Winst maken op betalingen met creditcards terwijl dit wettelijk verboden is |
|
Bart de Liefde (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat een onderneming niet meer dan de werkelijke kosten voor het gebruik van een betaalmiddel (surcharging) aan de klant in rekening mag brengen ingevolge artikel 230k BW6?
Ja.
Bent u er van op de hoogte dat de kosten voor het betalen met een creditcard in de praktijk tussen de 0,5% en 3% van het te betalen bedrag ligt, afhankelijk van de hoeveelheid transacties?
Ik heb geen zicht op de verschillende kosten die handelaren aan consumenten in rekening brengen bij het betalen met een creditcard.
Sinds de inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijn consumentenrechten mag een handelaar op grond van artikel 6:230k BW aan de consument niet meer kosten in rekening brengen dan de kosten die de handelaar maakt voor het gebruik van het betaalmiddel. Artikel 6:230k BW betreft de implementatie van artikel 19 van de richtlijn consumentenrechten (2011/83/EU). De richtlijn consumentenrechten bevat geen omschrijving van hetgeen onder «kosten» moet worden verstaan. In de memorie van toelichting (Kamerstukken 33 520, nr. 3) is aangegeven dat het – tegen de achtergrond van de richtlijn betaaldiensten – voor de hand ligt dat het gaat om kosten die door de betaaldienstverlener worden gerekend. Het kan hier zowel om variabele kosten (kosten per transactie) als vaste kosten (bijvoorbeeld de periodiek aan de bank verschuldigde bijdragen voor een betaalsysteem) gaan. De handelaar zal deze kosten wel zo nodig – bijvoorbeeld in het kader van het publiek toezicht door de Autoriteit Consument en Markt of de Autoriteit Financiële Markten – moeten kunnen verantwoorden. In een leidraad van de Europese Commissie over de toepassing van de Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten van de Europese Commissie is een soortgelijke uitleg gegeven.1 De ACM houdt toezicht op de naleving van artikel 6:230k BW. Het is aan de ACM om per geval te beoordelen of sprake is van «werkelijke kosten».
Over de richtlijn betaaldiensten 2 wordt op dit moment in Brussel onderhandeld. De onderhandelingen bevinden zich in een eindstadium. In de in onderhandeling zijnde richtlijn betaaldiensten 2 is het een handelaar niet meer toegestaan om aan een consument kosten in rekening te brengen voor het gebruik van een betaalkaart die onder de reikwijdte van de Verordening interbancaire vergoedingen valt. De richtlijn betaaldiensten 2 zal invloed hebben op de invulling van het kostenbegrip uit artikel 6:230k BW.
Het is aan de betrokken toezichthouders en uiteindelijk aan de (Europese) rechter om te beoordelen of de wetgeving wordt overtreden.
Deelt u de mening dat ondernemingen die hogere kosten dan de werkelijke kosten van het gebruik van het betaalproduct bij de consument in rekening brengen de wet overtreden? Vindt u ook dat de consument daarvan de dupe is, aangezien de consument hierdoor onnodig en onwettig teveel betaalt?
Zie antwoord vraag 2.
De boetes voor overtreding van surcharging vallen in categorie II van de beleidsregels bestuurlijke boetes, ofwel met een bandbreedte van € 40.000 tot € 150.000. Dit zou afschrikwekkend moeten werken, maar de bestuursvoorzitter van de ACM (Autoriteit Consument en Markt) zegt niet te geloven in het afschrikkende effect van boetes. Hoe denkt u hierover? Wordt de consument hierdoor niet alleen benadeeld door het onwettig handelen van ondernemingen, maar ook door de terughoudende opstelling van de ACM? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is dat bestuurlijke boetes een preventieve afschrikwekkende werking moeten hebben. De mogelijkheid dat een overtreding door de ACM wordt geconstateerd en beboet, moet potentiële overtreders ervan weerhouden een overtreding te begaan. Daarvoor is het noodzakelijk dat het verwachte negatieve effect van een boete op een overtreder – zowel het bedrag van de boete als de reputatieschade die daarmee gepaard gaat – groter is dan het gewin dat deze kan behalen met de overtreding.
Dit betekent niet dat de ACM iedere overtreding die zij constateert ook per definitie zou moeten beboeten. De ACM hanteert een strategie van probleemoplossend toezicht, waarbij zij per geval beziet welk handhavingsinstrument het beste kan worden ingezet. Dat kan een boete zijn, maar dat hoeft niet altijd. Soms is een ander instrument zoals een toezeggingsbesluit effectiever. Het is in het belang van de consument dat de ACM het instrument inzet dat het marktprobleem het meest effectief oplost. Daarom is het onjuist te veronderstellen dat de consument wordt benadeeld als de ACM geen boete, maar een ander instrument gebruikt.
De ACM bepaalt in haar zaken zelf welk instrument zij inzet, uiteraard binnen de grenzen die de wet daaraan stelt. Die vrijheid hoort bij haar positie als onafhankelijke markttoezichthouder. Vanuit mijn beleidsverantwoordelijkheid hecht ik eraan dat er van het markttoezicht van de ACM een preventieve afschrikwekkende werking uitgaat. Dat draagt bij aan spontane naleving door bedrijven van de regels. Om die preventieve afschrikwekkende werking te waarborgen, zou de ACM ook de bestuurlijke boete in haar instrumentenmix moeten betrekken. Uit de jaarverslagen die de ACM sinds haar oprichting in 2013 op haar website heeft gepubliceerd, blijkt dat zij dat ook regelmatig doet.
