De uitzending van TijdvoorMeldpunt bij omroep MAX |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending over veiligheid en valongelukken van ouderen thuis?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de schrikbarende onderzoekscijfers inzake valongelukken thuis, uitgevoerd door veiligheid.nl, in opdracht van Omroep MAX?
De toename van valongelukken thuis vind ik een verontrustend signaal. Doordat mensen langer thuis blijven wonen, een trend die al jaren zichtbaar is, is structurele aandacht, landelijk en lokaal, voor valpreventie en veiligheid van ouderen thuis nog belangrijker geworden.
Ik vind het nemen van preventieve maatregelen ter voorkoming van vallen een zaak van alle betrokkenen, primair van de oudere en diens directe omgeving. Het is belangrijk dat de oudere zich bewust is van de valrisico’s in en om het eigen huis en van de mogelijkheden die er zijn om die risico’s zo klein mogelijk te laten zijn.
Gemeenten en lokale partijen kunnen ouderen hierbij ondersteunen. Gemeenten kennen de lokale situatie waardoor ze in staat zijn om maatwerk te leveren. Ik zie op lokaal niveau veel goede initiatieven als bijvoorbeeld periodieke preventieve huisbezoeken door seniorenadviseurs, professionele scans waarbij woningen van ouderen op valrisico’s worden doorgelicht, het inzetten van valpreventiebussen en andere laagdrempelige ideeën om ouderen te bereiken al dan niet in samenwerking met verzekeraars. Ik vind dat een goede zaak.
Verder stimuleer ik, ter ondersteuning van gemeenten en lokale partijen, op landelijk niveau aandacht voor preventie van valincidenten. Ik noem bijvoorbeeld de activiteiten die VeiligheidNL en Vilans met subsidie van VWS verrichten om valongevallen bij ouderen te voorkomen. VeiligheidNL richt zich op het ontwikkelen en verspreiden van kwalitatief goede interventies en het ondersteunen van professionals. Valpreventie bij senioren is daarbij een belangrijk aandachtsgebied. Ook registreert VeiligheidNL letsels via het Letselinformatiesysteem. Daarnaast heeft VeiligheidNL met subsidie van VWS -in afstemming met het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) en het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM- per gemeente basisgegevens rondom valongevallen berekend en geplaatst op de website www.waarstaatjegemeente.nl.
Hierbij wordt tevens een link gelegd naar preventieactiviteiten om gemeenten handvatten te bieden om te werken aan de preventie van valongevallen bij ouderen. Op deze wijze krijgen gemeenten inzicht in de problematiek binnen de gemeente en tegelijkertijd inzicht in de beschikbare (effectieve) aanpakken.
Verder voert het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM met financiering van VWS, een aantal activiteiten uit om onder andere lokale professionals en gemeenten te ondersteunen bij het lokaal gezondheidsbeleid. In de interventiedatabase van het CGL van het RIVM is een aantal interventies opgenomen gericht op valpreventie ouderen. Daarnaast heeft het CGL in samenwerking met andere (kennis)partners een handreiking Letsel opgesteld voor gemeenten om concreet aan de slag te gaan met onder andere valpreventie. In de handreiking staan concrete tips en tools voor gemeenten om invulling te geven aan valpreventie bij ouderen. De beschrijving van de interventies en de handreiking zijn te vinden op www.loketgezondleven.nl. Op de website van VeiligheidNL staan ook tips over woningaanpassingen om valongevallen te voorkomen. VeiligheidNL heeft daarnaast in opdracht van Huistest.nl de business case valpreventie ontwikkeld. De business case valpreventie is een rekenmodel waarmee gemeenten de besparingen op zorgkosten, door de inzet van valpreventie, inzichtelijk maakt. Als laatste noem ik Zorg voor Beter, het kennisplein voor verzorging, verpleging en zorg thuis. Dit is een initiatief van ActiZ, Vilans, V&VN en ZonMw, waar de actuele kennis over valpreventie op een zeer toegankelijke manier ontsloten wordt.
Deelt u de mening dat het feit dat ouderen met een zorgvraag langer thuis (moeten) wonen, de noodzaak met zich meebrengt structureel aandacht te hebben voor valpreventie en veiligheid van ouderen thuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat langer thuis wonen landelijk beleid is, aandacht voor valpreventie en veiligheid van deze ouderen ook landelijk zou moeten zijn, en niet afhankelijk van de prioriteit die een gemeente hieraan stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u, in het licht van deze cijfers, aan tegen het idee om een veiligheidsadviseur voor ouderen voor iedereen beschikbaar te stellen, ongeacht de woonplaats?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 en 4 al heb aangegeven moet valpreventie vooral lokaal worden vormgegeven, zodat de activiteiten aansluiten bij de lokale situatie. Ik wil daarom geen landelijke blauwdruk opleggen door een veiligheidsadviseur voor iedereen beschikbaar te stellen. De veiligheidsadviseur kan meerwaarde opleveren in samenhang met andere interventies afhankelijk van de lokale context. Het is aan gemeenten en/of lokale partijen om dit vorm te geven. Met behulp van onderzoek en overzichten van effectieve interventies worden zij hierbij ondersteund vanuit het Rijk.
Hoe oordeelt u over het bericht dat uit eerder onderzoek van veiligheid.nl is gebleken dat woningaanpassingen valincidenten met 40% kunnen terugbrengen, wat 45 tot 60 miljoen euro aan zorgkosten zou kunnen besparen?
Uit het onderzoek van VeiligheidNL blijkt dat onveilige situaties kunnen ontstaan die tot een val kunnen leiden bestaan uit losse kleden en snoeren, slechte verlichting, gladde vloeren en drempels. Het gaat dus niet zo zeer om woningaanpassingen in zijn algemeen. Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 en 4 heb aangegeven, hebben allereerst ouderen en diens omgeving zelf de verantwoordelijkheid om vallen te voorkomen. Hierbij kunnen ze ondersteund worden door gemeenten, maar ook door professionals die zorg en ondersteuning leveren. Zo maakt bijvoorbeeld het signaleren van valgevaar integraal deel uit van het werk van een (wijk)verpleegkundigen. V&VN heeft hier de richtlijn «preventie van valincidenten bij ouderen» voor ontwikkeld.
Daarnaast kan iemand een woningaanpassing aanvragen bij de gemeente. In de Wmo 2015 zijn de randvoorwaarden om mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te laten wonen opgenomen. Dit brengt met zich mee dat wanneer iemand zich wendt tot de gemeente met een vraag voor ondersteuning om zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving te blijven wonen, de gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is een woningaanpassingen te bieden indien het onderzoek uitwijst dat deze persoon hiermee geholpen is. Het risico op vallen kan onderdeel zijn van dit onderzoek.
Een algemene vergoedingsregeling voor noodzakelijke woningaanpassingen onafhankelijk van de woongemeente vind ik derhalve niet voor de hand liggen.
Bent u, in het licht van deze cijfers, bereid te kijken naar een algemeen geldende vergoedingsregeling voor noodzakelijke woningaanpassingen voor 65-plussers, en deze dus onafhankelijk te laten zijn van de woongemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere acties, zoals een verbeterde voorlichting, gaat u ondernemen om de valpreventie en veiligheid van ouderen thuis te verbeteren?
Er zijn veel mogelijkheden om de valpreventie bij thuiswonende ouderen te verbeteren. Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 3 en 4 heb aangegeven vind ik het nemen van preventieve maatregelen ter voorkoming van vallen een zaak van alle betrokkenen, primair van de oudere en diens directe omgeving. Hierbij worden ouderen ondersteund door de vele lokale initiatieven. Deze initiatieven worden door het Rijk ondersteund met behulp van onderzoek en overzichten van effectieve interventies. In dit verband zal ik ook zicht houden op de ontwikkeling van de preventie-inspanningen en het aantal valongevallen.
Deelt u de mening dat een structurele aanpak van valpreventie en meer aandacht voor veiligheid van ouderen thuis veel menselijk leed én zorgkosten kunnen besparen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Het verzamelen van persoonsgegevens in het kader van operatie Amberlight 2015 |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de operatie Amberlight 2015 van het Letse voorzitterschap van de Europese Raad?
Ja.
Heeft Nederland geparticipeerd in deze operatie? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
Ja. Onder leiding van de lidstaat die het EU voorzitterschap bekleedt, wordt halfjaarlijks een operatie ingericht om een beter beeld te krijgen van de illegale migratiestromen naar en binnen het Schengengebied. Vervolgens kunnen de lidstaten op basis van een betere informatiepositie maatregelen nemen om illegale immigratie effectiever aan te pakken. Nederland vindt het dan ook van belang bij dergelijke operaties betrokken te zijn.
Kunt u aangeven welke air borders/luchthavens bij deze operatie zijn betrokken?
Deze operatie is uitgevoerd op 55 luchthavens in 28 lidstaten.
Het betreft de volgende lidstaten: België, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Italië, Kroatië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Zweden en Zwitserland.
In Nederland is de operatie uitgevoerd op Amsterdam Airport Schiphol.
In welke periode participeerde Nederland in Amberlight 2015 en is de participatie momenteel nog gaande?
De operatie Amberlight heeft plaatsgevonden in de periode van 1 tot en met 14 april 2015.
Heeft het opvragen van identiteitspapieren in het kader van de Amberlight 2015 operatie geleid tot een stijging in het aantal aanhoudingen op grond van ontbrekende identiteitsdocumenten? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het?
Voor zover bekend zijn in Nederland in het kader van de operatie geen aanhoudingen verricht op grond van ontbrekende identiteitsdocumenten.
In welke mate zijn de rechten van de betrokken derdelanders, in het bijzonder de bescherming van persoonsgegevens, gegarandeerd bij de activiteiten in het kader van de operatie Amberlight 2015?
De belangrijkste doelstelling van operatie Amberlight is het verzamelen van informatie over secundaire migratiestromen. In deze operatie zijn alleen statistische data verzameld. De verzamelde gegevens hebben betrekking op bijvoorbeeld de nationaliteit van personen die de vrije termijn hebben overschreden en of er gebruik is gemaakt van valse of vervalste documenten. Deze gegevens zijn niet te herleiden tot de persoon en daarmee is het verzamelen en verwerken van deze gegevens in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens. Alle activiteiten binnen deze operatie zijn uitgevoerd met in achtneming van het EU acquis en de fundamentele rechten van personen.
Indien Nederland persoonsgegevens heeft verzameld en verwerkt in het kader van operatie Amberlight 2015, om welke persoonsgegevens gaat het dan en is het verzamelen en verwerken van deze gegevens in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere EU- lidstaten hebben meegedaan aan de operatie?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de vervolgstappen zullen zijn in het proces van de operatie Amberlight 2015?
Op basis van de uitkomsten van deze operatie zal het Lets voorzitterschap een eindverslag van deze operatie opstellen en dit verslag onder de lidstaten verspreiden. De resultaten van deze operaties kunnen vervolgens door lidstaten worden gebruikt om illegale migratie en migratiecriminaliteit, zoals documentfraude, beter te kunnen bestrijden.
Schendingen van de rechten van sekswerkers |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «burgemeester Amsterdam wil privacy prostituees schenden»?1
Ik heb kennisgenomen van de standpunten die in door u gemelde bronnen zijn kenbaar gemaakt en van het verzoek van de burgemeester van Amsterdam. Naar aanleiding van het verzoek van de burgemeester van Amsterdam ben ik momenteel nog in overleg met de gemeente Amsterdam. Zijn brief is in verband met dit overleg door mij nog niet beantwoord. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) kan ontheffingen verlenen van het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Ik heb vernomen dat de gemeente Amsterdam overleg heeft gevoerd met het CBP teneinde een ontheffing te verkrijgen en dat het CBP hiertoe niet bereid is nu er geen wetgeving dienaangaande voorbereid wordt. Vanwege het oordeel van het CBP heeft de gemeente Amsterdam een specifiek onderdeel van de APV terzake van het in 2013 ingevoerde nieuwe prostitutiebeleid nog niet in werking laten treden.
Wat is uw reactie op het verzoek van de burgemeester van Amsterdam voor een wettelijke opening om de privacy van sekswerkers te kunnen schenden?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u de beslissing van het College Bescherming Persoonsgegevens om een eventuele ontheffingsaanvraag te weigeren?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre acht u het nodig inzicht te verkrijgen in de fysieke en psychische gezondheid van sekswerkers, alsmede hun seks- en privé leven, teneinde de mate van zelfredzaamheid te toetsen?
Het is van belang dat sekswerkers goed en veilig hun beroep kunnen uitoefenen en dat wordt voorkomen dat niet-zelfredzame personen instromen in de prostitutiebranche. Daarom heb ik in artikel 3 van het ontwerpbesluit bij het Wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp)2 opgenomen dat de exploitant zich een oordeel vormt over de mate van zelfredzaamheid van de prostituee voordat deze voor of bij hem gaat werken. Dit kan bijvoorbeeld op basis van een intakegesprek. Voorbeelden van aspecten die van invloed kunnen zijn op de zelfredzaamheid zijn de aanwezigheid van indicatoren van mensenhandel, taalvaardigheid, kennis van rechten en plichten, gezondheid, verslaving en verstandelijk (cognitief) vermogen en/of laaggeletterdheid. In het bedrijfsplan moet worden vastgelegd welke vereisten de exploitant minimaal stelt aan de zelfredzaamheid van de bij hem werkzame sekswerkers. Het is vervolgens aan de gemeente om het bedrijfsplan te beoordelen.
Kunt u toelichten hoe het schenden van rechten van mensen zich verhoudt tot het zelfredzaam maken van sekswerkers?
De waarborging van de rechten van sekswerkers en de bevordering van hun zelfredzaamheid zijn twee doelen die beide bereikt moeten worden. De eisen die worden gesteld in het ontwerpbesluit Wrp zijn erop gericht om de rechten van sekswerkers te beschermen en om tegelijkertijd hun zelfredzaamheid te vergroten en te waarborgen. Zelfredzaamheid is een voorwaarde voor het zelfbeschikkingsrecht. De exploitant heeft hierin een zorgplicht.
De aard en omvang van de prostitutiesector is per gemeente verschillend en ik laat het dan ook aan gemeenten om invulling te geven aan de toetsing op zelfredzaamheid, waarbij de wettelijke kaders uiteraard leidend zijn. Er zijn echter omstandigheden op grond waarvan eenvoudig geconstateerd kan worden dat iemand zichzelf in de prostitutie niet zal kunnen redden en een groot risico loopt op misbruik. Dit kan worden vastgesteld in een gesprek zonder dat daarbij inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de sekswerker.
Welke alternatieven zijn er om de mate van zelfredzaamheid te toetsen zonder iets af te doen aan de rechten van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier draagt u bij aan het zelfredzaam maken van sekswerkers? Kunt u dit met concrete cijfers toelichten?
Uit de nulmeting Wrp en in het bijzonder uit het deelrapport «Sekswerkers aan het woord» blijkt dat veel sekswerkers reeds zelfredzaam zijn en dat zij in het algemeen tevreden zijn met hun beroep3. Om de zelfredzaamheid en tevredenheid onder sekswerkers verder te vergroten is in het ontwerpbesluit Wrp onder meer de eis van zelfredzaamheid opgenomen om te voorkomen dat kwetsbare personen in de prostitutiebranche werkzaam worden. Mochten er sekswerkers zijn die willen stoppen met het werk dan zijn uitstapprogramma’s beschikbaar. Ook ondersteuning vanuit hulpverlening en websites zoals www.prostitutiegoedgeregeld.nl alsmede belangenbehartiging, dragen bij aan het zelfredzaam maken/houden van sekswerkers.
Hoe en op welke termijn wordt de rechtspositie van sekswerkers verbeterd?
Vanzelfsprekend is er oog voor de sociale positie en de rechtspositie van sekswerkers. Vanaf het begin is dat één van de motieven achter de regelgeving geweest.
De verbetering van de positie van sekswerkers kan concreet al worden versterkt door hun informatiepositie ten aanzien van hun rechten te verbeteren. Het ontwerpbesluit bij de Wrp biedt hiertoe belangrijke aanknopingspunten. Ook organisaties van belangenbehartigers spelen hierbij een belangrijke rol. Zij kunnen sekswerkers op verschillende manieren voorzien van informatie over hun rechten en plichten.
In de brief van 23 juni 2014 is daarnaast door mijn ambtsvoorganger al uitgebreid ingegaan op de maatregelen ter verbetering van de positie van prostituees5. Bij de evaluatie van de Wrp vijf jaar na inwerkingtreding van de Wrp krijgt dit aspect ook nadrukkelijk de aandacht. Hieruit moet blijken of de positie is verbeterd en of de maatregelen daaraan hebben bijgedragen.
Hoe verklaart u dat sekswerkers nog steeds geen bankrekeningen kunnen openen of geen leningen, hypotheken en verzekeringen kunnen verkrijgen? Hoe en op welke termijn gaat u dit oplossen?
