waarom niet? Wat ziet u als mogelijkheden om het risico beter te spreiden?
Rotterdam heeft sinds 1948 een stadsverwarmingsnet. Het lokale stadsverwarmingsnet in Rotterdam bestaat uit verschillende warmtebronnen. In 2013 is het warmtetransportnet van WBR gekoppeld aan het stadsverwarmingsnet in Rotterdam. De afvalverbrandingsinstallatie van AVR is dus één van de bronnen die de stad voorziet van warmte.
In mijn warmtevisie van 2 april jl. heb ik aangegeven waar mogelijk voorstander te zijn van «open» warmtenetten waarop meerdere warmtebronnen zijn aangesloten.
Bent u van mening dat de milieudoelstelling om de hoeveelheid afval te verminderen een bedreiging is voor het Warmtebedrijf? Zo nee, waarom niet?
Nee, WBR heeft langetermijncontracten met AVR waarin de hoeveelheid te leveren warmte is vastgelegd. Bovendien is er in Rotterdam ruim voldoende restwarmte beschikbaar. Een afname van afvalwarmte kan worden opgevangen door de aansluiting van andere warmtebronnen, die aanwezig zijn.
Over welke kolencentrales wordt gesproken in het artikel? Welke van de, op de Maasvlakte aanwezige, E.ON kolencentrale wordt aangesloten op het Warmtebedrijf en hoeveel van de 50.000 Rotterdamse aansluitingen worden hierbij concreet met restwarmte bediend?
In mijn warmtevisie van 2 april jl. heb ik aangegeven dat het wenselijk is dat restwarmte beter wordt benut, bij voorkeur via warmtenetten die worden gevoed door meerdere warmtebronnen. Het is aan de lokale en regionale partijen om dit uit te werken.
In hoeverre wordt het afwegingskader van het rapport «de Warmteladder» betrokken bij de afweging om de E.ON kolencentrale aan het Warmtebedrijf te koppelen?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport «Warmteladder» is opgesteld door het bureau Ecofys in opdracht van Eneco. De afweging over welke warmtebron wordt aangesloten op het warmtenet laat ik over aan de regionale partijen die het warmtenet exploiteren.
Ziet u toekomst in levering van warmte door de E.ON kolencentrale aan het Warmtebedrijf? Zo ja, hoe rijmt u dat met milieu en duurzame energiedoelstellingen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van mening dat het verstandig zou zijn om meerdere bedrijven in het havengebied en de Botlek op het Warmtebedrijf aan te sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn warmtevisie van 2 april jl. heb ik aangegeven dat ik mogelijkheden zie voor industriële warmte-uitwisseling (waaronder stoom) tussen bedrijven en de levering van restwarmte aan stedelijke warmtenetten. Daarbij heb ik aangegeven voorstander te zijn van een «open» warmtenet, waar dat mogelijk is. Ik zie daarin een rol voor het Warmtebedrijf.
Bent u van mening dat de route naar een samenleving gebaseerd op duurzaam energiegebruik sowieso moet inhouden dat kolencentrales geen comparatief voordeel hebben boven gascentrales? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet die route er dan uit?
Mijn visie op de route naar een duurzame energievoorziening zal ik uiteenzetten in het komende Energierapport.
De bezuinigingen op het nationale meetinstituut, het Van Swindenlaboratorium |
|
Bart de Liefde (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bedrijven luiden de noodklok om bezuinigingen op meetlab»?1
Ja.
Hoe groot is de bezuiniging op het nationale meetinstituut, het Van Swindenlaboratorium (VSL), de komende jaren? Hoe verhoudt zich dit tot andere bezuinigingen die u op uw beleidsterrein doorvoert? Welke redenering ligt aan de bezuiniging ten grondslag en hoe is het overleg en de communicatie met de sector daarover verlopen?
De taakstelling voor VSL (op een budget van ongeveer 9,8 miljoen euro) is als volgt opgebouwd:
Lenteakkoord
–85.000
–130.000
–407.000
Rutte II
–282.000
–642.000
–783.000
Totaal
–367.000
–772.000
–1.190.000
Beide onderscheiden taakstellingen zijn het gevolg van de doorwerking van respectievelijk het Lenteakkoord en het Regeerakkoord Rutte II, waarbij aan het Ministerie van Economische Zaken (EZ) een taakstelling is toebedeeld oplopend tot 146 miljoen euro structureel vanaf 2018. In het kader daarvan zijn ook algemene taakstellingen opgelegd aan zelfstandige bestuursorganen en rechtspersonen met een wettelijke taak (zoals VSL) ressorterend onder EZ. Ik heb aan VSL gevraagd om de gevolgen van de taakstellingen inzichtelijk te maken in het meerjarenplan 2016–2019. Een concept van het meerjarenplan heb ik onlangs ontvangen. Aan de hand daarvan zal nader overleg plaatsvinden met VSL, het bedrijfsleven en de Raad van deskundigen voor de nationale meetstandaarden.
Kunt u toelichten hoe het opstellen van het meerjarenplan van VSL tot nu toe verloopt, waarin de gevolgen van de budgetkorting worden geanalyseerd? Op welke wijze en wanneer wordt de Kamer betrokken bij de besluitvorming over dit meerjarenplan?
VSL heeft onlangs een concept van het meerjarenplan toegestuurd. Aan de hand daarvan zal nader overleg plaatsvinden met VSL en met het bedrijfsleven. Ik zal uw Kamer in het voorjaar van 2016 over de uitkomsten daarvan informeren.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van werkgeversorganisatie VNO-NCW en de federatie van technologiebedrijven FHI dat de bezuinigingen op het budget van VSL de Nederlandse handelspositie en innovatie in gevaar brengen?
De mogelijke effecten op de Nederlandse handelspositie en innovatie vormen mede de achtergrond van mijn verzoek om de gevolgen van de taakstellingen inzichtelijk te maken in het meerjarenplan 2016 – 2019. Zoals aangegeven zal ik daarover nog nader in overleg treden met VSL en het bedrijfsleven. Voor de korte termijn houd ik het budget in 2016 gelijk aan dat van 2015, waardoor de dienstverlening van VSL aan het bedrijfsleven op het huidige niveau blijft.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat Duitse klanten zouden worden voorgetrokken bij het metrologisch laboratorium in Duitsland en dat buitenlandse bedrijven onder op de stapel belanden? In hoeverre is dat in strijd met het Europees recht? Zou een dergelijke protectionistische insteek bij buitenlandse instituten volgens u een reden voor Nederland kunnen zijn om op het eigen meetinstituut te blijven inzetten?
De signalen dat buitenlandse (Nederlandse) bedrijven worden achtergesteld bij het metrologisch laboratorium in Duitsland zijn mij bekend. Het is moeilijk om deze uitspraken op hun waarde te schatten omdat ze niet concreet zijn. De inplanbaarheid van opdrachten is afhankelijk van de aard van de opdracht, de condities waaronder de opdracht wordt verleend (moment van gunning, prijzen, levertijden en dergelijke) en de ruimte in de planning om tot uitvoering over te gaan. Het zal dan ook niet gemakkelijk zijn om achterstelling van Nederlandse bedrijven aan te tonen. Dat laat onverlet dat achterstelling van specifieke (groepen) bedrijven ongewenst is en strijdig kan zijn met de Europese dienstenrichtlijn. Vanwege de ontvangen signalen zal ik onderzoeken of, en zo ja hoe dienstverlening op Europees niveau haalbaar is.
Wat is de reden dat u metrologietaken die ten gunste komen van marktpartijen mede-financiert? Welke verdeelsleutel/afwegingskader hanteert u inzake de omvang van de publieke financiering van VSL en van private bijdragen?
De memorie van toelichting bij de Metrologiewet (TK 2004–2005, 30 208, nr. 3) vermeldt hierover het volgende:
Werkzaamheden die direct ten gunste komen van derden worden integraal doorberekend volgens het profijtbeginsel. De ontwikkeling en het beheer van de nationale meetstandaarden zelf wordt, zoals dit in alle Europese landen het geval is, betaald door de overheid.
Ziet u mogelijkheden om het bedrijfsleven meer zelf te laten meebetalen aan het VSL en toch de onafhankelijkheid van het instituut te bewaken? Zo ja, welke rol kunt u daarin vervullen? Zo nee, waarom niet?
In mijn gesprekken met VSL en het bedrijfsleven zal ik ook de mogelijkheden voor alternatieve financieringsvormen betrekken. Daarbij geldt de onafhankelijke positie van VSL als uitgangspunt.
Een uitspraak van de rechter over het al dan niet korten van de ZVW-premie op de WW-uitkering |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Ziet u aanleiding in de uitspraak van de rechter om de wet aan te passen?1 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In de betreffende uitspraak van de rechtbank Limburg is de vraag aan de orde of een prepensioen (ouderdomspensioen) voor of na aftrek van de Zorgverzekeringswetbijdrage (verder: ZVW-bijdrage) in mindering moet worden gebracht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De rechter oordeelt dat het UWV het inkomen op de juiste wijze heeft verrekend door het prepensioen voor aftrek van de ZVW-bijdrage in aanmerking te nemen. Dat zijn prepensioen lager is dan zijn WW-uitkering doordat betrokkene zelf de ZVW-bijdrage over zijn prepensioen dient af te dragen, doet hier niet aan af aldus de rechtbank.
Inkomensbestanddelen worden in de sociale zekerheid bruto verrekend, dus vóór aftrek van de ZVW-bijdrage en vóór de aftrek loonheffing. Ik zie geen aanleiding deze brutobruto-verrekening te wijzigen. Betrokkene krijgt door de toegepaste verrekening niet minder (pre)pensioen dan wanneer hij geen werkloosheidsuitkering zou hebben genoten. De hoogte van zijn (pre)pensioen staat los van de verrekening met de WW-uitkering.