Bent u bereid dit onwettig handelen door ondernemingen te bestrijden door de boetes te verhogen en de ACM te verzoeken hier onderzoek naar te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel «Wijziging van een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken, houdende een verhoging van voor de Autoriteit Consument en Markt geldende boetemaxima» (Kamerstukken II 2014/15, 34 190, nr. 2), dat ik recentelijk heb ingediend bij uw Kamer, verhoogt de maxima van de boetes die de ACM kan opleggen op grond van de wetten op de naleving waarvan zij toezicht houdt. Het doel hiervan is een vergroting van de preventieve afschrikwekkende werking van het markttoezicht van de ACM. Dat geldt voor alle boetemaxima, waaronder die voor surcharging. Op dit moment geldt daarvoor een absoluut boetemaximum van € 450.000. In het genoemde wetsvoorstel wordt voorgesteld dit te verhogen naar € 900.000 of, als dat meer is, 1% van de jaaromzet van de overtreder. De Boetebeleidsregel ACM 2014 (Stcrt. 2014, 19776), die de ACM binnen de geldende boetemaxima handvatten geeft voor de bepaling van de daadwerkelijke boetehoogte in concrete gevallen, zal dienovereenkomstig worden aangepast zodra de wetswijziging in werking is getreden.
De ACM bepaalt zelf of zij een onderzoek naar surcharging start of niet. Dat dient zij op basis van haar prioriteringscriteria onafhankelijk van de politiek te besluiten.
Leerlingen met ernstige vormen van dyslexie, die mogelijk geen gebruik kunnen maken van digitale woordenboeken tijdens het Centraal Schriftelijk Examen |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) de mogelijkheid afwijst voor leerlingen met een ernstigste vorm van dyslexie om examen te doen voor het gebruik van digitale woordenboeken tijdens het centraal schriftelijk examen? Hoe beoordeelt u deze opstelling van het CvTE?1 In hoeverre is hier naar uw mening sprake van passend onderwijs?
Ja, hier ben ik mee bekend. Op grond van artikel 2 van de Wet College voor Examens is het CvTE belast met het geven van regels met betrekking tot de hulpmiddelen die gebruikt mogen worden bij het maken van de opgaven.
Het CvTE heeft hiertoe de Regeling toegestane hulpmiddelen bij centrale examens (hierna: de regeling) opgesteld, die aangeeft in welke gevallen welke hulpmiddelen gebruikt mogen worden. Hierin zijn opties voor hulpmiddelen voor leerlingen met bijvoorbeeld dyslexie geboden die ook door het College voor de Rechten van de Mens (CvRM) als acceptabel zijn bestempeld.
Waar in de regeling geboden standaard oplossingen niet passend zijn, bijvoorbeeld doordat sprake is van een combinatie van beperkingen, zoekt het CvTE (eveneens op grond van de regeling) in overleg met de school naar een oplossing die de belemmering door de beperking(en) adequaat wegneemt maar die tegelijkertijd geen inbreuk betekent op de exameneisen.
Omdat de belemmeringen door de beperking (ook naar het oordeel van het CvRM) met deze alternatieve aanpassing volledig zijn weggenomen, is er met het geboden alternatief sprake van passend onderwijs.
Een digitaal woordenboek is wél een inbreuk op de exameneisen: met gebruik van een digitaal woordenboek kan een leerling een examen maken zonder over de vereiste woordenschat te beschikken. Het intikken van slechts enkele letters genereert al diverse woorden of synoniemen. Dit verlaagt de exameneis ten aanzien van de woordenschat. Het verlagen van de exameneisen door toevoeging van een hulpmiddel dat die eisen kan aantasten, is geen passend onderwijs. Het gebruik van een specifiek hulpmiddel is niet een recht op grond van passend onderwijs. De kandidaat heeft er recht op dat op adequate wijze de belemmering door zijn beperking wordt weggenomen, hij/zij heeft geen recht op een hulpmiddel dat ertoe leidt dat voor hem of haar exameneisen worden verlaagd of vervallen.
Hoeveel leerlingen in Nederland betreft het hier?
Er is geen eenduidig beeld over het aantal leerlingen met dyslexie omdat er veel gradaties zijn, en de scholen niet elke gradatie specifiek registreren terwijl er wel zorg en passend onderwijs wordt geboden.
Wel is duidelijk dat leerlingen met dyslexie in het algemeen goed omgaan met een papieren woordenboek. Voor sommige leerlingen blijkt dat moeizaam. Het door het CvTE in de toelichting op de regeling genoemde alternatief (opzoekhulp) blijkt dan meestal adequaat. Slechts waar sprake is van een complexe combinatie van dyslexie met andere beperkingen zoekt het CvTE in overleg met de school een alternatief. Dat blijkt slechts zeer incidenteel nodig (één keer in de afgelopen vijf jaar).
Hoe beoordeelt u het dat het CvTE een opstelling kiest die rechtsreeks in lijkt te gaan tegen een uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens?2
De uitspraak van het CvRM betreft een zaak tussen een leerling/ouder en de betreffende school. De uitspraak is niet-bindend.