Banken, hypotheekverstrekkers en verzekeringsmaatschappijen kunnen op grond van hun eigen statuut of acceptatiecriteria bepaalde ondernemingen en organisaties van hun diensten uitsluiten. Het is daarnaast belangrijk dat bedrijven (inclusief zzp’ers) kunnen deelnemen aan de betalingsinfrastructuur; dat geldt voor de legale prostitutiebranche evenzeer als voor andere branches. Voor het overige verwijs ik naar recente antwoorden in dezen van de Minister van Financiën, mede namens mij, op vragen van het Kamerlid Rebel (PvdA).4
Bent u bereid actief te investeren in de rechtspositieverbetering van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid voorgestelde aanpassingen van de wet en andere via lagere wetgeving voorgestelde maatregelen te toetsen aan de effecten voor de rechten en de rechtspositie van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 8.
Familie van Nederlandse militairen die zouden kunnen worden bedreigd door IS-aanhangers |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «IS-aanhangers bedreigen familie Nederlandse militairen?1
Ja
Is het waar dat familieleden van Nederlandse militairen worden lastiggevallen en bedreigd door aanhangers van IS? Is het waar dat de thuisnummers van militairen worden achterhaald? Zo nee, wat wordt gedaan om deze berichtgeving te ontkrachten? Zo ja, zijn er (voorzorgs)maatregelen genomen?
De MIVD onderzoekt dit soort incidenten wanneer die worden gemeld door medewerkers van Defensie. Het afgelopen jaar heeft de MIVD een toename van het aantal meldingen gezien over toenaderingspogingen op sociale media waarbij de ontvangers de persoon die het verzoek verstuurd heeft niet kennen. Ik kan geen uitspraken doen over wat de MIVD precies weet over de herkomst van dit soort verzoeken, omwille van de bescherming van het kennisniveau en de werkwijze van de dienst. Ik heb u reeds eerder geïnformeerd over het feit dat het Ministerie van Defensie aanvullende beveiligingsmaatregelen heeft getroffen om de beveiliging en het beveiligingsbewustzijn van het Defensiepersoneel verder te bevorderen (zie onder andere mijn brieven aan de voorzitter van de Tweede Kamer in antwoord op schriftelijke vragen: Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nummers 181, 967, 1116 en 1123.)
Worden deze maatregelen meegenomen in het «maatwerk» dat wordt geleverd aan achterblijvers van militairen die worden uitgezonden?
De maatregelen en procedures worden meegedeeld aan de achterblijvers tijdens de, voor de militair verplichte, Thuisfrontinformatiedagen (TFI-dagen). Hier worden de militair en zijn relaties onder andere geïnformeerd over hoe om te gaan met social media, post en dergelijke. Deze informatie wordt ook schriftelijk gedeeld met het thuisfront van de uitgezonden militairen.
Wordt eventuele dreiging voldoende serieus genomen en is er voor de familie van achterblijvers de mogelijkheid om contact op te nemen met een aangewezen contactpersoon bij het Ministerie van Defensie, zodat door defensie (en andere diensten) maatregelen kunnen worden genomen?
Eventuele dreigingen worden altijd zeer serieus genomen. Familieleden van uitgezonden militairen kunnen 24 uur per dag telefonisch en per mail contact leggen met het Ministerie van Defensie. Defensie neemt zo nodig aan de hand van de gedane meldingen passende maatregelen.
Extra administratiekosten door decentralisaties |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «150 miljoen extra administratiekosten door decentralisaties»?1
Ja.
Is het waar dat vanwege de nieuwe informatiestromen door de decentralisaties er door gemeenten extra kosten moeten worden gemaakt? Zo ja, acht u het genoemde bedrag van € 100 à 150 mln. een bedrag dat daarbij past? Zo nee, waarom klopt dat bedrag van € 100 à 150 mln. niet?
Het genoemde bedrag betreft een inschatting van de VNG, op basis van signalen vanuit gemeenten en zorgaanbieders. Voor zover ik kan nagaan ligt er geen onderbouwde berekening aan ten grondslag. De VNG heeft aangegeven de informatiestromen en bijbehorende kosten, samen met zorgaanbieders, nader te gaan analyseren en op basis van de uitkomsten te bezien hoe de informatiestromen kunnen worden vereenvoudigd.
Zijn de toegenomen administratiekosten tijdelijk vanwege een transitieproces dat moet worden doorlopen of betreffen het structurele kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Was een toename van administratiekosten voorzien? Zo ja, waar blijkt dat uit en hebben gemeenten hier op geanticipeerd? Zo nee, waarom was dat niet voorzien? Zo nee, was er juist van een daling van deze kosten uitgegaan?
Een tijdelijke toename is deels het gevolg van de transitie en het «inregelen» van het nieuwe stelsel.
Een toename van administratiekosten was daarnaast ook voorzien doordat de wens tot lokaal en regionaal maatwerk kan leiden tot meer administratieve lasten voor zorgaanbieders. Gemeenten en zorgaanbieders zijn hierover in gesprek en hebben een werkagenda opgesteld om de problematiek op korte, middellange en lange termijn aan te pakken. Het streven is om onder andere te komen tot een vereenvoudiging in de declaratie- en verantwoordingssystematiek.
Deelt u de mening van de projectleider informatievoorziening decentralisaties van de VNG dat gemeenten zo snel mogelijk hun administratie moeten standaardiseren? Zo ja, gaat u gemeenten hiertoe aanzetten of daarbij helpen en op welke wijze? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Er bestaat een mogelijke spanning tussen meer harmoniseren door gemeenten en differentiëren van het aanbod door zorgaanbieders in het kader van het gewenste maatwerk voor gemeenten. Differentiatie van het zorgaanbod als gevolg van de decentralisaties kan leiden tot een toename van administratieve lasten. Het kabinet roept de betrokken partijen op om hier verstandig mee om te gaan en er zorg voor te dragen dat er geen onnodige of ongewenste stijging van de administratieve lasten ontstaat. Om dit proces te ondersteunen en te faciliteren zijn door de VNG en zorgaanbieders (verenigd in het project IZA2) stappen ondernomen om te komen tot verdere harmonisatie die bijdragen aan de beperking van onnodige administratieve lasten.
Daarnaast zijn gemeenten, verenigd in de VNG, zelf bezig met vereenvoudiging van processen door de ontwikkeling van modelstandaarden. Vanuit het gemeentelijk programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD) is al veel gedaan om gemeenten daarbij te ondersteunen. In de Algemene Ledenvergadering van de VNG op 3 juni ligt een voorstel voor waarin de gemeenten zelf voorstellen de standaardisatie voor en door gemeenten op te lossen. Dit voorstel ligt in het verlengde van een besluit van de VNG van juni 2014 waar ruim 90% van de gemeenten heeft ingestemd met het gebruiken van standaarden.
Overigens zit de oplossing ook in nieuwe – eenvoudigere – vormen van sturing en bekostiging. Het betreft een verschuiving van het PxQ-model (verantwoording per persoon en per product) naar vormen van prestatie- of populatiebekostiging. Vanuit mijn ministerie, via het programma Gemeenten van de Toekomst, is onlangs een publicatie uitgebracht over sturing en bekostiging in het sociaal domein met daarin lessen voor gemeenten over de samenhang tussen sturing op resultaat, de manier van bekostigen en het type inkoop of marktordening3.
Bestaan er in dit verband verplichte of aanbevolen open standaarden waar gemeenten gebruik van kunnen maken? Zo ja, welke zijn dat en waarom maken gemeenten daar geen gebruik van? Zo nee, acht u het mogelijk dat het Nationale Beraad Digitale Overheid een verplichte open standaard kan opleggen en hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Ja, er bestaan open standaarden waar gemeenten gebruik van kunnen maken. Vanuit het programma ISD is onder meer een landelijke ICT-voorziening gemaakt op basis van open standaarden voor het veilig verzenden van berichten, het Gemeentelijk Gegevensknooppunt (GGK). Het GGK speelt een belangrijke rol bij het uitwisselen van gegevens tussen gemeenten en zorgverzekeraars. Ook is voor het GGK een rol voorzien in de uitwisseling van berichten tussen de SVB in het kader van de WMO. Het gemeentelijk programma ISD ondersteunt gemeenten om aan te sluiten op het GGK. Op dit moment zijn 328 van de 393 gemeenten aangesloten op het GGK (peildatum 28-4-2015). VenJ heeft voor de justitiële jeugdketen de Collectieve Routeer Voorziening (CORV) ontwikkeld, die met de ingang van de Jeugdwet op 1 januari 2015 in gebruik is genomen. Met CORV wordt de berichtenstroom gedigitaliseerd en gestandaardiseerd tussen partijen in de justitiële jeugdketen en de gemeenten. Alle gemeenten zijn op CORV aangesloten.
Naast de voor de decentralisaties ontwikkelde standaarden maken gemeenten gebruik van de huidige verplichte relevante pas-toe-of-leg-uit lijst standaarden, zoals Digikoppeling en de StUFfamilie standaarden, om gegevens te kunnen uitwisselen met het GGK en de CORV. Het gebruik van het GGK en de CORV is mede dankzij het bestaan van deze standaarden zo groot.
Het Nationaal Beraad Digitale Overheid heeft een duidelijke rol gekregen bij de vaststelling van de pas-toe-of-leg-uit lijst standaarden. Het Nationaal Beraad Digitale Overheid stelt de past-toe-of-leg-uit lijst vast en geeft sturing aan de adoptie van open standaarden over de volledige breedte binnen de overheid.
De toegenomen cyberdreiging vanuit Iran |
|
Raymond de Roon (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «The Growing Cyberthreat from Iran: The Initial Report of Project Pistachio Harvest»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de drastische toename van Iraanse cyberaanvallen op het Westen, vaak door misbruik te maken van Westerse IT-systemen?
Het rapport past in algemene zin in het beeld dat geschetst is in het Cyber Security Beeld Nederland 4, waarin de dreiging van cyberaanvallen door statelijke actoren als reëel wordt omschreven, zowel voor spionagedoeleinden als om verstorende effecten teweeg te brengen. Het fenomeen heeft ook de aandacht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die hierover in hun jaarverslagen gepubliceerd hebben.
Hoe kan het dat, ondanks internationale sancties, Iraanse organisaties geaffilieerd aan terroristische organisaties zoals Hezbollah, IT-systemen in het Westen kunnen hosten om deze vervolgens te gebruiken voor cyberaanvallen?
Nederland wordt in het rapport niet specifiek genoemd. Wanneer zou blijken dat Iraanse personen en entiteiten die onder een sanctieregeling vallen in Nederland commerciële internetdiensten huren of gebruiken, zal daar tegen worden opgetreden. Over de situatie in andere Westerse landen kan het kabinet geen uitspraken doen.
Deelt u de mening dat de uitvoering van internationale sancties faalt, omdat Iran toch toegang blijkt te hebben tot geavanceerde Westerse computersystemen, hetgeen de sancties juist beoogden te voorkomen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om hier in internationaal verband actie tegen te ondernemen? Zo neen, waarom niet?
Worden er Iraanse IT-systemen gehost vanuit Nederland of door Nederlandse bedrijven? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit onmiddellijk een halt toe te roepen?
Deelt u de mening dat opheffing van sancties tegen Iran nooit mag inhouden dat Iran kan doorgaan of zelfs nog makkelijker kan doorgaan met spionage door gebruik te maken van Westerse IT-systemen?
De sancties tegen Iran die mogelijk worden afgebouwd, zijn gericht tegen het nucleaire programma van Iran, niet tegen spionage van Iran tegen Westerse doelwitten. In algemene zin vormen spionageactiviteiten van statelijke actoren wel een dreiging voor Nederlandse belangen waar actief tegen wordt opgetreden. Het onderzoeken van cyberdreigingen van statelijke actoren tegen Nederlandse belangen behoort tot het taakveld van de MIVD en AIVD. Misbruik van Nederlandse internetinfrastructuur door kwaadwillenden tegen bondgenoten en derde partijen wordt tevens in dat licht bezien.
Bent u, naar aanleiding van het toegenomen aantal cyberaanvallen, bereid om in internationaal verband te pleiten voor extra cybersancties tegen Iran, alsmede beter toezicht op de naleving hiervan? Zo neen, waarom niet?
Het instellen van een specifiek programma van «cybersancties» tegen daders van kwaadwillende cyberactiviteiten is momenteel niet aan de orde. Het kabinet is van mening dat het bestaande sanctie-instrumentarium flexibel genoeg is om desgewenst ook cyberdreigingen te kunnen ondervangen.
De sociale woningbouw in Den Haag die is ingestort |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Sociale woningbouw Den Haag ingestort, wachtlijsten lopen op»?1
Ja.
Hoe verklaart u het dat de bouw van nieuwe sociale huurwoningen in vier tijd met 96% is afgenomen?
Uit cijfers van de gemeente Den Haag blijkt dat in 2011 815 huurwoningen onder de liberalisatiegrens zijn gebouwd door Haagse corporaties en in 2012 713. De laatste twee jaren (2013 en 2014) is de realisatie van nieuwe sociale huurwoningen in Den Haag teruggelopen naar respectievelijk 136 en 34. De daling van de laatste jaren kan meerdere oorzaken hebben. De gemeente Den Haag wijst erop dat twee van de drie grootste in Den Haag werkzaam zijnde corporaties, te weten Vestia en Haag Wonen, weinig financiële ruimte hebben gehad voor nieuwbouwinvesteringen. Bij Vestia vanwege de afwikkeling van de derivatenproblematiek, bij Haag Wonen mede door verliezen op vastgoedprojecten tijdens de economische crisis. Gelet op de financiële mogelijkheden hebben deze corporaties relatief sterker ingezet op onderhouds- en verbeterinvesteringen in hun bestaande woningvoorraad en minder op nieuwbouwinvesteringen.
Hoe verhouden uw uitspraken dat 2014 een beter jaar voor de bouwsector was dan voorgaande jaren en er weer een beetje kleur op de wangen van de bouwsector begint te komen, zich tot de dramatische afname van nieuwbouw van sociale huurwoningen in Den Haag?2
Ik heb eerder gewezen op de mogelijkheden voor de bouwsector bij nieuwbouw in het middenhuursegment, transformatie van bijvoorbeeld oude scholen of oude ziekenhuizen in appartementen, het energiezuinig maken van bestaande woningen en zelfbouw door consumenten. Gesteld kan worden dat de verhuurderheffing geen belemmering voor corporaties is om nieuwbouwinvesteringen te plegen. Het beeld dat wordt geschetst dat corporaties niets meer kunnen bouwen als gevolg van de heffing strookt niet met de daadwerkelijke realisaties. Zo zijn in 2012 17.359 nieuwbouwhuurwoningen tot de liberalisatiegrens door corporaties gerealiseerd en in 2013 21.557 nieuwe huurwoningen tot de liberalisatiegrens (bron: BBSH/dVI). Uit het Sectorbeeld van het CFV over 2013 (Kamerstuk 29 453, nr. 360, 9 december 2014) blijkt dat de financiële positie van de corporatiesector de afgelopen jaren is verbeterd. Zo is de solvabiliteit toegenomen van de sector als geheel van 25% in 2012 tot 31,7% in 2013. Dat laat onverlet dat op lokaal niveau de situatie anders kan zijn. De financiële beperkingen van de eerder genoemde woningcorporaties in Den Haag kennen andere, belangrijke oorzaken dan de verhuurderheffing (zie antwoord op vraag3.
Erkent u dat de verhuurderheffing van ruim 600 euro per sociale huurwoning ertoe leidt dat woningcorporaties niet meer kunnen bouwen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de verhuurdersheffing om te zetten in een investeringsverplichting?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt de achterblijvende bouw van sociale huurwoningen zich tot de snelle groei van het aantal inwoners in Den Haag?3
De bevolking van Den Haag is in enkele jaren gegroeid van 500.000 in 2005 naar ruim 515.000 inwoners in 2015, terwijl was gedacht dat dit aantal pas in 2020 zou worden bereikt. De verwachting van de gemeente is dat deze (snellere) groei zal doorzetten. Om dit te accommoderen heeft het college van Den Haag in zijn coalitieakkoord de ambitie opgenomen om jaarlijks 1.500 woningen aan de voorraad toe te voegen, waarvan 30% uit sociale woningbouw moet bestaan. Hiertoe zal de gemeente ook prestatieafspraken maken met corporaties.