Aanpassing van de wet- en regelgeving is niet gewenst. Aanpassing van de wijze van inkomensverrekening in de WW zou ook moeten leiden tot aanpassing van de wijze waarop het inkomen wordt verrekend met de overige socialezekerheidsuitkeringen. En deze wijziging zou niet alleen moeten gelden in situaties waarin (pre)pensioen wordt verrekend van met een socialezekerheidsuitkering maar voor alle inkomensbestanddelen waarover de betrokkene zelf de ZVW-bijdrage moet betalen (bijvoorbeeld inkomen voor zelfstandige of inkomen voor directeur-grootaandeelhouder). Aanpassing van regelgeving brengt naar verwachting een toename van uitvoeringskosten met zich mee voor UWV, SVB en gemeenten in verband met een complexere uitvoeringspraktijk.
De miljarden subsidies voor steenkool en olie |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «IMF: 5.300 miljard dollar subsidie voor steenkool en olie is schokkend»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van deze cijfers en zo ja, onderschrijft u de cijfers?
Ik heb kennisgenomen van het rapport van het IMF, inclusief de daarin opgenomen cijfers. Ik merk daarbij op dat circa USD 4.800 miljard (88%) van het totale bedrag van USD 5.300 miljard aan subsidie dat door het IMF wordt genoemd, bestaat uit het wereldwijd niet-beprijzen van negatieve externe effecten, zoals klimaatverandering, lokale luchtvervuiling en verkeerscongestie. Het aandeel van direct aanwijsbare subsidies is veel lager.
Het is een bekend feit dat met name in ontwikkelingslanden de motorbrandstofprijzen aan de pomp kunstmatig laag worden gehouden. In Nederland worden de motorbrandstoffen juist relatief zwaar belast en wordt het gebruik van fossiele brandstoffen niet gestimuleerd. Integendeel, Nederland is een van de koplopers binnen de OESO-landen wat milieubelastingen betreft. In de Europese Unie zorgt het Europese Emission Trading System (ETS) verder voor beprijzing van de negatieve externe effecten in de vorm van uitstoot van broeikasgassen en wordt verdere versterking van dit ETS nagestreefd.
Weet u nog dat u in het debat over het Energieakkoord van 13 januari 2015 aangaf dat in Nederland de fossiele energiesector niet wordt gesubsidieerd?2 Vindt u dat nog steeds, wanneer het begrip «subsidie» opgerekt wordt zodat het ook belastingvoordelen omvat? Wilt u uw antwoord uitleggen?
Fossiele brandstoffen worden in Nederland niet gesubsidieerd, ook niet via fiscale maatregelen. Sommige accijnzen worden in Nederland inderdaad niet opgelegd. De reden daarvoor zijn internationale verdragen waaraan het kabinet niet kan tornen. Het gaat om het Verdrag van Chicago (accijnsvrijstelling gebruik kerosine in de internationale luchtvaart) en het Verdrag van Mannheim (accijnsvrijstelling gebruik stookolie in de internationale binnenvaart).
Tevens wordt de degressieve tariefstructuur in de energiebelasting regelmatig beschouwd als subsidie voor fossiele energie. Ten onrechte, omdat deze tariefstructuur geldig is ongeacht of het gaat om fossiele of om hernieuwbare energie. Er is gekozen voor deze tariefstructuur om de concurrentiepositie van het bedrijfsleven ten opzichte van buitenlandse concurrenten te waarborgen. Ook in andere landen gelden voor het bedrijfsleven per saldo lagere tarieven dan voor kleinverbruikers.
Onderschrijft u de suggesties van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) om hogere belastingen te heffen op fossiele brandstoffen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover het gaat om het uitbannen van kunstmatige prijzen voor motorbrandstoffen aan de pomp in met name ontwikkelingslanden ben ik het eens met het IMF. Voor een specifieke belastingheffing op fossiele brandstoffen in Nederland is geen reden. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat wordt uw bijdrage aan het internationaal bepleiten van hetgeen IMF voorstelt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in uw rol als Minister van Economische Zaken naast het Bruto Nationaal Product (BNP) ook een Groen BNP te laten berekenen en dit een rol te laten spelen in de verdeling van Rijksmiddelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zou u dat aan de vork prikken?
Nee. Bij de berekeningen van het BNP worden internationale richtlijnen gevolgd die er toe leiden dat landen op een eenduidige wijze hun economie meten. Deze wereldwijde consensus is nodig, omdat veel internationale afspraken zijn gebaseerd op het BNP. Daarnaast kan het BNP zeer frequent gemeten worden, waardoor beleidsbeslissingen op basis van zo actueel mogelijke informatie kunnen worden genomen.
Ik ben op de hoogte van de discussies omtrent het meenemen van milieuschade en de waarde van natuurlijk kapitaal in indicatoren zoals een Groen BNP. Milieuschade is echter niet eenvoudig in geld uit te drukken. Hoewel er (internationaal) steeds meer stappen worden gezet ten aanzien van het in kaart brengen van natuurlijk kapitaal bestaan er voor de berekening van milieuschade nog geen wereldwijde consensus en algemeen geaccepteerde richtlijnen, waardoor een eenduidige bepaling van een Groen BNP niet mogelijk is.
Minderjarigen in voorlopige hechtenis |
|
Marith Volp (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «acht op de tien kinderen zonder rechtspraak in jeugddetentie»?1 en het Jaarbericht Kinderrechten 2015?2
Ja.
Is het waar dat in Nederland 79% van het totaal aantal kinderen dat in een justitiële jeugdinrichting verblijft niet veroordeeld is maar in voorlopige hechtenis zit? Zo ja, hoe verhoudt dit cijfer zich tot dat van de detentie van minderjarigen in bijvoorbeeld Duitsland, België, Denemarken en Frankrijk of andere EU-lidstaten? Zo nee, hoe hoog is dat cijfer dan wel?
Op het laatste jaarlijkse peilmoment (30 september 2014) verbleven in de justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s) in totaal 461 jeugdigen, waarvan 108 minderjarigen. Het overgrote deel van de populatie in de JJI’s is dus 18 jaar of ouder. Op de peildatum verbleven 85 minderjarigen (79%) op basis van voorlopige hechtenis in een JJI. Het is echter niet zodat alle minderjarigen die in het kader van voorlopige hechtenis in een JJI geplaatst zijn daar blijven totdat de rechter een uitspraak heeft gedaan. Ongeveer 75% van de minderjarigen wordt geschorst uit de voorlopige hechtenis. In 2014 duurde de voorlopige hechtenis van minderjarigen gemiddeld 37 dagen.
Hoe het percentage voorlopige hechtenis zich verhoudt tot aantallen minderjarigen in voorlopige hechtenis in andere Europese landen valt niet te zeggen. Als gevolg van de verschillende leeftijdsgrenzen en verschillen in de tenuitvoerlegging van het jeugdstrafrecht in de Europese landen (verschillende sancties en verschillende typen jeugdinrichtingen die al of niet meegeteld worden) zijn cijfers over minderjarigen in detentie lastig te interpreteren en te vergelijken. Een directe gegevensbron is niet voorhanden.
Deelt u de mening dat daar waar voorkomen kan worden dat minderjarigen – waaronder 12 en 13 jarigen – in afwachting van hun zaak in voorlopige hechtenis moeten blijven, dit ook voorkomen moet worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van de Nederlandse regering is dat vrijheidsbeneming alleen wordt gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur. In het jeugdstrafprocesrecht geldt ten aanzien van de voorlopige hechtenis het uitgangspunt «schorsen, tenzij». Artikel 493 lid 1 Sv schrijft voor dat de rechter die de voorlopige hechtenis beveelt, ambtshalve moet nagaan of deze onmiddellijk of op een later moment kan worden geschorst. Ik acht deze rechterlijke toets afdoende. De rechter maakt een zorgvuldige afweging of voorlopige hechtenis noodzakelijk is. Volledigheidshalve meld ik dat van het totaal aantal vervolgde jeugdigen in 2013 slechts 6,4% in voorlopige hechtenis is genomen.
In de brief aan uw Kamer d.d. 8 april jl. (Kamerstuk 29 270, nr. 25) geef ik wel aan dat er in sommige gevallen juist kansen gemist kunnen worden voor een snelle aanpak van de achterliggende problematiek van de jeugdigen. Ook is er een groep veelplegers die voor relatief lichte delicten keer op keer kort wordt bestraft terwijl een meer intensieve behandeling c.q. aanpak nodig is. In dit soort gevallen is het wel gewenst om eerder door te pakken naar een intensievere behandeling ook al vormt het laatst gepleegde delict op zich geen grote inbreuk op de rechtsorde.
Plaatsing van 12- en 13-jarigen in een JJI komt weinig voor. In 2014 zijn achttien 12- en 13-jarigen in een JJI geplaatst. Dit is iets meer dan 1% van het totaal aantal minderjarigen dat in dat jaar in een JJI is opgenomen. Soortgelijke percentages gelden voor 2012 en 2013.
Acht u de bestaande rechterlijke toets, om te beoordelen of een voorlopige hechtenis voor een minderjarige noodzakelijk is, afdoende om te voorkomen dat minderjarigen onnodig in voorlopige hechtenis verblijven? Zo ja, waarom en hoe verhoudt zich dat tot de conclusies van Defence for Children en Unicef? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is de boven genoemde rechterlijke toets recentelijk geëvalueerd of anderszins bekeken of het toepassen van voorlopige hechtenis voor minderjarigen proportioneel is? Zo ja, wat is de uitkomst daarvan? Zo nee, bent u voornemens dit alsnog te laten doen?