Het CvTE heeft geconstateerd dat mondelinge ondersteuning – net als bij een eerdere zaak – ook in deze zaak acceptabel is. Het CvRM onderkent in zijn uitspraak dat het door het CvTE genoemde alternatief de belemmering door de beperking adequaat wegneemt. Het CvRM verwijst daar echter in zijn uitspraak niet naar omdat school en ouders ervoor gekozen hebben om dit alternatief niet te overwegen maar eerst de uitspraak van het CvRM over het digitale woordenboek af te wachten.
Waarom kan het CvTE niet rechtstreeks worden aangeklaagd? Waar kan een ouder terecht als het CvTE een oordeel naast zich neerlegt?
In de Algemene Wet Bestuursrecht is in artikel 8.3 bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel. De Regeling toegestane hulpmiddelen bij centrale examens valt hieronder.
Het CvRM kan in een door een ouder aangespannen zaak geen uitspraak doen jegens een overheidsorgaan dat die kaders vaststelt. De uitspraak van het CvRM is gericht aan de school. Indien de ouders constateren dat de school de uitspraak niet opvolgt, kunnen de ouders zich wenden tot de burgerlijke rechter.
Het CvTE heeft, al voordat sprake was van een zaak bij het CvRM, met de school overlegd om te komen tot een voor betrokken leerlinge passende oplossing. Die passende oplossing, die ook wordt uitgevoerd, is geen onderdeel van de uitspraak van het CvRM omdat school en ouders ervoor hebben gekozen toch een uitspraak te vragen over het door de leerling gewenste specifieke hulpmiddel.
Zie ook het begin van mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u garanderen dat Iris in mei examen kan doen mét gebruik van digitale woordenboeken?
Nee, helaas is dat niet mogelijk, hoezeer ik de wens van Iris ook begrijp. Het toestaan van digitale woordenboeken voor dyslectische leerlingen betekent dat voor een grote groep leerlingen de vanzelfsprekende eis dat woordenschat een basisonderdeel is van een voldoende examenresultaat, komt te vervallen. Het laten vervallen van deze fundamentele exameneis zou leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de leerlingen zonder dyslexie. Er zijn voldoende middelen om ook bij leerlingen met dyslexie te werken aan de opbouw van een goede, paraat beschikbare woordenschat, en voor de examinering zijn er adequate standaard- en eventueel individuele oplossingen. Dat het digitale woordenboek bij het centraal examen niet wordt toegestaan, is in het belang van het vereiste onderwijsniveau in met name de moderne vreemde talen. Vanwege de adequate alternatieven is het geen belemmering voor leerlingen met ernstige dyslexie om zonder digitaal woordenboek het examen af te leggen.
Ik ben er dan ook van overtuigd dat ook Iris met het geboden alternatief een eerlijke kans heeft haar diploma te halen.
Hoe kan voorkomen worden dat ouders van kinderen met ernstige dyslexie dure software, zoals spraaksynthese, zelf moeten aanschaffen? In hoeverre acht u het «passend» dat deze financiële drempels voor lesmateriaal bestaan? Wat bent u voornemens hier aan te doen?
Voor zover bekend gebruiken de vo-scholen de Daisy-speler naast een spraaksynthese (Kurzweil) en is de softwareprijs geen beletsel voor de scholen. Alleen als de leerling de speler of synthese ook privé wil gebruiken wordt een bedrag in rekening gebracht. Daarnaast kunnen leerlingen gesproken boeken tegen de kostprijs bestellen bij Dedicom. Kosten voor deze boeken en het gebruik van de speler worden veelal vergoed via de ziektekostenverzekering.
Wilt u deze vragen nog ruim voor de start van de examens in 2015 beantwoorden?
Ja.
Het voornemen van de stichting leerplanontwikkeling (SLO), waar 120 medewerkers werkzaam zijn, in etappes geheel te verhuizen van Enschede naar Utrecht |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de stichting leerplanontwikkeling (SLO), waar 120 medewerkers werkzaam heeft, in etappes geheel te verhuizen van Enschede naar Utrecht?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Kunt u aangeven hoe hoog de werkloosheid is in Enschede en in Utrecht?
De cijfers over arbeidsdeelname is openbaar beschikbaar via de publicaties van het CBS (http://statline.cbs.nl/Statweb/publication). Voor Enschede is dat cijfer 9,4 procent en voor Utrecht is dat 7,6 procent.
Om meerdere redenen wordt het werkloosheidspercentage van beide steden nauwelijks door deze herhuisvesting beïnvloed. Een instituut met een bescheiden personele omvang van 120 personen heeft nauwelijks tot geen effect op de regionale werkloosheid. Bovendien komt de helft van het huidige SLO-personeel niet uit de regio Twente en zal er sprake zijn van een zorgvuldig flankerend beleid waardoor het ook voor de nu in de regio woonachtige SLO medewerkers mogelijk zal zijn daar te blijven.
Klopt het dat de SLO statutair gevestigd is in Enschede (artikel 1, lid 2 van de statuten) en dat de SLO geheel gefinancierd wordt uit rijkssubsidies via de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (2013) en de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
De SLO is statutair gevestigd in Enschede. De SLO wordt op basis van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (Wet SLOA 2013) bijna geheel gefinancierd uit rijkssubsidies, die terug te vinden zijn op de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de begroting van Economische Zaken. SLO heeft ook overige opbrengsten. Deze overige opbrengsten beslaan een klein deel van de totale opbrengsten van SLO.