Wat is de gemiddelde wachttijd in Den Haag voor een woningzoekende, starter en doorstromer, en wat is de prognose voor de komende jaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de Verhuurrapportages van de gemeente Den Haag blijkt dat de gemiddelde wachttijd de afgelopen drie jaren (2012–2014) vrij constant op 24 maanden lag. De wachttijd voor starters is toegenomen van 17 maanden in 2012 tot 22 maanden in 2013 en 23 maanden in 2014. Dit komt volgens de gemeente hoofdzakelijk door een wijziging in de gemeentelijke toewijzingsregels. De wachttijd voor doorstromers is afgenomen van 34 maanden in 2012 tot 26 maanden in 2013 en 24 maanden in 2014. Prognoses voor de komende jaren worden niet gegeven.
Is de slagingskans voor grote gezinnen die een huurwoning nodig hebben nog steeds 9%? Hoe was de ontwikkeling van de wachttijd voor grote gezinnen de afgelopen drie jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Volgens opgave van de gemeente heeft de slaagkans in Den Haag voor grote gezinnen zich de afgelopen jaren als volgt ontwikkeld: 5% in 2011, 6% in 2012, 9% in 2013 en 6% in 2014. De gemeente Den Haag heeft de afgelopen jaren maatregelen getroffen om de slaagkansen voor grote gezinnen te vergroten. Er is geëxperimenteerd met doorstroompremies om scheefwoners en kleine huishoudens in grote sociale huurwoningen te verleiden tot een verhuizing. Daarnaast zijn met Haagse woningcorporaties afspraken gemaakt dat zij hun vrijkomende (grote) woningen scherper labelen en dat zij doorstroomcoaches inzetten om huurders te verleiden om door te stromen. Ook passen de Haagse corporaties inkomensafhankelijk huurbeleid toe op basis van de landelijke wetgeving.
Hoeveel (extra) sociale huurwoningen met huren onder de aftoppingsgrenzen zullen nodig zijn in Den Haag de komende vijf jaar? Hoe verhoudt dit zich tot het nieuwe Haagse woningbouwprogramma en de invoering van «passend toewijzen»?5 6 7
Het is in beginsel aan de gemeente om te bepalen welke kernvoorraad sociale huurwoningen benodigd is in de gemeente en dat in prestatieafspraken vast te leggen. In 2013 heeft de gemeente Den Haag in overleg met de corporaties een Haagse kernvoorraad bepaald. Op basis van de cijfers uit het WoON 2015 zal een nieuwe Haagse kernvoorraad worden berekend. Hierbij zal door de gemeente ook expliciet rekening worden gehouden met de recente wetgeving rond de passendheidstoets en de ontwikkeling van de sociale woningvoorraad tot de aftoppingsgrenzen. Tot er een nieuwe Haagse kernvoorraad is bepaald, zet de gemeente Den Haag op basis van de verwachte bevolkingsgroei in op het jaarlijks toevoegen van 450 tot 500 sociale huurwoningen. In prestatieafspraken met corporaties zal, mede naar aanleiding van de invoering van de passendheidstoets per 1 januari 2016, expliciet worden gevraagd aan corporaties om ook woningen toe te voegen met huurprijzen tot de aftoppingsgrens. Overigens is passende toewijzing ook (deels) te realiseren door optimalisering van het huurbeleid binnen de bestaande voorraad.
Wat doet u en wat doet de gemeente Den Haag om te voorkomen dat het aantal sociale huurwoningen zal verminderen door verkoop of liberalisering, gelet op de al bestaande druk op de sociale huurmarkt?
Zie antwoord vraag 8.
De hoge bedragen pgb-geld die verhaald worden op kwetsbare cliënten omdat hun zorgverleners hun zaken niet op orde hadden |
|
Renske Leijten (SP), Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Hoe oordeelt u over het bericht dat oud-cliënten van «Fundament, dragers in zorg» vele tienduizenden euro’s aan pgb-geld moeten terug betalen, terwijl deze niet eens wisten dat zij veelal een pgb hadden?1
VWS, ZN en Achmea zorgkantoor willen gezamenlijk inspanningen verrichten om ervoor te zorgen dat budgethouders die te goeder trouw zijn niet worden geconfronteerd met een terugvordering en dat vermoedelijk frauderende zorgaanbieders niet vrij uit gaan. De terugvorderingen in onderhavige casus zijn opgeschort. Los van deze casus stellen partijen gezamenlijk een kader op waarin staat aan welke voorwaarden moet worden voldaan om voor het niet innen van een vordering in aanmerking te komen. VWS, ZN en Achmea zorgkantoor zullen vervolgens een uniforme aanpak ontwikkelen hoe frauderende zorgaanbieders kunnen worden aangepakt.
Helaas verneem ik regelmatig berichten over budgethouders die niet weten dat zij een pgb hebben. Het pgb is juist bedoeld voor mensen die zelf de regie kunnen voeren over hun zorg. In de Wet langdurige zorg (Wlz) heb ik reeds meer eisen gesteld aan de toegang tot een pgb, juist om te voorkomen dat kwetsbare mensen in deze positie terecht komen.
Erkent u dat in deze zaak sprake is van dubbel slachtofferschap voor de clienten omdat zij onvoldoende kwalitatieve zorg kregen en omdat het pgb-geld waarvoor zij aansprakelijk worden gesteld fout is besteed?
Voor mij staat voorop dat cliënten de zorg moeten krijgen die zij nodig hebben. Voor de cliënten die gedupeerd zijn door hun frauderende zorgaanbieder wordt door het zorgkantoor passende zorg in natura geregeld. Zie ook mijn antwoord bij 1.
Is er aangifte gedaan tegen de mensen die pgb-verantwoordingen indienden bij het Zorgkantoor uit naam van cliënten van «Fundament, dragers in zorg»? Zo neen, waarom niet en is dat nog mogelijk?
De budgethouder kan aangifte doen tegen degene die namens hem de pgb-verantwoordingen heeft ingediend bij het zorgkantoor. Dit moedig ik aan. Over gedane aangiftes kan ik geen uitspraken doen.
Bent u bereid om de door de Nederlandse Zoprgautoriteit (NZa) noodzakelijk geachte wetswijziging om te voorkomen dat budgethouders worden aangesproken als anderen met pgb-gelden hebben gefraudeerd of fout hebben besteed zo snel mogelijk aan de Kamer voor te leggen? Op welke termijn zou dat kunnen?2
De NZa heeft onderzoek gedaan naar de aanpak van pgb fraude door zorgkantoren onder de AWBZ (2013–2104). Met de komst van de Wet langdurige zorg (Wlz) in 2015 is het toegangsproces tot een pgb verbeterd. Er zijn extra weigeringsgronden opgenomen, bepaalde zorgprofielen zijn uitgesloten van een pgb en het trekkingsrecht is geïntroduceerd. Daarnaast is er nog de mogelijkheid tot het stellen van extra eisen aan «gewaarborgde hulp» zodat mensen zonder regie kunnen worden bijgestaan door iemand die de verantwoordelijkheden en verplichtingen van het pgb wel waar kan maken. Deze wijzigingen ten opzichte van de situatie onder de AWBZ moeten zich nog zetten. Ik onderschrijf de aanbeveling van de NZa en wil deze tegen het licht van de nieuwe situatie onder de Wlz uitwerken. Recent heb ik van de NZa een brief ontvangen waarin zij ingaan op de openstaande vorderingen pgb. Beide punten bespreek ik met de NZa en ik zal uw Kamer hierover in het najaar informeren.
Is het mogelijk om tot een eventuele wetswijziging van kracht is de dreigende terugvordering bij cliënten niet alleen op te schorten maar ook te laten vervallen, teneinde te voorkomen dat deze cliënten grote stress ervaren van de mogelijke claim? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeveel situaties is de inning van verkeerd besteed pgb-geld opgeschort omdat niet de cliënt de schuld heeft, maar een zorgverlener of een zorgaanbieder? Kunt u de Kamer een overzicht sturen?
Mij is alleen bekend in welke pgb fraudezaken Achmea zorgkantoor de vorderingen heeft opgeschort. Het betreft 150 budgethouders die zorg hebben ingekocht bij 5 aanbieders. Achmea zorgkantoor heeft nog een aantal zaken in onderzoek.
Op welk moment signaleerde de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) voor het eerst dat de zorgverlening bij «Fundament, dragers in zorg» niet voldeed? Waarom is er enkel gekeken naar de kwaliteit van zorgverlening en niet naar de financiële kwetsbaarheid van de cliënten?
Vanaf april 2012 ontving de IGZ meldingen van omwonenden en de betrokken gemeente over ernstige overlast door bewoners van enkele zorgwoningen en tekortschietende begeleiding bij Fundament, dragers in zorg. De IGZ constateerde dat er op dat moment geen sprake was van onverantwoorde en onveilige zorg. Wel zag de inspectie dat de zorgaanbieder tevens de curator of bewindvoerder was van cliënten, en achtte dit financieel kwetsbaar. Fundament, dragers in zorg bracht hierin verbetering aan door het curatorschap en/of de bewindvoering bij derden onder te brengen. Omdat Fundament, dragers in zorg tot het moment van de meldingen nog niet bekend was bij de IGZ, heeft de IGZ eveneens onderzoek verricht naar de aanwezigheid van noodzakelijke randvoorwaarden voor het leveren van verantwoorde zorg. De Taskforce Nieuwe Toetreders van de IGZ bracht op 24 november 2012 een onaangekondigd inspectiebezoek waaruit bleek dat er tekortkomingen in de zorg waren. Fundament, dragers in zorg kreeg van de IGZ wederom opdracht om noodzakelijke verbeteringen te treffen. Bij vervolgonderzoek op 13 september 2013 bleek dat verbeteringen waren opgepakt, maar dat deze nog onvoldoende waren doorgevoerd. Fundament, dragers in zorg moest binnen drie maanden alle verbeteringen hebben doorgevoerd. Zover is het echter niet gekomen omdat het zorgkantoor begin 2014 de betaling van de pgb-gelden aan deze zorgaanbieder stopzette en de cliënten passende zorg in nature werd geboden. De inspectie heeft deze overname gevolgd en oordeelde dat dit op goede wijze is opgepakt en afgerond.
Erkent u dat een bewindvoerder geen zorgrelatie met een onder toezicht gestelde mag hebben?3 Is het een standaard procedure dat rechters bij het aanwijzen van een bewindvoerder kijken of er geen zorgrelatie bestaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de beantwoording van deze vraag en vraag 9 is navraag gedaan bij de Raad voor de rechtspraak. Op 1 januari 2014 is de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap grotendeels in werking getreden. In artikel 435 lid 6, Boek 1 BW staat dat onder meer niet tot bewindvoerder kunnen worden benoemd: een direct betrokken of behandelend hulpverlener, personen behorende tot de leiding of tot het personeel van de instelling waar de rechthebbende wordt verzorgd of die aan de rechthebbende begeleiding biedt en personen die zijn verbonden met de instelling waar de rechthebbende wordt verzorgd of die aan de rechthebbende begeleiding biedt.
Bij de benoeming vergewist de rechter zich van de geschiktheid van de kandidaat-bewindvoerder. Van iedere kandidaat-bewindvoerder wordt tevoren een bereidverklaring gevraagd. Daarin dient de kandidaat te verklaren dat hij onder meer geen direct betrokken hulpverlener van de betrokkene is, noch behoort tot de leiding of tot het personeel van de zorginstelling of verbonden is met de zorginstelling van de betrokkene. Voorts moeten professionele bewindvoerders jaarlijks een eigen verklaring en een accountantsverslag aan de rechter overleggen, waaruit blijkt dat zij aan de eisen van het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren voldoen.
Is bekend hoeveel bewindvoerders, curatoren of mentoren een «dubbelrol» spelen, en zowel financieel verantwoordelijk zijn voor iemand en ook een zorgrelatie hebben? Is het mogelijk dit in kaart te brengen en zo ja, op welke termijn? Zo neen, waarom niet?
Niet bekend is hoeveel bewindvoerders, curatoren of mentoren een zorgrelatie hebben. Het is niet doenlijk om dit in kaart te brengen, gelet op het grote aantal beschermingsmaatregelen (ongeveer 300.000) en het feit dat gegevens omtrent de zorgsituatie niet geregistreerd worden. Ook voor curatoren en mentoren geldt overigens dat direct betrokken of behandelend hulpverleners en personen behorende tot de leiding of tot het personeel van de zorginstelling van de betrokkene niet tot curator of mentor kunnen worden benoemd (artikel 1:383 resp. 452 BW).
De beantwoording van eerdere vragen over het bericht “Luchtalarmsirenes gaan verdwijnen” en het bericht “7 redenen waarom NL-alert de sirenes niet kan vervangen” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat juist bij een ramp netwerken en radio en televisievoorzieningen kunnen uitvallen, zoals bijvoorbeeld bij een grote elektriciteitsstoring? Realiseert u zich dat met het gebruik van NL-alert en waarschuwingen via radio en TV de netwerken in de lucht moeten zijn?1 2
Bij een ramp en/of een (grote) elektriciteitsstoring kunnen de communicatiemiddelen ten behoeve van het waarschuwen en informeren van de bevolking, zoals het waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS), NL-Alert, de regionale calamiteitenzenders via radio en tv, de website www.crisis.nl, sociale media en de websites van veiligheidsregio, op enig moment geheel of gedeeltelijk uitvallen. Al deze middelen zijn immers afhankelijk van het elektriciteitsnet. Alle middelen hebben hun eigen back-up voorzieningen in geval van een grote elektriciteitsstoring. Het spreekt voor zich dat de grenzen van deze back-up voorzieningen op enig moment bereikt worden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er geen enkele storing in het systeem van NL-alert plaatsvindt, zodat mensen niet te laat of helemaal niet worden gewaarschuwd?
Storingen zijn bij geen enkel omschreven middel uit te sluiten. NL-Alert maakt gebruik van alle in Nederland beschikbare mobiele telecomnetwerken. In de keten vanaf de verzending van een NL-Alert bericht in de meldkamer tot aan de verzending vanuit het mobiele telecomnetwerk zijn waarborgen ingebouwd tegen storingen, zoals uitwijklocaties, noodstroomvoorzieningen en het regelmatig testen van apparatuur.
Betekent het dat u het bezit en gebruik van een mobiele telefoon verplicht stelt, aangezien voor het gebruik van NL-alert het bezit van een geschikte mobiele telefoon noodzakelijk is? Zo ja, gaat u dit dan vergoeden?
Neen. Zoals aangegeven in antwoord op vragen van uw Kamer van 25 maart 2015 (lid Krol) moeten voldoende burgers met het totaalpakket crisiscommunicatiemiddelen bereikt kunnen worden bij alle soorten incidenten, rampen of crises. Voor het overgrote deel van de bevolking is het gebruik van mobiele communicatieapparatuur nu meer en meer een vast onderdeel van het dagelijkse leefpatroon. Dit neemt niet weg dat er aandacht is voor enkele specifieke doelgroepen, zoals ouderen die zelf niet direct gebruik maken van mobiele communicatiemiddelen. Bij de doorontwikkeling de komende jaren van het pakket crisiscommunicatiemiddelen is er aandacht voor de wijze waarop deze groepen het beste bereikt kunnen worden.
Hoe worden mensen bereikt die van buiten de gealarmeerde regio naar de gealarmeerde regio toe gaan? Deelt u de mening dat voor een effectief lokaal gebruik van NL-alert iemand thuis moet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Veel mensen zullen via nieuwssites, chatfaciliteiten en sociale media steeds vaker tijdig op de hoogte zijn van het feit dat zich in een bepaald gebied een calamiteit, ramp of crisis heeft voorgedaan. Ook brengen mensen elkaar via persoonlijk contact op de hoogte van zo’n gebeurtenis. Dit neemt niet weg dat ik het van essentieel belang acht dat een persoon die zich verplaatst naar een gebied waar een incident heeft plaatsgevonden, direct gealarmeerd wordt. Hiertoe is NL-Alert bij uitstek het aangewezen middel. Op het moment dat iemand een gebied binnen komt waar een NL-Alert alarmering van kracht is, ontvangt deze persoon onmiddellijk het bericht met het meest actuele handelingsperspectief. Dit komt door de achterliggende techniek van NL-Alert: het signaal wordt continue uitgezonden, maar wordt slechts eenmaal op een toestel getoond (totdat het bericht van inhoud verandert, dan komt het bericht weer binnen). Dit proces gaat door totdat de verzending van het bericht in de meldkamer wordt gestopt. Het is hierbij niet van belang of iemand thuis is of niet.
Waar baseert u de verwachting op dat de Wireless Emergency Alert (WEA)-standaard op nieuwe telefoons geïnstalleerd wordt? Betekent dit dat iedereen in Nederland in 2018 standaard een voor NL-alert geschikte telefoon krijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Samen met de leveranciers van mobiele telefoons heb ik er de afgelopen jaren aan gewerkt om de WEA standaard op nieuwe telefoons te krijgen. Het is geen verwachting, maar inmiddels een feit dat de meeste grotere telefoonmerken WEA standaard op nieuwe telefoons hebben geïnstalleerd. De WEA standaard zorgt ervoor dat telefoons correct zijn ingesteld voor NL-Alert, zodat de burger niets meer hoeft in te stellen.