De rechterlijke toets ten aanzien van voorlopige hechtenis voor minderjarigen is recentelijk niet geëvalueerd. Ik zie op dit moment geen aanleiding dit alsnog te doen. Het uitgangspunt in het jeugdstrafprocesrecht ten aanzien van de voorlopige hechtenis «schorsen, tenzij» acht ik juist. Het is aan de rechter(s) om per individuele zaak, daarin geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en/of de jeugdreclassering (JR), te bepalen of het toepassen van voorlopige hechtenis gegeven de omstandigheden van het geval noodzakelijk is. In de eerder genoemde brief aan uw Kamer d.d. 8 april jl benoem ik wel een aantal punten om een groep (potentiële) jeugdige veelplegers beter in het vizier te krijgen zodat zij de aanpak krijgen die ze nodig om te voorkomen dat ze tot veelpleger uitgroeien dan wel om met hun crimineel gedrag te stoppen. Juist het jeugdstrafrecht biedt deze mogelijkheden omdat daarin de pedagogische benadering centraal staat. Deze mogelijkheden worden echter nog niet ten volle benut. Vandaar dat ik elementen aan het begin van het strafproces aanscherp om extra alert te zijn bij deze groep jeugdigen en hun problematiek.
Welke alternatieven bestaan er – anders dan in vrijheid het strafproces afwachten – voor voorlopige hechtenis voor minderjarigen? In welke mate worden die alternatieven door rechters in de praktijk al aangewend?
Alternatieven zijn onder andere schorsen van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden (zoals een meldingsplicht en/of een contactverbod), nachtdetentie of huisarrest met elektronische controle Tevens loopt momenteel een pilot forensische pleegzorg (zie vraag3. Van de groep minderjarigen in voorlopige hechtenis wordt in 75% van de gevallen tot schorsing overgegaan.
Is nachtdetentie voor minderjarigen, of in de fase van de voorlopige hechtenis, mogelijk? Zo ja, hoe vaak wordt dat toegepast? Zo nee, deelt u de mening dat dit een alternatief zou kunnen zijn voor volledige vrijheidsontneming in aanloop naar het strafproces?
Nachtdetentie is een bijzondere vorm van voorlopige hechtenis voor minderjarigen. Hierbij gaat de jongere overdag naar school, stage, of een instelling voor dagbehandeling, en verblijft hij of zij ’s avonds en in het weekend in een JJI. Het doel van nachtdetentie is het behouden c.q. versterken van de positieve banden met de samenleving. In 2014 zijn 79 nachtdetenties van start gegaan. Dit is nagenoeg evenveel als in 2013.
Deelt u de mening dat er «vanuit de politie, gemeenten en de justitiële instellingen beter gekeken moet worden naar het inzetten en aanbieden van alternatieven, zodat minderjarige verdachten hun strafzaak thuis of elders kunnen afwachten»?
Het is aan de (kinder)rechter om te bepalen of de verdachte zijn strafzaak in een JJI, thuis of elders afwacht. De rechter wordt daarbij zoals eerder aangegeven, geadviseerd door de RvdK of JR. De gemeente en de JJI zijn hierbij betrokken via de zogenaamde netwerk- en trajectberaden, zoals bij de beantwoording van vraag 13 uiteengezet wordt. Naar mijn mening gaan de partners in de jeugdstrafrechtketen zorgvuldig om met het adviseren en vorderen van plaatsing in een JJI in het kader van voorlopige hechtenis.
In de jeugdstrafrechtketen wordt gezocht naar alternatieven voor voorlopige hechtenis, zoals blijkt uit de pilot forensische pleegzorg.
Wat is de stand van zaken van het pilotprogramma waarbij forensische pleegzorg wordt ingezet als alternatief voor voorlopige hechtenis?
In deze pilot in Amsterdam worden minderjarigen via schorsing van de voorlopige hechtenis geplaatst in een forensisch pleeggezin voor de duur van ten minste drie maanden. Deze pilot wordt nog dit jaar afgerond en geëvalueerd. Op basis van de evaluatie volgt nadere besluitvorming.
Hoe verhoudt de bepaling, die voortvloeit uit het VN-Kinderrechtenverdrag dat een strafzaak van een minderjarige binnen zes maanden moet zijn afgedaan, zich tot het feit dat minderjarigen in Nederland vaker langer in voorlopige hechtenis zitten?
De regering acht een snelle en consequente afhandeling, naast zorgvuldigheid, een belangrijk kwaliteitsaspect van strafzaken tegen jeugdigen en heeft derhalve in 2001 de zogenaamde Kalsbeeknorm opgesteld. De regering streeft conform deze norm met de partners in de jeugdstrafrechtketen ernaar om strafzaken tegen minderjarigen binnen 6 maanden af te doen. Deze Kalsbeeknorm valt ruim binnen de termijn die de Hoge Raad redelijk acht. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij minderjarigen een termijn van 16 maanden redelijk is om tot een eindvonnis te komen.
Ik herken mij niet in het beeld dat minderjarigen vaker langer in voorlopige hechtenis zitten. Sinds 2009 is het absolute aantal minderjarigen in voorlopige hechtenis sterk gedaald en is de gemiddelde duur van de voorlopige hechtenis nagenoeg gelijk gebleven. De duur varieert tussen de 36 en 40 dagen.
Hoeveel minderjarigen zitten langer dan zes maanden in voorlopige hechtenis?
In 2014 hebben zeven minderjarigen langer dan zes maanden in voorlopige hechtenis gezeten. Doorgaans is de lange duur van de voorlopige hechtenis het gevolg van het aantekenen van beroep tegen de afdoeningsbeslissing van de kinderrechter, waardoor conform onze strafrechtssystematiek het vonnis niet onherroepelijk is en dientengevolge de voorlopige hechtenis voortduurt.
Welke waarborgen zijn er in Nederland teneinde minderjarigen bij overschrijding van de redelijke termijn te beschermen tegen een langere voorlopige hechtenis?
Onder voorlopige hechtenis wordt de vrijheidsbeneming ingevolge enig bevel van bewaring, gevangenhouding of gevangenneming verstaan. De rechter-commissaris beslist over de inbewaringstelling (de eerste fase van de voorlopige hechtenis) en de raadkamer (bestaande uit drie rechters) beslist of een verdachte langer vast moet blijven zitten in het kader van de zogenaamde gevangenhouding of gevangenneming. Gedurende de periode van de voorlopige hechtenis wordt derhalve meermalen door een rechter bepaald of de vrijheidsbeneming volgens de regels verloopt en of de verdachte vast mag worden gehouden. Daarnaast kan de verdachte tegen een bevel tot gevangenhouding, of de verlenging daarvan, in hoger beroep gaan bij het gerechtshof en staat het de verdachte vrij om een verzoek tot opheffing dan wel schorsing van het bevel voorlopige hechtenis in te dienen. Wanneer de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld zal de rechtbank bij de strafmaat altijd rekening houden met de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Wordt in de fase van voorlopige hechtenis de jeugdhulpverlening en jeugdreclassering ingezet? Zo ja, hoe vaak en hoe snel gebeurt dat? Zo nee, in welke gevallen niet?
Ja, via het netwerk- en trajectberaad wordt al tijdens de fase van voorlopige hechtenis ingezet op hulpverlening na verblijf in een JJI. Elke jeugdige die instroomt in een JJI, wordt – in beginsel binnen één week en onder regie van de RvdK – besproken in een netwerkberaad om te komen tot een trajectplan voor begeleiding na verlaten van de JJI. Het netwerkberaad vervult een belangrijke schakelrol tussen de JJI, RvdK en JR. Gedurende het verblijf in een JJI volgen één of meer trajectberaden in (de regio van) de gemeente waar de jongere woonachtig is. In het trajectberaad vindt tussen de RvdK, de JR, JJI en de gemeente inhoudelijke afstemming plaats en worden afspraken gemaakt over de doelen van het trajectplan.
Hoe oordeelt u over het advies in het geval van 12 of 13 jarige verdachten geen voorlopige hechtenis meer toe te staan, maar alternatieven daarvoor te zoeken?
Met de toepassing van voorlopige hechtenis op jeugdigen dient terughoudend te worden omgegaan, zeker bij 12- of 13-jarige verdachten. Dat neemt niet weg dat het in sommige gevallen, bijvoorbeeld bij verdenking van een ernstig strafbaar feit met grote maatschappelijk impact, mogelijk moet blijven om voorlopige hechtenis bij 12- of 13-jarigen toe te passen.
De preventie- en handhavingsplannen voor de Drank- en Horecawet |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van Plannen in kaart: Inventarisatie preventie- en handhavingsplannen Drank- en Horecawet?1 Zo ja, wat is uw mening over het feit dat nog 20% van de gemeenten een jaar na de deadline geen preventie- en handhavingsplan heeft? Hoe gaat u deze gemeenten verplichten op zeer korte termijn alsnog een plan te maken? Welke bevoegdheden heeft u hiertoe?
Ja, het onderzoek is in mijn opdracht uitgevoerd. Ik heb u het rapport inclusief mijn beleidsreactie daarop op 6 mei jongstleden toegestuurd (Kamerstuk 27 565, nr. 133).