Herinnert u zich de consistente lijn van de Kamer om spreiding van werkgelegenheid, die door het Rijk gefinancierd wordt, na te streven?
Na de oprichting in 1975 van de stichting leerplanontwikkeling heeft dit streven bijgedragen aan de vestiging van de SLO in één van de oorspronkelijke regio’s en niet op een centrale locatie in Nederland. Destijds is uit diverse steden gekozen voor de locatie Enschede.
Bent u bereid om met de SLO in overleg te treden en te bezien of zij in Enschede gevestigd kunnen blijven? Kunt u de uitkomst van het overleg aan de Kamer doen toekomen?
De SLO is een privaatrechtelijk rechtspersoon en regelt haar eigen organisatie en huishouden. Een eventueel gesprek met SLO over haar vestigingsplaats zou aan de orde kunnen zijn in het kader van de subsidierelatie tussen OCW en SLO. Uit deze subsidierelatie volgt dat, indien een beslissing van de SLO een statutenwijziging vereist, de SLO formeel toestemming moet vragen voor de betrokken rechtshandeling (Artikel 4:71 Algemene wet bestuursrecht). Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is de subsidierelatie het kader. Van belang is of de voorgenomen wijziging al dan niet van negatieve invloed is op de kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke taken of op de hoogte van het subsidiebedrag.
Dit is bij het voornemen van de SLO niet aan de orde. De herhuisvesting past binnen de financiële meerjaren kaders van de SLO en versterkt de taakvervulling van de SLO. Andere argumenten om toestemming te onthouden, zijn dan ook niet van toepassing. Bovendien heb ik begrip voor de keuze van de SLO een nieuwe vestigingsplaats te kiezen die aansluit bij de landelijk coördinerende en beleidsondersteunende taak en netwerkrol die de SLO in de Wet SLOA 2013 heeft gekregen. De ervaringen met een dependance in Utrecht bevestigen de positieve invloed van een goed bereikbare centrale locatie op de ontwikkeling van de SLO als netwerkorganisatie.
De vervolging wegens de 'fuck de koning-uitspraak' |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Vervolging voor «fuck de Koning»-uitspraak»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat artikel 111 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), waarin de belediging van de Koning apart strafbaar wordt gesteld, niet meer van deze tijd is?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 6 en 8 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
Deelt u de mening dat het Openbaar Ministerie geen prioriteit zou moeten geven aan vervolgingen op basis van bovenstaand artikel, ook niet in het geval van deze kolderieke demonstrant? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de maximale strafmaat van vijf jaar voor het overtreden van artikel 111 Sr te hoog is?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686)., alsmede naar de antwoorden op eerdere vragen van de leden Pechtold en Schouw van uw Kamer uit 2013.2
Deelt u de mening dat de strafbaarstelling zoals opgetekend in artikel 111 Sr een buitenproportionele beperking is van het Grondwettelijk en verdragsrechtelijk recht op de vrijheid van meningsuiting? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 3, 5 en 9 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
Bent u bereid artikel 111 Sr te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
Het vervolgen van een activist voor het beledigen van de koning en de koningin |
|
Gerard Schouw (D66), Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht Activist vervolgd om «fuck the Koning»?1
Het Openbaar Ministerie (OM) is verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en bepaalt of vervolging van een verdachte opportuun is.
Was er sprake van een dreigende situatie of werd opgeroepen tot haat en geweld? Zo niet, waarom werd de activist door de politie van het podium gehaald en gearresteerd?
De aangekondigde demonstratie in Amsterdam tegen «Zwarte Piet» vond plaats een dag na de sinterklaasintocht in Gouda, die vergezeld ging van ongeregeldheden en circa 90 aanhoudingen. Als gevolg hiervan waren strikte beleids- en tolerantiegrenzen opgesteld door de Amsterdamse burgemeester, het OM en de politie («de driehoek»). Deze dienden twee hoofddoelen: het garanderen van een ongestoord kinderfeest en het garanderen van de vrijheid van meningsuiting, ook voor tegenstanders van «Zwarte Piet». Dat laatste onder de strikte voorwaarde dat handhavend zou worden opgetreden tegen strafbare uitingen.
De verdachte werd door de politie gearresteerd omdat hij zich strafbaar zou hebben uitgelaten tijdens de demonstratie. Ten tijde van de aanhouding kwam niet naar voren dat de gewraakte uitlatingen enige relatie hadden met de discussie rond «Zwarte Piet». Tijdens de demonstratie deed de zaak zich derhalve voor als een op zich staande belediging van de Koning en de echtgenoot van de Koning, die een reële basis voor aanhouding vormde. Gelet op de op dat moment – in relatie tot de beladen intocht van Sinterklaas – gehanteerde strikte tolerantiegrenzen is tot aanhouding besloten.
