Klachten tegen kritische rechters binnen de jeugdsector |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken , Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Kamervragen van het lid Bruyning (Nieuw Sociaal Contract onder nummer 2025Z14673 ingezonden op 14 juli 2025?1 Zou u deze onderstaande vragen aanvullend aan deze eerdere vragen en gelijktijdig willen beantwoorden?
Ja
Bent u bekend met het artikel in het Dagblad van het Noorden van 15 juli 2025 van de journalisten Erik Bloem en Bas van Sluis waarin wordt beschreven dat Jeugdbescherming Noord (JBN) een klacht heeft ingediend tegen een kinderrechter en tweemaal in gesprek is gegaan met het bestuur van de Rechtbank Noord-Nederland?2
Ja
Is in de zaak waarover gepubliceerd is door het Dagblad van het Noorden de klachtenregeling Rechtbank Noord Nederland3, zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 27 januari 2025, volledig, tijdig en correct gevolgd? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de rechtbank zelf om een oordeel te geven over de klachtenregeling Rechtbank Noord Nederland.
Wat is uw oordeel over het feit dat een Gecertificeerde Instelling (GI) als JBN gesprekken eist met het gerechtsbestuur vanwege onvrede over rechterlijke uitspraken? Past dit binnen het karakter van een onafhankelijke rechtspraak? En had JBN niet de normale procesgang moeten volgen door het indienen van een hoger beroep bij het Gerechtshof?
Van eisen is geen sprake. Er heeft een gesprek plaatsgevonden tussen een bestuurslid van de Rechtbank Noord-Nederland en de bestuurder van Jeugdbescherming Noord, in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de advocatuur. Dit gesprek was bedoeld als kennismaking en om de situatie binnen Jeugdbescherming Noord toe te lichten. Daarnaast heeft Jeugdbescherming Noord gebruik gemaakt van de formele klachtenregeling van de rechtbank. Dit betrof een klacht over de wijze van bejegening richting medewerkers van Jeugdbescherming Noord. Naar aanleiding daarvan heeft nog een gesprek plaatsgevonden met de president van de rechtbank en de klachtenfunctionaris. Dit gesprek heeft ertoe geleid dat de klacht is ingetrokken. De gesprekken hadden geen betrekking op de inhoudelijke beoordeling van zaken, daar staat het hoger beroep voor open.
Klopt het dat één van deze gesprekken pas is bevestigd nadat journalisten van het Dagblad van het Noorden hier navraag naar deden? Acht u deze gang van zaken transparant en in lijn met democratische controle op de rechtspraak?
De rechtspraak is onafhankelijk. De gerechten bepalen zelf met wie zij gesprekken voeren. In het belang van transparantie wordt bij dergelijke gesprekken, indien passend, een vertegenwoordiger van de advocatuur uitgenodigd. Dat is ook hier gebeurd.
Bent u het ermee eens dat het zorgelijk is dat de Rechtbank Noord-Nederland JBN uitnodigt terwijl andere procespartijen dit voorrecht niet hebben?
De rechtbank geeft aan vaker overleg te voeren met externe organisaties, net als andere gerechten. Gerechten hebben dit recht en het is niet aan mij om hierover te oordelen. Rechtbank Noord-Nederland en JBN hebben aangegeven dat het gesprek op 2 juni jl. ging om een kennismakingsgesprek met de nieuwe bestuurder van JBN. Het gesprek op 20 juni heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de klacht die JBN heeft ingediend over de wijze van bejegening richting medewerkers van JBN. JBN heeft deze klacht ingediend conform de klachtenregeling. Het horen van een klager kan een onderdeel zijn van de klachtprocedure.
Wat is uw reactie op het feit dat JBN intern op intranet een klacht tegen een specifieke rechter heeft geplaatst? Acht u dit handelen in lijn met professioneel en zorgvuldig bestuursbeleid? Wordt hiermee niet bewust het risico genomen dat het gezag van de betreffende rechter(s) wordt ondermijnd?
Ik ga niet over de interne organisatie van een GI en heb daarom ook geen oordeel over wat een GI wel of niet intern plaatst op intranet.
Deelt u de zorg dat wanneer bestuurders van een gecertificeerde instelling zich publiekelijk of intern expliciet afzetten tegen de rechtspraak – zoals in het geval van JBN – dit een signaalfunctie heeft richting jeugdbeschermers, waardoor het risico ontstaat dat rechterlijke uitspraken genegeerd of onvoldoende serieus genomen worden? Hoe voorkomt u dat ouders en kinderen, die gelijk krijgen van een rechter, desondanks in de praktijk worden geconfronteerd met onwil of passief verzet van uitvoerende professionals? Acht u het reëel dat dit ertoe kan leiden dat jeugdbeschermers opdrachten of beschikkingen van rechters bewust niet (meer) uitvoeren, omdat zij zich gesterkt voelen door het bestuurlijke standpunt?
Een gecertificeerde instelling kan, net als andere procespartijen, een klacht indienen, zolang deze niet gaat over de inhoud van de uitspraak. Indien het gaat om de wijze van bejegening richting de medewerkers staat het een partij dus vrij om hierover een klacht in te dienen volgens de klachtenregeling van de rechtbank.
GI’s moeten altijd uitvoering geven aan rechterlijke uitspraken, ook als de GI het niet eens is met de uitspraak. Indien de GI het niet eens is met de uitspraak van een rechter kan zij daartoe in hoger beroep.
Hoe beoordeelt u het risico dat medewerkers van JBN hierdoor worden aangemoedigd om rechters tijdens zittingen uit te dagen of provoceren om zo klachten te kunnen onderbouwen?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u dat deze gang van zaken duidt op een zorgelijke bestuurscultuur binnen JBN? Acht u deze instelling, mede op basis hiervan, nog geschikt om kinderbeschermingsmaatregelen aan de rechter voor te leggen en vervolgens uit te voeren?
Met betrekking tot het functioneren en de kwaliteit van een jeugdbeschermingsorganisatie is bij wet een aantal waarborgen geregeld; met een certificering moeten ze voldoen aan vastgestelde, strenge kwaliteitseisen wat betreft processen en werkwijzen van de instellingen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit. De inspecties hebben een verdiepend toezicht uitgevoerd naar de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering bij JBN.4 Zij hebben naar aanleiding van de uitkomsten verscherpt toezicht ingesteld bij JBN. De inspecties hebben in dit toezicht ook gekeken naar de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en tijdigheid van de uitvoering. JBN heeft tot medio januari 2026 de tijd om de noodzakelijke verbeteringen door te voeren.
Daarnaast moet de GI voldoen aan het certificeringskader jeugdbescherming en jeugdreclassering. Het Keurmerkinstituut – als onafhankelijke certificeringsinstelling – is verantwoordelijk voor de toetsing van gecertificeerde instellingen op basis van de normen uit het certificeringskader. Het KMI heeft in december jl. een overbruggingscertificaat afgegeven aan JBN. Hiermee heeft JBN 9 maanden de tijd (met een mogelijke verlenging van 3 maanden) om verbeteringen door te voeren. Als het KMI hierna voldoende vertrouwen heeft in JBN, ontvangen zij wederom een regulier certificaat.
Daarnaast is de Raad van Toezicht van de GI verantwoordelijk voor het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van een GI.
Wordt binnen de procedure van certificering van GI's getoetst of de instelling een rechtsstatelijk verantwoorde houding heeft ten opzichte van de rechterlijke macht? Zo nee, bent u bereid deze toets met de grootst mogelijke spoed toe te voegen?
Nee en ik ben ook niet van plan om dit toe te voegen aan het normenkader JB en JR. In dit normenkader staan eisen waaraan GI’s moeten voldoen om een certificaat te krijgen. Dit normenkader is bedoeld om landelijke kwaliteitsnormen vast te stellen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Wat zegt dit incident over de feitelijke machtsverhoudingen in de jeugdzorg? Begrijpt u dat dit voorbeeld het beeld bij ouders, kinderen en advocaten oproept dat GI’s – in tegenstelling tot ouders, kinderen en advocaten – direct bestuurlijk kunnen interveniëren bij rechtbanken? Wat vindt u hiervan? Moet dit beeld niet direct publiekelijk worden rechtgezet door bijvoorbeeld publiekelijk uit te spreken dat dit niet passend is bij de taakvervulling van een GI?
In de eerste plaats staat het elke organisatie vrij om een gesprek met een rechtbank aan te vragen of een klacht in te dienen. Dit geldt ook voor GI’s. Er heeft een kennismakingsgesprek plaatsgevonden waarbij een vertegenwoordiger van de advocatuur aanwezig was. Daarnaast is een gesprek naar aanleiding van een klacht over de bejegening richting medewerkers van JBN. Het horen van de klacht is onderdeel van de klachtenprocedure.
JBN heeft aangegeven dat de gesprekken geen betrekking hadden op de inhoudelijke beoordeling van zaken. Ook de Rechtbank Noord-Nederland heeft aangegeven dat het gesprek niet ging over individuele zaken. Het is aan JBN en de rechtbank zelf om, indien een ander beeld is ontstaan, hierop te reageren. Dat is niet aan mij.
Deelt u de opvatting dat dit incident de noodzaak onderstreept om het ketenpartnerschap structureel te herzien, waarbij GI’s geen toegang meer hebben tot gerechtsbesturen voor klachten over individuele rechters?
Zie antwoord vraag 12.
Acht u het wenselijk dat de rechterlijke macht gesprekken voert met uitvoerende instellingen als JBN over de inhoud van uitspraken, zonder dat daarbij wederhoor of openbaarheid is gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe ziet u de rol van het ministerie als toezichthouder op GI's in het licht van deze situatie? Vindt u dat hier sprake is van overschrijding van grenzen die ingrijpen of sancties rechtvaardigen? Bent u bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek te laten doen naar het handelen van de bestuurder van JBN en te onderzoeken of dit handelen past bij haar taakvervulling? Bent u voornemens om de bestuurder hierover te ontbieden en te bevragen over haar handelen?
Het toezicht op de GI’s is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid. De inspecties houden onafhankelijk toezicht op de kwaliteit van de uitvoering en kunnen ingrijpen indien zij dit nodig achten. De inspecties voeren thans bij JBN toezicht uit naar de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering. De inspecties kijken in hun onderzoek ook naar de wijze waarop de bestuurder verantwoordelijkheid neemt als de organisatie de kwaliteit van de uitvoering onvoldoende kan waarmaken. Wanneer de bestuurder hier niet in slaagt, verwachten de inspecties dat bestuurders transparant zijn over de onwenselijke gevolgen hiervan voor jeugdigen en hun gezinnen. Het rapport over het verdiepend toezicht bij JBN is op 24 juli jongsleden door de inspecties openbaar gemaakt. De inspecties hebben naar aanleiding van de uitkomsten verscherpt toezicht ingesteld bij JBN. Zie verder het antwoord op vraag 8 en 9 en het antwoord vraag 12, 13 en 14.
Bent u voornemens om samen met de Raad voor de rechtspraak afspraken te maken over wat wel en niet behoort tot de taken van de gecertificeerde instellingen en richtlijnen op te stellen dat dergelijke (geheime) gesprekken en afspraken tussen partijen niet meer voor kunnen komen?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 4 en 6.
Overweegt u in het licht van dit incident om de certificering van JBN te laten her beoordelen of in te trekken?
Nee. Het is niet aan mij maar aan het Keurmerkinstituut (hierna KMI) – als zelfstandig bestuursorgaan – om te oordelen over de certificaten inzake jeugdbescherming en jeugdreclassering. Indien het KMI constateert dat GI’s niet op alle onderdelen voldoen aan het normenkader Jeugdbescherming- en Jeugdreclassering kan geen regulier certificaat worden verleend. Er kan dan een overbruggingscertificaat voor de duur van negen maanden worden afgegeven, mits voor het KMI voldoende aannemelijk is dat de veiligheid van jeugdigen niet in het geding is en er geen sprake is van fundamentele tekortkomingen bij de GI. In december heeft het KMI het certificaat van Jeugdbescherming Noord geschorst en is een tijdelijk overbruggingscertificaat afgegeven.
Bent u het ermee eens dat wat hier is gebeurd het vertrouwen in de rechtsstaat ernstig kan schaden en dat dit niet helpend is in het herstel van vertrouwen in de toch al broze staat waar de rechtsstaat in verkeert?
Alle schijn van onder drukzetting van de rechtspraak kan het vertrouwen in de rechtsstaat schaden. Op basis van de gesprekken die ik heb gevoerd met JBN en de Rechtbank Noord-Nederland (zie vraag 4 en 6), ben ik van mening dat hier in dit geval geen sprake van is en bestaande procedures zijn gevolgd.
Het is aan de rechtspraak zelf om te reflecteren op haar keuzes wie wel en wie niet te spreken en hoe dit het vertrouwen in haar onafhankelijkheid beïnvloedt.
Het artikel ‘Nederland levert militair materieel aan dubieuze regimes’ |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Sarah Dobbe (SP) |
|
Boerma |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Liever koopman dan dominee: «Nederland levert militair materieel aan dubieuze regimes»»?1
Ja.
Bent u bekend met het ook voor Nederland geldende VN Arms Trade Treaty2 en het Europees Gemeenschappelijk Standpunt3? Deelt u de mening dat die normen vaststellen dat handelsbelangen niet zwaarder mogen wegen dan het risico dat de militaire goederen voor schendingen zullen worden gebruikt? Zo ja, kunt u aangeven op welke manier het Nederlands beleid waarborgt dat het risico dat Nederlandse wapens terechtkomen bij regimes die mensenrechten schenden, wordt voorkomen?
Het kabinet informeert de Kamer regelmatig en uitvoerig over het Nederlandse exportcontrolebeleid, onder andere via de jaarrapporten, versnelde rapportage per brief over bepaalde transacties en de beantwoording van diverse schriftelijke vragen over het onderwerp.
Daarin wordt veelvoudig toegelicht dat exportcontrole van militaire goederen is bedoeld om de ongewenste verspreiding en gebruik van militaire goederen te voorkomen en ervoor te zorgen dat een export geen activiteiten ondersteunt die in strijd zijn met Nederlandse belangen en verplichtingen.
Het kabinet toetst daartoe exportaanvragen voor militaire goederen aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt (EUGS, 2008/944/GBVB) inzake wapenexport (hierna: EUGS) met inachtneming van de aard van het goed, de eindbestemming, de eindgebruiker en het beoogd eindgebruik. Met deze toets wordt eveneens voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het wapenhandelsverdrag. Onderdeel van de toets is een analyse van het risico dat uit te voeren goederen gebruikt worden bij het begaan van ernstige schendingen van de mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht. Uit het EUGS vloeit voort dat, daar waar een duidelijk risico op dergelijk gebruik wordt vastgesteld, een vergunningaanvraag dient te worden afgewezen. Het kabinet past dit toetsingsbeleid zorgvuldig toe.
Deelt u dat deze juridische norm vereist dat het exporterende land niet handelt op basis van bewijs van schendingen maar op basis van een inschatting van het risico dat de geëxporteerde militaire goederen bijdragen aan mensenrechtenschendingen, zodat verkeerd gebruik van militaire middelen wordt voorkomen? Zo nee, kunt u toelichten hoe u de internationale norm interpreteert?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de IOB Beleidsdoorlichting «Non-proliferatie wapenbeheersing en exportcontrole van strategische goederen»?4 Deelt u de conclusie dat adviesmemo’s over het verstrekken van vergunningen aan bestemmingslanden met een slechte mensenrechtensituatie, te weinig aandacht besteedden aan de specifieke link tussen de te leveren goederen en het risico op specifieke mensenrechtenschendingen?5 Zo nee, waarom niet?
De IOB «beleidsdoorlichting non-proliferatie, wapenbeheersing en exportcontrole van strategische goederen» (2018), die betrekking heeft op de periode 2009–2016, stelt dat de adviesmemo’s in die periode een algemeen beeld gaven van de mensenrechtensituatie in het land van bestemming en te weinig aandacht besteedden aan de vraag hoe het uit te voeren goed zou kunnen bijdragen aan bijvoorbeeld de schending van mensenrechten.
In lijn met de kabinetsreactie6 over de IOB beleidsdoorlichting wordt in de huidige toetsingspraktijk voor zover mogelijk in meer details en op basis van de aard van het goed, de eindbestemming, de eindgebruiker en het beoogd eindgebruik per aanvraag onder meer zorgvuldig beoordeeld wat het risico is dat de betreffende goederen worden gebruikt bij ernstige schendingen van mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht. Conform criterium twee van het EUGS leidt een duidelijk risico op dergelijk ongewenst gebruikt tot een afwijzing.
De link tussen te leveren goederen en het risico op mensenrechtenschendingen maakt daarmee een centraal onderdeel uit van de wapenexporttoets.
Kunt u bevestigen dat het grootste deel van de militaire vergunningen wordt aangevraagd door maritieme bedrijven, of door bedrijven die radar-, communicatie- en vuurgeleidingssystemen leveren aan maritieme bedrijven? Zo ja, welk percentage van de totale waarde van de militaire export gaat naar deze sector? Zo nee, kunt u de Kamer informeren over de andere sectoren die militaire exportvergunningen aanvragen?
De data ten aanzien van vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen worden niet per sector bijgehouden. Hierdoor is niet te zeggen welke sector het hoogste aantal aanvragen doet. Uit de data ten aanzien van afgegeven vergunningen is wel op te maken wat de waarde van de afgegeven vergunningen per categorie militaire goederen is, zoals elektronische apparatuur, radar-, en vuurgeleidingssystemen, oorlogsschepen en onderdelen daarvoor.
Zo bedroeg in 20247 de totale waarde van de afgegeven vergunningen voor definitieve uitvoer van ML5 goederen (vuurgeleidingssystemen, bewakings- en waarschuwingssystemen, en aanverwante systemen, test- en uitlijningsapparatuur en apparatuur voor tegenmaatregelen, speciaal ontworpen voor militair gebruik en speciaal ontworpen onderdelen en toebehoren daarvoor) € 71,63 miljoen. In 20238 bedroeg dit € 268,38 miljoen. Het betreft hier goederen die in veel gevallen, maar niet uitsluitend, verband houden met de maritieme sector.
De totale waarde van de in 2024 afgegeven vergunningen voor definitieve uitvoer van ML9 goederen (oorlogsschepen, zowel oppervlakteschepen als onderzeeboten, speciale scheepsuitrusting, toebehoren, onderdelen en andere oppervlakteschepen) bedroeg € 71,75 miljoen. In 2023 bedroeg dit € 103,80 miljoen. De totale waarde van alle afgegeven vergunningen in 2024 en 2023 bedroeg respectievelijk € 1,87 miljard en € 1,78 miljard. Voor verdere details over de export van militaire goederen verwijs ik graag naar de jaarrapporten en reguliere maandrapportages hierover.
Bent u bekend met de berichten die het Egyptische regime van verschillende vormen van mensenrechtenschendingen beschuldigen?6
Ja.
Klopt het dat de bewindspersonen voor Buitenlandse Handel in de afgelopen 10 jaar minstens 44 militaire exporten naar Egypte goedkeurden, met totale waarde van 243,7 miljoen euro? Zo nee, kunt u aangeven hoeveel militaire exporten naar Egypte in de laatste 10 jaar zijn goedgekeurd en welke waarde die vertegenwoordigen?
In de afgelopen 10 jaar heeft Nederland in totaal 95 vergunningen, met een totale waarde van ongeveer € 677 miljoen, afgegeven voor uitvoer naar Egypte. Hier maken ook de vergunningen voor tijdelijke uitvoer en de vergunningen ter vervanging van eerder afgegeven vergunningen deel van uit. Voor een goed begrip van de daadwerkelijke uitvoer moeten de tijdelijke uitvoer (goederen komen terug naar Nederland) en de vergunningen ter vervanging van (meetellen zou tot het meermaals meewegen van eenzelfde transactie leiden) buiten beschouwing worden gelaten. Wanneer gekeken wordt naar vergunningen met Egypte als land van eindbestemming (eindgebruik in Egypte), uitgezonderd de vergunningen voor tijdelijke uitvoer en vergunningen ter vervanging van, zijn er in de afgelopen 10 jaar 32 vergunningen afgegeven met een totale waarde van € 140 miljoen euro. Het is voor het kabinet niet duidelijk hoe Follow the Money tot de in het artikel genoemde getallen komt.