Ik ga binnenkort in gesprek met een aantal bestuurders van gemeenten over de resultaten van dit onderzoek en de decentralisatie van de DHW en om te bezien hoe Rijk en gemeenten elkaar hier verder kunnen versterken. Ook zal ik in een brief aan alle gemeenten een aantal aspecten van het alcoholbeleid onder de aandacht brengen. De uitkomsten van het Intraval onderzoek zullen daar onderdeel van vormen. Ik zal de bevindingen vanzelfsprekend ook agenderen bij de VNG. Op 17 september 2015 wordt door het Trimbos-instituut een «Studiedag Alcohol Toezicht» voor handhavers en toezichthouders georganiseerd. Ook heb ik Trimbos gevraagd begin volgend jaar een alcoholcongres te organiseren met als belangrijkste doelgroep gemeenten, waar het onderwerp preventie- en handhavingsplannen een plek krijgt.
Hoe duidt u het dat veel gemeenten zonder plan middelgroot zijn? Wat is uw verklaring daarvoor?
Ik heb hier geen verklaring voor, dit vormt één van de punten voor het overleg met een aantal gemeenten en de VNG.
Wat vindt u ervan dat 39% van de wel aanwezige plannen niet compleet is? In hoeverre vindt u dat gemeenten half werk hebben geleverd? Hoe spoort u gemeenten aan de plannen op korte termijn aan te vullen, en wat is daarbij uw ambitie? Welke bevoegdheden heeft u om gemeenten te dwingen met een compleet plan te komen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat 78% van de plannen is beoordeeld als matig of slecht? Waarom is onvoldoende gebruik gemaakt van bestaande modellen en best-practices? Hoe gaat u dat verbeteren? Welke bevoegdheden heeft u om gemeenten te dwingen de kwaliteit van hun plannen te verbeteren?
Ik vind dat percentage teleurstellend. Volgens Intraval is gebleken dat in de plannen die van matige of slechte kwaliteit zijn, de onderwerpen in het algemeen zeer globaal uitgewerkt, terwijl in de plannen van voldoende en goede kwaliteit meer concreet wordt aangegeven wat de gemeente gaat doen in het kader van de preventie en handhaving op het gebied van de DHW. Er is door Trimbos een modelplan opgesteld en diverse best-practices zijn verspreid waar gemeenten blijkbaar hun voordeel niet mee hebben gedaan. Of ze hebben de modellen wel gebruikt maar hebben verzuimd daar een eigen concrete invulling van hun voornemens op het gebied van preventie en handhaving in op te nemen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1 en 3 voor wat betreft datgene wat ik ga doen om gemeenten te stimuleren hun plannen te verbeteren.
Hoe beoordeelt u de preventieve plannen van gemeenten met zuiphokken/-keten? Hoe gaat u de 36 gemeenten met zuiphokken/-keten zonder preventief beleid aansporen hier snel alsnog beleid op te maken? Welke bevoegdheden heeft u om gemeenten hiertoe te dwingen?
Ik zal gemeenten in de hiervoor genoemde brief die ik ga sturen nogmaals wijzen op de handreiking hokken en keten. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1. en 3.
De hoge premie voor de waddenheli |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Friese zorgpremie hoger voor waddenheli»?1
Ja. Het Friesch Dagblad heeft het ministerie er overigens op gewezen dat op basis van een reactie van zorgverzekeraar de Friesland op het betreffende artikel een dag later een nieuw artikel is gepubliceerd. In dat artikel is ingegaan op mijn voornemen om de ambulancehelikopter voor de Waddeneilanden te laten bekostigen door een beschikbaarheidbijdrage.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer polissen van Friezen duurder worden dan in de rest van het land? Deelt u voorts de mening dat het onwenselijk is wanneer zorgverzekeraars Friese inwoners mogelijk weren door de hoge kosten van het patiëntenvervoer per helikopter?
Op 4 mei jongstleden heb ik uw Kamer per brief geïnformeerd over mijn voornemen om de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) een aanwijzing te geven over de inzet van het instrument beschikbaarheidbijdrage voor de bekostiging van deze ambulancehelikopter. Dit voornemen is gebaseerd op een analyse van de NZa over de bekostigingsopties. In die analyse constateert de NZa dat bekostiging van deze helikopter via het reguliere bekostigingsmodel voor de ambulancezorg een verstoring van de zorgverzekeringsmarkt met zich meebrengt met het risico dat verzekeraars «dure» verzekerden zullen weren. De NZa geeft daarbij in overweging de marktverstoring op de zorgverzekeringsmarkt te onderzoeken en waar nodig maatregelen te treffen in de risicoverevening. Zoals ik in de eerder genoemde voorhangbrief al heb gemeld is de risicoverevening echter opgezet om zorgverzekeraars te compenseren voor verschillen in het gezondheidsprofiel van hun verzekerden en niet om kostenverschillen als gevolg van aanbodfactoren te compenseren. Ik zal deze mogelijkheid daarom niet verder onderzoeken. Om de beschikbaarheid van spoedeisend ambulancevervoer voor patiënten van de Friese Waddeneilanden te garanderen zal ik de NZa vragen een beschikbaarheidbijdrage vast te stellen.
Wat is de reden dat Regionale Ambulancevoorziening (RAV) Fryslân per 1 juli a.s. het patiëntenvervoer overneemt van Defensie?
De Minister van Defensie heeft de Tweede Kamer bij brieven van 4 juni 2014 en 25 maart 2015 geïnformeerd over het voornemen te stoppen met het patiëntenvervoer vanaf de Waddeneilanden2. Door de aanwezigheid van de Waddenzee tussen de Waddeneilanden en de dichtstbijzijnde ziekenhuizen op het vaste land, is een ambulancehelikopter noodzakelijk om ervoor te zorgen dat er geen verslechtering optreedt in de thans bestaande situatie van het aantal patiënten dat binnen 45 minuten een afdeling voor acute verloskunde of spoedeisende hulp kan bereiken. In overleg met de betrokken zorgverzekeraars neemt de RAV Fryslân dit patiëntenvervoer daarom over. Het gaat hier immers om verzekerde zorg uit hoofde van de Zorgverzekeringswet.
Wilt u ervoor zorgen dat de aanpassing van het «Besluit beschikbaarheidsbijdrage WMG» voor 1 juli gereed is, zodat de RAV Fryslân een rechtstreekse bijdrage krijgt voor patiëntenvervoer per helikopter?
Het aanpassen van een algemene maatregel van bestuur kent een aantal procedurele stappen die doorlopen moeten worden. Dit vergt tijd. Het is daarom niet waarschijnlijk dat deze aanpassing voor 1 juli aanstaande gerealiseerd kan zijn. Maar zoals ik in mijn eerder genoemde brief van 4 mei jongstleden heb aangegeven zal om die reden zo nodig zowel aan de betreffende bepaling in het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG als aan de voorgenomen aanwijzing aan de NZa terugwerkende kracht worden verleend tot en met 1 juli 2015.
Wilt u uiteenzetten waarom het aanpassen van het «Besluit beschikbaarheidsbijdrage WMG» een oplossing biedt voor mogelijke risicoselectie, waardoor zorgverzekeraars cliënten uit Friesland zullen proberen te weren? Biedt deze aanpassing ook een oplossing voor het verwachte verlies aan inkomsten van buitenlandse verzekeraars?
Indien de bekostiging van deze helikopter via een beschikbaarheidbijdrage wordt vormgegeven, ontvangt de RAV op basis van een door de NZa vast te stellen beschikking direct een vergoeding voor de exploitatiekosten vanuit het zorgverzekeringsfonds. Deze kosten worden dan niet meer door de RAV gedeclareerd bij de afzonderlijke verzekeraars. De prikkel voor zorgverzekeraars om «relatief dure» verzekerden te weren is daarmee verdwenen.
Hiermee bestaat er dus ook geen «debiteurenrisico» voor de RAV, de kosten worden immers niet per patiënt gedeclareerd bij verzekeraars.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Ziekenhuiszorg en eerstelijnszorg in krimpregio’s voorzien op dinsdag 26 mei a.s?
Ja, dat gaat net lukken.
De toegankelijkheid van gemeentelijke websites |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zorgwekkend aantal gemeentenwebsites ontoegankelijk»?1
Ja.
Komen de resultaten van het onderzoek overeen met uw eigen gegevens over de toegankelijkheid van gemeentewebsites? Zo nee, waarin wijken deze af?
De resultaten van de «quick scan» die de Stichting Drempelvrij.nl in opdracht van het College voor de Rechten van de Mens heeft laten uitvoeren, komen niet overeen met mijn gegevens over de stand van zaken van de toegankelijkheid van gemeentelijke websites.
De Stichting Drempelvrij.nl beheert een waarmerk dat verleend kan worden na inspectie door een met de stichting verbonden organisatie. Overheden zijn vrij websites onder deze waarmerkregeling of op een andere wijze en door andere partijen te laten toetsen. In de quick scan wordt vermeld dat 26 gemeentelijke websites (6,6%) na 1 januari 2014 voldaan hebben aan de nieuwe versie van de webrichtlijnen. Dit aantal komt overeen met de gemeenten die in deze periode daarvoor een waarmerk van de Stichting hebben gekregen.