Na de aanhouding beriep de verdachte zich op zijn zwijgrecht. Naar aanleiding van het gemotiveerde verzetschrift van de verdachte tegen de strafbeschikking in mei 2015 is door het OM besloten de oproeping voor de terechtzitting van de politierechter in te trekken voor nader onderzoek en nadere bestudering van de zaak. Het OM heeft inmiddels aan de verdachte en diens raadsman laten weten dat de zaak is geseponeerd.
In hoeverre wegen voor u de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging zwaarder dan de artikelen betreffende majesteitsschennis?
Zoals mijn ambtsvoorganger in 2013 heeft geantwoord2 op eerdere vragen van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66) van uw Kamer kunnen er gronden zijn om de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging in te perken. Die gronden kunnen gelegen zijn in de strafbaarstellingen van verschillende vormen van belediging. De vraag wanneer een beperking van deze rechten kan worden gerechtvaardigd, moet op grond van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval worden beoordeeld.
Wat rechtvaardigt dat het beledigen van de Koning en de Koningin anders wordt gestraft dan het beledigen van gewone burgers of bevolkingsgroepen? Zou het niet logischer zijn om beledigingen gelijk te bestraffen ongeacht wie beledigd wordt?
Zoals mijn ambtsvoorganger in 2013 heeft geantwoord, betreffen de artikelen 111 en 112 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) een bijzondere strafbaarstelling in verhouding tot de verschillende vormen van belediging die in artikel 261 en verder van het WvSr strafbaar zijn gesteld. Blijkens de wetsgeschiedenis vond men dat een belediging van de Koning en diens echtgenoot een zodanig ernstig karakter kan hebben dat een separaat wetsartikel gerechtvaardigd was. Ik zie geen reden om tot een andere afweging te komen.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor tegenstanders van de monarchie om hun mening te uiten zolang de veiligheid niet in het geding komt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de politie en het OM geen actieve uitvoering moeten geven aan majesteitsschennis en dat deze artikelen als dode letter dienen te beschouwen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u dit bij politie en het OM bevorderen?
Politie en OM kunnen optreden tegen majesteitsschennis als zij dat in een concrete situatie nodig vinden en opportuun achten. Tegen de achtergrond van de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging moet het OM echter een prudent vervolgingsbeleid ten aanzien van de artikelen 111 en 112 WvSr voeren waarbij de artikelen alleen worden toegepast als dat daadwerkelijk noodzakelijk is.
Kunt u aangeven hoe vaak in de afgelopen vijf jaar mensen zijn aangehouden en/of vervolgd in verband met het beledigen van de Koning en de Koningin? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de afgelopen vier lustra? Hoe verklaart u dit?
Het OM beschikt over cijfers ten aanzien van de vervolging van verdachten wegens overtreding van de artikelen 111 WvSr (opzettelijke belediging van de Koning), 112 WvSr (opzettelijke belediging van onder meer de echtgenoot van de Koning) en 113 WvSr (belediging van onder meer de Koning en de echtgenoot van de Koning door middel van het verspreiden etc. van geschrift of afbeelding) vanaf het jaar 1996.
Zowel in 1996 als in 1998 werd één persoon gedagvaard op grond van artikel 111 WvSr. In 1999 werden vier personen gedagvaard op grond van artikel 111 WvSr en één op grond van artikel 112 WvSr.
Voor de jaren 2000 tot en met 2012 verwijs ik naar de cijfers die mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer heeft verstrekt als onderdeel van de hiervoor aangehaalde antwoorden uit 2013.
In 2013 zijn drie personen vervolgd ter zake van het beledigen van de Koning en/of de echtgenoot van de Koning; in 2014 zijn twee personen vervolgd ter zake van het opzettelijk beledigen van de Koning en/of de echtgenoot van de Koning.
Waarom wordt nog tegen majesteitsschennis actief opgetreden? Hoe wil het kabinet de komende jaren met de artikelen over majesteitsschennis omgaan?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt gegarandeerd dat mensen die gebruik willen maken van hun recht op meningsuiting, hierin niet worden belemmerd door achterhaalde wetsartikelen?
Zie antwoord vraag 3.
Het dreigende gat in de begroting door de snel stijgende verkoop van oa de Volvo XC90 en daarmee een herhaling van het drama eind 2013 met plug in hybrides zoals de Mitsubishi Outlander |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Volvo XC90 T8 Twin Engine nu in de theoretische testen zijn CO2-percentage heeft weten te drukken tot vlak onder de grens van 50 gram/kilometer en dat de bijtelling in 2015 derhalve 7% van de cataloguswaarde bedraagt?1
Ik heb kennisgenomen van dat bericht. Bij de RDW zijn evenwel nog geen typekeuringsgegevens bekend dus ik kan deze vraag verder niet beantwoorden.
Klopt het dat deze auto onder ideale omstandigheden 43 kilometer elektrisch kan rijden en dan hij daarna zijn volle gewicht van 2.750 kilogram voortbeweegt met een benzinemotor?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel belastingsubsidie kost een enkele Volvo XC90 T8 Twin Engine tijdens een leasecontract van vijf jaar in vergelijking met een auto met dezelfde cataloguswaarde en 25% bijtelling? Hoeveel milieuwinst wordt er geboekt voor de deze belastingsubsidie en staat dat in verhouding?