Kunt u bevestigen dat in 2023 een exportvergunning voor tien radar- en communicatiesystemen voor Egyptische marineschepen voorlag? Kunt u bevestigen dat ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken stelden dat er een duidelijk risico was dat de marineschepen en de Nederlandse radars bij nieuwe mensenrechtenschendingen gebruikt zouden worden, en dus tegen de vergunningverlening adviseerden?
In verband met de bedrijfsvertrouwelijk aard van deze informatie doet het kabinet geen uitspraken over aantallen goederen binnen vergunningaanvragen.
Het kabinet toetst exportaanvragen voor militair goederen zorgvuldig en in lijn met de Europese kaders voor wapenexportcontrole. Daar waar een duidelijk risico wordt vastgesteld dat militaire goederen gebruikt worden bij het begaan van ernstige schendingen van de mensenrechten, wordt een vergunningaanvraag afgewezen.
De Staatssecretaris van Buitenlandse Handel neemt op basis van (soms bij hoge uitzondering uiteenlopende) ambtelijke adviezen en op basis van een buitenlandpolitiek advies van de Minister van Buitenlandse Zaken een besluit over uitvoer van militaire goederen. In geval van de twee vergunningen waarover uw Kamer op 24 mei 2023 is geïnformeerd kon geen duidelijk risico worden vastgesteld omdat de berichten over mogelijke schendingen onvoldoende specifiek waren.
In haar brief van 24 mei 2023 aan de Kamer7 stelde toenmalig Minister voor Buitenlandse Handel Schreinemacher dat «niet kan worden vastgesteld» of hetzelfde type schip was gebruikt bij de eerdere mensenrechtenschendingen, en of de Egyptische marine de schepen en de te leveren radarsystemen zou gaan inzetten bij begaan van mensenrechtenschendingen. De beslisnota8 biedt de Minister twee opties, en stelt dat er geen ambtelijke overeenstemming is over de afweging van informatie. Deelt u de conclusie dat, met het zwaarder laten wegen van de noodzaak voor bewijslast, de juridische norm die het voorkomen van risico vooropstelt, niet wordt gerespecteerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u bevestigen dat diezelfde ambtenaren stelden dat het goedkeuren ervan kon «leiden tot vervolgorders»? Zo ja, is er al sprake van vervolgorders?
De betreffende passage is een veel voorkomende passage in beslisnota’s op het vlak van wapenexportcontrole. Het betreft een feitelijke vaststelling dat een goedgekeurde vergunningaanvraag kan leiden tot vervolgorders voor de aanvrager. Conform het EUGS mogen de lidstaten rekening houden met het effect van een voorgestelde uitvoer op economische en industriële belangen, maar deze factoren zijn niet van invloed op de toepassing van de wapenexportcriteria.
In verband met bedrijfsvertrouwelijk informatie doet het kabinet geen uitspraken over eventuele vervolgorders.
Kunt u aangeven in welke mate Europese samenwerking binnen het Verdrag van Aken, heeft meegespeeld in de beslissing om de vergunningverlening voor de export van de tien radar- en communicatiesystemen voor de Egyptische marine goed te keuren? Zo ja, kunt u toelichten welke argumenten daarvoor worden gehanteerd? Zo nee, op welke samenwerking doelden de ambtenaren in hun advies dat het niet verlenen van de vergunning de defensiesamenwerking binnen Europa in de weg zou staan?
Het kabinet is van mening dat een vitale Nederlandse Defensie Technologische en Industriële basis van belang is voor een robuuste bijdrage aan de Europese Defensie Technologische en Industriële basis (EDTIB) als waarborg voor onze veiligheid, de bevordering van de internationale rechtsorde en verbetering van het Europese vermogen tot zelfstandig optreden. Om deze reden wil het kabinet Europese defensie-industrie samenwerking versterken en Nederlandse deelname aan deze projecten stimuleren. Dit vraagt om eerlijke concurrentie (een gelijk speelveld) en verdere convergentie van het wapenexportbeleid in Europa dat via toetreding tot het Verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein (ook wel bekend als het Verdrag van Aken) gerealiseerd kan worden.
De criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole zijn het toetsingskader op basis waarvan een vergunningaanvraag wordt beoordeeld. De reden om over te gaan tot het verlenen van een exportvergunning was de positieve beoordeling van de aanvraag aan de hand van het EUGS. Wel kunnen overige overwegingen bij een vergunningaanvraag worden meegegeven. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10, mogen lidstaten conform artikel 10 van het EUGS bij de toetsing van exportaanvragen ook rekening houden met het effect van de voorgestelde uitvoer op hun economische, sociale, commerciële en industriële belangen. Echter, deze factoren zijn niet van invloed op de toepassing van de 8 criteria van het EUGS. De voorgenomen toetreding tot het Verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein doet niet af aan de zorgvuldigheid van de toetsingspraktijk.
Deelt u het standpunt van toenmalig Minister Schreinemacher dat «toetreding [tot het Verdrag van Aken] zou ook betekenen dat de lat qua exportcontrole in Nederland behoorlijk naar beneden gaat»?9 Zo nee, waarom niet?
Zoals in Kamerbrief «Maatregelen ter bevordering van Europese Defensiesamenwerking en verdere Europese convergentie van het wapenexportbeleid»13 van 14 juli 2023 is weergegeven, is het kabinet van mening dat toetreding tot het Verdrag inzake exportcontrole in defensiedomein kan leiden tot verdere convergentie van het wapenexportbeleid zodat de verdragspartijen dezelfde hoge standaarden ten aanzien van het wapenexportbeleid hanteren.
Kunt u bevestigen dat uw departement voor 2017 ook exportvergunningen verleende voor de levering van militaire goederen aan andere landen in de regio waar mensenrechtenschendingen of risico’s daarop golden, zoals naar de Verenigde Aribische Emiraten en Saudi-Arabië?
Ook vóór 2017 heeft Nederland vergunningen toegekend voor de uitvoer van militaire goederen naar de Verenigde Arabische Emiraten en Saudi-Arabië. Deze informatie is eerder via diverse jaarrapporten met uw Kamer gecommuniceerd en is ook via de reguliere maandrapportages publiekelijk gerapporteerd. Deze zijn alle getoetst aan de Europese kaders voor wapenexportcontrole. Eventuele zorgen over de mensenrechtensituatie in een land van bestemming zijn een belangrijk onderdeel van de toetsing van aanvragen voor een exportvergunning. Hierbij wordt elke aanvraag zorgvuldig getoetst met inachtneming van de aard van het goed, de eindbestemming, de eindgebruiker en het beoogd eindgebruik. Indien uit die analyse een duidelijk risico op gebruik van de uit te voeren goederen bij mensenrechtenschendingen volgt dan leidt dit tot een afwijzing.
Kunt u bevestigen dat het opheffen van de strikte beoordeling van vergunningen aan deze landen in 2023, is ingegeven vanuit de redenering dat de strikte benadering door Nederland, Europese defensiesamenwerking binnen het Verdrag van Aken in de weg staat?
Het aanvullend nationaal beleid dat in juli 2023 is opgeheven gold ten aanzien van Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten en Turkije in reactie op hun betrokkenheid in respectievelijk Jemen en Syrië. De reden voor afschaffing van dit beleid was drieledig.
Allereerst is het kabinet van mening dat, zoals ook in de Kamerbrief «Maatregelen ter bevordering van Europese Defensiesamenwerking en verdere Europese convergentie van het wapenexportbeleid»14 van 14 juli 2023 is vermeld, aanvullend nationaal beleid in de vorm van een presumption of denial niet noodzakelijk is om te voorkomen dat Nederlandse strategische goederen in Jemen of Syrië worden ingezet. Een toets van de transactie aan de acht criteria van het EUGS, in het bijzonder aan criterium 2 «Eerbiediging mensenrechten en naleving internationaal humanitair recht» en 4 «Handhaving van vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio», heeft dezelfde uitkomst in geval van ongewenste transacties.
Ten tweede kon de presumption of denial tot de ongewenste situatie leiden dat ook transacties die niet duidelijk in verband konden worden gebracht met Syrië en Jemen, maar tegemoetkwamen aan een legitieme veiligheidsbehoefte van eindgebruikers, moesten worden afgewezen.
Ten derde past het hanteren van aanvullend nationaal beleid niet goed bij de systematiek van het verdrag waarin verdragspartners vertrouwen op elkaars exportcontroletoets. Het kabinet heeft met de afschaffing van het aanvullend nationaal beleid bijgedragen aan een gelijker speelveld in Europa zonder in te boeten op een strikte toets aan het EUGS, waar ook de verdragspartijen van het Verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein aan gebonden zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 31 augustus 2025, zodat de informatie gebruikt kan worden tijdens het commissiedebat «Wapenexportbeleid» van 3 september 2025?
U heeft de beantwoording ontvangen voorafgaand aan het het commissiedebat «Wapenexportbeleid» van 3 september 2025.
Het bericht ‘COA opnieuw honderden miljoenen extra kwijt aan asielopvang’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht uit het Financieel Dagblad «COA opnieuw honderden miljoenen extra kwijt aan asielopvang»?1
Hoe beoordeelt u de onrechtmatigheden van 655 miljoen euro in 2024? Deelt u de mening dat dit een enorm bedrag is? Hoe beoordeelt u de forse groei van onrechtmatigheden ten opzichte van 2023 à 359 miljoen euro?
Waar bestaan de onrechtmatigheden uit? Kunt u een splitsing maken per categorie?
Hebben de onrechtmatigheden voornamelijk te maken met tijdelijke of reguliere opvang?
Welke maatregelen zijn er getroffen naar aanleiding van de onrechtmatigheden van 2023? Hebben zij effect gehad? Zo nee, waarom niet en wat gaat u veranderen? Zo ja, hoe kan het dan dat er een verdubbeling heeft plaatsgevonden ten opzichte van 2024?
Hoe vaak komt het voor dat ondernemers onterecht geld ontvangen of geld terugstorten?
Is er sprake van een geautomatiseerd facturatiesysteem? Hebben de onrechtmatigheden daarmee te maken of gaat het om menselijk (handmatig) handelen? Kunt u hier een toelichting op geven? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat er zo spoedig mogelijk inzicht moet komen in de onrechtmatigheden en waar mogelijk herstel moet plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier bent u bereid hier opvolging aan te geven? Kunt u de Kamer hier periodiek over informeren? Zo nee, waarom niet?
Wat was de inzet van Nederland tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 15 juli? Heeft u voorgesteld sancties in te stellen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Mede indachtig de motie Piri/Paternotte1, heeft Nederland tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 15 juli jl. benadrukt dat moet worden ingezet op implementatie van het akkoord tussen de EU en Israël over de toegang van humanitaire hulp tot de Gazastrook. Nederland kondigde aan bereid te zijn om bij te dragen aan de implementatie van het akkoord, via een extra humanitaire contributie. Het kabinet zag het akkoord als een stap in de goede richting, maar heeft meteen aangegeven dat het zo snel mogelijk zou moeten worden geïmplementeerd en dat het cruciaal is dat Israël de met de EU gemaakte afspraken nakomt. Bovenal zal Israël meer stappen moeten zetten om de hulpverlening te faciliteren, zoals door het openen van alle grensovergangen en het wegnemen van belemmeringen voor distributie van hulp door professionele, gemandateerde hulporganisaties. Mede vanwege inspanningen van Nederland is bedongen dat wekelijks gerapporteerd wordt over de implementatie van het akkoord en dat alle beoogde maatregelen op tafel blijven liggen. Op 23 en 29 juli jl. rapporteerden de Europese Dienst voor Extern Optreden en de Europese Commissie over de voortgang van de implementatie van het akkoord. Hieruit werd geconcludeerd dat Israël de gemaakte afspraken vooralsnog in onvoldoende mate nakomt.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 28 juli jl. heeft het kabinet besloten over te gaan tot concrete maatregelen. Op EU-niveau zet Nederland zich in voor opschorting van het handelsdeel van het Associatieakkoord met Israël en steunt het de voorgestelde opschorting van Israëlische deelname aan het Accelerator programma van de European Innovation Council, als onderdeel van Horizon Europe. Tevens zal het kabinet in samenwerking met gelijkgestemde partners pleiten voor een voorstel van de Europese Commissie voor handelspolitieke maatregelen ten aanzien van goederenimport uit de illegale nederzettingen in bezet gebied, conform de motie Van Campen en Boswijk.2 Nationaal is de Israëlische ambassadeur op 29 juli jl. op ministerieel niveau ontboden, waarbij Nederland met klem heeft aangedrongen op naleving van het internationaal humanitair recht. Tevens heeft het kabinet besloten de Israëlische Ministers Smotrich en Ben-Gvir persona non grata te verklaren en zet het in op hun registratie als ongewenste vreemdelingen in het Schengeninformatiesysteem (SIS), vanwege hun herhaalde aanzetten tot geweld door kolonisten, hun oproepen tot etnische zuivering in Gaza en hun actieve steun voor de uitbreiding van illegale nederzettingen.
Nederland heeft tijdens de Raad Buitenlandse Zaken in juli jl. eveneens het belang van sancties tegen gewelddadige kolonisten en kolonistenorganisaties benadrukt. Desondanks kon wederom geen akkoord worden bereikt over het derde sanctiepakket dat voorligt in de Raad en is opgesteld door Nederland en Frankrijk. Nederland blijft zich samen met Frankrijk onverminderd inzetten voor aanname van dit pakket. Zoals reeds bekend in uw Kamer heeft Nederland het Zweedse initiatief gesteund met betrekking tot het opleggen van sancties tegen extremistische Israëlische Ministers, in lijn met de gewijzigde motie Klaver.3 Nederland benadrukte tevens de aankondiging van Minister Smotrich om de banking waiver in te trekken niet mag worden geformaliseerd en dat Israël de clearance revenues aan de Palestijnse Autoriteit moet overmaken.
Hoe heeft u opvolging gegeven aan uw uitspraken tijdens het commissiedebat over de Raad Buitenlandse Zaken waar u zei dat u bereid was als Nederland zelf stappen te zetten als er op 15 juli nog geen bestand zou zijn en de Europese Unie (EU) geen overeenstemming zou bereiken?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u met de Kamer delen welke afspraken er concreet zijn gemaakt met Israël over het toelaten en distribueren van humanitaire hulp? Aan welke voorwaarden moet Israël bij de eerste deadline over twee weken voldoen?
De gemaakte afspraken tussen de EU en Israël zien onder meer toe op een toename van het aantal vrachtwagens dat dagelijks de Gazastrook binnenkomt; de opening van verschillende andere grensovergangen (zoals de grensovergangen bij Zikim in het noorden van de Gazastrook en Kisuffim in het zuiden); de opschaling van aanvoerroutes over land vanuit Jordanië en Egypte; het mogelijk maken van de distributie van voedselvoorraden via bakkerijen en openbare keukens in de hele Gazastrook; de hervatting van dagelijkse invoer van circa 200.000 liter brandstof voor humanitair gebruik en toegang voor de VN tot deze brandstof; de bescherming van hulpverleners; het verbeteren van procedures voor de registratie van ngo’s; toegang voor vuilniswagens en verruiming van toegang tot vuilstortplaatsen; herstel van essentiële humanitaire infrastructuur; en herstel van toegang tot water.
Welke actie gaat u ondernemen als Israël niét aan deze voorwaarden voldoet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarop baseerde u zich bij de uitspraak: «Ik zie bijvoorbeeld dat er gisteren 180 vrachtauto's gingen en eergisteren 160.»?1
Deze uitspraak was gebaseerd op informatie uit diplomatieke contacten.
Zijn er naast afspraken over humanitaire hulp ook afspraken gemaakt over de aanvallen die Israël nog steeds uitvoert, zowel in Gaza als op de Westelijke Jordaanoever? Zo ja, welke afspraken zijn dit?
Het akkoord tussen de EU en Israël ziet niet toe op de gevechtshandelingen in de Gazastrook. Het kabinet onderstreept dat het van belang is dat naast afspraken over toegang voor humanitaire hulp er ook een onmiddellijk staakt-het-vuren komt en dat alle partijen zich aan het internationaal humanitair recht houden. De oorlog moet stoppen.
Wilt u deze vragen vóór woensdag 24 juli om 10.00 uur beantwoorden?
Er is getracht te voldoen aan een zo spoedig mogelijke beantwoording.
De uitvoering van de motie over kinderen in de asielopvang |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Heeft u met uw brief gedateerd 11 juli, door ons ontvangen op 14 juli, getiteld «Diverse onderwerpen op het gebied van opvang» (Kamerstuk 19 637, nr. 3458), uitvoering proberen te geven aan de hele strekking van de aangenomen motie-Van Nispen1 over het opvangen van kinderen op voor hen geschikte locaties, of volgt er nog meer?
Ik onderschrijf de doelstelling van deze motie geheel en het blijft mijn inzet dat kinderen worden opgevangen in geschikte locaties. Mede daarom is het COA bezig met een hernieuwde inventarisatie van de situatie van kinderen en amv’s in de (asiel)opvang. Deze inventarisatie brengt in kaart welke locaties wel of niet voldoen aan de opvangstandaarden voor kinderen, en wat nodig is om verbeteringen te realiseren. In mijn brief van 11 juli jl. heb ik aangegeven dat met het oog op het feit dat de zomervakantie in delen van het land al begonnen is én door het aanhoudende tekort aan structurele opvangplekken, ik op zo’n korte termijn, nog geen gehoor kan geven aan het eerste deel van deze motie.
Zie hiertoe ook mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat het ministerie signalen heeft ontvangen over enkele locaties die ver onder de standaarden zitten waar kinderen verantwoord kunnen worden opgevangen? Zo ja, wanneer? Wat heeft u daarmee gedaan?
Het COA heeft vorige week van het kinderrechtencollectief signalen ontvangen betreffende enkele locaties waar opvang voor kinderen niet houdbaar zou zijn, met name omdat een buitenspeelruimte zou ontbreken. Het COA herkent zich niet in die exacte kritiek omdat de locaties die het betrof allemaal beschikken over een buitenspeelruimte, al erkent het COA dat ook die niet ideaal is. Het COA heeft contact gelegd met het kinderrechtencollectief om de punten van kritiek helderder te krijgen en te bezien wat er mogelijk is. Het COA zal dit bovendien betrekken bij de inventarisatie en het verbeterplan zoals beschreven in vraag 5.
Bent u met de betreffende gemeenten hierover in gesprek gegaan om te bespreken hoe de situatie van kinderen verbeterd kan worden? Zo ja, met welk resultaat? Zo nee, waarom niet?
Alvorens met de gemeenten in gesprek te gaan worden de uitkomsten afgewacht van de hernieuwde inventarisatie van de situatie van kinderen en amv’s in de (asiel)opvang. Afhankelijk van de uitkomsten en aanbevelingen zal het COA met gemeenten in gesprek gaan om de omstandigheden van kinderen in de opvang te verbeteren. Uiteindelijk is en blijft het doel om kinderen op te vangen in geschikte locaties. Zoals hiervoor al aangegeven is dat geen eenvoudige opgave.
Bent u het eens dat het argument van een tekort aan structurele opvangplekken u, mede vanwege deze breed aangenomen Kamermotie, niet ontslaat van een zware inspanningsverplichting om direct samen met betreffende gemeenten er alles aan te doen dat de rechten van kinderen worden gerespecteerd, en te bekijken of de kinderen die verblijven op de meest schrijnende locaties kunnen worden gehuisvest op plekken waar hun rechten niet structureel worden geschonden? Zo nee, waarom niet?
Ja
Wat kunt en gaat u meer doen om hiervoor te zorgen?
Het is mijn inzet om voldoende duurzame opvangplekken te organiseren. Het COA zet zich, samen met de gemeenten, in om deze plekken daadwerkelijk te realiseren en op die manier dure noodopvang af te kunnen stoten. Voor de opvang van kinderen wordt extra aandacht gevraagd. Samen wordt ingezet op veilige opvanglocaties die aansluiten bij de specifieke behoeften van deze jongeren, met extra aandacht voor hun ontwikkeling en bescherming. Verder is het streven dat op iedere COA-locatie een contactpersoon kind aanwezig is. Deze persoon is verantwoordelijk voor het organiseren van activiteiten en coördinerend in het bieden van begeleiding en voorlichting aan kinderen.