Gemiddeld koopt een persoon elke twee jaar een nieuwe mobiele telefoon, zodat mijn verwachting is dat de WEA standaard snel aan bereik in de Nederlandse markt zal winnen. Met leveranciers die WEA nog niet of niet correct ondersteunen, ben ik nog in gesprek.
Bent u het eens met de constatering dat rampen eigenlijk niet meer ’s nachts kunnen plaatsvinden, omdat veel mensen ’s nachts hun telefoon uitzetten, of telefoons zetten op de vliegtuigmodus, teneinde niet gestoord te worden in hun slaap en dus niet iedereen bereikbaar is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De WEA standaard zorgt onder andere voor een alarmerend sirenegeluid en een specifieke trilling, die eveneens klinken als de telefoon op «stil» is gezet. Als de telefoon uit staat of op vliegtuigmodus, zal NL-Alert niet worden ontvangen. Het is niet te voorkomen dat alle huidige crisiscommunicatiemiddelen niet iedereen ’s nachts bereiken. In de genoemde doorontwikkeling van het pakket crisiscommunicatiemiddelen de komende jaren zal ik ook aandacht besteden aan het bereik in de nachtelijke uren.
Is het mobiele netwerk wel voldoende voorbereid op een ramp? Hoe beoordeelt u het signaal van de directeur van de Amerikaanse ramphulpverleningsdienst het Federaal bureau voor rampenbestrijding (FEMA) die waarschuwt dat tijdens een crisis mobiel breedband er juist regelmatig uitligt?
Analyses van FEMA van bijvoorbeeld de ramp door de orkaan Katrina en de aanslagen van 9/11 bevestigen dat de mobiele communicatiemiddelen overbelast kunnen raken. Deze overbelasting vindt plaats bij het reguliere telefoonverkeer en het internetverkeer over de telecomnetwerken. NL-Alert heeft geen last van overbelasting van de netwerken door de achterliggende techniek van NL-Alert, te weten cell broadcasting. NL-Alert kan ook bij overbelasting van de telefoon- en internetlijnen verstuurd en ontvangen worden.
Hoe beoordeelt u de constatering dat het idee achter NL-alert een aanvulling op de bestaande systemen is? Bent u het eens met de constatering dat het belangrijk is de diverse systemen (luchtalarm, radio/TV en NL-alert) naast elkaar te behouden teneinde een zo groot mogelijk deel van de bevolking te kunnen bereiken en een mogelijke onvoldoende werking van één van die systemen te kunnen ondervangen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 moeten voldoende burgers met het totaalpakket crisiscommunicatiemiddelen bereikt kunnen worden bij alle soorten incidenten, rampen of crises. Alle genoemde middelen zijn in die zin aanvullend op elkaar. Het bevoegd gezag zal op basis van de aard van een incident besluiten één of meerdere middelen in te zetten. In antwoord op vragen van uw Kamer van 25 maart 2015 (lid Krol) heb ik aangegeven dat het WAS in het totaalpakket crisiscommunicatiemiddelen overbodig wordt, onder meer omdat de andere middelen steeds meer burgers bereiken, de drempel om het WAS in te zetten erg hoog is en omdat het WAS in slechts een beperkt aantal gevallen kan worden ingezet.
Hoe is gezien het feit dat volgens onderzoek van de ANBO ca. 25% van de ouderen geen sociaal netwerk heeft om op terug te vallen en het feit dat ouderen met een zorgvraag steeds langer thuis wonen, waaronder ook mensen beginnende dementie die door hun aandoening niet alles onthouden of overzien te verenigen met uw opmerking dat het voor verminderd zelfredzamen belangrijk is met naasten te bespreken wat te doen in een dreigende noodsituatie? Neemt u dit mee in uw overleg met het Veiligheidsberaad, inzake het bereik van kwetsbare groepen?
In de genoemde doorontwikkeling van het pakket crisiscommunicatiemiddelen besteed ik de komende jaren aandacht aan de wijze waarop kwetsbare groepen het beste bereikt kunnen worden bij alle incidenttypen, in goed overleg met het Veiligheidsberaad. Zoals aangegeven in antwoord op vragen van uw Kamer van 25 maart 2015 (lid Krol), geldt voor verminderd zelfredzamen, nu en in de toekomst (dus met en zonder WAS), dat het belangrijk is met naasten (familie, buren en zorgverleners) te bespreken wat zij kunnen betekenen in geval van een (dreigende) noodsituatie. Uit onderzoek dat is uitgevoerd naar het bereik van NL-Alert, komt naar voren dat 86% van de mensen die een bericht ontvangen dit in de omgeving zullen doorgeven. Dit betreft dus niet per definitie alleen het sociale netwerk van mensen, maar het gaat dan juist ook om mensen die zich op het moment van het incident fysiek in de directe omgeving bevinden en dus andere mensen op de hoogte stellen en ongetwijfeld zullen helpen wanneer dit nodig is.
Coco’s (contingent convertibles) |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos over «Coco’s: het nieuwste speeltje van de banken»?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze uitzending.
Kunt u bevestigen dat er vorig jaar in één jaar tijd wereldwijd bijna $ 180 miljard is uitgegeven aan coco’s, waarvan de helft door Europese banken? Hoe verklaart u de ongekende populariteit van deze producten en ziet u ook risico’s in het feit dat de verkoop ervan zo’n enorme vlucht heeft genomen?
Coco’s zijn verhandelbaar, verliesabsorberend en achtergesteld schuldpapier. Coco’s bevatten contractuele clausules die uiteenzetten onder welke voorwaarden de hoofdsom van de coco (geheel of gedeeltelijk) kan worden afgeschreven of omgezet in aandelenkapitaal. Wanneer coco’s voldoen aan een aantal specifieke eisen die zijn opgenomen in de Europese kapitaaleisenverordening2, kunnen coco’s meetellen als aanvullend tier-1 kapitaal. In gevallen waarin coco’s niet aan deze eisen voldoen, kunnen zij mogelijk nog wel voldoen aan de eisen die de Europese kapitaaleisenverordening stelt aan tier 2-kapitaalinstrumenten. In dat geval zouden coco’s dus mee kunnen tellen als tier 2-kapitaal. Voor een verdere bespreking van de kapitaaleisen verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Volgens de Europese Centrale Bank zijn in de periode januari tot augustus 2014 wereldwijd voor ruim 40 miljard euro aan coco’s uitgegeven. Cumulatief bedraagt het totaal aantal uitgegeven coco’s wereldwijd gedurende de periode 2009 – augustus 2014 ruim 125 miljard euro, waarvan ruim 100 miljard in Europa3. In 2014 vonden de meeste uitgiftes van coco’s plaats. Hiervoor zijn meerdere oorzaken aan te wijzen. Ten eerste is het Europese kapitaaleisenraamwerk CRD-IV op 1 januari 2014 in werking getreden. De komende jaren dienen banken de aangescherpte (kapitaal)eisen uit CRD-IV volledig te implementeren. In 2014 hebben veel banken al belangrijke stappen proberen te zetten om hieraan te voldoen, onder meer door de uitgifte van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten. Hierbij kan worden opgemerkt dat aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten naar verwachting mee kunnen tellen bij het voldoen aan de ongewogen kapitaaleisen (leverage ratio). Hierover zullen in 2017 nadere Europese afspraken worden gemaakt. Ten tweede hebben vrijwel alle landen in Europa inmiddels duidelijkheid geboden over de fiscale behandeling van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten. Dit kan de uitgifte van coco’s in 2014 ook een impuls hebben gegeven. Ten derde lijkt de aanhoudende lage renteomgeving de vraag naar coco’s positief te beïnvloeden. Wanneer beleggers bereid zijn de hiermee gepaard gaande risico’s te accepteren, kunnen met coco’s relatief hoge rendementen worden behaald. Tot slot is voorafgaand aan het ECB balansonderzoek (Comprehensive Assessment) van 2014 aangekondigd dat aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten voor een deel konden bijdragen aan het opvullen van eventuele kapitaalgaten die bij banken zouden kunnen ontstaan in het adverse scenario van de stresstest4. Dit kan ook een impuls hebben gegeven aan de uitgifte van coco’s in dat jaar.
Voor een bespreking van de mogelijke risico’s van de groei van de uitgifte van coco’s verwijs ik naar de beantwoording van vraag 7.
Kunt u ingaan op de stelling dat de onderlinge afhankelijkheid van banken wordt vergroot omdat zij coco’s van elkaar kopen?
Coco’s worden verkocht aan verschillende type investeerders. Hoewel hier ook banken onder vallen, bestaan de investeerders op dit moment voornamelijk uit institutionele beleggers en beleggingsinstellingen. Ook wanneer banken meer dan in het verleden coco’s van elkaar zouden kopen, betekent dit niet automatisch dat dit de onderlinge afhankelijkheid van banken vergroot. Wanneer banken meer coco’s van elkaar kopen zou dit (deels) in de plaats kunnen komen van andere kapitaal- en schuldinstrumenten die banken van elkaar kunnen kopen. Daarnaast is het relevant dat banken – met name de grootste banken – substantieel meer kernkapitaal (eigen vermogen) dienen aan te houden dan in het verleden. Eventuele verliezen op (grotere blootstellingen op) coco’s kunnen dus beter dan in het verleden worden opgevangen. Desalniettemin is het belangrijk dat de betreffende toezichthouder(s) deze ontwikkeling nauwgezet blijven volgen. Overigens was voor Nederlandse banken tot en met halverwege 2014 (nog) geen toename te zien in de blootstelling op coco’s uitgegeven door Europese banken.5
Eerder heeft u hierover geantwoord dat de hoeveelheden die gekocht mogen worden mogelijk zouden kunnen worden beperkt en dat de eisen in de toekomst zouden kunnen worden aangescherpt; wanneer is dat punt volgens u bereikt?
Het Europese kapitaaleisenraamwerk CRD-IV bevat al meerdere regels en instrumenten voor toezichthouders om eventuele risico’s als gevolg van investeringen door banken in coco’s te adresseren. Zo dienen banken in bepaalde situaties grote blootstellingen op coco’s uitgegeven door andere banken af te trekken van hun eigen kapitaal. Daarnaast bevat het Europese kapitaaleisenraamwerk limieten aan de maximale blootstelling die een bank mag hebben op een tegenpartij. Ook kunnen toezichthouders, waar nodig, additionele beperkingen stellen aan (te) grote blootstellingen van een bank op bepaalde economische sectoren, producten of geografische regio’s. Hiervan kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt wanneer de toezichthouder van mening zou zijn dat een bank te grote blootstellingen heeft op coco’s uitgegeven door andere Europese banken.
Niettemin zouden enkele prudentiele eisen rondom coco’s in de toekomst verder kunnen worden aangescherpt. Zo kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het verhogen van het minimale triggerniveau van coco’s6. Een hoger minimum vergroot namelijk de kans dat de coco een bijdrage kan leveren aan verliesabsorptie in going concern, hetgeen de stabiliteit van een bank vergroot. Ook kan een limiet worden gesteld aan de mate waarin coco’s mogen meetellen om te voldoen aan de leverage ratio eis. Daarnaast zou kunnen worden bezien of het wenselijk is om de kapitaaleisen voor investeringen door banken in coco’s – die op dit moment al relatief hoog zijn – verder aan te scherpen. Dergelijke opties vergen overigens een wijziging van de kapitaaleisenverordening die onderdeel is van het CRD-IV-raamwerk. Een eventuele beperking van de mate waarin coco’s kunnen meetellen in de leverage ratio eis, kan meelopen in de voorstellen die de Commissie naar verwachting in 2017 zal publiceren over de introductie van een EU-brede leverage ratio eis.
Of, en zo ja in welke mate, dit soort aanscherpingen nodig zijn hangt onder meer af van de ervaringen die de komende jaren worden opgedaan met de werking van coco’s en de verdere ontwikkeling van deze markt. Belangrijk hierbij is onder meer het werk van de Europese Bankenautoriteit (EBA). EBA monitort de uitgifte van Europese coco’s en wil hierbij ook meer uniformiteit in de uitgiftevoorwaarden van deze coco’s bewerkstelligen7.
Hoe zou die aanscherping van de eisen eruitzien? Kan dit worden gedaan door de toezichthouder of is dat iets waar de wet voor zou moet worden aangepast?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is het maximum aan coco's waaruit de kapitaalbuffers mogen bestaan? Voor zover er nog geen maximum aan is gesteld, bent u van plan dit in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Europese banken dienen te allen tijde een minimale kapitaalratio van 8% van hun totale risicogewogen activa te hebben8. Binnen deze 8% moet minimaal 4,5%-punt bestaan uit tier 1-kernkapitaal (eigen vermogen) en mag maximaal 1,5%-punt bestaan uit aanvullend tier 1-kapitaal (coco’s). Een dergelijk maximum bestaat dus al. Daarnaast mogen aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten meetellen in de voorlopige internationale en Europese definitie van de leverage ratio. In afwachting van een Europese leverage ratio eis is hieraan (nog) geen maximum gesteld.
Banken kunnen ervoor kiezen om meer coco’s uit te geven dan bijvoorbeeld de genoemde 1,5%. Echter, deze additionele coco’s mogen nooit in de plaats komen van de minimale kapitaaleisen ten aanzien van het tier 1-kernkapitaal. Bij grote banken bedraagt deze eis al snel minimaal 10% van de risicogewogen activa. Overigens zullen banken, wanneer dit niet strikt noodzakelijk is om aan de minimale kapitaaleisen te voldoen, weinig behoefte hebben om relatief «dure» coco’s uit te geven, temeer er ook goedkopere financieringsalternatieven beschikbaar zijn, zoals tier 2-kapitaalinstrumenten of senior schuldobligaties. Deze factoren hebben een remmende werking op de hoeveelheid coco’s die banken zouden willen uitgeven.
Hoe beoordeelt u het risico dat het triggeren van coco’s dusdanige onrust veroorzaakt dat een bank juist meer in de problemen komt?
Wanneer een coco wordt getriggerd, is de kapitaalpositie van een bank al flink verslechterd. In de meeste gevallen is het aannemelijk dat hier een periode van substantiële verliezen aan vooraf is gegaan, waarvan de investeerders in/klanten van een bank kennis hebben kunnen nemen. Het triggeren van een coco is eerst en vooral een gevolg van het feit dat een bank in de problemen is gekomen, en geen oorzaak daarvan. Het triggeren van de coco creëert nieuw tier 1-kernkapitaal, waarmee eventuele verdere verliezen kunnen worden geabsorbeerd en de stabiliteit van de desbetreffende instelling in principe toeneemt.
Niettemin kan van het triggeren van een coco een bijkomend signaal uitgaan dat een bank er niet goed voorstaat, zeker wanneer de verliezen groot zijn en deze zich in korte tijd voordoen. Dit kan, ondanks het feit dat coco’s bijdragen aan het absorberen van verliezen, tot gevolg hebben dat het aantrekken van nieuwe financiering duurder en/of moeilijker wordt. Het triggeren van coco’s bevestigt in die zin de slechte situatie van de desbetreffende bank. Het is dan ook belangrijk om kritisch te blijven kijken naar de vormgeving en werking van coco’s, zodat de voordelen van coco’s nog beter kunnen worden benut en de (potentiële) nadelen zoveel mogelijk worden ingeperkt. Een voorbeeld hiervan is het minimale triggerniveau dat vanuit de Europese kapitaaleisenwetgeving is vereist (zie antwoord op vragen 4 en 5). Zoals reeds aangegeven, zorgt een hoger minimaal triggerniveau ervoor dat coco’s in een eerder stadium worden omgezet, wanneer de kernkapitaalratio nog op een (relatief) hoger niveau ligt. Dit zou het risico op eventuele onrust vanuit de markt verder kunnen beperken.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft aangegeven dat coco’s niet geschikt zijn voor de meeste particuliere beleggers; onder welke voorwaarden worden beleggers wel geschikt geacht om coco’s te kopen? Moeten coco’s volgens u kunnen worden verkocht aan woningcorporaties of onderwijsinstellingen?
Gezien de risico’s en complexiteit van coco’s stelt dat AFM dat deze instrumenten alleen geschikt zijn voor professionele beleggers en een zeer beperkte groep niet-professionele beleggers met voldoende kennis van dit type obligatie en de bijbehorende risico’s. De AFM acht het in elk geval onwenselijk wanneer banken en beleggingsondernemingen deze producten zonder advies aanbieden en verkopen aan niet-professionele beleggers. Ook wijst de AFM adviseurs en vermogensbeheerders nadrukkelijk op hun zorgplicht bij de beoordeling of coco’s passend zijn voor een niet-professionele belegger, alvorens deze (mogelijk) aan hen verkocht worden. Relevant hierbij is dat veelal sprake is van een relatief hoge minimale inleg, waardoor het investeren in coco’s voor de meeste niet-professionele beleggers niet bereikbaar is9. Uit de beleidsregels die gelden voor de beleggingsactiviteiten van onderwijsinstellingen en woningcorporaties vloeit voort dat zij niet mogen beleggen in coco’s.