Volgens de prijslijst van Volvo komt de catalogusprijs (inclusief btw en BPM) van de Volvo XC90 T8 Twin Engine AWP Plug-in Hybrid Momentum op € 75.995. Voor een dergelijke auto die in 2015 wordt gekocht bedraagt de bijtelling € 5.320 op jaarbasis. De bijtelling voor een andere auto met eenzelfde catalogusprijs, maar qua CO2-uitstoot vallend in de 25%-categorie, bedraagt € 18.999. Het verschil van € 13.679 leidt tot een jaarlijkse lagere IB-opbrengst van € 6.019, uitgaande van een gemiddeld marginaal IB-tarief van 44%. Over een periode van 5 jaar betekent dit een lagere IB-opbrengst van € 30.095. De derving van de MRB kan op dit moment niet worden vastgesteld omdat de typekeuringsgegevens (waaronder het gewicht) nog niet bekend zijn.
De milieuwinst is niet eenvoudig te kwalificeren. Ten eerste is onhelder met welke auto het genoemde model moet worden vergeleken. Is het alternatief de genoemde auto met dezelfde prijs en een bijtelling in de 25% categorie of een conventionele auto met dezelfde totaalkosten? Ten tweede is de echte milieuwinst alleen te bepalen op basis van het praktijkverbruik, dat wij niet kennen. Daar komt bij dat in de milieuwinst niet het effect van de ontwikkeling van zero-emissie mobiliteit tot uitdrukking komt; een belangrijke systeeminnovatie die van groot belang is voor het uiteindelijk bereiken van de klimaatdoelen uit het Energieakkoord. Mensen vertrouwd maken met elektrisch rijden zorgt voor een betere businesscase voor de opbouw van de laadinfrastructuur, die goede kansen biedt voor de groei van de werkgelegenheid en die de Nederlandse onderhandelingspositie versterkt in het proces om te komen tot aanscherping van de Europese CO2 norm.
Klopt het dat de 7% bijtellingscategorie nu vol zit met grote auto’s, die wanneer ze door hun 30–40 kilometer range zijn, vaak niet zo zuinig rijden zoals: Audi A3 e-tron, BMW i3 Range Extender, BMW i8, Ford C-Max Energi, Mercedes-Benz C 350 Plug-in, Mercedes-Benz C 350 Plug-in Estate, Mitsubishi Outlander PHEV, Opel Ampera, Toyota Prius Plug-in, Volkswagen Golf GTE, Volkswagen Passat GTE Volkswagen Passat Variant GTE, de Volvo V60 Plug-in Hybri en natuurlijk de Volvo XC90 T8 Twin Engine? Zijn er nog andere modellen?
Er zijn mij geen andere modellen bekend in de huidige 7%-bijtellingscategorie dan hierboven opgesomd. In 2014 en in het eerste kwartaal van 2015 zijn er geen andere 7%-bijtellingscategorie modellen verkocht. De aanname dat de genoemde modellen bij volledig elektrisch gebruik een actieradius hebben van 30 tot 40 kilometer klopt echter niet. Zo heeft bijvoorbeeld de BMW i3 Range Extender een actieradius van 160 tot 190 kilometer.
Kunt u voor de periode gelegen tussen januari 2013 en april 2014 aangeven hoeveel auto’s met een theoretisch verbruik tussen de 1 en 50 gram CO2/km per maand geregistreerd worden en hoeveel dat de schatkist kost aan gemiste BPM, MRB en bijtelling (bij een leasecontract van 60 maanden)?
Onderstaande tabel geeft voor de periode 2013 tot en met het 1e kwartaal 2015 het aantal personenauto’s met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km en de daarbij behorende jaarlijkse derving door kortingen op de MRB en de bijtelling. Voor de bijtelling kan de jaarlijkse derving niet met zekerheid worden aangegeven, omdat niet bekend of er zonder die bijtellingskorting gekozen zou zijn voor een auto met een bijtellingspercentage van 14, 20 of 25. Om die reden wordt hier volstaan met het aangeven van de marge waarbinnen de derving ligt.
De derving voor de BPM komt in de tabel niet voor omdat bij de BPM geen sprake is van derving. De lage BPM bij auto’s met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km is inherent aan de tariefstructuur.
Aannames/uitgangspunten bij de berekeningen:
Aantal
19.472
11.766
4.312
Jaarlijkse belastingderving MRB
17 mln.
10 mln.
3 mln.
Jaarlijkse belastingderving bijtelling ten opzichte van 25%
89 mln.
38 mln.
13 mln.
Jaarlijkse belastingderving bijtelling ten opzichte van 14%
50 mln.
15 mln.
5 mln.
De bedragen aan belastingderving die zijn opgenomen voor de bijtelling gelden voor een jaar.
De derving aan MRB (prijspeil 2015) is de jaarlijkse derving alleen voor de groep nieuwverkochte auto’s.
Hoeveel auto’s verwacht u dat er geregistreerd worden in deze categorie tussen 1 mei en 31 december 2015?
De omvang van de jaarlijkse nieuwverkopen is door de Policy Research Corporation en TNO in het rapport «Evaluatie autogerelateerde belastingen 2008–2013 en vooruitblik automarktontwikkelingen tot 2020» (oktober 2014) op basis van het CARbonTAX-model voorspeld. Dat rapport heb ik uw Kamer op 23 oktober 2014 gestuurd.1 Voor het gehele jaar 2015 is een aantal van circa 32.000 nieuwverkopen met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km geraamd. Bij deze raming is geen rekening gehouden met eventuele anticipatie-effecten als gevolg van gewijzigd beleid vanaf 1 januari 2016.