Het COA is verzocht voort te bouwen op bestaande verbeterplannen voor deze doelgroepen. Daarbij blijft het uitgangspunt dat kinderen, amv’s en andere kwetsbare groepen niet worden opgevangen op noodopvanglocaties. Wanneer dit toch noodzakelijk is, moeten die locaties kunnen voorzien in hun specifieke begeleidings- en activiteitenbehoeften.
Daarnaast is het COA gestart met een hernieuwde inventarisatie van de situatie van kinderen en amv’s in de (asiel)opvang. Deze inventarisatie brengt in kaart welke locaties wel of niet voldoen aan de opvangstandaarden voor kinderen, en wat nodig is om verbeteringen te realiseren. Op basis van de uitkomsten zullen gerichte maatregelen worden getroffen om de opvangsituatie van kinderen en amv’s te verbeteren.
Daarnaast kan ik toezeggen dat bij de realisatie van nieuwe reguliere opvangplekken, naast bewoners van de dure tijdelijke opvang in boten en hotels, ook gezinnen met kinderen voorrang krijgen.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden, ook gezien het feit dat de zomervakantie op veel plekken al is begonnen en kinderen op de meest zorgwekkende locaties niet eens buiten kunnen spelen?
Ja
De aanpassingen van de wet betaalbare huur |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Sandra Beckerman (SP) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() ![]() |
U heeft vandaag aanpassingen in consultatie gedaan om de Wet betaalbare huur aan te passen, deelt u de mening dat de timing middenin de vakantieperiode zeer ongelukkig is omdat mensen hierdoor minder kans hebben te reageren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Tweede Kamer sprak vorige maand in meerderheid uit de Wet betaalbare huur niet te willen wijzigen, waarom negeert u deze uitspraak en komt u alsnog met wijzigingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eén van de voorstellen die voorligt in consultatie regelt dat de WOZ-waarde van een woning zwaarder mag meetellen, klopt het dat hiermee, zeker in steden, voor veel woningen een flink hogere huur kan worden gevraagd? Om hoeveel woningen gaat het? Hoeveel zal de huur stijgen?
Een tweede voorstel dat nu voorligt in consultatie is het niet langer aftrekken van minpunten voor woningen zonder buitenruimte, waarom is hiervoor gekozen? Klopt het dat hiermee, zeker in steden, voor veel woningen een flink hogere huur kan worden gevraagd? Om hoeveel woningen gaat het? Hoeveel zal de huur stijgen?
Een derde voorstel dat nu voorligt in consultatie regelt dat voor kleine monumenten een hogere huur kan worden gevraagd, waarom is hiervoor gekozen? Om hoeveel woningen gaat het? Hoeveel zal de huur stijgen?
Het vierde voorstel dat nu voorligt in consultatie zorgt ervoor dat alle studenten een tijdelijk huurcontract mogen krijgen, waarom is hiervoor gekozen gezien tijdelijke huurcontracten zorgen voor veel onzekerheid voor huurders?
De vier maatregelen die u voorstelt zijn vooral goed voor particuliere verhuurders maar zorgen voor hogere huren en onzekerheid bij huurders, waarom kiest u zo onevenwichtig voor het belang van verhuurders?
Een betaalbare huurwoning is voor velen zeer moeilijk te vinden, heeft u ook alternatieven overwogen voor de voorstellen die u nu doet? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de zorg van de Minister zit op de aanbodkant, het gebrek aan betaalbare huurwoningen, had ook gekozen kunnen worden voor het vergroten van het aantal betaalbare huurwoningen door woningcorporaties, waarom is dit niet gedaan?
Wanneer u zich zorgen maakt over de verkoop van huurwoningen door particuliere verhuurders had ook gericht kunnen worden gekozen voor het opkopen van een deel van deze woningen en het onderbrengen bij corporaties, waarom is dat niet gedaan?
Bent u bereid deze maatregelen niet verder uit te werken totdat de Wet betaalbare huur eerst een kans van slagen heeft gehad? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zijn uw uitspraken in de uitzending van Goedenavond Nederland op maandag 14 juli jl.,1 over de afhankelijkheid van Amerikaanse techgiganten, representatief voor het kabinetsstandpunt?
Wat bedoelde u precies met de uitspraak: «We hebben geen Europese cloudbedrijven»? In welke zin zit Nederland in een «hele ongemakkelijke positie tegenover de grote techbedrijven»?
Noopt de hele ongemakkelijke positie van Nederland tegenover de grote techbedrijven niet tot het nemen van maatregelen om op zo kort mogelijke termijn de afhankelijkheid af te bouwen?
Kunt u bondig het kabinetsstandpunt over digitale autonomie toelichten? Op welke manier is het Ministerie van Justitie en Veiligheid verantwoordelijk voor het vergroten van de digitale autonomie?
Wat is het kabinetsstandpunt over een Europese digitale taks voor Amerikaanse techbedrijven? Hoort dit wat u betreft tot de mogelijkheden voor een Europese reactie op de aangekondigde Amerikaanse importheffingen? Acht u dit in het belang van Nederland?
Kunt u toezeggen dat ook het Ministerie van Justitie en Veiligheid zich zal inspannen voor het vergroten van de digitale autonomie van Nederland, onder andere door zelf meer Europese alternatieve digitale diensten af te nemen, in lijn met alle aangenomen Kamermoties?2
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Het artikel Economic sanctions now: the EU is Israel’s largest investor |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Karremans , Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van bovenstaand artikel?1
Hoe beoordeelt u de bevinding dat Nederland de grootste investeerder in Israël ter wereld is?
Erkent u dat Nederland, met inachtneming van de informatie uit bovenstaand artikel, over een unieke en sterke positie beschikt om het handelen van de Israëlische regering in Gaza te beïnvloeden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete aanvullende acties bent u bereid hieraan te koppelen?
Klopt het dat zo’n 12% van de Nederlandse investeringen in Israël voortkomt uit zogenoemde brievenbusfirma’s?
Zo ja, kunt u uiteenzetten waaruit de rest van de Nederlandse investeringen in Israël bestaat?
Zo nee, kunt u uiteenzetten waaruit het totale aantal Nederlandse investeringen in Israël dan concreet bestaat?
Bent u bereid te komen tot het instellen van een nationaal economisch sanctiepakket tegen Israël naar aanleiding van bovenstaande? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om kritisch te kijken naar het belastingverdrag dat Nederland heeft met Israël, en deze zo mogelijk op te schorten? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid te pleiten voor opschorting van het Europese Unie (EU)-Israël Associatieverdrag? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid bovenstaande vragen los van elkaar te beantwoorden?
De economische belangen met Israël en het uitblijven van actie tegen genocide tegen de Palestijnse bevolking |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Centre for Research on Multinational Corporations (SOMO) waaruit blijkt dat de Europese Unie (EU) – en vooral Nederland – diep economisch verweven zijn met Israël, en daarmee bijdragen aan het in stand houden van wat Verenigde Naties (VN)-rapporteur Francesca Albanese een «economie van genocide» noemt?1
Ja.
Klopt het dat Nederland met € 50 miljard aan investeringen wereldwijd de grootste investeerder in Israël is, en dat Nederlandse bedrijven ook de meeste Israëlische investeringen ontvangen?
Het is niet zonder meer te zeggen waar Nederland staat op de ranglijst van inkomende en uitgaande investeringen in relatie tot Israël. De uitsplitsing hieronder kan het kabinet niet voor andere landen maken en om goed te kunnen vergelijken is dat wel nodig. Het investeringsaandeel van Nederlandse bedrijven, niet zijnde een doorvoermaatschappij of een onderdeel van een buitenlandse multinational, lag eind 2024 op minder dan 1 miljard euro.
De Nederlandse investeringen in Israël eind 2023 (zogenaamde directionele cijfers, waarbij investeringen tussen moeder- en dochteronderneming binnen hetzelfde concern met elkaar zijn verrekend) worden geraamd op 31,2 miljard euro door de Nederlandsche Bank. De raming voor eind 2024 is 27,3 miljard euro. Van deze investeringen komt meer dan 20% vanuit Special Purpose Entities, ook wel brievenbusfirma’s genoemd, ongeveer 5% vanuit overige doorstroom-vennootschappen en circa 70% vanuit niet-financiële vennootschappen (bedrijven met economische substantie in Nederland in de vorm van productie en werknemers). Van deze niet-financiële vennootschappen is ruim 95% onderdeel van een buitenlandse multinational. Er lopen dus vooral buitenlandse kapitaalstromen via Nederland naar Israël.
Bedrijven in Nederland ontvingen in 2023 en 2024 respectievelijk 42,4 miljard euro en 44,9 miljard euro aan investeringen vanuit Israël. Van dit bedrag ging ongeveer 30% naar brievenbusfirma’s en 2% naar overige doorstroom-vennootschappen. Dit geld blijft dus niet in Nederland. Ongeveer 68% ging naar niet-financiële vennootschappen in Nederland, waarbij bijna 100% onderdeel is van een buitenlandse multinational. Het aandeel dat naar Nederlandse multinationals gaat is dus zeer beperkt.
Ter vergelijking: de Verenigde Staten publiceren op de website van het Bureau of Economic Analysis dat de Amerikaanse investeringspositie in Israël eind 2024 zo’n 52,7 miljard dollar bedroeg en de inkomende investeringspositie vanuit Israël zo’n 12,8 miljard dollar.2
Hoe beoordeelt u de constatering dat Nederland meer profiteert van de Israëlische economie dan welk ander land dan ook, terwijl Israël betrokken is bij genocide en andere grove oorlogsmisdaden?
In het licht van het antwoord op vraag 2 kan het kabinet deze constateringen niet onderschrijven.
Bent u het ermee eens dat het niet uit te leggen is dat Nederland zegt het internationaal recht te respecteren, maar ondertussen miljarden blijft investeren in een land dat verdacht wordt van genocide? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de handel tussen de EU en Israël sinds het begin van de aanvallen op Gaza met een miljard euro is toegenomen, ondanks het escalerende geweld tegen burgers?
Erkent u dat dit betekent dat de EU en Nederland economisch blijven bijdragen aan het vermogen van Israël om deze aanval voort te zetten?
Het advies van het Internationaal Gerechtshof (IGH) van 19 juli 2024 schraagt het huidige Nederlandse beleid.
Het kabinet geeft, onder meer via het actieve ontmoedigingsbeleid ten aanzien van activiteiten die Nederlandse bedrijven ontplooien in of ten behoeve van Israëlische nederzettingen in bezet gebieden, invulling aan de juridische verplichtingen die voortvloeien uit het geldende recht dat aan het IGH-advies ten grondslag ligt.
Daarnaast spant het kabinet zich in EU-verband in voor een opschorting van het handelsdeel van de Associatieovereenkomst tussen de EU en Israël. Tevens zal het kabinet in samenwerking met gelijkgestemde partners aandringen op een voorstel van de Europese Commissie voor handelspolitieke maatregelen ten aanzien van goederenimport uit de door Israël illegale nederzettingen in bezet gebied, conform de motie Van Campen en Boswijk.4
Hoe rijmt u deze praktijk met de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof (ICJ), waarin staat dat staten geen economische banden mogen onderhouden die bijdragen aan Israëls illegale aanwezigheid in bezet Palestijns gebied?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom maakt u geen gebruik van de invloed die Nederland kan uitoefenen op Israel als grootste investeerder in dat land? Is Nederland volgens u medeplichtig aan genocide doordat u die invloed niet uitoefent? Zo nee, waarom niet?
Nederland roept Israël consequent in bilateraal en multilateraal verband op om zich te houden aan zijn verplichtingen onder het humanitair oorlogsrecht en die onder het Genocideverdrag. Door middel van druk en dialoog probeert Nederland invloed uit te oefenen op Israëlisch handelen, zoals ook toegelicht in de Kamerbrief van 28 juli 2025. Juridisch gezien is medeplichtigheid enkel aan de orde als een derde staat verleende hulp of bijstand verleent aan het land dat een eventuele genocide pleegt. Daarvan is naar mening van het kabinet geen sprake. Voor de kabinetsvisie op het concept van medeplichtigheid onder het internationaal recht verwijs ik u overigens naar de brief van 12 januari 2024. Voorts verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Speelt het belang van deze economische banden volgens u een rol in het feit dat Nederland en de EU Israël blijven ontzien, ondanks het grootschalige geweld tegen de Palestijnse bevolking?
Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer over de situatie in de Gazastrook van 28 juli 2025, zet het kabinet zich in om door een combinatie van druk op en dialoog met Israël, bij voorkeur via de Europese Unie, de situatie in zowel de Gazastrook als de Westelijke Jordaanoever te verbeteren. In deze brief heeft het kabinet ook zijn besluit kenbaar gemaakt om zich in Europees verband in te zetten voor een opschorting van het handelsdeel van de Associatieovereenkomst tussen de EU en Israël.
Vindt u dat economische belangen ooit zwaarder mogen wegen dan de plicht om genocide te voorkomen? Zo ja, hoe legt u dat uit aan de mensenrechtenverdedigers, artsen en ouders in Gaza?
Zie de antwoorden op vragen 3, 4 en 8.
Bent u bereid om alle economische banden met Israël te bevriezen zolang de Israëlische regering het internationaal recht schendt? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u anders voldoen aan de plicht van staten die volgt uit het Genocideverdrag om alles te doen wat redelijkerwijs mogelijk is om genocide te voorkomen?
Zoals aangeven in de Kamerbrief van 28 juli 2025, spant het kabinet zich in EU-verband in voor een opschorting van het handelsdeel van de Associatieovereenkomst tussen de EU en Israël. Inmiddels heeft de Europese Commissie een voorstel gedaan tot opschorting van de samenwerking tussen Israël en de European Innovation Council (EIC), een onderdeel van Horizon Europe, het grootste onderzoeks- en innovatieprogramma van de EU. Het kabinet steunt dit voorstel, dat Europese investeringen in mogelijke ontwikkeling van dual use technologie door Israëlische bedrijven nog verder zou beperken.
Tevens zal het kabinet in samenwerking met gelijkgestemde partners aandringen op een voorstel van de Europese Commissie voor handelspolitieke maatregelen ten aanzien van goederenimport uit de door Israël illegale nederzettingen in bezet gebied, conform de motie Van Campen en Boswijk.
Graag verwijs ik u tevens naar mijn antwoord op vraag 8.
Gaat u zich in EU-verband inzetten voor een volledig wapenembargo en een exportverbod op risicovolle technologie en goederen naar Israël? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet toetst de uitvoer van strategische goederen zorgvuldig en per geval.
De toetsing van vergunningaanvragen van strategische goederen (dual-use- en militaire goederen) is in lijn met de bestaande Europese kaders en het kabinet is van mening dat dit kader volstaat om ongewenste transacties te voorkomen. Zoals de situatie nu is in de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever, is het vrijwel uitgesloten dat de Staat vergunningen zou verlenen voor de uitvoer van strategische goederen naar Israël die kunnen bijdragen aan militaire activiteiten van het Israëlische leger in de Gazastrook of op de westelijke Jordaanoever. Sinds 7 oktober 2023 heeft het kabinet elf vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen en dual-use goederen met militair eindgebruik in Israël afgewezen. Ook zijn er aanvragen voor de uitvoer van dual-use goederen afgewezen.
Tegelijkertijd hecht het kabinet grote waarde aan het recht op zelfverdediging van Israël conform het internationaal recht en aan het recht op veiligheid en het voortbestaan van de staat Israël. In dat kader heeft het kabinet sinds 7 oktober 2023 twee vergunningen verleend voor de uitvoer via Duitsland van onderdelen ten behoeve van het Iron Dome-luchtafweersysteem, conform de motie Kahraman5.
Gaat u Nederlandse bedrijven verbieden handel te drijven met Israël en sancties instellen tegen bedrijven die actief bijdragen aan bezetting en geweld? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de Kamerbrief van 28 juli jl. spant het kabinet zich in EU-verband in voor een opschorting van het handelsdeel van de Associatieovereenkomst tussen de EU en Israël.
Het kabinet ontmoedigt economische relaties met bedrijven in Israëlische illegale nederzettingen in bezet gebied. Zoals recentelijk gecommuniceerd aan uw Kamer in het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 15 juli jl. heeft het kabinet besloten om over te gaan tot het actiever uitdragen van het ontmoedigingsbeleid.
Zoals is vermeld in de Kamerbrief van 28 juli jl. spant het kabinet zich in samenwerking met gelijkgestemde partners in voor handelspolitieke maatregelen ten aanzien van goederenimport uit de illegale nederzettingen, conform de motie van Campen en Boswijk6. Een eventuele maatregel gericht op het weren van producten uit illegale nederzettingen in de Palestijnse Gebieden is inherent effectiever als deze op niveau van de Europese Unie wordt genomen, ook met oog op de eventuele handhaving van een dergelijke maatregel.
Daarnaast verwacht het kabinet van alle Nederlandse bedrijven die internationaal opereren dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights toepassen. Volgens deze kaders dienen bedrijven mensenrechtenrisico’s, in hun waardeketens te identificeren en waar nodig aan te pakken. Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van Nederlandse private partijen zelf om beslissingen te maken binnen de kaders van de wet.
Welke boodschap denkt u dat Nederland op dit moment afgeeft aan de wereld en de Palestijnse bevolking als gastland van het internationaal recht? Bent u het ermee eens dat Nederland totaal ongeloofwaardig is geworden op dit gebied? Zo nee, waarom niet?
Nederland geeft op verschillende manieren inhoud aan die grondwettelijke taak, die raakt aan vele departementen en beleidsterreinen. Zo roept het kabinet alle partijen op om het humanitair oorlogsrecht na te leven. Ook zet Nederland zich ervoor in dat ernstige en grootschalige mensenrechtenschendingen en internationale misdrijven niet onbestraft blijven. Door de verantwoordelijken voor de meest ernstige schendingen van het internationaal recht ter verantwoording te roepen en straffeloosheid tegen te gaan, draagt Nederland bij aan het effectief functioneren van de internationale rechtsorde, het naleven van de mensenrechten en genoegdoening voor slachtoffers.
Ook in de wijze waarop Israël zich verhoudt tot de Palestijnse Gebieden, waaronder de Gazastrook, roept het kabinet op tot naleving van internationaal recht. Het kabinet staat achter het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen en spreekt het zich uit tegen uitspraken van Israëlische Ministers die openlijk speculeren over de gedwongen verplaatsing van Palestijnen. In dat licht moet ook de voortrekkersrol van Nederland op gebied van sancties tegen zowel Hamas/ Palestinian Islamic Jihad als gewelddadige kolonisten en kolonistenorganisaties worden beschouwd. Tegelijkertijd spant het kabinet zich in om de situatie in de Gazastrook voor de Palestijnse burgers te verbeteren. De door de Nederland geïnitieerde review van de naleving door Israël van artikel 2 van het EU-Israël Associatieakkoord moet ook in dit licht worden bezien. Zie verder de Kamerbrief van 28 juli 2025.
Kun u deze vragen een voor een en in verband met spoed binnen een week beantwoorden?
Er is getracht om de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
De toekenning van de extra middelen voor het Tijdelijk Noodfonds Energie |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Nobel , Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD), Eelco Heinen (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hoe staat het met de uitvoering van het amendement Grinwis c.s. dat € 50 miljoen extra toevoegt aan het Tijdelijk Noodfonds Energie?1
Allereerst wil ik benadrukken dat ik het initiatief van de Tweede Kamer om extra middelen om energiearmoede tegen te gaan, zeer waardeer. De afgelopen jaren heeft het Rijk zich ingezet om energiearmoede te verlagen. De inzet van de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie en de energieleveranciers zijn daarbij belangrijke partners geweest. De privaat-publieke constructie van het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2025 maakt het onmogelijk om dit jaar extra middelen toe te voegen zonder grote financiële en juridische risico’s. Met de aangehouden verhouding tussen publieke en private financiering is de maximale ruimte bereikt, waarbij het Rijk minder dan twee derde van de totale middelen aan het fonds beschikbaar mag stellen. Indien extra Rijksmiddelen uit het amendement zonder aanvullende private dekking aan het Tijdelijk Noodfonds Energie worden toegevoegd, is het risico groot dat het Tijdelijk Noodfonds Energie als een buitenwettelijk bestuursorgaan wordt gekwalificeerd. Dit kan verschillende consequenties hebben. Eén van de mogelijke consequenties is dat een huishouden als gevolg van deze steun gekort kan worden op de (bijstands)uitkering. Een andere consequentie is het ontstaan van een open einderegeling. De omvang is niet exact te bepalen, dit kan zeker honderden miljoenen euro’s betreffen.