De conclusie dat 7% van de gemeenten wel en 93% niet voldoet aan de nieuwe webrichtlijnen kan hieruit niet getrokken worden. In deze percentages zijn de volgende situaties buiten beschouwing gelaten: websites die binnen een andere systematiek (door andere partijen) zijn getoetst, websites die vóór 1 januari 2014 zijn getoetst en websites die getoetst zijn op de eerdere versie van de webrichtlijnen.2
Ik onderhoud registers, die mede zijn gebaseerd op de gegevens van de stichting, waarin de mate van naleving van het kabinetsbeleid inzichtelijk is. Dit beleid houdt in dat websites van de overheid de webrichtlijnen als verplichte open standaard moeten toepassen, tenzij er sprake is van «redenen van bijzonder gewicht» die omschreven zijn in mijn toepassingskader. Kunnen elementen van de richtlijnen niet toegepast worden, dan moet dit gemotiveerd uitgelegd worden op de website in een toegankelijkheidsverklaring, waarvoor ik een model gepubliceerd heb.
In het online overzicht voor medeoverheden op www.webrichtlijnen.nl is opgenomen in hoeverre een website aantoonbaar voldoet aan de webrichtlijnen en of er een toegankelijkheidsverklaring is gepubliceerd volgens dit regime van «pas toe of leg uit».3 Sinds 1 januari 2012 hebben 166 gemeentelijke websites aantoonbaar voldaan aan dit kabinetsbeleid.4 Van ruim 40% van de gemeentelijke websites kan daarom gezegd worden dat ze getoetst zijn en voldeden of inzichtelijk hebben gemaakt welke uitzonderingen gelden.
Deelt u de mening van het College dat het zorgwekkend is dat slechts 7% van de gemeenten voldoet aan de nieuwe webrichtlijnen, die vanaf 1 januari 2015 de verplichte standaard vormen? Zo ja, welke acties onderneemt u om meer gemeentelijke websites te laten voldoen aan de richtlijnen? Zo nee, waarom niet?
Er is sprake van vooruitgang bij de gemeenten sinds mijn laatste «voortgangsrapportage webrichtlijnen» in november 2012, toen ongeveer 30 gemeenten voldeden aan de eisen.5 Uit mijn registratie blijkt dat op dit moment 166 gemeenten het kabinetbeleid voor de webrichtlijnen aantoonbaar hebben uitgevoerd.
Toch ben ik het met het College eens dat een grote groep gemeenten zich meer moet inspannen om aantoonbaar aan de webrichtlijnen te voldoen. Het is mij een doorn in het oog dat meer dan de helft van de gemeenten de afgelopen drie jaar onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre ze het kabinetbeleid voor de webrichtlijnen hebben uitgevoerd.
Ik verwijs u graag naar mijn antwoord op vraag 5 voor een overzicht van de acties die ik zal ondernemen.
Kunt u voor websites, die beheerd worden door de rijksoverheid, aangeven in hoeverre ze voldoen aan de nieuwe webrichtlijnen?
Websites van de rijksoverheid, inclusief zelfstandige bestuursorganen, laten een vergelijkbaar beeld zien als die van gemeenten. In april 2015 waren er in totaal 930 actieve websites van de rijksoverheid. 452 websites zijn ingericht conform het beleid voor de verplichte toepassing van de webrichtlijnen (48%). De kamer is hierover nader geïnformeerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.6
Wordt er naar uw waarneming voortgang geboekt in het voldoen aan de richtlijnen voor toegankelijkheid sinds hier tien jaar geleden aandacht voor gevraagd werd? Zo ja, waaruit blijkt die voortgang? Zo nee, welke maatregelen overweegt u om hier eindelijk vooruitgang in te boeken?
Ik houd de mate van toepassing van de webrichtlijnen door overheden als verplicht te gebruiken open standaard bij vanaf 1 januari 2012. Sindsdien, zoals mijn antwoorden op de vragen 3 en 4 laten zien, is zowel bij de medeoverheden als bij de departementen, inclusief de zelfstandige bestuursorganen, vooruitgang geboekt met de toepassing van de webrichtlijnen. Er is echter een te grote groep binnen de overheid die niet aantoonbaar met toegankelijkheid aan de slag is.
Daarom heb ik in het algemeen overleg ICT aangelegenheden met de Vaste Commissie van 20 mei jl. wetgeving aangekondigd. In de voorgenomen Wet Generieke Digitale Infrastructuur (Wet GDI) is het verplichte gebruik van de open standaard voor toegankelijkheid op overheidswebsites geregeld. Dit is opgenomen in de eerste tranche, die naar verwachting medio 2016 aan de Tweede Kamer aangeboden zal worden.
De stand van zaken is voor mij tevens aanleiding de bestaande verplichtingen, in samenwerking met de Minister voor Wonen en Rijksdienst, opnieuw en regelmatig onder de aandacht te brengen van de directeuren Communicatie en de Chief Information Officers van de departementen en van de medeoverheden en hun vertegenwoordigers.
Daarnaast ga ik verder met het aanbieden en ontwikkelen van ondersteunend instrumentarium. Ik heb de monitor «Gewoon Toegankelijk» in ontwikkeling. Deze toetst dagelijks 70.000 webpagina’s van ruim 900 overheidswebsites op de webrichtlijnen die automatisch te toetsen zijn.7 De monitor stelt mij beter in staat de progressie van afzonderlijke websites te meten en op basis daarvan handelend op te treden. Deze laat zien welke websites relatief slecht presteren en welke webrichtlijnen vaak verkeerd toegepast worden. Op basis van deze informatie kan ik bestuurlijk reageren of kan ik ondersteunende maatregelen ontwikkelen, zoals het publiceren van gerichte informatie over het voorkomen van veel voorkomende fouten. Overheden kunnen daarnaast een rapportage opvragen van alle geconstateerde fouten op hun website met gerichte adviezen voor verbetering. Ik kan bijhouden welke overheden hiervan gebruik maken en welke dit nalaten.
Tevens heb ik een licentie voor een «Accessibility Checker» ingekocht. Alle organisaties van de overheid kunnen deze gratis implementeren en gebruiken. Webredacteuren kunnen met deze «editor» informatie vóór publicatie toetsen op de automatisch te controleren webrichtlijnen.
Daarnaast ben ik sinds januari 2014 een samenwerking aangegaan met leveranciers van websites en software. De leveranciers die het «Convenant Toegankelijkheid» ondertekend hebben of nog zullen ondertekenen, verplichten zich ertoe om alleen webdiensten en -applicaties bij overheden te implementeren die voldoen aan de webrichtlijnen en om overheidsorganisaties te ondersteunen bij het continu voldoen aan de webrichtlijnen en het publiceren van toegankelijkheidsverklaringen.8 Nog dit jaar maak ik inzichtelijk welke leveranciers het convenant naleven en daarmee goede contractpartners kunnen zijn voor de overheid. Daarnaast ondersteun ik de uitvoering van het convenant bij overheden, zoals in een recent traject waarbij 100 gemeentelijke websites zijn getoetst en voorzien van een toegankelijkheidsverklaring met te nemen maatregelen. De komende tijd zal ik zulke trajecten voortzetten om zo snel mogelijk te bevorderen dat zoveel mogelijk overheidsorganisaties met toegankelijkheid aan de slag gaan en dit ook inzichtelijk maken op hun websites.
Wat zeggen de resultaten van dit onderzoek over de effectiviteit van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel voor de webrichtlijnen? Wanneer en op welke wijze evalueert u de effectiviteit van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel?
Het onderzoek van Stichting Drempelvrij.nl bevat geen directe conclusies over de effectiviteit van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel. Wel trekt het onderzoek conclusies over de stand van zaken van de toegankelijkheid, waarop ik hiervoor ben ingegaan, en over de kwaliteit van de toegankelijkheidsverklaringen op gemeentelijke websites.
Bij de aankondiging van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel voor de webrichtlijnen in mijn brief van november 2012 aan de Tweede Kamer heb ik duidelijk gemaakt dat een «pas toe of leg uit» regime niet in de hand mag werken dat slechte excuses gehonoreerd worden. De nadruk ligt in sterke mate op «pas toe». Kunnen de webrichtlijnen in alle redelijkheid niet toegepast worden dan dient op een goede wijze verantwoording afgelegd worden op basis van een voor alle overheden geldend toepassingskader.9 Ik heb dit toepassingskader voor de webrichtlijnen en het verantwoordingsmodel voor overheden in 2013 gepubliceerd.10 Ik verwacht dat overheden zich hieraan houden. Voor de in mijn register opgenomen verklaringen zal ik nagaan of deze adequaat zijn. Vervolgens zal ik de verplichting tot publicatie van deugdelijke verklaringen opnieuw onder de aandacht brengen van de departementen en de medeoverheden. De evaluatie daarvan en van de andere elementen van het nieuwe beheer- en verantwoordingsmodel zal plaatsvinden in het kader van de genoemde wetgeving voor toegankelijke websites. Deze zal ik naar verwachting medio 2016 aan de Tweede Kamer aanbieden.
Het verhinderen van de arrestatie van Desi Bouterse door toenmalig minister Van Mierlo |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht «Kamer had Van Mierlo moeten wegsturen om Bouterse»1, de blog «Van Mierlo, Bouterse, Valk en Demmink»2, de uitzending van Andere Tijden van 18 mei 20153 en die uit 2009 getiteld «Bouterse aan de macht»?4
Ja.
Kunt u gedetailleerd aangeven of het verhinderen van de arrestatie van Bouterse in 1997 op enigerlei wijze te maken heeft met de mogelijke rol van Nederland in de februaricoup van 1980, en met het geheim verklaren van het dossier-Suriname uit die periode, zoals wordt gesuggereerd door bovengenoemde bronnen?
Het kabinet is niet op de hoogte van enig verband tussen de in de vraag genoemde vermeende feiten.
Deelt u de mening dat in de eerste plaats het Surinaamse volk, maar ook het Nederlandse volk, recht heeft om te weten wat er toen is gebeurd?