Herinnert u zich de toezegging dat u het gebruik van hybride auto’s in kaart zou brengen?2
Het rapport is nagenoeg gereed en zal door het Formule E-team openbaar worden gemaakt.
Is het hierin aangekondigde onderzoek al af en kunt u dat nu vast met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich dat de Algemene Rekenkamer in 2013 in haar verantwoordingsonderzoek een speciaal thema wijdde aan Fiscale stimulering zuinige auto’s met gederfde inkomsten in 2013: van 1,5 miljard euro en meer dan 5 miljard euro totaal?
Ja.
Herinnert u zich dat drie conclusies van het Rekenkameronderzoek waren:
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich dat u toezegde om alle aanbevelingen van de Rekenkamer op te volgen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u per aanbeveling aangeven hoe die is opgevolgd en waar de relevante informatie gevonden kan worden?
In de Autobrief 2.0 komt het kabinet met voorstellen voor het beleid inzake de autobelastingen voor de periode 2017–2020. De aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer zullen bij de vormgeving van nieuwe maatregelen in de Autobrief 2.0 zorgvuldig worden meegenomen. Uitgangspunt hierbij is het komen tot een aanpak waarmee de ambities op het gebied van verduurzaming gehaald worden zonder eenzelfde intensiteit van nationaal fiscaal beleid in de toekomst.
Voor wat betreft de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer over de testmethode merk ik het volgende op. De Europese Unie werkt op dit moment aan het verbeteren van de testprocedures voor meting van het brandstofverbruik. Met de invoering van de nieuwe testmethode zullen de marges in de testmethode voor het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot worden verkleind. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft de Kamer uitgebreid geïnformeerd over dit onderwerp in de notitie «Nieuwe testmethode voor bepaling van brandstofverbruik en CO2-uitstoot van personenauto’s».2 Voor wat betreft de derde aanbeveling van het Rekenkameronderzoek verwijs ik u naar het TNO rapport praktijkverbruik zakelijke auto’s en plug-ins dat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op 17 juni 2014 aan uw Kamer heeft gestuurd. Aan deze derde aanbeveling is daarnaast opvolging gegeven door in de inleiding van het Brandstofverbruiksboekje 2015 (blz. 13) de volgende tekst op te nemen:
Het verschil tussen het verbruik in de praktijk en het verbruik tijdens de typekeuringstest is voor het ene model groter dan voor het andere model. In dit boekje wordt een rangschikking van auto’s naar het verbruik volgens de typekeuring gegeven. Doordat het verschil tussen praktijk- en normverbruik voor elke auto’s niet hetzelfde is, kan de rangschikking van auto’s naar het verbruik in de praktijk afwijken van de rangschikking van auto’s naar normverbruik.3
Herinnert u zich dat een verkoophausse van Mitsubishi Outlanders, Volvo V60»s en andere auto’s in de laatste maanden van 2013 de schatkist honderden miljoenen kostten en nauwelijks wat opleverden? Deelt u de mening dat het noodzakelijk is een herhaling van zo’n scenario te voorkomen?
De verkoophausse in 2013 is mij bekend. Over het nemen van maatregelen ter zake van de behandeling van deze voertuigen merk ik het volgende op. Ik heb in het najaar van 2014 de Kamer geïnformeerd over de noodzaak om aanvullende maatregelen voor het jaar 2016 voor de autobelastingen op te nemen. Dat pakket aanvullende maatregelen is, mede geïnspireerd door de voorstellen van de brede coalitie van autobranche (RAI, BOVAG en VNA), Natuur en Milieuorganisaties, VNO-NCW/MKB-Nederland en ANWB, in de derde nota van wijziging op het Belastingplan 2015 opgenomen en tijdens de behandeling van dat Belastingplan uitgebreid met uw Kamer besproken. Voor het doorvoeren van aanvullende maatregelen naast de maatregelen die al zijn genomen, zie ik op dit moment zowel in als buiten uw Kamer weinig draagvlak. Daar komt bij, dat een versnelde invoering van de verhoging van het bijtellingspercentage van 7% naar 15% voor zowel de autobranche als de Belastingdienst op grote praktische bezwaren zou stuiten. Een versnelde invoering van de verhoging van 7% naar 15% per 1 juli 2015 – zoals door de vraagstellers voorgesteld – is om voorgaande redenen dan ook niet aan de orde. In de hiervoor aangehaalde Autobrief 2.0 zal het kabinet komen met voorstellen voor de periode na 2016.
Ziet u in deze ontwikkeling aanleiding om de verhoging van de bijtelling van 7% naar 15% versneld door te voeren op bijvoorbeeld 1 juli 2015 en de meeropbrengst terug te geven in lagere autobelastingen voor alle automobilisten? En zijn er eventueel andere maatregelen die u kunt nemen?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u, gezien de vraag over verantwoording en versnelde verhoging van de bijtelling deze vragen voor verantwoordingsdag beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Trage internetverbindingen in het onderwijs en de ambities op het gebied van digitale leermiddelen en kwalitatief hoogwaardig onderwijs |
|
Joël Voordewind (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de beperkte mogelijkheden van veel scholen om van internet gebruik te maken, met name vanwege de lage internetsnelheid?