Er ligt echter nog altijd een maatschappelijke opgave, zo laten ook de recente cijfers van TNO zien2. Dat is de reden waarom ik werk aan een publiek energiefonds, in het kader van het Social Climate Fund (SCF)3, om huishoudens te ondersteunen op de energierekening. Bij een publiek fonds is het mogelijk om hiervoor rijksmiddelen zonder private inleg voor dit doeleinde beschikbaar te stellen.
Er wordt verkend of de € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de beschikbare middelen voor het te ontwikkelen publieke energiefonds voor de ondersteuning van huishoudens op de energierekening. Met deze aanvulling op de middelen van het SCF kan de looptijd van het publieke energiefonds worden verlengd. Het streven is om de tegemoetkoming vanuit een publiek energiefonds ten behoeve van de winterperiode vanaf 2026/2027 beschikbaar te stellen. Er wordt bij de uitwerking van het fonds bezien of het (technisch) mogelijk is om met terugwerkende kracht huishoudens over 2026 steun toe te kennen.
Hoe staat het met de verwerking van de 210.000 ontvangen aanvragen die waren binnengekomen alvorens het loket werd gesloten op 29 april jl.? Hoeveel van de aanvragen kon aanvankelijk niet worden gehonoreerd met het budget van € 56,3 miljoen, maar nu wel met de € 50 miljoen extra?
In totaal hebben zo’n 227.000 huishoudens een aanvraag gedaan bij de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE) in 2025. Op dit moment zijn er ruim 115.000 van de aanvragen goedgekeurd. Er is inmiddels zo’n 97% van de aanvragen behandeld. Deze huishoudens voldoen aan de vooraf gecommuniceerde voorwaarden (inkomen en energiequote) en ontvangen steun. Het aantal huishoudens dat daarmee in 2025 steun krijgt, is op dit moment vergelijkbaar met het aantal in 2024. De huishoudens die aan de voorwaarden voldoen, ontvangen in 2025 gemiddeld zo’n € 77,50 per maand voor een periode van zes maanden.
Van de 227.000 huishoudens wordt dus ongeveer de helft afgewezen. Dit is niet omdat de middelen niet toereikend zijn, maar omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden. Zij hebben een te hoog inkomen of een te lage energierekening in verhouding met het inkomen.
Hoeveel budget resteert er nog na de verwerking van de ontvangen aanvragen? Wanneer en voor hoe lang wordt het aanvraagloket voor het Noodfonds weer opengesteld, zodat rechthebbenden die niet in de gelegenheid waren om tijdens de eerdere korte openstelling van het fonds een aanvraag in te dienen, dit alsnog kunnen doen?
De inschatting is nu dat nagenoeg het gehele beschikbare bedrag van € 56,3 miljoen wordt uitgekeerd aan huishoudens en er dus vrijwel geen middelen onbenut zijn gebleven.
Staan de private partijen klaar om operationele uitvoering te geven aan het honoreren van de extra aanvragen?
Zoals aangegeven bij vraag 1 wordt verkend of de aanvullende € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de middelen voor het publieke energiefonds. Het energiefonds 2025 was een publiek/ private constructie, zoals bij vraag 1 aangegeven is het niet mogelijk om aanvullende Rijksmiddelen aan deze constructie toe te voegen. Om die reden is deze vraag over operationele uitvoering niet aan de orde.
Aangezien enkele kabinetsleden geen trek leken te hebben in het aangenomen amendement, hoe ziet u erop toe dat het amendement nog in 2025 wordt uitgevoerd en de middelen benut worden en dat het budgetrecht van de Tweede Kamer dus wordt geëerbiedigd?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven, maakt de privaat-publieke constructie van het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2025 het onmogelijk om dit jaar middelen toe te voegen zonder financiële en juridische risico’s. Het kabinet onderschrijft het doel van het amendement, het ondersteunen van huishoudens met een laag inkomen en een hoge energierekening. Om die reden wordt verkend of de aanvullende € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de middelen voor het publieke energiefonds dat in ontwikkeling is.
In hoeverre draagt deze € 50 miljoen bij aan de instandhouding van de systematiek van het Tijdelijk Noodfonds Energie?
De € 50 miljoen draagt niet bij aan de instandhouding van de systematiek. Zoals in eerdere Kamerbrieven inzake dit energiefonds is aangegeven, is het fonds in 2025 voor de laatste keer via de publiek-private constructie vormgegeven. In de kamerbrieven van 27 juni en 9 september4 jongstleden is aangegeven dat het Ministerie van SZW en het Ministerie van VRO gezamenlijk aan de verdere uitwerking van een voorstel binnen het SCF-plan werken. Dit voorstel is gericht op meerjarige financiële steun voor huishoudens (publiek energiefonds) in combinatie met de verduurzaming van woningen. Het SCF is opgericht om de effecten van het ETS-2-systeem op huishoudens in de meest (financiële) kwetsbare posities te verzachten.
De lessen van de afgelopen jaren over de effectiviteit van het fonds, zoals het bereik van de doelgroep, worden meegenomen in het vervolgtraject van het SCF.
Kunt u deze vragen vraag voor vraag beantwoorden voor aanvang van de augustusbesluitvorming?
Gezien het zomerreces was het niet mogelijk om deze Kamervragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden. De verkenning of de aanvullende € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de middelen voor het publieke energiefonds loopt mee in de augustusbesluitvorming.
French court rules Gaza residents can get refugee status |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de Franse Nationale Asielrechtbank (CNDA) op 12 juli 2025, waarin Palestijnen uit Gaza automatisch in aanmerking komen voor vluchtelingenstatus wegens vermeende vervolging door het Israëlische leger?1
Klopt het dat deze personen, na verkrijging van asiel in Frankrijk, zich vrij kunnen bewegen binnen het Schengengebied, inclusief Nederland (mogelijk niet direct, maar in ieder geval na het bezit komen van een Frans vluchtelingenpaspoort)?
Acht u het aanvaardbaar dat Frankrijk zonder enige Europese afstemming beslist dat een hele bevolkingsgroep uit Gaza collectief recht heeft op vluchtelingenstatus, met als gevolg dat Nederland verplicht kan worden deze personen vrij toegang te geven tot ons grondgebied?
Hoe beoordeelt u deze Franse beslissing in het licht van het Europese Dublin-systeem en de Schengenverplichtingen, waarbij landen geacht worden elkaar niet op te zadelen met secundaire migratiestromen?
Heeft u zicht op het aantal Palestijnen uit Gaza dat zich reeds in Frankrijk heeft gevestigd en inmiddels naar Nederland is gereisd of hier verblijf heeft aangevraagd op basis van hun Franse asielstatus?
Nee.
Klopt het dat Frankrijk met deze uitspraak feitelijk het immigratiebeleid van andere EU-lidstaten beïnvloedt, terwijl nationale overheden – waaronder de Nederlandse – géén invloed hebben gehad op deze beslissing?
Nee, zie de beantwoording onder 1–4 en 10.
Deelt u de mening dat een dergelijke eenzijdige interpretatie van het VN-Vluchtelingenverdrag door een individuele lidstaat niet alleen onwenselijk, maar ook onhoudbaar is binnen een gezamenlijk Europees migratiebeleid?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om op korte termijn zowel bilateraal met Frankrijk als binnen de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ) opheldering te vragen over de Franse handelwijze en daar ook uw bezwaren krachtig kenbaar te maken?
Ik zie daar hierin geen aanleiding toe.
Hoe kan Nederland geheel of gedeeltelijk de Schengen-afspraken opschorten/opzeggen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de Kamer met spoed informeren over de concrete risico’s die deze Franse uitspraak met zich meebrengt voor Nederland en andere Schengenlanden, inclusief een inschatting van het aantal betrokken personen en mogelijke beleidsopties?
Bent u bereid om parallel hieraan te onderzoeken welke maatregelen genomen kunnen worden om doorstroom naar Nederland te voorkomen, door onder meer elk beroep op sociale uitkeringen te blokkeren, en de Kamer hierover ook spoedig te informeren?
Nee.
De evaluatie van de Omgevingswet |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat de kern van de Omgevingswet bestaat uit het vergroten van integraliteit, bestuurlijke afwegingsruimte en het optreden van overheden als één overheid bij fysieke opgaven?1
Ja, hier ben ik mij terdege van bewust.
Deelt u de analyse dat de Wet versterking regie volkshuisvesting uitgaat van precies diezelfde uitgangspunten die al in de Omgevingswet zitten? Zo niet, waarom niet?
Het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting wijzigt meerdere wetten: de Algemene wet bestuursrecht, de Huisvestingswet 2014, de Omgevingswet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Woningwet. Met het wetsvoorstel wordt de volkshuisvesting een expliciet onderwerp in de Omgevingswet. Hierdoor kunnen ook de instrumenten van de Omgevingswet worden ingezet voor de regie op de volkshuisvesting.
Daar waar het wetsvoorstel de Omgevingswet wijzigt is dit gedaan in aansluiting op de uitgangspunten die van toepassing zijn op de Omgevingswet en de daarin opgenomen instrumenten. Zo draagt het wetsvoorstel op voorspelbare wijze eraan bij dat overheden als één overheid werken aan dezelfde doelen als het gaat om het realiseren van voldoende betaalbare woningen. In het volkshuisvestingsprogramma beschrijven gemeenten, provincies en Rijk daarvoor het samenhangende beleid dat wordt ingezet om die doelen te realiseren.
Ziet u de uitkomsten van de evaluatie van de Omgevingswet dan ook als belangrijke graadmeter voor het succes van de Wet versterking regie volkshuisvesting straks?
Graadmeter voor het succes van het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting is de bijdrage aan de doelstellingen van de wet: de bouw van 100.000 woningen, waarvan twee derde betaalbaar en 30% sociale huur, de versnelling van procedures en gelijke kansen voor urgent woningzoekenden. Er zal ook geëvalueerd worden of dit wetsvoorstel bijdraagt aan het realiseren van deze doelen. In de tussentijd houd ik natuurlijk steeds zicht op de voortgang van de woningbouw en bespreek de resultaten daarvan bestuurlijk. Dit doe ik onder meer via de CBS cijfers over de realisatie van de woningbouw en de vergunningverlening, maar ook bijvoorbeeld via de interbestuurlijke planmonitoring.
De Monitor Werking Omgevingswet gaat in op het gebruik van de kerninstrumenten van de Omgevingswet. Dit betekent dat de vastgestelde volkshuisvestingsprogramma’s in de monitoring zichtbaar worden. De gegevens uit de monitoring worden o.a. gebruikt voor de evaluatie. De onafhankelijke Evaluatiecommissie Omgevingswet evalueert de Omgevingswet. Deze evaluatie ziet op de doeltreffendheid en de effecten van de Omgevingswet in de praktijk te evalueren.2 De scope van de evaluatie is het juridisch stelsel van de Omgevingswet en de zes kerninstrumenten daarin. De evaluatie zal niet specifiek zien op de werking van de Wet versterking regie volkshuisvesting.
Kunt u aangeven in hoeverre de eerste monitoringsresultaten van de Omgevingswet laten zien dat overheden op dit moment daadwerkelijk functioneren als één overheid en opgaven integraal benaderen?
De Monitor Werking Omgevingswet bevat kwantitatieve beschrijvende informatie over het gebruik van de kerninstrumenten door alle overheden.3 De resultaten laten zien dat in 2024 nog niet alle overheden alle kerninstrumenten in gebruik hadden. Het gebruik van de kerninstrumenten is belangrijk voor het tot stand brengen van een integrale benadering. Naarmate meer overheden bijvoorbeeld een omgevingsvisie vaststellen, krijgt het integraal benaderen van opgaven meer gestalte.
De monitor bevat ook kwalitatieve beschrijvende informatie over hoe overheden het gebruiken van de Omgevingswet in de praktijk ervaren. Betrokken provincies geven aan dat het integraal benaderen van opgaven nog «work in progress» is. Zij werken hier vooral aan bij het opstellen en actualiseren van hun omgevingsvisies. Betrokken gemeenten hebben vergelijkbare ervaringen met het integraal benaderen van opgaven: zij ervaren dit als een uitdaging, met name waar het gaat om de doorwerking van omgevingsvisies naar omgevingsplanregels die tevens werkbaar zijn voor handhaving en toezicht.
De bij de monitor betrokken provincies en gemeenten geven aan dat zij vooral bij het opstellen van hun omgevingsvisies proberen samen te werken met andere overheden. De betrokken waterschappen zeggen veel in gesprek te zijn met andere overheden over hun omgevingsvisies, maar zij geven ook aan dat deze samenwerking niet anders is dan vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Hoe ver staat u af van het bereiken van het beoogde en gewenste resultaat?
Alle bevoegde gezagen doen in de komende jaren in hun eigen tempo ervaring op met het leren werken met de instrumenten van en volgens de uitgangspunten van de Omgevingswet. Dit komt onder andere doordat er voor de verschillende overheden andere overgangstermijnen gelden voor de omgevingsvisie, het omgevingsplan, de omgevingsverordening of waterschapsverordening. Daarnaast wordt het Digitaal Stelsel Omgevingswet de komende periode doorontwikkeld. De snelheid en mate waarin alle beoogde doelen voor de stelselherziening van het omgevingsrecht in praktijk dan ook bereikt worden is mede afhankelijk van hoe én hoe snel alle betrokken partijen hun verdere transitie- en veranderopgave voltooien. Via de ingerichte monitoring blijf ik hier ook naar kijken en aandacht voor hebben.
Hoe verklaart u het gegeven dat gemeenten in 2024 in veruit de meeste gevallen hebben gekozen voor het instrument van de BOPA, en veel minder voor planvorming via het omgevingsplan?
Laat ik vooropstellen dat beide instrumenten, de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (hierna: BOPA) en het (wijzigen van het) omgevingsplan, reguliere kerninstrumenten zijn van de Omgevingswet en gebruikt kunnen worden om activiteiten mogelijk te maken. Daarbij kennen beide instrumenten hun eigen verplichtingen en beperkingen (voor- en nadelen) en is het aan ieder bevoegd gezag zelf om te bepalen welk instrument in welk geval wordt ingezet c.q. toegepast. Dat in de mate van het gebruik van deze twee instrumenten op dit moment grote verschillen te zien zijn kent meerdere redenen. Een eerste oorzaak is dat gemeenten bij «kleinschalige» ontwikkelingen, die onder de oude wetgeving4 onder de zogenaamde kruimellijst vielen, nu nog gebruikmaken van de BOPA.5 Een tweede oorzaak is dat gemeenten in veel gevallen ook bewust voor een BOPA kiezen, omdat dit instrument hun relatief snel en eenvoudig – in vergelijking met een wijziging van het omgevingsplan – in staat stelt om een activiteit, welke in strijd is met het omgevingsplan, mogelijk te maken.6 Ook zie ik dat gemeenten gebruik maken van de BOPA, omdat zij helaas nog niet altijd in staat zijn om hun eigen omgevingsplan (technisch) te wijzigen. Nog niet alle bevoegde gezagen beschikken in hun eigen lokale plansoftware over de benodigde functionaliteiten om in samenspel met de STOP-1.3 standaard in het DSO-LV te werken.7 Tot slot zie ik dat gemeenten in de overgangsfase waarin zij nu zitten om voor 1 januari 2032 te komen tot één omgevingsplan, bewust – en zeker in deze beginfase – kiezen voor het gebruik van de BOPA. Gemeenten kiezen dus strategisch voor de inzet van de BOPA tijdens hun overgangsfase waarin zij toewerken naar één omgevingsplan.8
Betekent dit niet dat de beoogde integraliteit wordt omzeild via tijdelijke oplossingen zoals de buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA)?
Zoals ik recent ook al aangaf in mijn appreciatie op het eerste reflectierapport van de evaluatiecommissie, is het nu nog te vroeg om te beoordelen of en zo ja in hoeverre het vele gebruik van de BOPA leidt tot een gebrek aan samenhang (integraliteit).9 Ik, maar zeker ook de evaluatiecommissie, zullen hier de komende jaren in het kader van de monitoring en evaluatie aandacht voor blijven hebben. Daarbij geldt dat de BOPA een regulier instrument is onder de Omgevingswet en dat het bevoegd gezag bij de verlening van een BOPA, net als bij een wijziging van het omgevingsplan, aan dient te tonen dat er sprake is van een zogenoemde evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Tot slot dient de BOPA uiteindelijk ook (integraal) verwerkt te worden in het omgevingsplan van de betreffende gemeente.10
Is het juist dat veel van de nu vastgestelde omgevingsplannen technisch-juridische omzettingen betreffen, en nog niet de integrale en strategische koers die met de wet is beoogd?
Het klopt dat veel van de huidige omgevingsplannen technisch-juridische omzettingen betreffen. Alle gemeenten hebben per 1 januari 2024 van rechtswege één omgevingsplan. Dit omgevingsplan bestaat uit een tijdelijk deel, waarin vooral de eerdere bestemmingsplannen zijn vastgelegd en een nieuwe deel waarin de zogenoemde «bruidsschat» staat. Door de bruidsschat in beheer te nemen, creëert de gemeente in haar eigen lokale plansoftware de juiste startsituatie voor de eerste én daaropvolgende planwijzigingen.11 De gemeenten hebben tot 2032 de tijd om te komen tot één omgevingsplan dat voldoet aan de eisen van de Omgevingswet.
Acht u dit een risico voor de transitie naar de gewenste integrale gebiedsgerichte aanpak?
Nee, zoals in het antwoord op vraag 8 al aangegeven is een dergelijke technisch-juridische omzetting (een noodzakelijk) onderdeel van de gehele transitie die een gemeente doormaakt op weg naar één omgevingsplan. Daarnaast zien we ook dat er inmiddels wijzigingen (omzettingen) van het omgevingsplan plaatsvinden gericht op de integrale en strategische koers die met de wet is beoogd. Hierbij blijf ik telkens benadrukken dat gemeenten tot 2032 hebben om toe te werken naar één omgevingsplan dat voldoet aan de eisen van de Omgevingswet.
Ziet u hierin het risico dat overheden binnen de contouren van een nieuwe wet toch zo lang mogelijk in een «oude wereld» blijven opereren omdat de daadwerkelijke transitie in de praktijk moeilijker is dan wellicht vooraf voorzien?
Elke wetswijziging en zeker een grotere stelselherziening als de Omgevingswet vereist gewenning en tijd om er mee te leren werken. Daarbij zal er altijd sprake zijn van voorlopers en achterblijvers, dat geldt ook voor de implementatie van de Omgevingswet.12 De implementatie van én het leren werken met de Omgevingswet is immers een grote veranderopgave. Een opgave die ieder bevoegd gezag, maar ook bijvoorbeeld (keten)partners, in hun eigen tempo doorlopen. Daarbij zijn er altijd gevallen aan te wijzen waar, om verschillende redenen, nog volgens de oude systematiek(en) wordt gewerkt. Overigens wordt een deel hiervan verklaard door het overgangsrecht. Ik constateer echter dat steeds meer gezagen de overstap, zij het soms met vallen en opstaan, maken naar het nieuwe werken. De uitvoeringsondersteuning vanuit (inmiddels) mijn departement en die van de koepels is hier ook nadrukkelijk op gericht. Daarnaast worden ook concrete stappen gezet om het werken volgens de oude systematiek uit te faseren. Een belangrijke stap hierin is het eerder dit jaar genomen besluit om bijvoorbeeld vast te houden aan het definitief beëindigen van de Tijdelijke Alternatieve Maatregelen (TAM) per 1 januari 2026.13
Is voorzien in het operationaliseren van de Omgevingswet nu (en de Wet versterking regie volkshuisvesting straks) via een cultuurveranderingstraject?