Het kabinet streeft maximale openheid na. Maximale openheid vindt, zowel onder de Wet openbaarheid van bestuur als onder de Archiefwet, een grens in de mogelijke schade aan belangen van derden. Het kabinet is verplicht deze belangen te wegen en waar nodig te beschermen door beperkingen op te leggen.
Bent u bereid om de classificatie «staatsgeheim» van het bewuste Suriname-dossier van de periode rond 1980 af te halen? Zo neen, waarom niet?
Bij de overdracht van het archief van de Tweede Kamer (1945–1989) aan het Nationaal Archief in 2011 heeft de griffier van de Tweede Kamer besloten om met het oog op het belang van de Staat of zijn bondgenoten aan enkele bijlagen bij het onderzoeksrapport uit 1984 naar de rol van de militaire missie beperkende bepalingen op te leggen voor een periode van 75 jaar. Die stukken worden in 2060 openbaar. Het rapport zelf is openbaar.
Het niet toestaan van bekostiging |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van de Inspectie van het Onderwijs, verstuurd aan besturen van samenwerkingsverbanden?1
Ja, ik ben bekend met deze brief.
Was u op de hoogte van de beleidslijn die hierin wordt uitgezet, dat er geen onderwijsmiddelen mogen worden toegestaan voor maatwerkonderwijs voor leerlingen buiten de school? Bent u het er mee eens dat dit beleid tegen de motie Ypma2 over het vergoeden van (gedeeltelijk) maatwerkonderwijs in gaat? Bent u het er mee eens dat door deze motie de bestaande reguliere bekostiging aangewend mag worden voor maatwerkonderwijs? Zo ja, wat is uw aanpak om de situatie te veranderen? Bent u van plan de inspectie hierop aan te spreken zodat dit zo snel mogelijk gecorrigeerd wordt?
De brief van de inspectie sluit aan bij de huidige wet- en regelgeving. De inspectie geeft in haar brief een nadere toelichting op de handreiking Maatwerk binnen passend onderwijs die op www.passendonderwijs.nl is gepubliceerd. In die handreiking is uiteen gezet welke mogelijkheden er zijn voor maatwerkoplossingen binnen het regulier en speciaal onderwijs. In de handreiking staat dat het niet is toegestaan dat scholen of samenwerkingsverbanden de gelden die zij van de overheid ontvangen, gebruiken om onderwijs te betalen voor een leerling die is ingeschreven op een particuliere school. Dit is geen (nieuw) beleid van de inspectie, maar volgt uit artikel 148 van de WPO, artikel 143 van de WEC en artikel 99 van de WVO. In deze artikelen staat beschreven waaraan een school bekostiging mag uitgeven. Het inzetten van middelen ten behoeve van een leerling die is ingeschreven op een school die niet in aanmerking komt voor bekostiging vanuit de overheid, staat daar niet bij. Wat wel kan, is dat een school een (deel van het) programma inkoopt bij een particuliere school. De leerling is dan ingeschreven op de school die wordt bekostigd vanuit de overheid en volgt daar ook het onderwijsprogramma.
In de motie Ypma wordt de regering onder andere verzocht het mogelijk te maken dat een school budget kan inzetten voor maatwerkoplossingen buiten de door de overheid bekostigde school. Mede naar aanleiding hiervan vindt een inventarisatie plaats onder welke voorwaarden en voor welke leerlingen onderwijs op een andere locatie dan de (reguliere) school mogelijk gemaakt kan worden. Over de resultaten daarvan informeer ik u voor het zomerreces.
Hoe beoordeelt u de situatie dat voor kinderen die maatwerkonderwijs ontvangen nu geen bekostiging beschikbaar wordt gemaakt en zij hierdoor geen onderwijs kunnen volgen?
Het is wel mogelijk voor de school om bekostiging te ontvangen voor leerlingen die onderwijs volgen op basis van maatwerk. De wetgeving biedt bijvoorbeeld ruimte voor vormen van symbiose, waarmee een leerling het onderwijs deels op een reguliere en deels op een speciale school volgt. Verder is een zogenaamde maatwerkconstructie mogelijk voor leerlingen in het regulier onderwijs met lichamelijke of psychische problematiek. Voorwaarde hierbij is dat de leerling is ingeschreven op de school die de bekostiging ontvangt en dat het onderwijs onder volledige verantwoordelijkheid van die school valt.
Deelt u de mening dat het belang van het kind voorop staat, ook als er via regulier onderwijs geen alternatief geboden kan worden? Vindt u ook dat samenwerkingsverbanden en scholen in overleg met ouders moeten treden en een gezamenlijk plan moeten maken en hierbij maatwerk moeten bieden? Deelt u de mening dat als er op die wijze gehandeld wordt, de inspectie dan niet mag dreigen met terugvorderen van bekostiging?
Ik deel de mening dat het belang van het kind voorop staat. De school waar de ouders hun kind aanmelden, heeft de zorgplicht om voor de leerling die extra ondersteuning nodig heeft een passende plek te vinden. Dit kan op de eigen school of op een andere school zijn. Bij het vinden van een passende plek moet de school rekening houden met de voorkeur van de ouders. Het samenwerkingsverband heeft de taak een dekkend onderwijsaanbod te realiseren in de regio en kan de helpende hand bieden bij het vinden van een passende plek. Ik vind ook dat de school, het samenwerkingsverband en de ouders bij het vinden van een passende plek gezamenlijk moeten optrekken. Wanneer zij er gezamenlijk niet uitkomen, kunnen de ouders vragen om de inzet van een onderwijsconsulent. De onderwijsconsulent brengt een advies voor een passende plek uit en stelt daarbij het belang van het kind voorop. Soms is er sprake van een complexe situatie waarin er voor een leerling geen passend aanbod op een reguliere of speciale school gevonden kan worden. Dan kan er in onderling overleg (tijdelijk) een maatwerktraject worden uitgezet. De inspectie is hierbij betrokken. Wanneer het kind daarbij wordt ingeschreven op een door de overheid bekostigde school is een terugvordering van de bekostiging niet aan de orde.
Kunt u toezeggen de informatie over de mogelijkheden van maatwerkonderwijs en de bijbehorende bekostiging te verhelderen, zodat duidelijk is waar de aanvraag aan moet voldoen en welke mogelijkheden er zijn voor ouders? Zo ja, op welke wijze bent u van plan deze informatie te verspreiden? Indien nee, kunt u toelichten waarom u de huidige informatievoorziening voldoende vindt terwijl uit verschillende voorbeelden blijkt dat er onduidelijkheid is over de mogelijkheden voor maatwerkonderwijs?
Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag 1 zal ik de Kamer binnenkort informeren over de uitkomsten van de inventarisatie naar mogelijkheden voor onderwijs op een andere locatie dan de school. Uit deze inventarisatie komt naar voren dat de mogelijkheden voor maatwerk nog niet algemeen bekend zijn. Ik vind het van belang dat samenwerkingsverbanden en scholen voldoende op de hoogte zijn van de mogelijkheden om leerlingen passend onderwijs te bieden. Tevens doe ik in mijn brief naar aanleiding van de inventarisatie voorstellen om onderwijs nog beter aan te laten sluiten bij de behoefte van de leerling. Ook de mogelijkheden voor maatwerk voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte neem ik mee. Over deze voorstellen ga ik graag met de Kamer in gesprek. Over de vervolgstappen zal ik samenwerkingsverbanden, scholen en ouders informeren.
Het bericht dat gemeenten aandringen op meer beleidsvrijheid bij fraudebestrijding |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek waaruit blijkt dat 80% van de wethouders genoeg heeft van uw strenge regels voor mensen met een bijstand?1
Gemeenten willen rekening houden met de specifieke omstandigheden van een burger die bijstand ontvangt. De Participatiewet biedt daartoe ruimte. In het bericht van Binnenlands Bestuur gaat het enerzijds om maatregelen bij het niet nakomen van verplichtingen en anderzijds om boetes bij het overtreden van de inlichtingenplicht.
In het laatste geval gaat het specifiek om het opleggen van een sanctie ingevolgde de Fraudewet. Het bestrijden van fraude met sociale uitkeringen is van algemeen belang. Met het oog op rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is een zekere uniformiteit in het sanctiebeleid gewenst. Daarbij blijft er voldoende ruimte voor gemeenten over voor maatwerk, waarbij in individuele gevallen tot een passende sanctie kan worden gekomen. Met de voorgenomen aanpassingen van wet- en regelgeving in de Fraudewet krijgen gemeenten meer ruimte om bij de bepaling van de op te leggen boete rekening te houden met de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de (financiële) omstandigheden van betrokkene. Ook is het kabinet voornemens om in meer situaties de mogelijkheid te bieden een waarschuwing te geven in plaats van een boete. Daarnaast zijn in de meeste gevallen de boetehoogtes aanzienlijk lager dan voorheen. Hiermee is gewaarborgd dat gemeenten maatwerk kunnen leveren.
Naast het opleggen van boetes in het geval van fraude is het maatregelenbeleid een ander instrument in de Participatiewet. Een maatregel is een tijdelijke verlaging van de uitkering indien een belanghebbende zich niet aan de uit de wet voortvloeiende verplichtingen houdt. De bijstand is een vangnet voor mensen die (tijdelijk) niet zelf in de kosten van het bestaan kunnen voorzien. Daar horen duidelijke spelregels bij, zoals onder meer opgenomen in artikel 18 van de Participatiewet. Bij de totstandkoming van het maatregelenbeleid is mogelijk gemaakt dat gemeenten altijd de afwegingsruimte hebben om rekening te houden met persoonlijke omstandigheden van mensen en eigenstandig een afweging kunnen maken over het al dan niet opleggen van maatregelen.