Wat vindt u ervan dat er fiscale aftrekbaarheid geboden wordt voor een product dat onderdeel is van het risicodragend vermogen? Wordt hiermee geen precedent geschapen dat naast vreemd vermogen ook eigen vermogen fiscaal wordt gesubsidieerd?
Het kabinet acht het van groot belang dat banken hun kapitaalpositie zo snel mogelijk, maar op een verantwoorde manier, versterken. De uitgifte van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten kan hier een substantiële bijdrage aan leveren. Hierbij is ook van belang dat aanvullend tier 1-kapitaal kan meetellen om te voldoen aan de voorlopige afspraken die zijn gemaakt over de leverage ratio. Aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal zorgt er daarmee ook voor dat het voor Nederlands banken ten opzichte van andere Europese banken niet duurder wordt om aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten uit te geven, die zij kunnen gebruiken om te voldoen aan de kabinetseis van een leverage ratio van minimaal 4% voor de systeemrelevante banken. Zoals eerder gemeld zou niet-aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten de lasten voor banken op structurele basis met naar schatting jaarlijks minimaal 350 miljoen euro hebben verhoogd.10 Daarnaast konden banken de vergoeding over hybride vermogen, afhankelijk van de vormgeving, in het verleden ook al aftrekken. Het feit dat de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten in alle Europese landen aftrekbaar is, is dus niet de enige, maar wel een belangrijke overweging geweest.
Met de geboden fiscale aftrekbaarheid is niet beoogd om de bestaande kwalificatie van en het wettelijke onderscheid in de behandeling van eigen en vreemd vermogen voor andere belastingplichtigen te wijzigen. Er is alleen beoogd om – in afwijking van het huidige wettelijke onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen – aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten uitgegeven door banken te behandelen als vreemd vermogen. Een soortgelijke wettelijke regeling is getroffen voor tier 1 instrumenten die zullen worden uitgegeven door verzekeraars onder het Solvency II-raamwerk.11 De belastbaarheid van de vergoeding bij de ontvanger zorgt er tot slot voor dat in Europees verband een evenwichtige fiscale behandeling wordt bereikt waarbij internationale «mismatches» worden voorkomen.
Is de redenering dat andere landen dit ook al deden voldoende om het dan zelf ook te doen?
Zie antwoord vraag 9.
Het aanspreken van hostingproviders door de politie op cybercrime |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Politie gaat hostingproviders aanspreken op cybercrime»?1
Ja.
Kunt u nader ingaan op het project «Nederland Schoon» en de wijze waarop de relatie met hostingproviders geregeld is? Kunt u een overzicht geven van de soorten cybercrime waar dit project op gericht is? Gaat het specifiek om websites die malware of kinderporno hosten of ook om websites die auteursrechtelijke beschermd materiaal hosten?
Nederland staat wereldwijd bekend als belangrijk hostingland, onder meer vanwege haar stabiele netwerken, hoge bandbreedtes en relatief lage kosten. De aanwezigheid van een van de grootste internetknooppunten ter wereld en een professionele en volwassen hostingbranche trekken activiteiten aan vanuit de hele wereld. Het gaat daarbij primair om bonafide activiteiten, maar ook voor criminelen is de Nederlandse hostinginfrastructuur interessant. Nederland is dan ook bovengemiddeld vaak een uitvalsbasis en doorvoerland voor uiteenlopende vormen van cybercrime, zoals het verspreiden van malware en kinderporno, phishing,spamming en datadiefstal.
In verband hiermee is in 2014 gestart met het project Nederland Schoon. Dit project van de Nationale Politie, de Autoriteit Consument en Markt, het Openbaar Ministerie en de Technische Universiteit (TU) Delft heeft als doel om in samenwerking met hostingbedrijven cybercrime te bestrijden, waarbij het gebruik van de infrastructuur van Nederlandse hostingbedrijven een belangrijke rol speelt.
In samenwerking met de TU Delft is in kaart gebracht welke Nederlandse hostingproviders kwetsbaar zijn voor misbruik door cybercriminelen. Het gaat kort gezegd om hostingproviders die een zogenaamd Autonomous System beheren, waarin volgens de meting van de TU Delft verhoudingsgewijs meer cybercrime plaatsvindt dan in de netwerken van hun branchegenoten. De TU Delft heeft voor haar meting gebruik gemaakt van (semi-)publieke bronnen op het gebied van phishing,malware,spam, kinderporno en gecompromitteerde websites, die indicatoren bevatten voor de aanwezigheid van strafbare feiten. Het hosten of verspreiden van auteursrechtelijk beschermd materiaal is overigens niet in de meting meegenomen. De door de TU Delft ontwikkelde methodiek is voorgelegd en akkoord bevonden door de Dutch Hosting Provider Association, een samenwerking van marktleidende hosting- en cloudproviders en leveranciers.
Omdat bepaalde hostingbedrijven zich mogelijk niet bewust zijn van het feit dat zij cybercrime faciliteren, wordt binnen het project Nederland Schoon het gesprek met hen aangegaan. De eerste gesprekken met hostingbedrijven hebben reeds plaatsgevonden. Deze gesprekken dienen er enerzijds toe om de samenwerkende partijen binnen het project meer inzicht te geven in de wijze waarop cybercriminelen gebruik maken van de Nederlandse hostinginfrastructuur; anderzijds wordt bewustwording gecreëerd bij de betreffende hostingbedrijven over de wijze waarop zij (onbewust) cybercrime faciliteren.
De verwachting is dat vanuit deze bewustwording hostingproviders zelfstandig maatregelen nemen om crimineel misbruik van hun dienstverlening tegen te gaan. Ook wordt door middel van een vragenlijst in kaart gebracht welke best practices er in de branche zijn op het gebied van het weren van cybercrime. In de gesprekken binnen het project Nederland Schoon zal aan de hostingbedrijven verzocht noch gevorderd worden om specifieke content van hun netwerk te verwijderen. Dat laat uiteraard onverlet dat hostingbedrijven die betrokken zijn in een strafrechtelijk onderzoek wel een vordering tot verwijdering van bepaalde content van de officier van justitie kunnen ontvangen, na machtiging van de rechter-commissaris.
Wat wordt precies verstaan onder «concrete acties»? Is het waar dat de politie hostingproviders actief gaat aanspreken op cybercrime zonder tussenkomst van de rechter? Wat is de reden hiervoor?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het er mee eens dat er bij het weghalen van informatie of websites altijd een rechterlijke controle vereist is?
Wanneer het in het kader van de strafrechtelijke handhaving noodzakelijk is dat specifieke informatie van een website wordt verwijderd dan wel een website in zijn geheel ontoegankelijk dient te worden gemaakt, kan de officier van justitie vorderen dat een hostingbedrijf hiertoe de nodige maatregelen treft (artikel 54a Strafrecht). In een dergelijk geval is dan inderdaad een machtiging van de rechter-commissaris vereist. Dit laat echter onverlet dat hostingproviders onder omstandigheden ook zelf kunnen besluiten om bepaalde informatie van een gehoste website te verwijderen.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 reeds is opgemerkt, zullen in de gesprekken binnen het project Nederland Schoon – dus anders dan in het kader van een strafrechtelijk onderzoek – geen gerichte verzoeken of vorderingen worden gedaan aan hostingbedrijven om (specifieke informatie van) een website te verwijderen. De in de vragen genoemde situatie is hier dan ook niet aan de orde.
Welke consequentie wordt er volgens u aan verbonden als webhosters weigeren vrijwillig een website of informatie offline te halen zonder tussenkomst van de rechter?
Zie antwoord vraag 4.
Wordt in uw ogen de privacy van individuele gebruikers van websites gewaarborgd op het moment dat zonder tussenkomst van de rechter websites offline worden gehaald?
Zie antwoord vraag 4.
De berichten ‘Met twintig camera's loeren op vieze auto's’, ‘Al bijna tweeduizend vieze auto's verwerkt tot schroot’ en ‘Cameratoezicht voor milieuzone Arnhem kost bijna half miljoen’ |
|
Barbara Visser (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Met twintig camera's loeren op vieze auto's», «Al bijna tweeduizend vieze auto's verwerkt tot schroot» en «Cameratoezicht voor milieuzone Arnhem kost bijna half miljoen»?1 2 3
Ja, de berichten zijn mij bekend.
Bent u bekend met de voorstellen van de colleges van burgemeester en Wethouders (B&W) in Arnhem en Utrecht, om de betreffende milieuzones te handhaven door middel van cameratoezicht? Is er onderzocht met hoeveel de concentraties stikstofdioxide en fijnstof in Arnhem en Utrecht worden verlaagd door het instellen van cameratoezicht? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze voorstellen zijn mij bekend. De onderbouwing van deze voorstellen is een verantwoordelijkheid van de betreffende gemeenten.
Worden de afgesproken normen voor luchtkwaliteit gehaald in de gemeente Arnhem en in de gemeente Utrecht? Zo ja, waarom is een milieuzone nog nodig dan wel de uitbreiding daarvan? Zo nee, in hoeverre draagt een milieuzone bij aan het behalen van luchtkwaliteitsnormen? Kunt u dit onderbouwen?
Zoals aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen4 blijkt uit de landelijke monitoringsrapportage van 2014 dat voor het toetsjaar 2015 op een locatie langs de Noordelijke Randweg Utrecht (maximaal 500 m op de Albert Schweitzerdreef) een overschrijding wordt berekend van de jaarlijkse grenswaarde voor stikstofdioxide. De gemeente geeft aan dat op basis van in 2013 uitgevoerd windtunnelonderzoek de berekende concentratie op deze locatie lager en onder de jaargemiddelde grenswaarde uit zal komen. In de berekeningen is rekening gehouden met de effecten van alle maatregelen die worden uitgevoerd, zo ook de milieuzones voor personen- en bestelvoertuigen. In 2015 worden door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) nieuwe berekeningen gedaan met behulp van nieuwe inzichten in de emissies van wegverkeer en in de achtergrondconcentraties.
Uit de monitoringsrapportage blijkt verder dat voor Arnhem in 2015 geen overschrijdingen van NO2 worden verwacht.
Het is aan de gemeenten om in te schatten en aan te tonen of het invoeren van een milieuzone een (kosten)effectieve maatregel is.
Klopt het dat het College van B&W in Arnhem in zijn overwegingen meeneemt dat het instellen en handhaven van een milieuzone door middel van cameratoezicht een opvoedend effect heeft? Deelt u deze mening? Bent u van mening dat het een taak van de overheid is om ondernemers en automobilisten op deze wijze op te voeden, en voor te schrijven of en wanneer zij hun wagenpark moeten vernieuwen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke acties gaat u dan ondernemen om deze discriminerende en kostenverhogende maatregelen te stoppen?
Milieuzones zijn bedoeld om de luchtkwaliteit te verbeteren. Bescherming van de volksgezondheid als gevolg van luchtverontreiniging is een taak van de overheid.
Uw vragen hebben betrekking op de gemeentelijke verantwoordelijkheid met betrekking tot de instelling, onderbouwing en handhaving van milieuzones. Het is aan de gemeentelijke bestuurders om zich lokaal te verantwoorden voor het instellen van een milieuzone. Het is mij niet tot in detail bekend welke argumentatie daarbij wordt gebruikt, of hoe de privacy bij opslag van gegevens gewaarborgd wordt.
Welk budget is er vanuit het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) beschikbaar gesteld voor de gemeente Arnhem, dan wel de stadsregio Arnhem-Nijmegen en voor de gemeente Utrecht? Kan er inzichtelijk gemaakt worden wat het totale kostenplaatje is van de Utrechtse en Arnhemse milieuzone voor het Rijk en de gemeente Utrecht en Arnhem, inclusief het milieucameratoezicht, het innen van boetes en personeelscapaciteit? Welk deel hiervan wordt besteed aan cameratoezicht met betrekking tot milieuzones? Worden hier aanvullende middelen vanuit het Rijk beschikbaar voor gesteld? Zo ja, op welke grondslagen en zijn hier resultaatafspraken over gemaakt?
Sinds 2006 is er in alle vier de tranches van het NSL zowel aan de gemeente Utrecht als aan de stadsregio Arnhem-Nijmegen budget toegekend. Voor de gemeente Utrecht gaat het om een totaalbedrag van € 64.289.133, aan de stadsregio Arnhem-Nijmegen is € 10.827.900 toegekend. Provincies en gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de besteding van dit budget en de keuze van maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Zij moeten hier voor een deel cofinanciering tegenover stellen. Er is geen overzicht beschikbaar van de uitgesplitste uitgaven voor specifieke maatregelen, zoals het instellen van milieuzones. Gemeenten en stadsregio’s leggen jaarlijks verantwoording af bij de provincie over de besteding van de NSL-gelden. De monitoring van de voortgang en effecten van maatregelen is onderdeel van de jaarlijkse NSL-monitoringsrapportage.
Bent u bekend met de signalen dat bestuurders beschikbare middelen vanuit het NSL hoe dan ook willen besteden, omdat ze anders terugvloeien naar de staatskas? Bent u het er mee eens dat het onwenselijk is dat geld onnodig wordt verspild aan maatregelen die niet kosteneffectief zijn? Zo nee, waarom niet? Heeft u afspraken gemaakt over het terug laten vloeien van de middelen die vanuit het NSL beschikbaar zijn gesteld, maar die niet worden uitgegeven?
Nee, ik ben niet bekend met deze signalen. De rijksoverheid geeft geen oordeel over de lokale maatregelen die in het kader van het NSL worden voorgenomen of uitgevoerd. Dat is de verantwoordelijkheid van het lokale bestuur. In de subsidiebeschikkingen van de NSL-gelden aan de provincies is de bepaling opgenomen dat de subsidies achteraf geheel of gedeeltelijk kunnen worden teruggevorderd, indien de gelden niet zijn besteed aan lokale luchtkwaliteitsmaatregelen. Vanaf de derde en vierde tranche geldt ook de eis van een eigen bijdrage aan deze maatregelen van ten minste 50%.
Kan inzichtelijk worden gemaakt wat de bijdrage is van de Utrechtse en Arnhemse milieuzone aan de reductie van de Europese luchtkwaliteitsdoelstellingen? Zijn deze uitgaven volgens u kosteneffectief, gelet op de effecten voor de luchtkwaliteit en tijdelijkheid van de milieuzone? Zo nee, waarom grijpt u dan niet in?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het er mee eens dat, als de luchtkwaliteitsnormen reeds gehaald worden, alle kosten die met betrekking tot de milieuzones gemaakt worden overbodig zijn? Zo ja, waarom betaalt het Rijk dan nog steeds mee aan gemeentelijke milieuzones en kunt u dit uitleggen aan belastingbetalers elders in het land? Zo nee, waarom niet?
Milieuzones zijn bedoeld om de luchtkwaliteit te verbeteren. Bescherming van de volksgezondheid als gevolg van luchtverontreiniging is een publieke taak.
De verantwoordelijkheid met betrekking tot de instelling, onderbouwing en handhaving van milieuzones ligt bij gemeenten. Het is aan de gemeenten om in te schatten en aan te tonen of het invoeren van een milieuzone voor bepaalde categorieën voertuigen een (kosten)effectieve maatregel is. De vervangingsregeling is een tegemoetkoming aan het bedrijfsleven in de omliggende gemeenten.
Op welke (wettelijke) grondslagen is de verkeersboete van 90 euro tot stand gekomen en berekend? Bent u het er mee eens dat een verhoging van 90 euro naar 160 euro, dus met een stijging van maar liefst 78% na minder dan een jaar, disproportioneel is voor een maatregel die overbodig is en daarmee op geen enkele wijze valt uit te leggen aan de Nederlandse automobilisten? Zo nee, waarom niet? Kun u aangeven op welke grond een verhoging van 78% wordt toegestaan? Bent u het er mee eens dat de boete voor de milieuzone van 160 euro niet in verhouding staat met boetes die gericht zijn op de overtredingen die de verkeersveiligheid aantasten, zoals het niet dragen van een autogordel (140 euro), stilstaan met gevaar voor anderen (140 euro) en het rijden zonder rijbewijs (verlopen) van 90 euro? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie hanteert standaardbedragen voor verkeersovertredingen. Deze worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur en gepubliceerd in het zogeheten «feitenboekje»5. Het genoemde tarief van € 90 is het reguliere tarief dat is gesteld op negatie van een geslotenverklaring. Gelet op het specifieke doel van de onderhavige geslotenverklaring, het verbeteren van de luchtkwaliteit en daarmee de bescherming van het milieu en leefklimaat, is een zwaardere sanctie aangewezen. Op negatie van een milieuzone door vrachtauto’s is momenteel een sanctie van € 230 gesteld. Omdat vrachtauto’s meer schadelijke stoffen uitstoten dan personenauto’s is een differentiatie in tarief geïndiceerd tussen beide voertuigcategorieën. Dit principe sluit overigens aan bij de gehanteerde sanctiesystematiek. De sanctie voor negatie van een geslotenverklaring in het kader van een milieuzone door personen- en bestelauto’s is derhalve gesteld op 70% van de sanctie welke geldt voor vrachtauto’s.