De Omgevingswet beoogt een paradigmawisseling, waarbij de ontwikkelingen en de opgaven in de fysieke leefomgeving centraal staan.14 Gelet hierop is er dan ook nadrukkelijk aandacht voor de beoogde cultuurverandering. De cultuurverandering vormt een integraal onderdeel van het ondersteuningsaanbod vanuit het (inmiddels) voormalige interbestuurlijke programma Aan de Slag met de Omgevingswet en de koepels.15 Hierover zijn in het Bestuursakkoord 2015 ook afspraken gemaakt tussen de betrokken bestuurlijke partijen. Daarbij geldt dat het uiteindelijk wel aan alle bevoegde gezagen zelf is om vorm te geven aan hun eigen werkwijze en (bestuurs)cultuur.16 Vanuit de uitvoeringsondersteuning, vanuit inmiddels de lijnorganisatie van mijn ministerie, blijf ik aandacht hebben voor deze cultuurverandering. Hetzelfde geldt uiteraard voor de koepelorganisaties.
Ik ben mij ervan bewust dat het realiseren van de doelstellingen in het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting voor veel gemeenten en provincies een enorme inspanning zal zijn. Ik zie ook dat het sturen op deze doelstellingen het nodige vraagt van de samenwerking en solidariteit tussen gemeenten en provincies. Dat vraagt op onderdelen ook om een cultuuromslag. Ik vind het daarom belangrijk dat de medeoverheden voor de invoering van deze wet ondersteuning krijgen. Vanuit mijn departement wordt, in samenwerking met de medeoverheden, daarvoor ondersteuning aangeboden. Zo heeft het ministerie in de eerste helft van 2025 vijf landelijke bijeenkomsten georganiseerd en wordt er een handreiking opgesteld over het volkshuisvestingsprogramma. Uiteraard zet ik deze ondersteuning ook de komende periode voort.
Bent u bereid een cultuuromslag actief te faciliteren?
Zoals in het antwoord op vraag 11 al aangegeven is uiteindelijk ieder bevoegd gezag zelf verantwoordelijk voor de eigen cultuuromslag. Daarbij kijk ik samen met de bestuurlijke partners nadrukkelijk waar wij deze cultuuromslag verder kunnen stimuleren, faciliteren en ondersteunen.
Kunt u bevestigen dat uit de rapportages blijkt dat participatie en samenwerking tussen overheidslagen formeel worden benoemd in de wet, maar inhoudelijk en in de dagelijkse praktijk nog nauwelijks worden ingevuld?
Zoals ik in mijn aanbiedingsbrief bij de monitoringsrapportage 2024 en mijn appreciatie op het eerste reflectierapport van de onafhankelijke Evaluatiecommissie Omgevingswet al aangaf vormde 2024 het eerste jaar na inwerkingtreding. Een jaar dat zich kenmerkte als een jaar waarin alle partijen daadwerkelijk in de praktijk aan de slag moesten met de Omgevingswet en de (kern)instrumenten. Gelet op het feit dat de rapportages slechts zien op (een deel van) het eerste jaar ben ik dan ook voorzichtig met het nu al trekken van conclusies.17
Ik deel niet uw kwalificatie dat participatie en samenwerking tussen overheidslagen in de dagelijkse praktijk nog nauwelijks wordt ingevuld. Ook voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet waren gemeenten al actief bezig met bewonersparticipatie, participatie hoort bij goede besluitvorming. In 2025 is de wet Versterking participatie op decentraal niveau van kracht geworden waardoor de medeoverheden verplicht zijn een «participatieverordening» op te stellen met heldere kaders voor participatie. Daarin leggen overheden vast hoe inwoners betrokken worden bij de voorbereiding, uitvoering én evaluatie van beleid. Zo constateert de VNG dat veruit de meeste gemeenten inmiddels beschikken over participatiebeleid en hiervoor ook handige hulpmiddelen hebben opgesteld om initiatiefnemers op weg te helpen.18
Volgens de evaluatiecommissie zijn er nog weinig grote veranderingen zichtbaar in de dagelijkse praktijk, omdat er in het eerste jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet vooral sprake was van kleinere initiatieven met relatief weinig impact op de omgeving, waardoor volstaan kon worden met beperktere vormen van participatie. Ook was participatie, zeker bij grotere projecten, al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet belangrijk.19 Daarnaast blijkt uit de deskstudy, onderdeel van de Monitor Werking Omgevingswet, dat de betrokken bevoegde gezagen in 2024 juist veel aandacht hadden voor participatie. Tegelijkertijd gaven sommige gezagen ook aan dat participatie in de praktijk soms nog lastig is.20 Ook hiervoor geldt dat dit onderdeel is van hun veranderopgave en bevoegde gezagen ook de tijd en ruimte moeten krijgen om hier de komende tijd meer ervaring mee op te doen.
Wat zijn hier belemmerende factoren en hoe kunt u die (helpen) wegnemen?
Zoals in het antwoord op vraag 13 aangegeven is het vormgeven van participatie onderdeel van de veranderopgave van bevoegde gezagen, waar zij de tijd en ruimte voor moeten krijgen om ervaring mee op te doen. Zo is er nog weinig ervaring met de participatie door initiatiefnemers. Samen met mijn bestuurlijke partners heb ik vanuit de uitvoeringsondersteuning veel aandacht voor participatie. Daarbij wordt ingezet op kennisdeling, maar ook op het bieden van handvatten en praktische voorbeelden. Zo heeft de VNG een nieuwe model participatieverordening opgesteld, is er een Inspiratiegids Participatie uitgebracht en een Wegwijzer succesvolle participatie ontwikkeld. Daarnaast draagt ook de Wet versterking participatie op decentraal niveau bij aan meer concrete participatiekaders op lokaal niveau en zodoende beter uitvoerbare participatie.
Deelt u de zorg dat het risico bestaat dat we in de uitvoering van de Wet versterking regie volkshuisvesting dezelfde vertraging en terugval naar oude werkwijzen gaan zien als nu zichtbaar is bij de toepassing van de Omgevingswet?
Er is geen sprake van vertraging en terugval naar oude werkwijzen bij de toepassing van de Omgevingswet. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 10 heb aangegeven vereist een grote stelselherziening als de Omgevingswet gewenning en tijd om mee te leren werken. De implementatie van én het leren werken met de Omgevingswet is een grote veranderopgave, die ieder bevoegd gezag in eigen tempo doorloopt. Daarbij zijn er altijd gevallen aan te wijzen, waar om verschillende redenen, nog volgens de oude systematiek(en) wordt gewerkt. Een deel hiervan wordt verklaard door het overgangsrecht dat geldt voor de omgevingsvisie, het omgevingsplan, de omgevingsverordening of waterschapsverordening. Ik constateer echter dat steeds meer gezagen de overstap, zij het soms met vallen en opstaan, maken naar het nieuwe werken.
De uitvoering van het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting vraagt om een continue inspanning die niet stopt bij de invoering van het wetsvoorstel. Het zicht houden op de voortgang, via onder meer landelijke monitoring is onderdeel daarvan. Ik heb ook periodiek overleg met de medeoverheden over deze voortgang.
Bent u bereid om – vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Wet versterking regie volkshuisvesting – actief te bevorderen dat bij de toepassing van de Omgevingswet al gestuurd wordt op de werkwijze die nodig is voor die regierol en het samenwerken als één overheid? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 11 aangegeven is bij de Omgevingswet sprake van een cultuurverandering. Bevoegde gezagen zijn zelf aan zet om de eigen werkwijze en (bestuurs)cultuur vorm te geven. Vanuit de uitvoeringsondersteuning, vanuit inmiddels de lijnorganisatie van mijn ministerie, blijf ik aandacht hebben voor deze cultuurverandering. Ook het realiseren van de doelstellingen in het wetsvoorstel versterking regie vraagt op onderdelen om een cultuuromslag. Ook hiervoor vind ik het belangrijk dat de medeoverheden voor de invoering van deze wet ondersteuning krijgen. Vanuit mijn departement wordt, in samenwerking met de medeoverheden, daarvoor ondersteuning aangeboden. Zo heeft het ministerie in de eerste helft van 2025 vijf landelijke bijeenkomsten georganiseerd en wordt er een handreiking opgesteld over het volkshuisvestingsprogramma. Uiteraard zet ik deze ondersteuning ook de komende periode voort.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Zoals door u verzocht heb ik al uw vragen één voor één beantwoord.
Bent u bekend met het bericht «Jongvolwassen Oekraïners tussen wal en schip: geen recht op onderwijs, geen toekomstperspectief»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zowel voor de Oekraïners als voor Nederland onwenselijk is dat de genoemde groep jongvolwassenen stil zit?
Ja. Het stilzitten en niet kunnen meedoen aan de samenleving is niet wenselijk; voor het individu noch voor de maatschappij. Dit geldt overigens in zijn algemeenheid voor jong en oud, ongeacht land van herkomst en/of nationaliteit.
Bent u bereid de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zo aan te passen dat voor Oekraïners die onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming vallen dezelfde regels gelden als voor studenten uit de Europese Unie/ Europese Economische Ruimte (EU/EER) met betrekking tot collegegeld en studiefinanciering? Zo nee, waarom niet?
De tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) loopt op dit moment tot en met 4 maart 2027. Voor de periode na de tijdelijke bescherming zet het kabinet in op een gecoördineerde Europese aanpak, inzet op ondersteuning van vrijwillige terugkeer zodra dit kan en wordt er nationaal een in tijd afgebakend transitiedocument uitgewerkt dat ondersteunend is aan terugkeer.2 In de Verzamelbrief Opvang Oekraïne d.d. 4 juli 2025 is uw Kamer nader geïnformeerd over het terugkeerbeleid en de invulling van het vrijwillig terugkeerprogramma. Binnen het terugkeerprogramma zal ondersteuning worden geboden bij (de voorbereiding van) het vertrek uit Nederland en bij het wederopbouwen van een bestaan in Oekraïne. Voor de complementariteit tussen een infrastructuur voor terugkeerders in Oekraïne met toegang tot faciliteiten en voorzieningen aldaar en het Nederlandse terugkeerbeleid is er contact met onder andere de Oekraïense autoriteiten.
Daarnaast is uw Kamer via de Verzamelbrief geïnformeerd over de hoofdlijnen van het transitiedocument. Aan het transitiedocument is een pakket van rechten, plichten en voorzieningen verbonden dat het kabinet momenteel nader uitwerkt. Uitgangspunt hierbij is om het voorzieningenniveau van ontheemden gedurende hun verblijf in Nederland zoveel mogelijk in lijn te brengen met dat van andere ingezetenen, ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie. De positie van studenten in het vervolgonderwijs maakt onderdeel uit van deze uitwerking.3 Uw Kamer wordt hierover eind september 2025 verder geïnformeerd. In afwachting van finale besluitvorming over deze tijdelijke nationale status voor ontheemden uit Oekraïne ben ik niet voornemens om vooruitlopend daarop de huidige wet- en regelgeving aan te passen.
Ben u daarnaast bereid studiefinanciering beschikbaar te stellen voor Oekraïense studenten onder dezelfde voorwaarden als EU/EER-studenten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om onderwijsinstellingen te stimuleren hun instellingstarief aan te passen voor Oekraïense studenten, zoals bijvoorbeeld de universiteit van Maastricht heeft gedaan voor studenten in de asielprocedure?
Zoals aangegeven in eerdere brieven4 biedt de huidige wet- en regelgeving ruimte voor instellingen om een lager collegegeld voor ontheemden uit Oekraïne te hanteren. Mijn ambtsvoorgangers hebben de afgelopen drie jaren meerdere oproepen richting de instellingen gedaan om waar mogelijk het collegegeldtarief te verlagen. Ik heb grote waardering voor de instellingen die dit mogelijk maken. Tegelijk is het van belang om te benadrukken dat het aan de instelling is om te bepalen welk tarief voor deze groep te hanteren, waarbij meerdere factoren een rol kunnen spelen, zoals budgettaire ruimte, beschikbare capaciteiten, maar ook de persoonlijke omstandigheden van een student. Ook hier geldt een zorgvuldige afweging van al deze factoren. En tot slot verleent OCW jaarlijks een subsidie aan de Stichting voor Vluchteling Studenten (UAF). UAF kan deze groep financieel ondersteunen, en kan waar nodig ook bemiddelen voor een lager collegegeldtarief.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de motie Piri c.s. (Kamerstuk 36 394, nr. 17 waarin het kabinet wordt verzocht om te komen met een plan van aanpak om ontheemden uit Oekraïne die een opleiding willen volgen of een baan willen uitoefenen in vakgebieden die van groot belang zijn voor de wederopbouw van Oekraïne, te ondersteunen? Wat heeft dit concreet opgeleverd?
Graag verwijs ik naar de Verzamelbrief opvang Oekraïne d.d. 4 juli jl. waar ingegaan wordt op het vrijwillige terugkeerprogramma. In het terugkeerbeleid zal ondersteuning daar waar mogelijk gekoppeld worden aan de wederopbouw van Oekraïne. Dit betekent bijvoorbeeld bij/omscholing en ondersteuning ontvangen bij het vinden van werk in sectoren waar Nederland een bijdrage kan leveren aan de wederopbouw, zoals o.a. in de gezondheidszorg, water of agro/landbouw. Over de verdere uitwerking hiervan wordt uw Kamer eind september 2025 geïnformeerd.
Bent u met D66 van mening dat het mogelijk maken van het volgen van een opleiding voor Oekraïense jongeren ook een bijdrage kan leveren aan het oplossen van arbeidstekorten in Nederland, bijvoorbeeld door het stimuleren van het volgen van leerwerktrajecten?
In het kader van zelfredzaamheid en participatie van ontheemden zijn verschillende actielijnen geïdentificeerd voor de ontwikkeling van vaardigheden die ingezet kunnen worden in Oekraïne bij terugkomst, maar ook in Nederland zolang ontheemden hier mogen verblijven. Ik moedig regio’s aan om de samenwerking op te zoeken zodat Oekraïense jongeren zichzelf blijven ontwikkelen en het bedrijfsleven toekomstige werknemers die ze hard nodig heeft, kan opleiden. Een voorbeeld om aan te halen is het project Kansrijk Alblasserdam; een samenwerking tussen de gemeente Alblasserdam, het ROC Da Vinci college in Dordrecht en het lokale bedrijfsleven. Oekraïners volgen een mbo-opleiding met extra taalondersteuning in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) en het bedrijfsleven stelt leerwerkplekken beschikbaar.
Bent u het ermee eens dat Oekraïense jongvolwassenen ook worden gehinderd in het volgen van een opleiding door het gebrek aan Nederlands taalonderwijs voor Oekraïense ontheemden? Zo ja, bent u bereid het aanbod van Nederlands taalonderwijs te vergroten?
Het leren van de taal is een belangrijke vereiste om een opleiding te volgen en mee te kunnen doen op de arbeidsmarkt en in de samenleving. Daarom heeft het kabinet de afgelopen jaren extra geïnvesteerd in taallessen voor Oekraïense ontheemden. Gemeenten hebben in 2024 van het kabinet € 10 miljoen extra gekregen voor taalonderwijs aan Oekraïense ontheemden. Dit is een aanvulling op de € 15 miljoen die in 2023 ter beschikking is gesteld en de € 2 miljoen die in 2024 door het Ministerie van SZW nog is toegevoegd.
Bent u daarnaast bereid met onderwijsinstellingen tot een plan van aanpak te komen om Oekraïense jongeren met een taalachterstand toch een plek binnen hun opleidingen te bieden, bijvoorbeeld met een buddysysteem of door extra taallessen?
Ik vind het belangrijk dat er in de regio goed wordt samenwerkt tussen onderwijsinstellingen en gemeenten om te voorkomen dat jongeren voortijdig uitvallen en werkloos worden. Nieuwkomers, onder wie ontheemden uit Oekraïne, zijn een kwetsbare groep en hebben een verhoogd risico op voortijdig schoolverlaten (vsv) en jeugdwerkloosheid.5 Daarom worden scholen, het Doorstroompunt en gemeenten in de Doorstroompuntregio’s verplicht om met elkaar afspraken te maken over de ondersteuning en begeleiding van nieuwkomers. Dit heb ik opgenomen in de regeling regionaal programma en Doorstroompuntfunctie 2026–2029.6 Voor deze regionale programma’s is in totaal € 90 miljoen per jaar beschikbaar. De regeling is een uitwerking van de Wet van school naar duurzaam werk die op 1 januari 2026 in werking zal treden.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk eind augustus te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Oekraïne wapenexporteur wil worden |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «Oekraïne wil wapenexporteur worden: «Getest in de praktijk»»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het exporteren van wapens zonder degelijk wapenexportbeleid grote risico’s met zich meebrengt op het gebied van mensenrechtenschendingen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht veel waarde aan een zorgvuldige controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie met het oog op het behouden en bevorderen van de internationale veiligheid. De controles zijn onder andere bedoeld om de ongewenste verspreiding van wapens en overige militaire goederen te voorkomen, de verspreiding van gevoelige technologieën te beheersen en ervoor te zorgen dat export geen activiteiten ondersteunt die in strijd zijn met Nederlandse belangen en verplichtingen.
In dit kader stimuleert Nederland ook andere landen om een zorgvuldig en transparant exportcontrolebeleid te voeren (inclusief risicobeoordeling en controle op eindgebruik). Dit komt ook voort uit internationale verplichtingen zoals het partij zijn bij het VN-wapenhandelsverdrag (ATT) en geldende Europese wetgeving.
Heeft u een beeld bij het wapenexportbeleid dat Oekraïne van plan is te gaan voeren? Zo ja, kunt u hierover meer informatie verschaffen? Zo nee, waarom niet?
Wapenexportbeleid is een nationale bevoegdheid. Het kabinet kan geen uitspraken doen over de invulling van het Oekraïense wapenexportcontrolebeleid, aangezien dit sterk afhankelijk is van de nationale context. Nederland stimuleert Oekraïne om een zorgvuldig en transparant exportcontrolebeleid te voeren, in overeenstemming met het Oekraïense EU-toetredingsperspectief en de noodzaak tot geleidelijke aanpassing aan het EU-acquis. In dat kader vormt het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole (2008/944/GBVB) het referentiekader.
Hoe verhoudt deze stap zich tot de investeringen die Nederland, mede onder het zogenaamde Memorandum of Understanding, doet in de Oekraïense wapenindustrie? Zijn hier risico’s mee gepaard? Graag een uitgebreide reactie.
Tijdens de NAVO Defence Ministers Meeting (DMM) van 5 juni jl. hebben Nederland en Oekraïne een zogenaamd Memorandum of Understanding (MoU) getekend om directe verwerving van militair materieel waaronder bijvoorbeeld Oekraïense drones ten behoeve van de Oekraïense krijgsmacht te faciliteren. Het MoU biedt een kader voor financiering, inkoop en contractering. Aankopen komen tegemoet aan de productiecapaciteit van de desbetreffende producenten, maar zijn geen directe investeringen.
Onder deze MoU wordt Oekraïens militair materieel door Nederland enkel en alleen aangekocht ten behoeve van Oekraïense krijgsmacht. In de MoU is bepaald dat materieel niet buiten de krijgsmacht overgedragen mag worden. Voor gebruik is vastgelegd dat het materieel enkel ter zelfverdediging en voor militaire doeleinden kan worden ingezet, in overeenstemming met het internationaal recht, waaronder het humanitair oorlogsrecht en mensenrechten. Er is daarmee beperkt risico voor verdere export van het materieel en oneigenlijk gebruik.
Kunt u uitsluiten dat Nederlandse investeringen gaan bijdragen aan de productie en export van verboden wapens, zoals personeelslandmijnen en clustermunitie? Zo nee, waarom niet?
Zoals in vraag 4 beschreven is het doel van de MoU om het verwerven van militair materieel voor de Oekraïense strijdkrachten te faciliteren. Dit proces is gebonden aan de Nederlandse exportcriteria. Vergunningaanvragen voor de export van militaire goederen naar Oekraïne worden door het Ministerie van Buitenlandse Zaken zorgvuldig getoetst aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole (2008/944/GBVB).
Nederland is partij bij het Verdrag inzake clustermunitie (CCM) en het Verdrag inzake anti-personeelslandmijnen (APMBC) en is daarmee gehouden aan de bepalingen van deze verdragen, waaronder het verbod op productie en export van anti-personeelslandmijnen en clustermunitie. Criterium 1 van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole toetst specifiek aan naleving van de internationale verplichtingen en verbintenissen van de lidstaten.
Bovendien zet Nederland zich in om, conform het Lausanne Action Plan van het CCM en het Siem Reap Angkor Action Plan van het APMBC, de naleving van de verdragsnormen bij niet-verdragspartijen te bevorderen. Onderdeel hiervan is het ontmoedigen van het gebruik, de ontwikkeling, de productie van voorraden en de overdracht van clustermunitie en anti-personeelslandmijnen.