Zo heeft het College van B&W met de Participatiewet uitdrukkelijk de beleidsruimte gekregen om via een verordening de duur van een maatregel (binnen bepaalde marges) vast te stellen. Het is ook de plicht van het college om in het individuele geval te beoordelen of het niet nakomen van een geharmoniseerde arbeids- en re-integratieverplichting verwijtbaar is. Ook is expliciet in de Participatiewet opgenomen dat een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel door het college wordt afgestemd op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar het oordeel van het college, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken. Juist deze afstemming op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, is bij uitstek het beleidsterrein van het college. Ook biedt de wet de mogelijkheid tot inkeer. Dit impliceert dat de maatregel kan worden herzien zodra uit de houding en gedrag van de uitkeringsgerechtigde ondubbelzinnig blijkt dat hij de geharmoniseerde arbeidsverplichtingen weer nakomt.
Ik ben van mening dat de Participatiewet op deze manier een juist evenwicht biedt tussen enerzijds het wettelijke kader van de maatregelen en anderzijds individueel maatwerk.
Bent u het eens met een overgrote meerderheid van de wethouders die vindt dat er onvoldoende ruimte is voor het maken van een lokale afweging bij het opleggen van maatregelen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, hoeveel ruimte biedt artikel 18 van de Participatiewet voor het maken van lokale afwegingen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt de beleidsvrijheid voor gemeenten in de uitvoering van de Participatiewet zich met de strenge en uniforme regels voor het opleggen van verplichtingen en sancties? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo ja waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het standpunt van veel wethouders dat het met de huidige regels lastig is om echte fraudeurs te scheiden van mensen die een foutje maken? Wat vindt u van het feit dat de maatschappelijke kosten van sancties vaak groter zijn dan de baten?2
Gemeenten zijn gehouden uitvoering te geven aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014 over de Fraudewet (ECLI:NLCRVB: 2014:3754). Dit betekent dat zij bij de bepaling van de boetehoogte een onderscheid moeten maken in opzet, grove schuld en alle andere gevallen (al dan niet met verminderde verwijtbaarheid). Bij fraude met kleine bedragen en als de omstandigheden daar aanleiding toe geven, moeten gemeenten lagere boetes opleggen dan voorheen. Bij opzettelijke fraude blijft het mogelijk boetes tot 100% van het benadelingsbedrag op te leggen.
Of het opleggen van sancties en maatregelen leidt tot extra maatschappelijke kosten is bij het kabinet niet bekend. Het kabinet vindt het een belangrijk principe dat fraude niet mag lonen. Dit betekent dat gemeenten de ten onrechte ontvangen uitkeringen moeten terugvorderen. Dit heeft een preventieve werking en draagt bij aan het bevorderen van het draagvlak voor de sociale zekerheid.
Is bekend welke extra maatschappelijke kosten er jaarlijks worden gemaakt door sancties en maatregelen? Zo ja, om welk bedrag gaat het? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom vindt u het rechtvaardig om wel van bovenaf te bepalen wanneer gemeenten welke sancties op moeten leggen, maar vindt u het niet nodig om in te grijpen als mensen met een bijstandsuitkering worden geïntimideerd en uitgebuit?3
De Participatiewet is een gedecentraliseerde wet, waarbij gemeenten op diverse onderdelen beleidsvrijheid hebben en maatwerk kunnen bieden. Dit betekent dat er op landelijk niveau spelregels worden vastgelegd die gemeenten uitvoeren, nader kunnen uitwerken of kunnen afstemmen op individuele omstandigheden van belanghebbenden. Zowel in het kader van boetes bij fraude als maatregelen bij het niet nakomen van verplichtingen zijn een zekere uniformiteit en kaderstellende normen gewenst. De decentrale uitvoering van de Participatiewet betekent ook dat ik niet treed in individuele gevallen die spelen tussen een gemeente en bijstandgerechtigden. Dat heb ik reeds aangegeven bij de beantwoording van de Kamervragen waarnaar in de vraag wordt verwezen.4
Bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met de gemeenten en de Kamer zo snel mogelijk over de uitkomst te informeren?
Het kabinet zal in haar overleg met gemeenten en de VNG blijvend aandacht vragen voor een correcte uitvoering van de wettelijke bepalingen en gemeenten wijzen op de beleidsruimte die de wet hen biedt.
Het bericht dat windturbines de telescoop van Lofar kunnen verstoren |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Turbines verstoren telescoop Lofar»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat windturbines storingen kunnen veroorzaken bij dit soort hypergevoelige antennes? Zo nee, waarom niet?
Ja, windturbines kunnen mogelijk storingen veroorzaken voor de telescoop Lofar.
Deelt u de mening dat dergelijke gevoelige locaties windturbinevrij moeten blijven? Zo ja, bent u bereid om alle windturbines rondom Lofar te schrappen? Zo nee, waarom niet?
In een klein en dichtbevolkt land als het onze worden in het kader van een inpassingsplan voor een windpark zorgvuldig verschillende belangen tegen elkaar afgewogen. Het belang van de telescoop Lofar is één van de belangen bij de inpassing van windpark De Drentse Monden Oostermoer. In dit kader ben ik in overleg met de directie van Astron, de exploitant van Lofar, om mogelijke verstoringen van windturbines tot een acceptabel niveau te beperken.
Bent u bereid, gezien de enorme overlast en schade die windturbines veroorzaken, te stoppen met het plaatsen van windturbines in heel Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nee. Windenergie op land speelt een belangrijke rol in de verduurzaming van de energievoorziening en is essentieel om de doelen te halen die zijn afgesproken in het Energieakkoord.
Diverse berichten over bedreigingen voor crowdfunding |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brussel wil succes crowdfunding belasten»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de voorstellen van de Europese Commissie? Wat is de inhoud van deze voorstellen en in welke fase van Europese besluitvorming bevinden deze voorstellen zich?
Dergelijke voorstellen van de Europese Commissie op het gebied van crowdfunding en btw zijn mij niet bekend en zijn mijns inziens op korte termijn niet te verwachten. De Telegraaf verwijst in het in vraag 1 genoemde krantenartikel naar een artikel van de Financial Times.2 Daarin wordt gerefereerd aan voorstellen van het zogenoemde btw-comité.
Het btw-comité is in het verleden opgericht om uniforme toepassing van de bepalingen van de btw-richtlijn te bevorderen. Omdat het een adviescommissie is en geen wetgevende bevoegdheden heeft, kan het btw-comité geen juridisch bindende besluiten nemen. Wel kan het zogenoemde richtsnoeren geven over toepassing van de btw-richtlijn. In het btw-comité van april jongstleden heeft de Europese Commissie lidstaten uitgenodigd om te reageren op een paper waarin zij haar zienswijze over crowdfunding en btw uit de doeken doet.3 Vooralsnog is daar niet een richtsnoer uit voortgevloeid.
Overigens is crowdfunding, net als andere vormen van financiering, niet iets dat als zodanig per definitie altijd is vrijgesteld van btw-heffing. Gezien de verschillende mogelijke modaliteiten is het meer de vraag in welke gevallen de heffing van btw wel en in welke gevallen niet aan de orde is. In voorkomende gevallen kunnen belanghebbenden zich wenden tot de bevoegde belastinginspecteur teneinde meer zekerheid hierover te verkrijgen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat crowdfunding extra wordt belast, omdat particuliere investeringen in crowdfunding reeds in box 3 belast worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat De Nederlandsche Bank (DNB) de Kredietbank Nederland heeft verboden om via crowdfunding gelden aan te trekken?2
De activiteit van Kredietbank Nederland in deze casus betreft het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek. Artikel 3:5, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft), verbiedt eenieder in Nederland in de uitoefening van een bedrijf van het publiek opvorderbare gelden aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben. Onder opvorderbare gelden wordt verstaan deposito’s of andere gelden die op enig moment opvorderbaar zijn. Annuïtaire leningen zijn uiteraard op enig moment opvorderbaar en kwalificeren daarmee als opvorderbare gelden.
In het tweede lid van artikel 3:5 van de Wft zijn uitzonderingen op het verbod opgenomen, onder andere voor banken die voor de uitoefening van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank (DNB) verleende vergunning hebben. Die vergunning waarborgt dat op een verantwoorde manier wordt omgegaan met de van het publiek aangetrokken gelden en dat die gelden worden terugbetaald. Deze uitzondering van de verbodsbepaling geldt niet voor Kredietbank Nederland, omdat deze onderneming in haar hoedanigheid van gemeentelijke kredietbank – zijnde een aanbieder van krediet, opgericht door een of meer gemeenten – niet kwalificeert als bank in de zin van de Wft en derhalve niet onder toezicht staat van DNB.
Wanneer Kredietbank Nederland haar bedrijf inzake het aanbieden van krediet zou combineren met het van het publiek ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden, dan zou Kredietbank Nederland kwalificeren als bank en voor de uitoefening van haar bedrijf een door DNB te verlenen vergunning behoeven. Nu Kredietbank Nederland niet beschikt over zo'n vergunning, is het deze onderneming niet toegestaan om opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken.5
Momenteel bekijk ik samen de Autoriteit Financiële Markten en DNB de noodzaak, wenselijkheid en eventuele voorwaarden van een vrijstelling op artikel 3:5 Wft ten behoeve van crowdfunding.6 Zoals eerder toegezegd, zal ik uw Kamer in het vierde kwartaal nader informeren over onder meer dit punt. Echter, wanneer een onderneming het bedrijf van bank uitoefent dat ook betekent dat ook het regelgevend kader voor banken van toepassing is. Voor het uitoefenen van het bedrijf van bank is geen ontheffing, dan wel vrijstelling mogelijk. De richtlijn kapitaalvereisten voorziet niet in deze mogelijkheid.7
Deelt u de mening dat dit betreurenswaardig is, omdat Kredietbank Nederland zonder winstoogmerk sociale kredieten verstrekt aan een financieel kwetsbare doelgroep en het in een participatiesamenleving juist toegejuicht zou moeten worden dat particulieren dit kunnen financieren?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom wordt crowdfunding in dit geval door DNB beschouwd als spaargeld van particulieren, terwijl het feitelijk een (mede) door particulieren verstrekte annuïtaire lening betreft, die niet direct opvorderbaar is?