Hoeveel extra inkomsten zijn er geraamd door de inning van milieuzone-verkeersboetes en hoe verhoudt zich dit met het tijdelijke karakter van een milieuzone? Voor wie zijn deze inkomsten? Wat zijn de kosten van de handhaving en inning van deze handhaving en hoe verhouden zich deze tot de inkomsten?
De inkomsten uit verkeersboetes vloeien naar de staatskas. Er is in de rijksbegroting geen rekening gehouden met eventuele extra inkomsten. De kostenafweging rond de invoering van de milieuzone is aan de gemeenten.
Wat gebeurt er met de gegevens voor het registreren van auto’s die door de milieuzones rijden? Op weke gronden mogen deze gegevens worden verzameld? Hoe is de privacy geborgd? Worden alle kentekens automatisch opgeslagen? Zo ja, voor hoe lang en voor welke doeleinden mogen deze gegevens worden gebruikt?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de Nederlandse automobilist wordt gediscrimineerd in de Utrechtse milieuzone, aangezien overtreders uit landen waarmee Nederland geen afspraken heeft over uitwisseling van gegevens, zoals diverse Oost-Europese landen, geen boete hoeven te betalen als zij met een oude dieselauto door de milieuzone rijden? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Ook buitenlandse automobilisten kunnen gecontroleerd worden door inzage in het kentekenbewijs van het voertuig en, indien geconstateerd wordt dat zij in overtreding zijn, geverbaliseerd worden. Er is dan ook geen toets op het EU-discriminatieverbod uitgevoerd.
Is er een toets uitgevoerd op het EU discriminatieverbod? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom niet? Kan er een schatting worden gemaakt van hoeveel buitenlandse automobilisten de dans ontspringen, aangezien zowel de beboeting als de inning op grond van het EU discriminatieverbod niet mogelijk is?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt de berichtgeving dat de kentekencamera voor het weren van oude dieselauto’s ten behoeve van de milieuzone in Utrecht werd gevoed door een dieselgenerator?4
Nee, dit bericht klopt niet.
Het bericht 'Welvaartsverlies voor verlaging loan-to-value' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Welvaartsverlies door verlaging loan-to-value»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat woningmarktdeskundigen waarschuwen voor stagnatie op de koopmarkt als gevolg van langere spaarperiodes alvorens starters voldoende kapitaal hebben om een huis te kopen?
DNB en AFM concluderen dat een lagere LTV-limiet de stabiliteit van de financiële sector en de economie kan versterken, en dat deze voordelen opwegen tegen de nadelen. Het CPB verwacht daarentegen dat de financiële stabiliteit slechts in beperkte mate wordt bevorderd en dat er waarschijnlijk aanzienlijke kosten zijn verbonden die zich vooral manifesteren op de woningmarkt. Ook de Amsterdam School of Real Estate (ASRE) stelt dat een verlaging van de LTV-limiet leidt tot een welvaartsverlies.
Het kabinet heeft een pad voor de loan-to-value uitgestippeld welke inhoudt dat de maximale loan-to-value stapsgewijs wordt afgebouwd naar 100% in 2018. Voor de komende jaren is er daarmee duidelijkheid gecreëerd.
Erkent u het probleem dat starters op de woningmarkt en een groeiend aantal ZZP'ers (zelfstandigen zonder personeel) sowieso moeilijk een hypotheek kan krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De betaalbaarheid voor starters is momenteel beter dan in vele jaren het geval is geweest. Dit is het gevolg van de lage rente en de over het algemeen lagere huizenprijzen dan voor het uitbreken van de crisis. Om onduidelijkheden weg te nemen over de mogelijkheden en de wijze waarop banken omgaan met de wettelijke normen die gelden voor financiering zonder «vast en bestendig inkomen» heeft de Nederlandse Vereniging van Banken begin april een informatiepunt over flexibilisering van de arbeidsmarkt en financieringsmogelijkheden geopend (www.flexibelwerkenenwonen.nl). Banken geven hiermee toegankelijke en volledige informatie over de financieringsmogelijkheden voor deze consumenten. Zij geven hierbij aan open te staan voor financiering van onder meer ZZP’ers zonder hierbij het principe van verantwoorde kredietverlening uit het oog te verliezen.
Deelt u de mening van woningmarktdeskundigen dat een verdere verlaging van de loan-to-value ratio naar 80% leidt tot welvaartsverlies?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel huishoudens staan op dit moment onder water en wanneer verwacht u een significante daling hiervan? Welke rol ziet u voor de banken weggelegd?
Het aantal huishoudens dat onder water staat, neemt langzaam af als gevolg van de aantrekkende woningmarkt. Volgens De Nederlandsche Bank (DNB) stond eind 2014 25% van de huishoudens onder water. Eind 2013 ging het nog om 30% van de huishoudens. De ontwikkeling van het onderwaterprobleem hangt sterk af van de ontwikkeling van de huizenprijzen. DNB laat in het Overzicht Financiële Stabiliteit Voorjaar 2014 zien dat wanneer de (nominale) huizenprijzen vanaf 2014 met 2% per jaar stijgen, driekwart van de onderwaterhypotheken over tien jaar weer boven water staan. Wanneer de huizenprijzen constant blijven, is tweederde van de onderwaterhypotheken na 10 jaar weer boven water. In 2014 zijn de huizenprijzen volgens CBS met 0,9% gestegen ten opzichte van een jaar eerder. Vergeleken met het dieptepunt in juni 2013 lagen de prijzen in februari 2015 3,9% hoger.
Een hypotheek die onder water staat, hoeft voor de consument geen probleem te zijn zolang hij de hypotheeklasten kan betalen en er geen wens bestaat om de woning te verkopen. Als de consument deze verhuiswens wel heeft, is het van belang dat de restschuld kan worden meegefinancierd waar nodig en verantwoord. Het afgelopen jaar hebben belangrijke ontwikkelingen plaatsgevonden in de financierbaarheid van restschulden. Het overheidsbeleid heeft hieraan een bijdrage geleverd (o.a. doordat de loan-to-value limiet niet geldt bij restschuldfinanciering, restschulden fiscaal aftrekbaar zijn gemaakt voor een periode van 15 jaar en restschulden kunnen worden meegefinancierd onder NHG), maar ook de hypotheekverstrekkers hebben de mogelijkheden vergroot voor de financiering van restschulden. Zo zijn banken in principe bereid restschulden mee te financieren voor hun eigen klanten en in diverse gevallen ook voor klanten van andere geldverstrekkers. Daarbij geldt dat de woonlasten die gepaard gaan met de financiering van de restschuld verantwoord moeten zijn. In dat geval behoort meefinancieren ook tot de mogelijkheden bij verhuizing naar een duurdere woning. Verder hebben banken en verzekeraars een informatiepunt restschulden (www.restschuldinfo.nl) in de markt gezet, om bij te dragen aan betere informatieverstrekking wat betreft de mogelijkheden tot restschuldfinanciering.
Tot slot wordt dankzij de doorgevoerde hervormingen (annuitaïr aflossen en maximale loan-to-value naar 100% in 2018) het restschuldrisico in de toekomst beperkt.
Heeft de Minister-President inmiddels een auto en in het bijzonder een huis gekocht? Zo nee, waarom niet?
Als Minister voor Wonen en Rijksdienst ga ik niet over de privé aangelegenheden van de Minister-President.
De impasse bij de asbestcalamiteit in Wateringen |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de gemeente Westland op 15 april 2015 via een persbericht heeft laten weten «klaar te zijn in de asbestwijk»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht van de gemeente Westland dat de wijk asbestveilig is verklaard, waarbij gesteld wordt dat «op het moment van de eindcontrole geen losse en zichtbare asbestdelen meer aanwezig zijn», terwijl bewoners op diverse manieren aandacht vragen bij hun gemeente voor het feit dat er in tuinen nog zichtbaar asbest aanwezig is?
Een onafhankelijk en gecertificeerd laboratorium heeft een nacontrole uitgevoerd. Uit deze nacontrole is gebleken dat er geen losse asbestdelen meer zijn aangetroffen in het openbaar gebied, op daken, in tuinen en op sportvelden. Ook na zorgvuldig handmatig opruimen van zichtbaar asbest na een brand kunnen nog steeds resten asbesthoudend materiaal worden aangetroffen. Op de website van de gemeente Westland staat aangegeven wat bewoners moeten doen met asbest dat gevonden wordt in de openbare ruimte of opeigen terrein. Als bewoners asbestdeeltjes vinden op hun terrein dan kunnen zij dat zelf opruimen of contact opnemen met de gemeente.
Wat vindt u van het feit dat bewoners vanuit de genoemde wijk zich dusdanig genegeerd voelen, dat zij niet alleen een rapport op hebben laten stellen2, maar tevens menen het noodnummer van de provincie te moeten bellen om aandacht te vragen voor hun situatie?
Ik begrijp dat de bewoners zich zorgen maken over de gevolgen van de asbestbrand in hun omgeving. De gemeente Westland is voor de bewoners het eerste aanspreekpunt als bewoners asbestdeeltjes aantreffen. De gemeente Westland heeft op haar website aangegeven wat bewoners moeten doen als zij asbest aantreffen.
Wat vindt u van het feit dat er een rapport ligt van Oesterbaai gedateerd 20 april 2015, met de titel: «impasse asbestcalamiteit en verspreiding losse asbestrestanten» waarin gesteld wordt dat «vaststaat dat voor- en achtertuinen en de daken (ook onder de dakpannen) van een groot deel van de woningen nog niet volledig gesaneerd zijn en er nog restanten asbesthoudend materiaal aanwezig zijn»?
Het is niet uit te sluiten dat bewoners na een asbestbrand nog losse asbestdeeltjes kunnen aantreffen op hun terrein. Vandaar ook dat gemeenten na een asbestbrand inwoners voorlichten over hoe de asbestdeeltjes veilig verwijderd kunnen worden.
Hoe verhoudt zich naar uw mening de verklaring van de gemeente Westland van 15 april 2015 dat de wijk asbestvrij verklaard is met de bevindingen in het rapport Oesterbaai?
De wijk in de gemeente Westland is door een onafhankelijk, gecertificeerd en geaccrediteerd laboratorium asbestveilig verklaard. Er is geen reden om aan te nemen dat de eindcontrole niet conform de daar toe geldende richtlijnen is uitgevoerd.
Bent u bereidt de «casus Wateringen» als een voorbeeldcasus te nemen, een reactie te geven op genoemd rapport, na te gaan op welke wijze de gemeente Westland zich als toezichthouder heeft opgesteld, de gevolgde procedure en regels na te gaan, dit te kwalificeren en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, het interbestuurlijk toezicht op gemeenten is neergelegd bij de provincies. Het is derhalve niet aan mij om een oordeel te vellen over het handelen van de gemeente.
Het bericht dat EU-landen door het vrijhandelsakkoord tussen de EU en de VS (TTIP) nieuwe wetten moeten toetsen op de impact die zij hebben op bedrijven |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel «Gelekt TTIP voorstel: EU landen moeten inderdaad eerst hun nieuwe wetten laten toetsen op impact bedrijven»?1
Een van de pijlers in TTIP is het bevorderen van compatibiliteit van regelgeving. In het onderdeel over samenwerking op het terrein van regelgeving wordt bezien hoe regelgevende instanties tussen de EU en de VS kunnen samenwerken en hoe regelgeving op elkaar kan worden afgestemd. Het gaat om verschillen in (technische) voorschriften die de handel tussen de EU en de VS onnodig bemoeilijken.
In de EU mogen bijvoorbeeld alleen wetenschappelijk beoordeelde, veilige en toegelaten UV-filters worden gebruikt in zonnebrandproducten. Dit geldt ook voor de VS, maar daar is een andere goedkeuringsprocedure van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat producenten in de EU en in de VS een vergunningsaanvraag moeten indienen op basis van verschillende veiligheidsbeoordelingen. Door uitwisseling van wetenschappelijke beoordelingen over UV-filters tussen regelgevende instanties kunnen (technische) voorschriften in de toekomst beter op elkaar worden afgestemd of kan worden volstaan met één goedkeurings-procedure. Op het moment dat uiteenlopende beoordelingen systematisch tot een ander niveau van bescherming leiden, is het op elkaar afstemmen van regelgeving niet aan de orde. De EU heeft bijvoorbeeld gedetailleerde voorwaarden voor het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde producten. Deze regels zijn voor sommige producten strenger dan vergelijkbare regels in de VS. De Nederlandse en EU-inzet is dat dit verschil in regelgeving in TTIP onverkort gehandhaafd blijft.
De EU heeft op dit terrein in de onderhandelingen een tekstvoorstel gedaan, dat in aanloop naar de 9de onderhandelingsronde openbaar is gesteld op de website van de Europese Commissie. Het betreft een eerste voorstel dat in de loop van de onderhandelingen grotendeels nog moet worden uitgewerkt. Een van voorstellen is de oprichting van een regulerende instantie (de zogenaamde «regulatory cooperation body»). Het artikel van Sargasso waarnaar verwezen wordt, wekt de indruk dat uitsluitend bedrijven door deze instantie geconsulteerd worden. Dit berust op een misverstand. Voor het kabinet is het essentieel dat een brede vertegenwoordiging van bedrijven en maatschappelijke organisaties bestaande uit onder meer vakbonden, consumentenorganisaties en andere publieke belangenbehartigers wordt geconsulteerd. Dit is ook expliciet zo weergegeven in het huidige voorstel van de EU.
Daarnaast sluit het voorstel uit dat deze instantie eigenhandig wetgeving aanneemt. De regulerende instantie beschikt daarmee alleen over een adviesrecht.
Nederland heeft er bij de Europese Commissie op aangedrongen hier onverkort aan vast te houden. Ik heb deze aandachtspunten ook opgebracht tijdens de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 7 mei jl.3 De Europese Commissie heeft tijdens deze Raad bevestigd dat deze instantie enkel een adviesrecht heeft, dat Europese en nationale democratische procedures niet doorkruist mogen worden en dat alle belanghebbenden een gelijkwaardige inbreng hebben. Overigens is consultatie van wetgevingsvoorstellen op zich niet nieuw. Nederlandse wetsvoorstellen worden breed geconsulteerd, bijvoorbeeld via internetconsultaties. Dit is een transparant proces en vindt plaats in een vroeg stadium van het wetgevingsproces. De eindafweging over wetsvoorstellen blijft volledig bij de wetgever.
Klopt het, dat nieuwe wetten onder TTIP vooraf gescreend gaan worden op de mate waarin zij verenigbaar zijn met de belangen van bedrijven?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u dit met de motie-Jasper van Dijk (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1476) waarin de regering wordt verzocht om niet akkoord te gaan met een regulatory cooperation body, tenzij alle belanghebbenden evenredig betrokken worden en het orgaan niet meer dan een adviesrecht heeft, zodat de politiek verantwoordelijk blijft?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Kenneth Haar van Corporate Europe Observatory: «Het voorstel van de Commissie introduceert een systeem dat iedere nieuwe milieu, gezondheids- en arbeidsstandaard op Europees en nationaal niveau bedreigt»?
Met de aangehaalde uitspraak van de heer Haar dat het voorstel van de Europese Commissie de Europese en nationale milieu, gezondheids- en arbeidsstandaarden zou bedreigen, wordt het voorstel niet juist weergegeven. Het voorstel maakt duidelijk dat samenwerking op het gebied van regelgeving beoogt de handel en investeringen te faciliteren. Daarbij blijft het hoge beschermingsniveau voor mens, dier en milieu behouden. De Nederlandse inzet blijft erop gericht dat TTIP niet tornt aan onze standaarden op het terrein van mens, dier en milieu.
Wat is uw reactie op de uitspraak van David Azoulay van het Center for International Environmental Law: «Het meest afschrikwekkende aan het voorstel is dat het mogelijkerwijs wordt toegepast op bestaande regels. Het verlamt niet alleen toekomstige wetgeving, maar stuurt ons terug in de tijd»?