Kunt u uitsluiten dat Nederlandse investeringen gaan bijdragen aan de export van wapens naar landen of gebieden waar grote risico’s op mensenrechtenschendingen zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor vraag 4. Voor gebruik van militaire goederen door Oekraïne is vastgelegd dat het materieel enkel ter zelfverdediging en voor militaire doeleinden kan worden ingezet, in overeenstemming met het internationaal recht, waaronder het humanitair oorlogsrecht en mensenrechten. Overdracht naar derde landen is zonder toestemming van Nederlandse exportcontrole autoriteiten niet toegestaan.
Verandert uw oordeel over de motie van het lid Dobbe (Kamerstuk 28 676, nr. 514) over implementatie van Europese wapenexportcriteria als voorwaarde bij investeringen in de Oekraïense wapenindustrie die door u op 27 mei jongstleden is ontraden omdat «Oekraïne op dit moment geen wapens mag exporteren omdat het in oorlog is.»? Deelt u de mening dat deze situatie nu is veranderd?
Zie het antwoord op vraag 4. Onder de getekende MoU wordt Oekraïens militair materieel door Nederland enkel en alleen aangekocht ten behoeve van de Oekraïense krijgsmacht. In de MoU is bepaald dat materieel niet buiten de Oekraïense krijgsmacht overgedragen mag worden.
Het bericht dat de EU Israëls grootste investeerder is |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Boerma , Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van Centre for Research on Multinational Corporations (SOMO): «Economic sanctions now: the EU is Israel’s largest investor?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Europese Unie (EU), met 72,1 miljard euro aan investeringen, de grootste investeerder in Israël is?
Uit cijfers van Eurostat volgt dat investeerders uit de EU 72,1 miljard euro aan directe investeringen in Israël hebben (cijfers 2023). Op basis van deze cijfers is de EU de grootste investeerder in Israël.
Kunt u bevestigen dat de Europese export in 2024 is gestegen van 25,5 miljard naar 26,7 miljard, ondanks voortdurende Israëlische genocide in Gaza en illegale bezetting van Palestijns gebied?
Uit cijfers van Eurostat volgt dat de waarde van de goederenexport van de EU naar Israël is gestegen van 25,5 miljard euro in 2023 naar 26,7 miljard euro in 2024.
Kunt u bevestigen dat Nederland bij uitstek de grootste investeerder in Israël is van alle landen in de EU?
De Nederlandse investeringen in Israël eind 2023 (zogenaamde directionele cijfers, waarbij investeringen tussen moeder- en dochteronderneming binnen hetzelfde concern met elkaar zijn verrekend) worden door de Nederlandsche Bank nu geraamd op 31,2 miljard euro. Voor 2024 is dat 27,3 miljard euro. Van deze investeringen komt meer dan 20% vanuit Special Purpose Entities, ook wel brievenbusfirma’s genoemd, ongeveer 5% vanuit overige doorstroom-vennootschappen en circa 70% vanuit niet-financiële vennootschappen (bedrijven die in Nederland produceren dan wel werknemers hebben). Van deze niet-financiële vennootschappen is ruim 95% onderdeel van een buitenlandse multinational. Er lopen dus veel buitenlandse kapitaalstromen via Nederland naar Israël.
Het is niet zonder meer te zeggen waar Nederland staat op de ranglijst van uitgaande investeringen naar Israël. De uitsplitsing hierboven kan het kabinet niet voor andere landen maken, terwijl dit voor een goede vergelijking en rangschikking wel noodzakelijk is. Het investeringsaandeel van Nederlandse bedrijven, niet zijnde een doorvoermaatschappij of een onderdeel van een buitenlandse multinational, lag eind 2024 op minder dan 1 miljard euro.
Acht u bovenstaande feiten onwenselijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting dat Nederland en de EU, gezien de bovenstaande feiten, uitzonderlijk veel economische macht en invloed heeft richting de Israëlische regering? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer over de situatie in de Gazastrook van 28 juli 2025 zet het kabinet zich in om door een combinatie van druk op en dialoog met Israël de situatie in zowel de Gazastrook als de Westelijke Jordaanoever te verbeteren. Handelspolitieke en economische maatregelen maken deel uit van deze inzet.
Daarnaast is, zoals toegelicht in antwoord 4 en 5, het investeringsaandeel van Nederlandse bedrijven, niet zijnde een doorvoermaatschappij of onderdeel van een buitenlandse multinational, beperkt. Het betreffen voornamelijk buitenlandse kapitaalstromen. De economische invloed richting de Israëlische regering is op dit gebied dus daarmee beperkter dan SOMO het Nederlandse kabinet toedicht.
Deelt u de mening dat de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof op 29 januari 2024 derde landen, waaronder Nederland, verplicht om er alles aan te doen genocide in Gaza door Israël te voorkomen?
In de verschillende uitspraken van het Internationaal Gerechtshof (IGH) inzake voorlopige maatregelen in de zaak tussen Zuid-Afrika en Israël, heeft het Hof geoordeeld dat het aannemelijk is dat er rechten van Zuid-Afrika in het geding zijn in dit geschil, namelijk het recht van Palestijnen om niet onderworpen te worden aan handelingen die zijn verboden in het Genocideverdrag en het recht van Zuid-Afrika om naleving door Israël van de verplichtingen onder het Genocideverdrag te eisen.
Als partij bij het Genocideverdrag heeft Nederland bij een ernstig risico op genocide de plicht om alle redelijkerwijs beschikbare maatregelen te nemen om een mogelijke genocide te voorkomen. Het Internationaal Gerechtshof spreekt hierbij uitdrukkelijk over een inspanningsverplichting en niet om een resultaatsverplichting.
Deelt u de mening dat bovenstaande feiten aantonen dat Nederland en de EU ernstig tekortschieten in het uitoefenen van druk richting de Israëlische regering om genocide in Gaza te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet het groot menselijk lijden in de Gazastrook en de ernst van de situatie. Het heeft ook oog voor de diepe trauma’s in de Israëlische samenleving. Sinds het uitbreken van de oorlog heeft Nederland zich, met partners en naar vermogen, aantoonbaar voor en achter de schermen, ingezet om die situatie te verbeteren en Israël opgeroepen zich aan het humanitair oorlogsrecht te houden. Deze inzet loopt langs verschillende sporen: diplomatiek, humanitair, veiligheid en bestrijding van straffeloosheid.
Deelt u de mening dat de adviserende uitspraak van het Internationaal Gerechtshof aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 19 juli 2024 heeft vastgelegd dat Israël de Westelijke Jordaanoever en Oost-Jeruzalem illegaal bezet houdt en dat derde landen de plicht hebben zich tegen deze illegale bezetting uit te spreken en hiertegen te handelen?
In overeenstemming met het advies van het IGH van 19 juli 2024 beschouwt het kabinet de Israëlische bezetting van de Palestijnse Gebieden, waaronder de Westelijke Jordaanoever en Oost-Jeruzalem, als onrechtmatig. Dit komt overeen met de reeds jarenlang bestaande kabinetspositie dat de nederzettingen en de uitbreiding daarvan, vernielingen of uithuisplaatsingen in de bezette gebieden in strijd zijn met het internationaal recht. Het zet de al gespannen situatie op de bezette Westelijke Jordaanoever en Oost-Jeruzalem verder onder druk.
Het kabinet schaart zich eveneens achter de oproep de bezetting zo spoedig mogelijk te beëindigen, met inachtneming van de legitieme veiligheidsbelangen van Israël.
Deelt u de mening dat bovenstaande feiten aantonen dat Nederland en de EU ernstig tekortschieten in het tegengaan van de illegale Israëlische bezetting van Palestijns land? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet blijft in de context van de Palestijnse Gebieden zowel bilateraal als in multilateraal verband druk uitoefenen op Israël om de bezetting zo spoedig mogelijk te beëindigen, zodat ook een tweestatenoplossing kans van slagen heeft.
Deelt u de mening dat bovenstaande feiten aantonen dat het Nederlandse ontmoedigingsbeleid ernstig faalt? Zo ja, wanneer gaat u dit aanscherpen? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer over de situatie in de Gazastrook van 28 juli 2025 zet het kabinet zich in om door een combinatie van druk op en dialoog met Israël de situatie in zowel de Gazastrook als de Westelijke Jordaanoever te verbeteren. Op EU-niveau zet Nederland zich in voor opschorting van het handelsdeel van het Associatieakkoord met Israël en steunt het kabinet de voorgestelde beëindiging van de samenwerking met de European Innovation Council, als onderdeel van Horizon Europe. Tevens dringt het kabinet in samenwerking met gelijkgestemde partners aan op een voorstel van de Europese Commissie voor handelspolitieke maatregelen ten aanzien van goederenimport uit de illegale nederzettingen in bezet gebied, conform de motie Van Campen en Boswijk.2
Daarnaast heeft het kabinet besloten om over te gaan tot het actiever uitdragen van het ontmoedigingsbeleid ten aanzien van economische activiteiten van Nederlandse bedrijven in nederzettingen. Sinds 15 juli 2025 wordt het ontmoedigingsbeleid uitgedragen op de websites van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de ambassade in Tel Aviv. Ook dragen de ambassade Tel Aviv en de RVO het ontmoedigingsbeleid actief uit richting het Nederlands bedrijfsleven zoals tijdens voorlichtingsbijeenkomsten. Daarnaast wordt verkend of de toepassing van het ontmoedigingsbeleid kan worden uitgebreid, bijvoorbeeld naar Nederlandse pensioenfondsen.
Bent u bereid om te pleiten voor het opschorting van het EU-Israël associatieakkoord na het lezen van deze feiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om economische activiteit door Nederlandse bedrijven in bezet gebied te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid een totaal wapenembargo in te stellen richting Israël? Zo nee, waarom niet?
De huidige toetsing van exporten van militaire goederen, in lijn met de bestaande Europese kaders, volstaat om ongewenste transacties te voorkomen. Op het gebied van wapenexportcontrole toetst het kabinet de uitvoer van militaire goederen zorgvuldig en per geval. Zoals de situatie nu is in de Gazastrook, is het vrijwel uitgesloten dat de Staat vergunning zou verlenen voor de uitvoer van militaire goederen naar Israël die kunnen bijdragen aan militaire activiteiten van de Israëlische krijgsmacht in de Gazastrook of op de westelijke Jordaanoever. Sinds 7 oktober 2023 heeft het kabinet elf vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen en dual-use goederen met militair eindgebruik in Israël afgewezen.
Tegelijkertijd hecht het kabinet grote waarde aan het recht op zelfverdediging van Israël conform het internationaal recht, en aan het voortbestaan en het recht op veiligheid van de staat Israël. In dat kader heeft het kabinet sinds 7 oktober 2023 twee vergunningen verleend voor de uitvoer via Duitsland van onderdelen ten behoeve van het Iron Dome-luchtafweersysteem, conform de motie-Kahraman3.
Privatisering van zorgvastgoed |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Hoe een ideële zorgvereniging transformeerde tot steenrijk goed doel en de zorg ineens goedkoper moet»?1
Het bericht heb ik met belangstelling gelezen. Ik wil terughoudend zijn met het reageren op individuele casuïstiek zeker wanneer ik niet alle details ken. Tegelijk wil ik wel benadrukken dat een financieel belang nooit boven het leveren van goede zorg mag worden gezet. Cliënten mogen daar nooit de dupe van worden.
Wanneer een oudereninstelling ondermaatse kwaliteit van zorg levert en de bestaande problemen onvoldoende kunnen worden aangepakt, kan een overname helpen de continuïteit en kwaliteit van zorg te verbeteren. Ook investeringsmaatschappijen kunnen daarin een rol spelen. Daarbij is wel van belang dat het maken van rendement niet ten koste gaat van de zorg. De kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van de zorg moet altijd boven het persoonlijke financiële belang van een investeringsmaatschappij staan.
Is de verkoop van de zorggroep aan een investeringsmaatschappij en daarna de verkoop van het vastgoed aan een ander investeringsbedrijf, die deze vervolgens weer verhuurt aan de eerste maatschappij, ook maar op enige manier een positieve impuls geweest voor de kwaliteit van zorg voor de cliënten van Pro Senectute? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, welke bevindingen heeft u dan?
Ik weet niet wat in dit geval het effect op de kwaliteit van zorg voor de cliënten is geweest. Het toezicht op de kwaliteit van zorg berust bij de IGJ.
Herkent u dat de marktwerking die in deze situatie wordt toegepast niet ten goede lijkt te komen aan de kwaliteit van zorg, maar alleen ten goede aan de financiële situatie van de vereniging en de investeringsmaatschappijen?
Zoals ik in mijn antwoord op de eerste vraag heb gezegd moet ik terughoudend zijn met het reageren op individuele casuïstiek. In zijn algemeenheid geldt dat het doel van marktwerking nooit het maken van zo veel mogelijk winst mag zijn zodat de kwaliteit onder druk komt. Met de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders worden dan ook maatregelen getroffen om te voorkomen dat financieel belang ten koste gaat van de kwaliteit van zorg. Wanneer blijkt dat de zorg ondermaats is kan het bijdragen aan de oplossing om de instelling te verkopen aan een partij welke als doel heeft zowel de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg te verbeteren en tegelijk een positief resultaat te behalen. Innovaties, zoals voorzieningen die moeten voorkomen dat ouderen uit bed vallen kunnen daarbij helpen. Dit kan de kwaliteit en continuïteit bevorderen. Een positief financieel resultaat mag nooit ten koste gaan van de toekomstbestendigheid van de oudereninstelling.
Welke garanties voor de toekomst zijn er voor de cliënten dat de appartementen bestemd blijven voor ouderen met een zorgvraag?
Het zorgkantoor in de regio behoort te voldoen aan de zorgplicht, waarbij zij verantwoordelijkheid ervoor dragen dat voor iedereen die zorg nodig heeft voldoende zorg wordt ingekocht die aansluit bij de behoeften van de cliënt.
Op welke manier zijn in dit geval de rechten van cliënten geborgd bij een overname van een zorginstelling, naast een adviserende rol van de cliëntenraad? Hoe beoordeelt u deze situatie?
Cliënten met een Wlz-indicatie houden recht op zorg vanuit de Wlz. Naast de rol van de cliëntenraad bij een overname kan ook het zorgkantoor bij de inkoop van zorg voorwaarden verbinden aan de wijze waarop de rechten van cliënten worden geborgd en hierover het gesprek aan gaan met de zorgaanbieder. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg.
Is het wat u betreft gerechtvaardigd dat de opbrengst van de verkoop, die terecht komt bij de vereniging Pro Senectute, besteed wordt aan ouderen in het algemeen in plaats van de cliënten van de zorglocaties van Pro Senectute?
Ik ga niet over de besteding van opbrengsten bij verkoop. Om te voorkomen dat financiële belangen niet boven de kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg worden gesteld, worden met de het wetsvoorstel van de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders voorwaarden gesteld aan winstuitkeringen.
Wat vindt u ervan dat zorginstellingen door hun financiële situatie zich genoodzaakt zien hun vastgoed te verkopen aan investeringsmaatschappijen, om de zorginstelling draaiend te kunnen houden? Ziet u ook dat vastgoed en soms de hele zorginstelling primair een investeringsobject wordt in plaats van dat goede en betaalbare zorg centraal staan? Wanneer is er sprake van een tendens? . Ziet u bij dit type transacties ook een verschuiving in de aangeboden zorgzwaartepakketten? Op welke manier zijn zorgverzekeraars hierbij betrokken en verloopt dat in uw ogen goed? Waar blijkt dat uit?
Ik herken niet dat het veelvuldig voorkomt dat zorginstellingen wegens hun financiële situatie hun vastgoed moeten verkopen om zorglevering te kunnen voortzetten. Zo is de bekostiging van zorg ook niet geregeld en het is aan het bestuur van een zorginstelling om er voor te zorgen dat een instelling niet in een dergelijke situatie belandt. Ik herken ook niet de tendens dat zorginstellingen investeringsobject worden.
Op welke manier biedt de aankomende Wet integere bedrijfsvoering zorg (Wibz) meer waarborgen om de invloed aan investeringsmaatschappijen zonder zorgbelang in intramurale zorg te beperken?
Een overname van zorg kan er toe leiden dat een nieuwe aanbieder andere keuzes maakt over de doelgroep welke deze wil bedienen en de bijbehorende zorgzwaartepakketten. Maar dat hoeft niet zo te zijn. Het kan ertoe leiden dat er verschuiving plaats vindt naar het bedienen van bijvoorbeeld «lichtere» of «zwaardere» doelgroepen. Daarbij geldt dat een dergelijke specialisatie ook zorginhoudelijke voordelen met zich mee kan brengen. Zorgkantoren hebben zorgplicht binnen hun regio en zijn ervoor verantwoordelijk dat voor elke doelgroep (voor elk zorgzwaartepakket) voldoende zorg wordt ingekocht die aansluit bij de behoeften van de cliënt.
Zou de situatie bij Pro Senectute mogelijk zijn als ook intramurale zorg onder het winstverbod in de Wibz zou worden geschaard?
Het Wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders beoogt de risico’s op een bedrijfsvoering gericht op louter persoonlijk financieel gewin zoveel mogelijk te beperken en niet-integere aanbieders beter te weren. Het wetsvoorstel bevat hiertoe verplichtingen voor aanbieders om een integere bedrijfsvoering te waarborgen, om te voorkomen dat persoonlijke financiële belangen boven de maatschappelijke belangen in de zorg en jeugdhulp worden gesteld. Er zijn verschillende verplichtingen en randvoorwaarden in het wetsvoorstel opgenomen die de invloed van investeringsmaatschappijen pogen te beperken.
De Wibz stelt een aanscherping van het begrip winstuitkering, zodat alle verschillende vormen van winstuitkeringen die een risico vormen voor de kwaliteit of toegankelijkheid van de zorg, onder de reikwijdte vallen. De huidige bepalingen over het verbod op winstuitkering zien alleen op de mogelijkheid om dividenduitkeringen te doen. In de praktijk bestaan echter verschillende manieren waarop een vorm van rendement uitgekeerd kan worden aan investeerders in de zorg, zoals via extra vergoedingen op een lening of inkoop van aandelen met winst indien de zorgaanbieder een besloten vennootschap (bv) is. Met de aanscherping in het wetsvoorstel vallen deze alternatieve routes ook onder het begrip winstuitkering.
Ook aan het uitkeren van winst stelt het wetsvoorstel voorwaarden. In de praktijk kunnen namelijk risico’s ontstaan voor de kwaliteit, de betaalbaarheid en de toegankelijkheid van zorg en jeugdhulp als het financieel belang binnen dergelijke aanbieders te groot wordt. Winst mag daarom alleen worden uitgekeerd als:
Hiernaast mogen aanbieders geen onverantwoorde risico’s nemen bij het aantrekken of terugbetalen van eigen of vreemd vermogen. Het risico op te grote financiële belangen en minder oog voor de kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid bestaat niet alleen bij winstuitkeringen maar ook bij andere transacties met eigen of vreemd vermogen (bijv. leningen of aandelentransacties). Daarom mogen aanbieders geen risico’s nemen waarvan ten tijde van het nemen van het besluit redelijkerwijs voorzienbaar is dat deze een bedreiging (kunnen) vormen voor de continuïteit van de organisatie of voor de kwaliteit van de te leveren zorg of jeugdhulp.
Ten slotte worden aanbieders verplicht gesteld om bij van betekenis zijnde transacties met verbonden partijen en (kortweg) familieleden van de dagelijkse of algemene leiding dan wel interne toezichthouder normale marktvoorwaarden te hanteren. Deze norm ziet op het voorkomen dat een aanbieder veel te hoge vergoeding voor geleverde diensten betaalt of een veel te lage vergoeding voor geleverde diensten ontvangt.
Deze randvoorwaarden en verplichtingen beperken de mogelijkheden van investeringsmaatschappijen die zich met een verkeerd motief in de intramurale zorg bevinden.
Motie-Dijk over een voorstel om de ACM het mandaat en de middelen te geven om de prijzen van boodschappen te reguleren |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Karremans |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van motie-Dijk, die verzoekt om de Autoriteit Consument & Markt (ACM) het mandaat en de middelen te geven om prijzen van boodschappen te controleren, reguleren en waar nodig te blokkeren?1 Welke stappen zijn tot dusver ondernomen?