Zie antwoord vraag 4.
Waarin wijkt Kredietbank Nederland af van andere bedrijven, organisaties of particulieren die op dezelfde wijze gefinancierd worden en waarom mag Kredietbank Nederland zich niet via crowdfunding financieren, terwijl dat wel wordt toegestaan aan andere organisaties? Op grond van welke regelgeving is DNB tot het besluit gekomen om crowdfunding in dit geval te verbieden?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn u voorbeelden bekend van andere bedrijven die het verboden is om zich te financieren via crowdfunding? Welke regels zijn hierop van toepassing?
Nee, specifieke voorbeelden van ondernemingen die via crowdfunding in essentie het bedrijf van bank uitoefenen zijn mij op dit moment niet bekend. Dat neemt niet weg dat het verbod om in de uitoefening van een bedrijf opvorderbare gelden aan te trekken van het publiek bij crowdfunding altijd een rol speelt en dat het van de specifieke situatie afhangt of artikel 3:5, eerste lid, van de Wft ook daadwerkelijk van toepassing is.
Het korten van AOW'ers in Israël |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bewoners Westoever gekort op AOW»?1
Ja.
Begrijpt u de enorme zorgen van zowel de betreffende bejaarden als de bevriende staat Israël over de maatregel dat Nederlandse AOW'ers op de Westoever drastisch gekort zullen worden?
Zie het antwoord op vraag 6.
In hoeverre deelt u de visie dat het zeer onkies is om over de rug van bejaarden (waaronder holocaustoverlevenden) politieke verschillen uit te vechten?
Het kabinet betreurt de gang van zaken. Voor betrokkene is de situatie nu aangepast en zij is daarover geïnformeerd. Geconstateerd is dat tot dusverre onvoldoende helder is geweest welke gevolgen wonen in door Israël bezet gebied heeft voor de AOW-uitkering van alleenstaande AOW-gerechtigden. Daarom is het volgende besloten.
Iedereen die nu woont in door Israël bezet gebied en een AOW voor alleenstaanden ontvangt ter hoogte van maximaal 70% van het wettelijk minimumloon, mag die houden. Vanaf 1 januari 2016 zal de AOW-uitkering van personen die voor het eerst als alleenstaanden in door Israël bezet gebied een AOW-uitkering krijgen, ter hoogte van de zogenoemde gehuwdennorm (50% van het wettelijk minimumloon) worden gesteld. Dit besluit zal zo spoedig mogelijk worden bekend gemaakt en gecommuniceerd. Het kabinet onderzoekt of voor de groep vervolgingsslachtoffers 1940 -1945 en burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 er voor toekomstige schrijnende gevallen specifieke maatregelen gewenst zijn.
Zie ook de antwoorden op vragen gesteld door de leden Van der Staaij (SGP) en Voordewind (ChristenUnie) over het korten van het pensioen van een holocaustoverlevende, omdat zij woont op de West Bank, ingezonden op 12 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2381).
Kunt u aangeven hoeveel AOW'ers die woonachtig zijn op de Westoever, precies te maken krijgen met deze korting?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het gegeven dat de staat Israël volledige zeggenschap heeft in de als Gebied C aangeduide Westoever, en daar dus ook controle kan uitoefenen? Graag een toelichting.
Als bezettende mogendheid oefent Israël feitelijk gezag uit in de door haar bezette gebieden, met inbegrip van de gebieden die in de Oslo akkoorden zijn aangeduid als Area C. Op basis van het internationaal recht heeft Israël geen soevereiniteit over die gebieden. Daarom heeft Israël geen bevoegdheid tot het aangaan van verdragsverplichtingen voor het bezette gebied. Israël kan dus voor Nederlandse staatsburgers die in de bezette gebieden wonen geen verdragsverplichtingen aangaan zoals zijn voorzien in het kader van de Wet BEU.
Bent u bereid het onzalige plan om te gaan korten alsnog in te trekken?
Zie antwoord vraag 3.
De noodkreet van Artikel 1 Overijssel |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de aan u gerichte brief van Artikel 1 Overijssel waarin de noodkreet ten aanzien van het voortbestaan van de antidiscriminatievoorzieningen (adv) wordt gedaan?
Ja.
Zijn er andere adv’s die door bezuinigingen dreigen om te vallen? Zo ja, welke? Zo nee, uit welke inventarisatie blijkt dat?
Uit contacten met antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) en enkele mediaberichten blijkt dat bepaalde ADV’s minder subsidie ontvangen vanuit gemeenten dan voorheen. In sommige gevallen lijkt dit het gevolg van een keuze van een gemeentebestuur om zich te beperken tot alleen de financiering van de wettelijke taken (het geven van bijstand aan burgers en het registreren van klachten) of om de wettelijk taak elders te beleggen dan bij een gespecialiseerde organisatie. Er zijn mij geen andere berichten bekend over antidiscriminatievoorzieningen die dreigen om te vallen.
De verantwoordelijkheid om ingezetenen te voorzien van toegang tot een antidiscriminatievoorziening ligt bij het gemeentebestuur. In 2012 is de uitvoering van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) geëvalueerd. Uit die evaluatie bleek dat 98% van de gemeenten een voorziening had gerealiseerd voor de uitvoering van de twee wettelijke taken (registratie en bijstand) in de directe leefomgeving van burgers. Ik beschik nog niet over een recentere inventarisatie van de gemeentelijke uitvoering van de Wga. In de Voortgangsbrief discriminatie van 11 februari 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 30 950, nr. 76) heb ik aangekondigd dat in 2015 onder meer nader zal worden onderzocht hoe de ADV’s functioneren. Dit onderzoek zal onder andere een actueel overzicht geven van de invulling van de ADV-taken op gemeentelijk niveau.
Bent u bereid zeker te stellen dat alle 393 gemeenten in Nederland er zorg voor dragen dat de gemeentelijke antidiscriminatievoorziening niet alleen op papier bestaat, maar ook werkelijk de middelen, menskracht en professionaliteit tot de beschikking heeft om de wettelijke taak goed uit te voeren?
Sinds de inwerkingtreding van de Wga in 2009 hebben gemeenten een wettelijke taak op het gebied van het bestrijden van discriminatie. Uitgangspunt, conform de Regiegroep Toekomst Antidiscriminatiebureaus (rapport «Perspectief op gelijke behandeling» uit 2006, onder voorzitterschap van dr. E. Borst-Eilers), was onder meer dat de bijstand van burgers die geraakt zijn door discriminatie laagdrempelig en op lokaal niveau zou worden georganiseerd. Een centrale rol en verantwoordelijkheid voor het gemeentebestuur sluit daar goed bij aan. Sinds 2009 zijn er door middel van het Besluit gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (op basis van artikel 2, derde lid en artikel 3, tweede lid, van de Wga) onder meer eisen gesteld aan de inrichting en uitvoering van de wettelijke taken. In de financiering van deze gemeentelijke taken is voorzien door financiële middelen toe te voegen aan het Gemeentefonds.
De daadwerkelijke uitvoering van de taken op grond van de Wga is de verantwoordelijkheid van het desbetreffende gemeentebestuur en de betrokken gemeenteraad ziet daarop toe. Gemeenten beslissen, binnen de wettelijke kaders, voor hun eigen ingezetenen over omvang en invulling van de middelen, menskracht en professionaliteit van de lokale ADV’s. Dit stelsel laat dan ook ruimte voor lokale diversiteit, mits aan de wettelijke eisen van de Wga en het Besluit wordt voldaan. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat mij ook enkele signalen hebben bereikt dat er vraagtekens worden gezet bij de wijze waarop sommige gemeenten de Wga uitvoeren. Met het onderzoek waar ik in mijn antwoord op vraag 2 naar verwees, wil ik nader bezien in hoeverre de doelstellingen uit de Wga worden bereikt door de werking van het huidige stelsel.
Wat vindt u, in het kader van de toegankelijkheid van de adv’s, ervan dat wie «discriminatie melden» intypt in het zoekformulier van een gemeentelijke website lang niet altijd uitkomt bij de gemeentelijke adv?
Rond de zomer zal er een landelijke campagne tegen discriminatie starten waarbij aandacht wordt besteed aan de toegankelijkheid van alle betrokken instanties (zoals alle ADV’s) waar burgers met hun vragen, klachten en meldingen terecht kunnen, via de website www.discriminatie.nl. Daarnaast zal in de periodieke contacten met gemeenten en de VNG over discriminatiebestrijding het belang van de vindbaarheid van lokale ADV’s, ook via de websites van de gemeente, naar voren worden gebracht.
Ziet u reden om gebruik te maken van uw bevoegdheid op grond van artikel 2 derde lid van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen om bij AMvB eisen te stellen aan de inrichting van de antidiscriminatievoorziening, en de uitvoering van de taak door die voorziening?
Zie het antwoord op vraag 3.