Het doel is om bruggen te slaan tussen de regelgevende systemen in de EU en de VS. Door in een vroeg stadium van wetgevingsprocessen samen te werken, kunnen de overheden in de EU en de VS expertise en ideeën uitwisselen. Dit moet leiden tot regelgeving die niet onnodig handelsbelemmeringen creëert en ook doeltreffender en efficiënter is. Uitwisseling van bijvoorbeeld wetenschappelijke beoordelingen tussen regelgevende autoriteiten kan nuttig zijn, zodat (technische) voorschriften in de toekomst beter op elkaar afgestemd zijn of mogelijk zelfs één goedkeuringsprocedure volstaat. Bij het maken van afspraken over het samenwerken op het terrein van regelgeving moeten democratische procedures volledig gerespecteerd worden en moeten onze standaarden op het terrein van mens, dier en milieu worden gehandhaafd. Ik zet mij er voor in dat de Europese Commissie onverkort aan deze randvoorwaarden in de onderhandelingen vasthoudt.
Deelt u de mening dat nationale parlementen alle ruimte moeten hebben om nieuwe regels te maken, ook als die indruisen tegen belangen van bedrijven? Zo ja, kunt u garanderen dat parlementen deze vrijheid behouden, ook indien TTIP wordt ingevoerd?
Ja. Het is voor Nederland cruciaal dat samenwerking op het terrein van regelgeving onder TTIP niets verandert aan de democratische manier waarop regelgeving in de EU en in de lidstaten wordt opgesteld. Daarmee dienen het Europese parlement en nationale parlementen de volledige ruimte te behouden om nieuwe regels te maken.
Deelt u de mening dat nationale parlementen een volwaardige stem moeten hebben in de aanvaarding van TTIP?
Ja. Nederland is van mening dat TTIP een gemengd akkoord is. Dit betekent dat nationale parlementen op twee momenten een stem hebben in de aanvaarding van TTIP: voor de EU-bevoegdheden via de Raad, en voor de nationale bevoegdheden via de nationale ratificatieprocedure.
Voor de EU-bevoegdheden worden de lidstaten, via de Raad, gevraagd met het akkoord in te stemmen zodra de onderhandelingen zijn afgerond. Dit betekent vervolgens dat het kabinet in samenspraak met het parlement dan zal moeten besluiten of Nederland in de Raad kan instemmen met het voorliggende akkoord.
Verscheidene lidstaten, waaronder Nederland, wijzen al geruime tijd in Brussel op het gemengde karakter van het akkoord. In het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 7 mei jl. staat een verdere toelichting over de goedkeuringsprocedure.
Hoe oordeelt u over deze opmerking van Eurocommissaris Malmström: «Het verdrag treedt al wel in werking na goedkeuring door de lidstaten en het Europarlement, dus voordat jullie Tweede Kamer zich erover uitspreekt»?3
Zoals hiervoor weergegeven, is Nederland, samen met andere lidstaten, van mening dat sprake is van een gemengd akkoord in plaats van een verdrag dat uitsluitend onder de competentie van de EU valt. Voor Nederland betekent dit dat een gemengd akkoord pas na goedkeuring van beide Kamers in werking kan treden.
Bij een gemengd akkoord kan wel voorlopige toepassing van de EU-delen van het verdrag aan de orde zijn. De Europese Commissie kan daartoe na afronding van het akkoord een voorstel voorleggen aan de Raad. De Raad beslist vervolgens over de ondertekening en de voorlopige toepassing namens de Europese Unie. Het kabinet zal, in samenspraak met uw Kamer, besluiten of Nederland in de Raad wil instemmen met dit voorstel tot ondertekening en voorlopige toepassing. Voorlopige toepassing namens de EU kan alleen gelden voor die delen van het akkoord waarvoor de Europese Unie een exclusieve bevoegdheid heeft.
Deelt u de mening dat het «voorlopig» in werking laten treden van een ingrijpend verdrag veel ergernis zal oproepen, zeker als de nationale parlementen het verdrag nog moeten behandelen? Wat onderneemt u tegen deze gang van zaken?
Zie antwoord vraag 8.
Berichten dat, tegen gemaakte afspraken in, varkenshouders weer beginnen met castreren van biggen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Geen plek meer voor de beer»1 en «Ik castreer om geen stinkvlees te krijgen»2, waaruit blijkt dat ruim 35% van de varkenshouders, die eerder niet meer castreerden, in 2014 weer met castreren van biggen begonnen zijn?
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van Boerderij dat de doelstelling van de Europese Verklaring van Brussel, om in 2018 castratie in de ban te hebben, zeker niet wordt gehaald?
De ambitie om in 2018 te stoppen met castreren staat wat mij betreft recht overeind. Eind april heb ik dit onderwerp ook onder de aandacht gebracht tijdens de internationale conferentie Welzijn Varkens in Kopenhagen. Het is primair de verantwoordelijkheid van de Europese varkensvleesketen dat varkensvlees van niet gecastreerde varkens op basis van een kwalitatief goede en geaccepteerde geurdetectie wordt aangeboden aan de retail en de consument en om op deze wijze de marktacceptatie verder te vergroten. Ik zal me blijven inzetten om dit doel met alle betrokken stakeholders, verenigd in de stuurgroep Boars 2018, te halen zoals ook eerder genoemd in de stand van zaken beleidsbrief dierenwelzijn van 30 maart jl. (Kamerstuk 28 286, nr 799).
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de voorzitster van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders over het niet behalen van de Europese Verklaring van Brussel in 2018 dat de ambitie die binnen Europa is uitgesproken, geen wet is en daarom niet behaald hoeft te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat marktwerking niet het juiste instrument is om te komen tot een volledige stop op het castreren van biggen, nu blijkt dat varkenshouders in 2014 weer begonnen zijn met castreren vanwege deze marktwerking? Bent u alsnog bereid om het castreren van varkens wettelijk te verbieden zoals de aangehouden motie van het lid Thieme over een verbod op het castreren van varkens eerder voorgesteld heeft? Zo nee, waarom niet?3
Nee. Ik zie nog voldoende perspectieven in de markt voor de afzet van vlees van niet-gecastreerde varkens. Ik zal niet overgaan tot een eenzijdig verbod op het castreren in Nederland. Ik ben voorstander van het aanscherpen van dierwelzijnseisen op Europees niveau, niet alleen vanwege de gevolgen voor de concurrentiepositie van de Nederlandse sectoren maar ook voor de verbetering van het dierenwelzijn in de andere lidstaten. Innovaties op het terrein van dierenwelzijn moeten deel uitmaken van onderscheidende marktconcepten en worden betaald uit de markt. Het verplicht eenzijdig aanscherpen van wettelijke eisen voor dierenwelzijn maakt het verdienmodel voor verduurzaming van de dierlijke ketens in de praktijk nagenoeg onmogelijk.
Bent u bereid om onderzoek te laten uitvoeren naar de effecten van Improvac (een middel om berengedrag en berengeur tegen te gaan) op diergezondheid? Bent u bereid om onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de effecten van het consumeren van, met Improvac, gevaccineerd vlees op de volksgezondheid? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Improvac is een wettelijk toegelaten middel, waarvan de effecten voor dier- en volksgezondheid uitgebreid zijn onderzocht. Nader onderzoek acht ik niet nodig.
Vroege schoolselectie |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland verspilt talent door vroege schoolselectie»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat te vroege schoolselectie ertoe kan leiden dat kinderen niet het maximale uit zichzelf kunnen halen?
Ik deel uw zorg niet dat het selectiemoment in het Nederlandse onderwijssysteem ertoe leidt dat kinderen niet het maximale uit zichtzelf kunnen halen. Leerlingen maken weliswaar op 12-jarige leeftijd de overstap naar het voortgezet onderwijs, maar het selectiemoment komt niet vroeg.
In 2010 heeft de Onderwijsraad het advies «Vroeg of laat. Advies over de vroege selectie in het Nederlandse onderwijs» uitgebracht.2 De Onderwijsraad constateert dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat het verplicht uitstellen van het selectiemoment leidt tot een verbetering van de schoolprestaties voor alle leerlingen. De raad wijst er op dat niet alleen het selectiemoment bepalend is, maar ook de lange verblijfsduur van Nederlandse leerlingen in het primair onderwijs (langer dan ons omringende landen) en de beschikbaarheid van onafhankelijke prestatie- of capaciteitentoetsen spelen een cruciale rol in het selectieproces. Om eventueel ongewenste gevolgen van vroege selectie tegen te gaan pleit de Onderwijsraad er voor sterke punten van het Nederlandse onderwijsstelsel, zoals de mogelijkheid om door te stromen en om opleidingen te stapelen, te koesteren en waar mogelijk te versterken. In dit verband wijst de Onderwijsraad ook op het nut van brede brugklassen.
Het huidige Nederlandse onderwijsstelsel biedt dan ook voor de meeste leerlingen voldoende mogelijkheden om het beste uit zichzelf te halen. Dat laat onverlet dat ik voorstander ben van het creëren van maatwerk in het onderwijs. Daarom heb ik onlangs in een brief aan alle PO en VO-scholen er expliciet op gewezen dat basisscholen altijd in het belang van individuele leerlingen gecombineerde adviezen kunnen geven. Brede brugklassen kunnen de scherpe scheiding tussen verschillende schoolsoorten verzachten en leerlingen meer tijd bieden om naar een passende schoolsoort door te stromen. Daarom hebben de Minister en ik in de beleidsreactie op het onderwijsverslag scholen opgeroepen in het belang van leerlingen voldoende brede brugklassen aan te blijven bieden.3 Daarnaast inventariseer ik in het kader van het Sectorakkoord VO samen met de VO-raad de behoefte aan meer flexibiliteit en maatwerk in het voortgezet onderwijs.4 Ik informeer u hierover na het zomerreces.
Deelt u de mening dat voldoende mogelijkheden om door te stromen cruciaal zijn, gezien het vroege selectiemoment op twaalfjarige leeftijd, zodat ook laatbloeiers tot hun recht kunnen komen? Zo ja, hoe beziet u de dalende doorstroom van vmbo naar havo en van havo naar vwo? Zo nee, waarom niet?
Het is de taak van het onderwijs om elke leerling een passende opleiding te bieden. Ik zie het kunnen stapelen en doorstromen als een van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse onderwijssysteem. De negatieve gevolgen die geassocieerd worden met selectie vinden in Nederland weinig plaats. Leerlingen krijgen immers de kans om een «verkeerde plaatsing» te corrigeren. De OESO ziet de mogelijkheid van stapelen en doorstromen expliciet ook als een goed voorbeeld.5
In 2008 constateerde Regioplan al dat er nauwelijks formele of wettelijke belemmeringen bestaan voor het stapelen en doorstromen binnen het voortgezet onderwijs.6 Sindsdien zijn verschillende maatregelen genomen om het stapelen te bevorderen. Maatregelen zoals het schrappen van de maximale verblijfsduur in het vmbo, het vakken volgen op een hoger niveau, de mogelijkheid om een tweede vmbo-diploma te behalen en het uitbesteden van gediplomeerde leerlingen aan het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).7
Het bieden van meer mogelijkheden voor flexibiliteit en maatwerk betekent echter niet dat leerlingen ook per definitie meer stapelen en doorstromen. De Inspectie van het Onderwijs constateerde recentelijk dat schoolloopbanen steeds effectiever verlopen.8 Onduidelijk is nog of de afname van de diplomastapeling waar het Financieel Dagblad aan refereert een tijdelijke ontwikkeling is en of die ontwikkeling zich door zal zetten. Zoals we in de beleidsreactie op het onderwijsverslag hebben aangegeven houden we hier goed de vinger aan de pols.9 Uiteenlopende factoren beïnvloeden leerlingenstromen. Door de verzwaring van de uitslagregeling (gemiddeld een voldoende voor alle centraal examenvakken en maximaal één vijf voor de kernvakken Nederlands, Engels en wiskunde), de invoering van de rekentoets en de bestrijding van voortijdig schoolverlaten (vsv) zijn vo-scholen terughoudender in het bieden van mogelijkheden. Tegelijkertijd geven vo-scholen ook aan dat jongeren ook vaker bewust voor het mbo kiezen, doordat het mbo in toenemende mate als een aantrekkelijke eerste keuze gezien wordt.
Op korte termijn stuur ik u de tweede voortgangsmonitor van de Toelatingscode vmbo-havo 2012–2016 waarin ik specifieker op inga op de afnemende doorstroming in het voortgezet onderwijs, en in het bijzonder tussen vmbo en havo.
Hoe beziet u de conclusie van de Onderwijsinspectie in het Onderwijsverslag 2013–20142 dat scholen en opleidingen steeds vaker selectie- en plaatsingscriteria hanteren voor leerlingen die willen doorstromen? In hoeverre zijn dit reële en wenselijke criteria?
Ik wijs het hanteren van selectie- en plaatsingscriteria voor leerlingen die willen doorstromen naar een hoger vo-schoolniveau niet per definitie van de hand. Het behalen van bijvoorbeeld een vmbo-diploma in de theoretische leerweg is geen garantie om ook het havo succesvol te kunnen doorlopen. Met behulp van stevige loopbaanoriëntatie en -begeleiding (lob) onderzoekt de leerling samen met de vmbo-school wat hij kan, wat hij wil en hoe hij daartoe komt. Wel verwacht ik van vo-scholen dat ze helder en transparant zijn over hun selectie- en toelatingscriteria. Ik vind het dan ook positief dat de scholen voor voortgezet onderwijs een toelatingscode opgesteld hebben om de overstap van vmbo naar havo transparant en inzichtelijk te maken.
In mijn reactie op de tweede voortgangsmonitor van de Toelatingscode vmbo-havo 2012–2016 ga ik nader in op het hanteren van selectie- en plaatsingscriteria.
Zou het verlaten van het schoolselectiemoment in uw opvatting ervoor kunnen zorgen dat meer kinderen de kans krijgen een diploma te halen op het niveau dat zij aankunnen? Zo nee, waarom denkt u dat een later selectiemoment geen effect zal hebben? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om het selectiemoment te verlaten?
Sommige leerlingen hebben baat bij een vroege en gerichte keuze en anderen juist bij de mogelijkheid om hun keuze uit te stellen. Zie verder mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
De ernstige last die mensen ondervinden van verkeerslawaai |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «We worden steeds zieker van verkeerslawaai»?1
Ja.
Stroken de bevindingen gedaan in het onderzoek, waaruit ondermeer blijkt dat in 2020 de schade aan mensen door geluidsoverlast ongeveer even groot zal zijn als de schade door verkeersongevallen, met uw eerdere bevindingen? Zo nee, kunt u dit verschil verklaren?
De informatie die is aangehaald in het bericht in Metro – maar ook in andere media zoals de NOS2 en de Telegraaf3 – is ontleend aan webpublicaties van het Kennisplatform Verkeer en Vervoer van CROW (hierna: CROW-KpVV). In deze webpublicaties zijn hoofdlijnen uit verschillende bronnen en onderzoeken samengevoegd tot één geheel. Van een recent onderzoek specifiek door CROW gericht op dit onderwerp is dus geen sprake.
De gepubliceerde informatie is onder meer afkomstig uit eerdere onderzoeken van onder andere het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), die deels in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu zijn uitgevoerd. De samenvoeging van die informatie, leidend tot de conclusie dat de gezondheidsschade als gevolg van geluidsoverlast in 2020 ongeveer even groot zal zijn als de schade door verkeersongevallen, is voor verantwoordelijkheid van CROW-KpVV.
Allereerst is het erg lastig om dergelijke gegevens uit verschillende onderzoeken met elkaar te vergelijken, alleen al omdat de doelstellingen en daarmee de uitgangspunten van uiteenlopende studies onderling kunnen verschillen. Daarnaast zijn niet alle gebruikte onderzoeksgegevens even recent. Zo is de staafgrafiek in de publicatie «Rust in rurale gebieden wordt steeds meer verstoord»4 ontleend aan een rapport van RIVM en TNO uit 2004 met cijfers uit hinderinventarisaties uit 1993, 1998 en 2003, terwijl ook in 2008 nog een hinderinventarisatie is verricht die een dalende tendens in de percentages ernstige hinder liet zien. Veel belangrijker dan precieze getallen en vergelijkingen vind ik de overkoepelende notie die uit de webpublicaties spreekt, namelijk dat bij hogere geluidniveaus de ernst en omvang van gezondheidseffecten toeneemt. Langdurige blootstelling aan hoge geluidniveaus, afkomstig van wegverkeer maar ook van andere geluidbronnen, kan naast hinder ook serieuze gezondheidsschade veroorzaken. De relatie van geluidbelasting met hinder en gezondheid is voor mij een belangrijke drijfveer bij de verdere modernisering van het geluidbeleid, die juridisch neer zal slaan in het stelsel van de Omgevingswet.
In het milieubeleid heeft u volksgezondheid centraal gesteld; hoe ernstig acht u het dan dat zoveel mensen last van geluidsoverlast door verkeer hebben?