De Europese Commissie heeft in mei 2025 haar horizontale interne-marktstrategie (HIMS) gepubliceerd. De motie-Dijk2 is afgedaan met de kabinetsappreciatie3 hiervan. In de HIMS kondigt de Commissie namelijk aan met instrumenten te komen om territoriale leveringsbeperkingen (TLB) aan te pakken. Deze TLB doen zich ook voor in ons land. Dit zijn beperkingen die producenten opleggen aan retailers, waardoor zij niet kunnen inkopen in een lidstaat naar keuze. Bijvoorbeeld in de lidstaat met de laagste inkoopprijs. Dit kan zorgen voor hogere (consumenten)prijzen.
Dit onderwerp is mede dankzij sterke inzet van het kabinet in Brussel op de agenda gekomen. De komende tijd blijft het kabinet zich ook ervoor inzetten de Commissie met een ambitieuze invulling komt van haar streven. Idealiter komt de Commissie met wetgeving.
Los van territoriale leveringsbeperkingen, gaat het kabinet de boodschappenprijzen niet reguleren, of de ACM hiervoor een bevoegdheid geven. Een dergelijke maatregel vertoont kenmerken van een planeconomie en dat kan grote nadelige effecten hebben. Denk aan het ontstaan van tekorten aan artikelen. Of juist hogere prijzen voor boodschappen als aanbieders maximumprijzen gaan gebruiken als richtprijzen.
Klopt het dat de prijzen van boodschappen in omliggende landen hoger zijn?
Nee, dat is niet het geval. Het prijsniveau van voedingsmiddelen (excl. alcohol en tabak) in Nederland lag in 2023 onder het gemiddelde van zowel de Eurozone als de EU. Officiële Europese prijsindexcijfers laten zien dat Nederlandse consumenten gemiddeld goedkoper boodschappen doen dan consumenten in andere EU landen.4
Het is belangrijk om op te merken dat het bij dezestatistieken gaat om gemiddelden. Uiteraard verschillen specifieke producten tussen lidstaten in prijs. Zo kan een identiek product in Nederland duurder of goedkoper zijn dan in een andere lidstaat. Welke verklaring daarvoor geldt is afhankelijk van het desbetreffende product, van vraag en aanbod in de markt, maar ook van onderliggende nationale kosten. Gemiddeld genomen is de Nederlandse consument echter goedkoper uit bij de dagelijkse boodschappen dan de gemiddelde EU consument.
Welke concrete bevoegdheden heeft de ACM momenteel om in te grijpen bij buitensporige prijsstijgingen in de supermarktsector?
Als buitensporige prijsstijgingen in de supermarktsector het gevolg zijn van kartelafspraken tussen partijen of het misbruik van een economische machtspositie, dan kan de ACM ingrijpen. Deze bevoegdheden zijn geregeld in de Mededingingswet. Deze bevoegdheden heeft de Europese Commissie ook. Afhankelijk van de schaal waarop bepaalde praktijken plaatsvinden, wordt onder het mededingingsrecht per geval bekeken door welke toezichthouder ingrijpen het meest opportuun is.
Daarnaast kennen we in Nederland de Prijzenwet en de Prijzennoodwet. Deze maken het mogelijk voor de Minister van Economische zaken om voor een breed scala aan producten maximumprijzen vast te stellen. Echter, de drempel om deze wetten toe te passen is dusdanig hoog dat er in niet-crisissituaties geen gebruik van gemaakt kan worden.
Voor de eerstgenoemde wet moet er sprake zijn van een versnellende inflatie die wordt veroorzaakt door een noodsituatie van de nationale economie. De voorwaarden voor toepassing van de Prijzennoodwet is ook erg hoog. Zo moet sprake zijn van buitengewone omstandigheden zoals oorlog(sgevaar), watersnood of andere rampen.
Deelt u de mening dat de huidige rol van de ACM ontoereikend is om consumenten te beschermen tegen excessieve prijsopdrijving?
Nee. Uit de beantwoording van vraag 3 blijkt dat de ACM meerdere instrumenten heeft om in te grijpen.
Als excessieve prijzen voor identieke goederen veroorzaakt worden door TLB, dan hoort de Europese Commissie aan zet te zijn. Deze beperkingen doen zich namelijk voor in grensoverschrijdende situaties. Het Europees mededingingsrecht is niet altijd in staat om TLB aan te pakken. Bijvoorbeeld voor situaties waarin een fabrikant geen dominante machtspositie heeft. Daarom zet het kabinet, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1, in op (interne markt) wetgeving die dit «gat» dicht.
Ziet u aanwijzingen voor misbruik van marktmacht en gebrek aan concurrentie in de Nederlandse supermarktsector?
In Nederland beoordeelt de ACM of er sprake is van misbruik van marktmacht en of er gebrekkige concurrentie is in de Nederlandse supermarktsector. De ACM geeft aan dat het op dit moment niet mogelijk is om precies te zeggen of en in welke mate er sprake is van het voorgenoemde. Daar heeft zij immers nog geen onderzoek naar gedaan.
Wel staat vast dat er signalen zijn van territoriale leveringsbeperkingen door producenten. Dat kan een vorm van misbruik van een economische machtspositie zijn, maar ook een kartelafspraak. Ook heeft de ACM eerder signalen ontvangen dat producenten mogelijk grote prijsstijgingen doorvoeren richting retailers. Als de prijsstijgingen excessief zijn, dan kan dit een vorm van misbruik van een economische machtspositie opleveren. De Nederlandse supermarktensector is tot slot geconcentreerd en bevat marktpartijen die vergelijkbare bedrijfsmodellen hebben. In theorie is stilzwijgende collusie daardoor wel denkbaar.
De ACM beoordeelt ook fusies en overnames van supermarkten. De mate van concurrentie tussen supermarkten op lokaal niveau wordt dan geanalyseerd. Zo moest Albert Heijn een aantal supermarkten afstoten van de ACM om de overnames van Jan Linders te kunnen finaliseren.
Bent u bereid om, vooruitlopend op een wetswijziging, alvast met de ACM in gesprek te gaan over gerichte onderzoeken naar prijsopbouw en winstdeel van boodschappen?
Er hebben gesprekken met de ACM plaatsgevonden over gerichte onderzoeken naar de hoge levensmiddelenprijzen. De ACM verkent momenteel haar mogelijkheden om onderzoek te doen naar prijsopbouw en winstdeel van boodschappen. De ACM maakt als onafhankelijke toezichthouder op basis van deskundigheid zelf een beslissing over het opstarten van een onderzoek.
Welke juridische of beleidsmatige mogelijkheden ziet u bij het toekennen van bevoegdheden aan de ACM om boodschappenprijzen te reguleren of blokkeren?
In principe staat het de overheid vrij om een wet op te stellen voor het reguleren van boodschappenprijzen. Deze wet kan verder worden geconcretiseerd met specifieke prijzen in beleidsregels. Belangrijke voorwaarde daarbij is wel dat rekening gehouden moet worden met het Europees recht. Zo’n wet mag namelijk niet leiden tot een schending van het vrij verkeer van goederen. Bij een wet die marktprijzen reguleert is er in ieder geval sprake van een beperking van dat vrije verkeer, die nadere juridische onderbouwing vergt onder het Europees recht.
Er zijn dus mogelijkheden voor het toekennen van bevoegdheden aan de ACM om in te grijpen. Omdat Europese prijsindexcijfers laten zien dat Nederlandse consumenten gemiddeld goedkoper boodschappen doen dan consumenten in andere landen, ziet het kabinet hier geen noodzaak voor. En als die noodzaak er wel zou zijn, dan is reguleren van prijzen niet bij uitstek dé ideale oplossing. Zie ook het antwoord op vraag n waarin is toegelicht dat prijsregulering kenmerken heeft van een planeconomie en grote nadelige effecten kan hebben.
Kunt u uiteenzetten welke partijen in de voedselketen het meeste bijdragen aan de prijsstijging van boodschappen, en wat u daaraan denkt te doen?
Nee. Een mogelijk onderzoek van de ACM zou hier meer licht op kunnen schijnen. Zoals aangegeven bij vraag 6 verkent de ACM momenteel haar mogelijkheden om onderzoek te doen.
Op basis van reeds bestaande onderzoeken5, lijkt de winstgevendheid van Nederlandse supermarkten niet te zijn toegenomen in de afgelopen jaren. Er lijkt eerder sprake van een dalende trend.
Wanneer komt u met een voorstel, conform de motie, waarmee de ACM structureel meer bevoegdheden krijgt ten aanzien van toezicht en regulering van boodschappenprijzen?
In de beantwoording van vraag 1 is toegelicht dat het kabinet niet voornemens is om de ACM bevoegdheden te geven om de prijzen van boodschappen te reguleren.
Interim-salarissen in de publieke sector |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Eppo Bruins (minister ) (NSC), Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht over interim-salarissen bij de publieke omroep en dat een Kamermeerderheid bereid is om de wet zodanig aan te passen waardoor ook interimmers die werkzaam zijn als zelfstandigen niet meer kunnen verdienen dan de norm die de Wet normering topinkomens (WNT) stelt, ook niet met het stapelen van verschillende opdrachten in de publieke sector?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de WNT omzeild wordt, zoals in het bericht omschreven, door constructies met (meerdere) interim-opdrachten?
Er is geen sprake van omzeiling van de WNT. De WNT maximeert de totale bezoldiging van topfunctionarissen zonder dienstbetrekking die twee of meer functies bij twee of meer WNT-instellingen naast elkaar vervullen, niet.
Kunt u aangeven wat naar uw idee de bedoeling van de WNT is en of u de beschreven situatie in het bericht in lijn vindt met dit doel?
Het doel van de WNT is het tegengaan van bovenmatige beloningen en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen bij instellingen in de publieke en semipublieke sector. Met de WNT worden de beloningen en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen gemaximeerd en op functiebenaming en naam openbaar gemaakt. Daarnaast wordt met de WNT de bezoldiging van niet-topfunctionarissen in dienstbetrekking, voor zover deze hoger is dan het algemeen bezoldigingsmaximum van artikel 2.3 WNT, openbaar gemaakt op functie (niet op naam).
De beschreven situatie wekt de indruk van topfunctionarissen die de randen van wat wettelijk is toegestaan opzoeken, en dat doet afbreuk aan het maatschappelijke en politieke draagvlak voor instellingen in de publieke en semipublieke sector. We vinden het belangrijk dat er zorgvuldig wordt omgegaan met publiek geld.
Hoe wilt u daarnaast in de toekomst voorkomen dat via het combineren van interim-functies het toegestane maximuminkomen voor bestuurders met een arbeidsovereenkomst wordt omzeild?
In de anticumulatiebepaling van artikel 1.6a WNT is geregeld dat de totale bezoldiging van een topfunctionaris die op basis van dienstbetrekking gelijktijdig werkzaam is als leidinggevende topfunctionaris bij twee of meer WNT-instellingen, niet hoger mag zijn dan het algemeen bezoldigingsmaximum, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, WNT dan wel een voor één van de dienstbetrekkingen van toepassing zijnde hoger bezoldigingsmaximum. Naar aanleiding van deze casus zal de Minister van BZK laten onderzoeken of de beschreven situatie zich vaker voordoet of heeft voorgedaan. Zo ja, dan zal de Minister van BZK een voorstel indienen om de WNT zodanig aan te passen om de anticumulatiebepaling (artikel 1.6a WNT) uit te breiden voor interimmers. Wij zullen de Tweede Kamer over de uitkomsten van het onderzoek per brief informeren.
Vindt u het gewenst dat een interimmer voor een periode van drie jaar wordt aangesteld met een salaris hoger dan de in de WNT gestelde norm?
De WNT staat in de eerste twaalf kalendermaanden van functievervulling als leidinggevende topfunctionaris zonder dienstbetrekking een hoger maximum toe dan het algemeen bezoldigingsmaximum van artikel 2.3 WNT. Hier is voor gekozen zodat een instelling met een urgente vervangingsvraag of bij behoefte aan specialistische kennis een geschikte kandidaat kan werven. Daarnaast biedt het hogere bezoldigingsmaximum voor een jaar compensatie aan de topfunctionaris voor de (financiële) risico’s die samenhangen met de veelal flexibele en kortdurende opdrachten. Vanaf de dertiende kalendermaand van de functievervulling geldt het algemeen bezoldigingsmaximum. Het is dan ook niet mogelijk om een topfunctionaris zonder dienstbetrekking langer dan één jaar meer bezoldiging te betalen dan het algemeen bezoldigingsmaximum.
Kunt u aangeven of u de omschreven situatie mogelijk in strijd acht met de huidige Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) en met het door u ingediende Wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar)?
Ik ga ervan uit dat u met uw vraag bedoelt of er sprake is van een arbeidsovereenkomst, terwijl contractpartijen een overeenkomst van opdracht zijn aangegaan. Of in deze situatie sprake is van een arbeidsovereenkomst, wordt beoordeeld op basis van de bestaande wet- en regelgeving en jurisprudentie. Ook bij inhuur van interimmers moet worden getoetst aan de criteria van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek, te weten arbeid, loon en gezag. Dit is zowel onder de huidige wetgeving het geval als ook onder de Wet Vbar (als deze in huidige vorm in werking treedt). Hierbij geldt dat er gekeken moet worden naar alle feiten en omstandigheden in onderling verband. Het is op basis van de in het artikel geschetste omstandigheden en daarmee zonder alle feiten te kennen niet mogelijk een uitspraak te doen of er mogelijk sprake is van schijnzelfstandigheid.
Welke ruimte biedt de WNT nu om meerdere fulltime interim-functies te combineren en waarom staat de wet dit toe? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord op vraag 2. Bij de invoering van de anticumulatiebepaling waren alleen gevallen bekend waarin een leidinggevende topfunctionaris in dienstbetrekking twee of meer functies naast elkaar bij twee of meer WNT-instellingen vervulde. Er waren op dat moment geen gevallen bekend van dergelijke samenloop bij interimmers. Dat heeft waarschijnlijk een rol gespeeld bij de invulling en afbakening van de anticumulatiebepaling.
Welke mogelijkheden ziet u om dit soort constructies in de toekomst tegen te gaan en is daar nieuwe wet- en/of regelgeving voor nodig? Zo ja, welke aanpassing in wet en/of regelgeving is hiervoor nodig?
Zie het antwoord op vraag 2 en 4.
Bent u bereid, gezien de brede steun in de Kamer om maatregelen te nemen tegen bovengenoemde constructies, een voorstel aan de Kamer voor te leggen over hoe u dergelijke constructies in de toekomst tegen zal gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Zie het antwoord op vraag 2 en 4.
Bent u bereid om interimmers die werkzaam zijn in de publieke sector onder het beloningsmaximum van de WNT te laten vallen? Zo nee, waarom niet?
Topfunctionarissen zonder dienstbetrekking zijn momenteel al gemaximeerd door de WNT per afzonderlijk dienstverband. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Op welke manier kan worden gehandhaafd -door bijvoorbeeld de belastingdienst- als iemand bijvoorbeeld in dezelfde functie langer dan een jaar een interim-functie vervult en de werkgever aan te sporen om gewoon iemand in dienst te nemen, zodat de WNT-regels gelden?
De Belastingdienst handhaaft op de juiste kwalificatie van de arbeidsrelaties voor de loonheffingen en controleert in dat kader de juistheid van de door de werkgever ingediende loonaangifte. Daarbij beoordeelt de Belastingdienst of de werkende al dan niet werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. De Belastingdienst zal naheffingsaanslagen loonheffingen opleggen als hij vaststelt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst, terwijl er geen loonheffingen zijn ingehouden en afgedragen. Het is vervolgens aan de werkgever om te beslissen of hij de werkende in dienst neemt of dat hij de werkzaamheden dusdanig inricht dat deze wel buiten dienstbetrekking verricht kunnen worden. De Belastingdienst is niet de toezichthouder op de WNT-regelgeving. Het toezicht op de WNT wordt uitgeoefend door ambtenaren die daarvoor zijn aangewezen door de voor handhaving verantwoordelijke Minister. In het voorliggende geval is dat Minister van OCW en het toezicht vindt plaats door de Inspectie van het Onderwijs (voor wat hogeschool Codarts betreft) en het Commissariaat voor de Media (voor wat de publieke omroep NOS betreft).
In de WNT is bepaald dat onder dienstbetrekking wordt verstaan een echte of fictieve dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964. Dus als achteraf blijkt dat partijen de normering anders dan op grond van dienstbetrekking hebben toegepast terwijl sprake was van een dienstbetrekking en de reguliere normering had moeten worden toegepast, heeft dat voor partijen tot gevolg dat de verkeerde WNT-normering is toegepast en dat er mogelijk sprake is van onverschuldigd betaalde bezoldiging. Deze zal moeten worden teruggevorderd door de WNT-instelling en terugbetaald door de topfunctionaris.
Het bericht ‘Junny zat negen jaar vast. Nu helpt hij andere ex-gedetineerden aan het werk. ‘Ik heb nog nooit van mijn leven gewerkt, dit is de eerste keer’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Struycken |
|
![]() |
Kunt u reflecteren op de conclusie van de Landelijke Clientenraad (LCR) dat gedetineerden onvoldoende worden begeleid en veel zelf moeten regelen bij het Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA)-werktraject?1
De Landelijke Cliëntenraad (LCR) concludeert in zijn signaal dat hoewel trajecten op de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) (ex-)gedetineerden helpen om een plek op de arbeidsmarkt te vinden, een betere inrichting en uitvoering noodzakelijk is. Daarbij geeft de LCR onder meer aan dat gedetineerden onvoldoende worden begeleid bij een BBA-traject.
Er zijn tien penitentiaire inrichtingen (PI’s) met een BBA van waaruit gedetineerden in de laatste fase van hun straf met re-integratieverlof voor extramurale arbeid kunnen gaan. Doel hiervan is gedetineerden via een betaalde baan/dagbesteding een betere uitgangspositie te geven om succesvol en veilig te re-integreren in de samenleving. Om voor plaatsing op een BBA in aanmerking te komen, dient een gedetineerde in staat te zijn om op een verantwoordelijke wijze invulling te geven aan deze vorm van verlof. Het afwegingskader hiervoor is onder andere het gedrag tijdens detentie, een risicobeoordeling en slachtofferbelangen. Wanneer een gedetineerde aan alle criteria2 voldoet en de verlofaanvraag is goedgekeurd, kan hij of zij minimaal 4 weken en maximaal 12 maanden op een BBA verblijven. Vanuit daar gaat de gedetineerde werken bij een werkgever, naar dagbesteding of naar een opleiding buiten de inrichting.
Dat voor sommige potentiële BBA-gedetineerden intensievere ondersteuning nodig is, bijvoorbeeld bij het vinden van een baan of dagbesteding, werd al door de voormalig Minister voor Rechtsbescherming onderkend.3 In het per 1 oktober 2023 gewijzigde Beleidskader BBA is daarom een toevoeging gedaan aan een van de vereisten om in aanmerking te komen voor re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Vereiste is dat de gedetineerde heeft laten zien dat hij of zij eventueel met ondersteuning van de mentor/casemanager in staat is om contact te zoeken met een externe organisatie om te solliciteren en daarmee een leer-/werkplek, dagbesteding of dagopleiding in de regio heeft geregeld. De toegevoegde ondersteuning van de mentor of casemanager werd van belang geacht voor gedetineerden die minder zelfstandig zijn, bijvoorbeeld door een (licht verstandelijke) beperking of het ontbreken van een (professioneel) netwerk.
Vacatures bekijken, contact zoeken met werkgevers, het opmaken van een cv en het voeren van sollicitatiegesprekken worden gefaciliteerd in het re-integratiecentrum (RIC) van de PI, waar de gedetineerde zo nodig ondersteund wordt door een RIC-medewerker. Wanneer de gedetineerde – eventueel met ondersteuning – een mogelijke werkplek heeft gevonden, wordt het proces overgenomen door een casemanager. Deze casemanager blijft ook de contactpersoon bij wie zowel de gedetineerde als de werkgever terecht kunnen met vragen of problemen. Bij het hele traject is oog voor gedetineerden die bijvoorbeeld door een (verstandelijke) beperking of (verslavings)problematiek niet of slecht in staat zijn om eigen verantwoordelijkheid te nemen.