Zoals bij de beantwoording van vraag 2 al aangegeven, vormt gezondheidsschade door hoge geluidniveaus een belangrijke aanleiding voor beleid en regelgeving op dit thema. Uit scenariostudies blijkt dat volumeontwikkelingen (grotere mobiliteit) en bevolkingsgroei potentieel kunnen leiden tot toename van geluidhinder en daarmee samenhangende gezondheidseffecten. Zonder een stevig geluidbeleid zou er zeker sprake zijn van een groot en toenemend gezondheidsprobleem. Deze toename wordt echter in belangrijke mate gecompenseerd door beleidsmaatregelen: Europese emissie-eisen aan voertuigen en nationale regelgeving. Verdere versterking van beide sporen heeft nadrukkelijk de aandacht. Voor wat betreft de nationale geluidregelgeving is hierbij de komende periode de verdere modernisering van de geluidregelgeving voor de decentrale infrastructuur en industrielawaai (SWUNG-2/Omgevingswet) van belang.
Hoe is het mogelijk dat we er al twintig jaar niet in slagen het lawaai van het verkeer terug te dringen? Moet er meer onderzoek komen over mogelijke maatregelen bij geluidsoverlast voor de korte en lange termijn? Zo ja, bent u bereid dit onderzoek te doen?
De stelling dat we er al twintig jaar niet in zouden slagen het lawaai van het verkeer terug te dringen, verdient nuancering. Zoals al aangegeven in de brief over de modernisering van het milieubeleid van 10 maart 20145 is er op dit terrein veel bereikt. In de afgelopen decennia zijn de bevolking van Nederland, de mobiliteit en het aantal economische activiteiten fors in omvang toegenomen. Tegelijkertijd is het aantal mensen dat last heeft van geluid grosso modo licht afgenomen. Dat oogt weliswaar niet heel indrukwekkend, maar in deze gewijzigde omstandigheden is het toch een prestatie van formaat. Er zijn tot dusverre al veel geluidmaatregelen getroffen, zoals de bouw van geluidschermen. Ook de inzet van innovatieve maatregelen heeft effect. Bij wegverkeer gaat het hierbij bijvoorbeeld om stillere generaties wegdekken, bij spoorweglawaai over stille remblokken bij treinen, raildempers aan het spoor, slijpen van de spoorstaaf, aanbrengen van smeermiddelen op de spoorstaaf en vervanging van lawaaiige treintypes door stillere. Uit deze opsomming blijkt dat de mogelijkheden voor maatregelen bij spoorweglawaai diverser zijn dan bij wegverkeer, waardoor het relatief positieve effect in de aanpak van spoorweglawaai ook wat groter is dan bij wegverkeerslawaai. Naast de reeds gepleegde inzet wordt verder niet alleen nationaal, maar ook internationaal verder ingezet op de aanpak van geluid aan de bron (geluid van weg- en railvoertuigen en stille banden).
In 2011 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu het programma «Stiller op Weg» geïnitieerd, gericht op het bevorderen van de uitvoering van bronmaatregelen in stedelijk gebied. Concreet richtte het programma zich op communicatie over geluid en gezondheid, het uitwisselen van (beleids)informatie, de kosten en baten van mogelijke maatregelen en het stimuleren van innovaties. Na dit initiatief is het programma gaandeweg overgedragen aan marktpartijen in het belang van de continuïteit en borging. De informatie die dit programma heeft opgeleverd, is nu te vinden op de internetsite van CROW. Verdergaande innovatie vindt bovendien plaats in de markt. In relatie daarmee zal een apart, door mij op te zetten onderzoek naar mijn mening niet veel extra’s toevoegen.
Hebben eerdere investeringen in onder andere fluisterasfalt wel effect gehad?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manieren gaat u de huidige geluidsoverlast voor de honderdduizenden Nederlanders, zoals vermeld in het artikel, aanpakken? Kunt u hiervan een (tijds)planning en een stappenplan geven? Zo nee, waarom niet?
Allereerst zij benadrukt dat niet ik, maar de «beheerders» van geluidbronnen primair verantwoordelijk zijn voor het zoveel mogelijk beperken van de geluidsoverlast als gevolg van «hun» bron. Ik voorzie in een raamwerk en instrumentarium waarbinnen dat mogelijk is of dat zo nodig kan worden afgedwongen.
Sinds het begin van de jaren »80 was dit raamwerk opgenomen in de Wet geluidhinder (Wgh). Zoals aangegeven in de brief van 28 maart 20136 over de tweede fase van de vernieuwing van het geluidbeleid (Swung-2) is in de loop der jaren echter gebleken dat de Wgh onvoldoende bescherming bood tegen de gevolgen van de geleidelijke maar continue groei van het verkeer. Zolang geen besluitvorming over fysieke aanpassing van een weg of de omgeving aan de orde was, bood de Wgh geen handvat om geleidelijk toenemende geluidhinder aan te pakken, waardoor gaandeweg bij woningen en andere geluidgevoelige objecten nabij wegen knelpuntsituaties zijn ontstaan.
Met de vernieuwing van het geluidbeleid wordt in deze lacune voorzien. Voor de rijkswegen en hoofdspoorwegen is hierin een eerste stap gezet met de invoering van zgn. geluidproductieplafonds per 1 juli 2012 (Swung-1, verankerd in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer). Anders dan de Wgh voorziet deze systematiek wel in het naleven van de toegestane geluidniveaus en in een verplichting tot het treffen van maatregelen als die plafonds overschreden dreigen te worden. Onder de Omgevingswet wordt deze systematiek gehandhaafd en uitgebreid naar wegen in beheer bij provincies en waterschappen en naar industrieterreinen.
Voor gemeentelijke wegen is samen met de VNG geconcludeerd dat een systematiek met geluidproductieplafonds zich daarvoor niet goed leent. Daarom is voor die wegen een ander systeem ontwikkeld dat beter past bij de fijnmazigheid van het gemeentelijke wegennet en bij de functionele verwevenheid van dat wegennet met zijn ruimtelijke omgeving. Ook bij dat systeem gelden echter het grip krijgen op de geluideffecten van geleidelijke maar continue verkeersgroei en een betere bescherming daartegen als kernelementen.7
Waar de nieuwe regels onvoldoende houvast bieden om bestaande grote knelpunten op te lossen, is en wordt aanvullend voorzien in een saneringsregeling om die knelpunten aan te pakken.
Zoals gezegd zijn de geluidproductieplafonds voor rijksinfrastructuur medio 2012 al ingevoerd. Voor provinciale wegen, waterschapswegen en industrieterreinen zal dat gebeuren met de invoering van de Omgevingswet die voorzien is in 2018, en diezelfde planning geldt voor de invoering van het nieuwe geluidsysteem voor gemeentelijke wegen. Uitgangspunt is dat waar nodig bij elk van deze stappen een bijbehorende saneringsregeling wordt uitgevoerd. De uitvoering van de omvangrijke saneringsoperatie voor verkeerslawaai zal nog geruime tijd in beslag gaan nemen, waarschijnlijk enkele decennia.
Op welke manieren gaat u toekomstige geluidsoverlast voorkomen? Kunt u hiervan een (tijds)planning en een stappenplan geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u het onderzoek van KpVV-Crow aan de Kamer doen toekomen? Kunt u dit onderzoek voorzien van een kabinetsreactie?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is geen sprake van een specifiek onderzoeksrapport, maar heeft CROW-KpVV informatie uit verschillende bestaande onderzoeken gecombineerd tot de volgende webpublicaties, te vinden op de site van CROW8 9. De resultaten van deze en andere relevante onderzoeken worden betrokken bij de totstandkoming van beleid en wet- en regelgeving op het terrein van geluidhinder.
Het anti-dumping onderzoek naar de import van Transformatorstaal in de EU |
|
Jan Vos (PvdA), Fred Teeven (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Staalbedrijf Vlissingen dreigt dupe te worden van maatregel Europa», waardoor een onmisbare grondstof voor dit bedrijf ineens veel duurder zou worden?1
Ja.
Op basis waarvan trekt de Europese Commissie de conclusie dat Grain Oriented Electrical Steel (GOES) voor te lage prijzen op de Europese markt wordt aangeboden? Onderschrijft u die conclusie? Zo ja, op basis waarvan?
De Europese Commissie is op 14 augustus 2014 een antidumping onderzoek gestart naar GOES uit China, Japan, Korea, Rusland en de VS. Het onderzoek duurt maximaal 15 maanden, maar de Commissie kan binnen 9 maanden voorlopige antidumping heffingen opleggen op basis van de voorlopige onderzoeksresultaten. Die heffingen zijn recent opgelegd, en variëren tussen de 22 en 36%.
De Commissie concludeert dat China, Japan, Korea, Rusland en de Verenigde Staten GOES dumpen op de Europese markt en dat de Europese producenten van GOES daar schade van ondervinden. Ook ziet de Commissie een oorzakelijk verband tussen de dumping en geleden schade. Daarmee is volgens de Commissie voldaan aan de voorwaarden voor het nemen van voorlopige antidumping maatregelen. De Commissie erkent dat de antidumping maatregelen niet in het belang zijn van Europese gebruikers van GOES, maar stelt dat dit geen afdoende reden is om van de maatregelen af te zien.
Een zwakte in het onderzoek is dat er geen onderscheid wordt gemaakt naar kwaliteit GOES. Daardoor is het niet duidelijk of er over de hele linie sprake is van dumping en schade of alleen voor GOES van lage of hoge kwaliteit. De Commissie onderkent dit en geeft aan dat ze tijdens het vervolgonderzoek zal kijken of hoge kwaliteit GOES aparte beoordeeld moet worden.
Een ander aspect dat om nadere analyse vraagt is de recente prijsstijging van GOES op de wereldmarkt. De Commissie heeft voor het bepalen van dumping naar de periode juli 2013 – juni 2014 gekeken. Vanaf juli 2014 zijn de wereldmarktprijzen voor GOES echter sterk gestegen. Dat geldt voor alle GOES, maar in het bijzonder voor GOES van hoge kwaliteit. Een van de redenen is de Europese Ecodesign verordening voor transformatoren uit 2014 die stapsgewijs strengere eisen stelt aan de efficiency van in de EU verkochte transformatoren. Voor een hogere efficiëntie is hoogwaardiger GOES nodig.
Kunt u bevestigen dat het invoeren van een invoerheffing over GOES, gezien het huidige prijsniveau, onnodig is vanuit het oogpunt van anti-dumping maatregelen? Kunt u een toelichting hierop geven?
Gezien de recente stijging van de wereldmarktprijzen is het de vraag in hoeverre er op dit moment nog sprake is van dumping en/of door de Europese industrie geleden schade. Ook kunnen de gevolgen van een antidumping heffing mogelijk groter zijn voor Europese gebruikers van GOES dan door de Commissie voorzien. Nederland heeft de Commissie verzocht hierover duidelijkheid te verschaffen.
Hoe beoordeelt u de beweringen dat Nederlandse bedrijven zich door een importheffing uit de markt zullen prijzen, wat tientallen banen kan kosten? Bent u bereid hiertegen maatregelen te treffen? Zo ja, aan welke maatregelen denkt u dan?
Door stijgende prijzen van GOES zullen de productiekosten van transformatoren waarschijnlijk toenemen. Met antidumping heffingen nemen de kosten van geïmporteerde GOES extra toe. Ik kan niet beoordeelden of Europese producenten van transformatoren zich hiermee uit de markt zullen prijzen, en hoeveel banen dit zal kosten.
In het algemeen geldt dat de Nederlandse overheid bedrijven niet compenseert voor schade geleden als gevolg van antidumping maatregelen van de EU tegen derde landen of antidumping maatregelen van derde landen tegen de EU.
Deelt u de mening dat de hoogste kwaliteit staal alleen in Japan verkrijgbaar is?
Het is mij niet bekend of de hoogste kwaliteit GOES alleen in Japan geproduceerd wordt.
Heeft u reeds op een eerder moment bij de Europese Commissie aandacht gevraagd voor deze anti-dumping heffingen? Zo ja, wat is daarvan het resultaat? Zo nee, waarom niet?
De Commissie heeft op 15 april jl. de voorlopige onderzoeksresultaten naar de Lidstaten gestuurd en ze op 30 april gepresenteerd in het Handelsdefensief Comité. Voor 15 april was er niets bekend over de resultaten van het onderzoek, nog over mogelijke heffingen.
Volgens de huidige besluitvormingsregels heeft de Commissie het recht zelfstandig te beslissen over voorlopige maatregelen en worden de lidstaten pas achteraf schriftelijk geconsulteerd. Nederland zal zich bij deze consultatie kritisch opstellen (zie antwoord op vragen 2 en2.
Vindt u het wenselijk dat door deze anti-dumping heffingen op raadselachtige grondslag de werkgelegenheid in een kwetsbare regio wordt bedreigd? Zo nee, welke actie gaat u hierop ondernemen?
Nederland heeft de Commissie verzocht duidelijkheid te verschaffen over de grondslag voor de antidumping heffingen. Bij de schriftelijke consultatie over de maatregel zal Nederland zich kritisch opstellen.
Het bericht dat Defensie een zwarte lijst voor journalisten aanhoudt |
|
Wassila Hachchi (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de EenVandaag-rapportage «Defensie hanteert zwarte lijst voor journalisten»?1
Ja.
Bestaat de in de stukken van EenVandaag door een Defensie-medewerker genoemde zwarte lijst waarop een of meerdere journalisten geplaatst zijn of potentieel geplaatst kunnen worden? Indien deze niet bestaat, naar welke lijst zou de betreffende medewerker dan wel kunnen verwijzen? Wat is de status van die lijst, welke gevolgen worden daaraan verbonden en wie staan daarop?
Zoals ik in mijn brief van 17 april jl. (Kamerstuk 29 692, nr. 20) naar aanleiding van de berichtgeving van EenVandaag aan uw Kamer heb gemeld, is er bij Defensie geen sprake van een zwarte of soortgelijke lijst voor journalisten. Hierover kan en mag geen misverstand bestaan. Journalistieke vrijheid is een groot goed dat moet worden gekoesterd.
Het programma EenVandaag baseert zich op één e-mail die deel uitmaakt van intern mailverkeer. Defensie heeft dit mailverkeer na een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) aan EenVandaag beschikbaar gesteld. De desbetreffende mail is afkomstig van een defensiemedewerker die zijn persoonlijke teleurstelling uit over een eerdere uitzending van EenVandaag. Het uiten van teleurstellingen hoort ook bij een vrije samenleving en kunnen het gevolg zijn van emoties bij medewerkers die zich betrokken voelen bij de defensieorganisatie. Ik betreur het dat de verwoording van deze teleurstelling bij het programma EenVandaag de indruk heeft gewekt dat Defensie een zwarte lijst hanteert. Dit is nadrukkelijk niet het geval.
Defensie wil in haar communicatie zo transparant mogelijk zijn. Deze transparantie brengt met zich mee dat soms emoties van medewerkers worden gedeeld in hun eigen persoonlijke bewoordingen. Ik heb dit ook gezegd tegen de vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) in een gesprek op 21 april jl.
Kunt u uitsluiten dat binnen of door Defensie op enige wijze geregistreerd wordt welke journalisten onwelgevallige publicaties over Defensie doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de zwarte lijst voor journalisten zich tot de aanwijzing waarin regels worden gesteld voor de omgang en contacten van defensiepersoneel met journalisten?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe waardeert u de vrijheid van pers, zoals vastgelegd in de Grondwet en het EVRM, en onder welke omstandigheden zijn daar volgens u welke beperkingen op te rechtvaardigen?
Zoals ik in mijn brief van 17 april jl. (Kamerstuk 29 692, nr. 20) aan uw Kamer heb gemeld is journalistieke vrijheid een groot goed dat moet worden gekoesterd. De persvrijheid is een fundament van de democratie. De Grondwet (artikel 7) reekt klare taal en bepaalt dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten en gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Voorts stelt de Grondwet dat er geen voorafgaand toezicht is op de inhoud van een radio of televisie-uitzending. Het vorenstaande betekent dat vooraf geen beperkingen kunnen worden opgelegd. Wel is mogelijk dat achteraf – bijvoorbeeld wegens smaad – verantwoording moet worden afgelegd.
Bent u er zich van bewust dat met het bestaan of anders benoemen van deze zwarte lijst en de eerder genoemde aanwijzing het beeld ontstaat dat er een zeer gesloten en krampachtige cultuur en houding heerst bij Defensie inzake omgang met de buitenwereld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit beeld bijstellen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om zeker te stellen dat er geen enkele journalist door Defensie op een zwarte lijst geplaatst wordt, noch een soortgelijke notificatie achter zijn of haar naam krijgt en evenmin op enige andere wijze in de beroepsuitoefening gehinderd wordt omwille van journalistiek werk?
Zie antwoord vraag 2.