Al met al biedt DJI gedetineerden verschillende vormen van ondersteuning, voorafgaand aan en tijdens het BBA-traject. Daarom wordt niet gedeeld dat er onvoldoende begeleiding mogelijk is.
Erkent u dat de gedetineerden op dit moment soms vrijkomen zonder een identiteitsbewijs, huisvesting, inkomen, werk of een bankrekening? Erkent u dat u hiermee het risico op recidive en criminaliteit vergroot?
Om de problematiek van ex-gedetineerde personen op de basisvoorwaarden in kaart te brengen, voert het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) eens in de twee jaar de monitor nazorg ex-gedetineerde personen uit. Uit alle nazorgmonitoren, waaronder de zevende van 12 september 20244, 5, blijkt inderdaad dat er gedetineerden vrijkomen zonder het op orde hebben van de basisvoorwaarden 1 geldig identiteitsbewijs, 2) werk en inkomen, 3) onderdak, 4) inzicht in schulden en/of 5) passende zorg. Veel nazorgkandidaten6 blijken zowel voor als na detentie de basisvoorwaarden voor re-integratie niet op orde te hebben.
Uit de nazorgmonitors komt naar voren dat problemen op de basisvoorwaarden samenhangen met recidive, en dat inzet op re-integratie een positieve bijdrage levert aan de afname daarvan. Sinds 2004 zijn de basisvoorwaarden dan ook een belangrijk onderdeel van het re-integratiebeleid. Ook dit kabinet heeft zich als doel gesteld dat wanneer mensen vrijkomen uit detentie, de basisvoorwaarden op orde zijn. Zo is sinds 1 september 2023 de nieuwe werkwijze ID-kaarten gestart: de burgemeester van de gemeente waar iemand in detentie zit kan een ID-kaart verstrekken aan een gedetineerde, ook wanneer deze elders als woonachtig staat ingeschreven. Door deze nieuwe werkwijze kan een gedetineerde sneller aan een ID-kaart komen en wordt de kans groter dat gedetineerden de PI verlaten met een geldige ID-kaart. Dit helpt ex-gedetineerden bij hun re-integratie. Zonder ID-kaart kun je immers geen werk of onderdak krijgen. Zoals aangegeven in de zevende voortgangsbrief ontwikkelingen gevangeniswezen van 4 juli 2025, blijft de inzet samen met ketenpartners onverminderd doorgaan op alle vijf de basisvoorwaarden en wordt continu gewerkt aan verbeteringen.7
Hoeveel personen met afstand tot de arbeidsmarkt, zoals ex-gedetineerden, schooluitvallers en mensen met een asielstatus, die willen deelnemen aan een dergelijk re-integratie traject staan op dit moment op een wachtlijst?
Over wachtlijsten voor (werk)re-integratietrajecten buiten het gevangeniswezen kan ik geen uitspraken doen.
Wat de wachtlijst voor een plek op de BBA betreft, stonden op peildatum 26 augustus 2025 in totaal 61 gedetineerden op de wachtlijst.
Daarbij is van belang te vermelden dat expliciet is gestreefd naar het verhogen van de bezetting van de BBA, toen sinds de start van de BBA op 1 juli 2021 bleek dat de bezetting gemiddeld slechts 20% van de beschikbare capaciteit was. Zowel gelet op re-integratie als de onbenutte capaciteit is ingezet op het verhogen van de bezetting.8, 9, 10 Naast dat er in verhouding steeds meer plekken bezet raakten op de BBA, zijn er ook meer BBA-plaatsen gerealiseerd. Hier wordt blijvend op ingezet.
Hoeveel gedetineerden komen niet in aanmerking voor een BBA-werktraject?
Ik interpreteer deze vraag als een vraag naar hoeveel gedetineerden momenteel niet voldoen aan de vereisten voor doorplaatsing naar de BBA, ofwel waar sprake is van een van de weigerings- of uitsluitingsgronden of het niet voldoen aan (een of meer) selectiecriteria.
De weigeringsgronden voor verlof zijn opgenomen in artikel 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi). Deze zijn ook van toepassing op re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Verlof wordt onder meer geweigerd wanneer er een ernstig vermoeden bestaat dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken of wanneer er risico op ongewenste confrontatie met slachtoffers is. Daarnaast volgt uit artikel 2.2 van het Beleidskader BBA wanneer iemand wordt uitgesloten van re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Bijvoorbeeld als de gedetineerde op het moment van selectie is geplaatst in of gedegradeerd naar het basisprogramma, of wanneer hij of zij is geplaatst in een extra beveiligde inrichting of terroristenafdeling. De selectiecriteria, opgenomen in artikel 2.3 van het Beleidskader BBA, zien op de beoordeling van gedrag, risico’s en slachtofferbelangen. Voor deze beoordeling wordt onder andere gebruik gemaakt van Risicoscreener Geweld en het Toetsingskader slachtofferbelangen. De totale beoordeling dient tot een positief advies te leiden.
Gezien deze individuele beoordeling is het niet mogelijk om geaggregeerd aan te geven hoeveel gedetineerden niet in aanmerking komen voor een BBA-werktraject. De eerste stap naar een individuele beoordeling is contact tussen een gedetineerde en zijn of haar casemanager, met als doel de mogelijkheden voor plaatsing op de BBA te bespreken. Wanneer het hele selectieproces is doorlopen, is duidelijk of iemand wel of niet in aanmerking komt.
Kunt u de wachtlijst per regio voor het BBA-werktraject uiteenzetten?
Hieronder is een overzicht weergegeven van de wachtlijst per BBA-locatie op peildatum 26 augustus 2025. Wanneer een gedetineerde op de wachtlijst staat, betekent dat dat het selectieproces een positief resultaat had en dat doorplaatsing naar de BBA kan plaatsvinden zodra een plek beschikbaar is en de wettelijke termijn is bereikt.11 Op genoemde peildatum lagen daarnaast 40 verzoeken voor ter beoordeling.
Roermond
0
13
Hoogvliet
0
5
Veenhuizen
0
2
Dordrecht
0
15
Alphen aan den Rijn
0
18
Almelo
2
5
Middelburg
7
0
Heerhugowaard
19
2
Nieuwersluis (vrouwen)
3
1
Ter Peel (vrouwen)
5
0
Totaal
36
61
Bij plaatsing op een BBA speelt locatie een grote rol: de gedetineerde moet van daaruit naar het werk of de dagbesteding kunnen reizen en de locatie moet in de regio liggen waar de gedetineerde na detentie uitstroomt. Ondanks het feit dat op enkele BBA-locaties plaatsen beschikbaar zijn, is er sprake van een tekort aan BBA-plekken in het merendeel van de regio’s. De wachtlijsten zijn in de maanden voor genoemde peildatum echter wel afgenomen.
Klopt het dat gedetineerden zélf op zoek moeten gaan een werkplek en hierbij weinig ondersteuning krijgen vanuit de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de gemeente of het UWV? Welke verbeteringen zijn volgens u mogelijk?
Ten aanzien van de ondersteuning die DJI biedt in het BBA-traject, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 1. Ten aanzien van de vraag over (mogelijke verbetering van) ondersteuning vanuit gemeenten of het UWV, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 11.
Kunt u reflecteren op de door LCR genoemde «onwerkbare screening» voor het BBA-werktraject? Ziet u mogelijkheden om de screening te vereenvoudigen?
DJI screent potentiële werkgevers van gedetineerden die een BBA-traject ingaan. In het screeningsproces kijkt DJI onder andere of de veiligheid wordt gewaarborgd. Dit screeningsproces is niet ingewikkeld maar wordt uiteraard wel zorgvuldig uitgevoerd. Nieuwe screeningsverzoeken vanuit de PI’s worden door DJI centraal opgepakt. Vervolgens wordt de Dienst Regionale Intelligence Organisatie (DRIO) van de politie om advies gevraagd. In verreweg de meeste gevallen ontvangt de PI binnen twee weken een advies. Werkgevers die al gescreend zijn, worden in tegenstelling tot wat in de vraag wordt gesuggereerd niet standaard opnieuw gescreend bij een nieuw traject. Dit kan wel, als daar aanleiding toe wordt gezien.
Het signaal dat de LCR schetst over een onwerkbare screening van potentiële werkgevers, namelijk dat deze te veel tijd kost en ook plaatsvindt als de werkgever al bij DJI bekend is, wordt niet herkend. Er wordt daarom geen aanleiding gezien om dit proces aan te passen.
Kunt u aangeven waarom werkgevers die zijn aangesloten bij dit initiatief bij élk traject een nieuwe screening moeten doorlopen, zelfs als zij al bekend zijn bij DJI? Is er een mogelijkheid om over te gaan tot één screening?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom krijgen werkgevers die aangesloten zijn bij het BBA-traject niet of nauwelijks een vergoeding voor de extra kosten die zij maken? Bent u bereid deze werkgevers hierin te ondersteunen?
Zoals LCR zelf aangeeft, weten werkgevers extra gemaakte kosten – zoals opleidingen die moeten worden gevolgd – al op verschillende manieren te dekken. De LCR noemt in dit kader nog het Europees Sociaal Fonds (ESF) als mogelijkheid. Via de nationale subsidieregeling ESF+ zijn inderdaad middelen beschikbaar om de doelgroep aan het werk te helpen en te houden. Deze subsidie kan worden aangevraagd door een Opleidings- en ontwikkelingsfonds (O&O-fonds), centrumgemeenten van een arbeidsmarktregio of een hoofdaanvrager in een samenwerkingsverband waarin de sociale partners zijn betrokken.12
Erkent u dat het beperken van kortdurende gevangenisstraffen niet alleen detentieschade kan voorkomen, maar ook capaciteit en ruimte vrijmaakt binnen het re-integratietraject voor gedetineerden die langer vastzitten?
Een groot deel van de detentiepopulatie is korter dan drie maanden gedetineerd; in 2024 was dit 64%.13 Als kortdurende gevangenisstraffen worden beperkt, zal er mogelijk sprake zijn van minder detentieschade. Ook zal dit meer ruimte bieden bij de casemanager voor ondersteuning van langer zittende gedetineerden bij het re-integratietraject. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het aan de rechter is om de best passende sanctie op te leggen. De rechter heeft diverse instrumenten en veel informatie ter beschikking om dat te bepalen. Korte detenties zijn een onmisbaar onderdeel van het sanctiepalet. Het opleggen van korte vrijheidsstraffen is soms noodzakelijk, omdat het gepleegde delict ernstig is, vanwege de noodzaak tot vergelding en genoegdoening, of omdat eerdere sancties niet afdoende waren om recidive te voorkomen.
Hoe is de kennis aangaande arbeidstoeleiding bij DJI? Bent u bereid de UWV en gemeenten te betrekken bij het re-integratie traject zoals aanbevolen in het rapport van de LCR om casemanagers te ontlasten en de kennis te verhogen?
In het coalitieakkoord van het vorige kabinet zijn structurele middelen gereserveerd voor het versterken van de preventieaanpak, waar re-integratie in de samenleving een belangrijk onderdeel van is. Bij de inzet van deze middelen wordt gefocust op de versterking van het detentie & re-integratie (D&R) proces; zoals de om- en bijscholing van gedetineerden. DJI heeft opgeleide arbeidsbegeleiders, met vakspecifieke kennis en kennis om werknemersvaardigheden bij te brengen. Verder zijn er verschillende opleidingstrajecten mogelijk waarmee diploma’s gehaald kunnen worden.
Gemeenten hebben reeds een belangrijke taak bij het ondersteunen van gedetineerden in het op orde krijgen van de basisvoorwaarden. De wettelijke opdracht van gemeenten is zaken voor zijn burgers te regelen, als ze dat zelf niet kunnen of in aanvulling op hun eigen inspanningen. Tijdens de intake van een gedetineerde brengt de PI – met input van de gemeente en de reclassering – de arbeidssituatie van de gedetineerde voorafgaand aan detentie in kaart. De PI informeert de gemeente van herkomst over een eventuele hulpvraag met betrekking tot werk en inkomen. Gemeenten beschikken over middelen die ingezet kunnen worden voor arbeidstoeleiding in het kader van de Participatiewet en kunnen die ook inzetten voor re-integratietrajecten van gedetineerden. In dit kader is ook relevant dat de Bijdrageregeling «Begeleiden (ex-)gedetineerden voor Wonen en Werken» met de regeerakkoordmiddelen van het vorige kabinet is opgehoogd.14 Met deze regeling kunnen gemeenten onder andere extra interventies plegen om (ex-)gedetineerden aan werk te helpen.
Het UWV heeft momenteel geen rol in het BBA-traject, maar DJI zoekt contact om de mogelijkheden tot versterking vanuit het UWV te bespreken.
Hoe wordt geanticipeerd op een goede re-integratie voor gevangen die eerder worden vrijgelaten? Kunt u garanderen dat ook verdere vervroegde invrijheidsstelling niet ten koste zal gaan van een goede voorbereiding van gevangen op terugkeer in de samenleving?
DJI, gemeenten en de reclassering hebben standaard contact wanneer gedetineerden vrijkomen. Dit vloeit voort uit het Bestuurlijk akkoord Kansen bieden15 voor re-integratie. Indien noodzakelijk, in het kader van de capaciteitsproblematiek, kunnen gedetineerden met straffen tot een jaar maximaal 14 dagen voor de einddatum met zogeheten eindverlof om de uitstroom te bevorderen (dit geldt dus niet voor BBA-gedetineerden, aangezien zij straffen van ten minste een jaar hebben). Met het verlenen van eindverlof blijven de verplichtingen op het gebied van nazorg bestaan. Het vergt eerdere afstemming tussen om hier tijdig op te kunnen anticiperen. Dit is onder de aandacht. Vanuit DJI wordt via de geëigende kanalen melding gedaan naar gemeenten en (indien van toepassing) de reclassering, met daarin een aankondiging van het eindverlof.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de voorzitter van de vereniging van verzekeringsartsen dat de wet wordt overtreden bij het keuren op arbeidsongeschiktheid door het tekort aan artsen?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit zorgelijke bericht?
Zoals mijn ambtsvoorganger vaker heeft aangegeven, staat UWV onder grote druk. Als je arbeidsongeschikt raakt wil je snel duidelijkheid. Helaas moeten veel mensen nu lang wachten op een beoordeling. De achterstanden zijn fors en lopen de komende jaren alleen maar verder op. Dat is zorgelijk. Ik heb begrepen dat er een signaal is dat bij het kantoor in Heerlen mogelijk dingen zijn misgegaan en dat UWV dit signaal meteen serieus heeft opgepakt. Dit signaal gaat over vijf dossiers. UWV doet hier onderzoek naar2.
In de berichtgeving wordt gesteld dat met een telefonische sociaal-medische beoordeling de wet wordt overtreden. Dat is feitelijk onjuist, want de telefonische beoordeling is – afhankelijk van de omstandigheden – een volgens de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) toegestane methode. Bij de beoordeling moet het belang van de cliënt voorop staan. Daarom hanteert UWV het uitgangspunt dat mensen voor een sociaal-medische beoordeling worden gezien door een verzekeringsarts. In de meeste gevallen heeft dat namelijk de voorkeur. In sommige gevallen kan een verzekeringsarts, op basis van voorafgaand dossieronderzoek en in overleg met de cliënt, een professionele afweging maken dat de beoordeling telefonisch kan plaatsvinden. Het is belangrijk dat UWV in nauw overleg met de cliënt en vanuit diens belang bepaalt of er afgeweken wordt van een fysiek overleg.
Kunt u aangeven welke (additionele) richtlijnen er vanuit het UWV-hoofdkantoor zijn voor het borgen van de kwaliteit van de keuring door artsen?
Voor de juiste uitvoering van de sociaal-medische beoordeling heeft de NVVG protocollen en richtlijnen opgesteld. Op basis hiervan voeren de medisch-specialisten van UWV de beoordeling uit. Specifiek voor verzekeringsartsen werkzaam bij UWV hebben UWV, de NVVG en de beroepsvereniging en vakbond van de verzekeringsartsen bij UWV (NOVAG) het professioneel statuut verzekeringsartsen opgesteld. In dit statuut worden de uitgangspunten en randvoorwaarden geëxpliciteerd van waaruit verzekeringsartsen hun medisch oordeel moeten geven, zodat de kwaliteit geborgd wordt. Het bovenstaande vertaalt zich onder andere in specifieke checklists die gebruikt worden bij de kwaliteitstoetsing.
Hoe houdt het UWV bij of deze richtlijnen goed worden toegepast?
Om de kwaliteit te borgen voert UWV periodieke integrale kwaliteitsonderzoeken uit. Daarnaast doet UWV specifieke risicogerichte onderzoeken waar nodig. Sinds eind 2024 hanteert de divisie Sociaal-Medische Zaken (SMZ) van UWV voor het integrale kwaliteitsonderzoek de Meting Operationele Kwaliteit (MOK). Dit onderzoek wordt voor de WIA vier keer per jaar uitgevoerd en heeft zowel het doel om te rapporteren over de kwaliteit van de beoordeling als om te zorgen voor verbetering van de kwaliteit. Het instrument werkt op dit moment nog niet zoals zou moeten, omdat er te veel variatie bestaat in de uitvoering van de controles. De evaluatiepunten uit de eerste twee metingrondes zijn meegenomen in de MOK die nu wordt uitgevoerd; UWV verwacht daarom vanaf deze ronde verbeteringen in de betrouwbaarheid van de MOK te zien. Over de resultaten van de laatste MOK heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer in de voortgangsbrief verbeteraanpak UWV van 11 juli jl. geïnformeerd. Over de hierop volgende MOK-rondes wordt uw Kamer periodiek geïnformeerd.
Naast de MOK voert UWV ook risicogerichte onderzoeken uit, wanneer daar aanleiding voor is. Deze onderzoeken focussen zich doorgaans op een specifiek onderdeel van de claimbeoordeling of een specifiek kantoor/district en zijn bedoeld om de uitvoering op specifieke punten te verbeteren. Het lopende onderzoek naar de kwaliteit in UWV-kantoor Heerlen waar in het artikel van EenVandaag aan gerefereerd wordt, is zo’n risicogericht onderzoek.
Zijn er audits of onderzoeken vanuit de afdeling Business Control en Kwaliteit (BC&K) op de kwaliteit? En hoe worden de resultaten hiervan meegenomen in de verbetering van de kwaliteit?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven op welke manier cliënten van het UWV hier wat van merken?
De verbetering van de kwaliteitscontroles moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van de sociaal-medische beoordeling toeneemt. De controles geven inzicht in de ontwikkelpunten van het beoordelingsproces, en helpen UWV om gerichte verbeteringen te realiseren. Als deze punten aangepast worden, zorgt dat voor minder inconsistenties in de uitkomst van de beoordeling. Het voornaamste ontwikkelpunt dat uit de eerste twee rondes van de MOK is gekomen, is dat de toelichting bij de bevindingen duidelijker opgeschreven moet worden, waardoor beoordelingen en beslissingen beter navolgbaar worden. Als bij de kwaliteitsmetingen fouten gevonden worden, herstelt UWV die. Hierbij houdt UWV rekening met de individuele situatie van de cliënt.
Vindt er los van de auditdienst ook steeksproefsgewijs een controle plaats? En waarop wordt dan gecontroleerd?
Zie voor een toelichting van de verschillende kwaliteitscontroles die UWV uitvoert het antwoord op vraag 4. Deze controles worden uitgevoerd door divisie SMZ. De auditdienst van UWV voert daarnaast rechtmatigheidscontroles uit.
Worden deze resultaten ook gerapporteerd naar het hoofdkantoor van het UWV en bent u van deze resultaten op de hoogte? Zo ja, kunt u de resultaten dan delen met de Kamer?
De resultaten van de MOK’s van UWV worden gedeeld met SZW en Tweede Kamer. In de laatste Kamerbrief over de verbeteraanpak UWV van 11 juli is uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van de meest recente integrale kwaliteitsmeting van de WIA en Wajong. Risicogerichte onderzoeken worden op het hoofdkantoor besproken binnen de divisie SMZ en met de portefeuillehouder SMZ uit de Raad van Bestuur. Indien de uitkomsten van een onderzoek daartoe aanleiding geven, deelt UWV deze met mijn ministerie, waarna wordt bepaald of er aanleiding is om de uitkomsten met uw Kamer te delen.