Voor scholen is het van belang dat zij over voldoende snel internet beschikken, passend bij de door hun gewenste inzet van technologie bij het leren. Vrijwel alle scholen in Nederland hebben toegang tot internet via de kabel, koperlijn of glasvezel. Maar de capaciteit van die verbinding verschilt sterk per school en regio. Zo zijn er scholen, vooral in stedelijke omgevingen, die zijn aangesloten op een snel lokaal glasvezelnetwerk en er zijn scholen, vooral in landelijke gebieden, waar de maximaal beschikbare capaciteit van het netwerk te laag is voor de huidige behoefte van de school.
Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt momenteel gewerkt aan een betrouwbare schatting van de benodigde bandbreedte voor scholen. Op basis van de voorlopige onderzoeksresultaten is mijn indruk dat veel scholen op dit moment toekunnen met de internetsnelheden die de markt biedt. Hoewel glasvezeltechnologie in veel gevallen de beste verbindingen biedt, biedt de kabel (tv/coax) op dit moment voor de meeste scholen voldoende bandbreedte. Kabeltechnologie is vrijwel landelijk dekkend (95 procent).
Deelt u de mening dat de toegang tot snel internet van groot belang is voor scholen, door het toenemende gebruik van digitale leermiddelen en applicaties en de toename van het gebruik van digiborden, tablets en laptops in de klas? Deelt u de mening dat alle scholen toegang tot snel internet zouden moeten hebben, om kwalitatief hoogwaardig onderwijs te kunnen verzorgen, met optimaal gebruik van de mogelijkheden van de huidige onderwijstechnologie en die van de nabije toekomst?
Met het toenemende gebruik van digitale leermiddelen en educatieve technologie zal het belang van snel internet voor scholen toenemen. De behoefte aan snel internet zal per school verschillen, afhankelijk van de grootte van de school en de (didactische) keuzes die de school maakt ten aanzien van de (gelijktijdige) inzet van technologie. Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT streven we ernaar dat iedere school in 2017 in staat is om de voor hem best werkende oplossing te realiseren.
Kunnen alle scholen in Nederland aan de afspraken in het Bestuursakkoord Primair Onderwijs voldoen op het gebied van digitale leermiddelen, ook met een trage internetverbinding?
Er is diversiteit in de manier waarop scholen digitale leermiddelen gebruiken. Het is aan de school om keuzes te maken die passen bij het eigen karakter, maar grootschaliger gebruik van digitale leermiddelen vergt langetermijninvesteringen. Onderdeel van het Bestuursakkoord is ook om gezamenlijk te onderzoeken hoe de sectorale randvoorwaarden, waaronder het verbeteren van de internetverbindingen en professionalisering van de inkoop, optimaal georganiseerd kunnen worden zodat de onderwijsinhoudelijke doelstellingen gerealiseerd kunnen worden. Scholen hebben met het Bestuursakkoord extra financiële middelen gekregen, onder meer voor de inzet van digitale leermiddelen en de bijbehorende investeringen in ICT.
Deelt u de mening dat een downloadsnelheid van 8Mbit per seconde te laag is om digitale leermiddelen, zoals de digiborden, op een volledige basisschool goed te benutten?
Ja, een downloadsnelheid van 8Mbit per seconde (een huidige ADSL-verbinding) is te laag om te voorzien in de toenemende behoefte van scholen. De benodigde bandbreedte hangt samen met de grootte van de school en de gemiddelde activiteit op internet. De voorlopige conclusies van het onder vraag 1 genoemde onderzoek zijn dat een doorsnee basisschool (200 leerlingen) in 2017 voldoende heeft aan een bandbreedte van circa 25–30 Mbps en een doorsnee voortgezet onderwijsinstelling (1.500 leerlingen) aan circa 300–320 Mbps.
Hebt u inzicht in het aantal scholen dat geen gebruik kan maken van snel internet, aangezien ook bekend is in welke regio’s snel internet ontbreekt?
Met eerder genoemd onderzoek wordt ook gewerkt aan het inzicht in het aantal scholen dat nu nog geen toegang heeft tot snel internet. De onderzoeksresultaten en de vervolgactiviteiten zullen beschikbaar komen op de website van het Doorbraakproject: www.doorbraakonderwijsenict.nl.
Hebt u zicht op de kosten om deze scholen van snel internet te voorzien, gedifferentieerd naar de verschillende regio’s? Erkent u dat de kosten voor de aanleg van snel internet in het landelijk gebied doorgaans te hoog zijn voor een schoolbestuur? Hoe wordt voorkomen dat schoolbesturen het onderwijsbudget moeten aanwenden voor snel internet?
In het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt op dit moment gewerkt aan een overzicht van alle beschikbare technologieën om aan te sluiten op internet en hun toepasbaarheid voor scholen. Ook wordt een inschatting gemaakt van de kosten om scholen aan te sluiten die nu nog geen toegang hebben tot snel internet. Ik wil samen met de PO-Raad, de VO-raad en het Ministerie van Economische Zaken bekijken of er een gezamenlijke aanpak te creëren is die alle scholen van snel internet kan voorzien, onafhankelijk van de locatie van de school. Idealiter gebeurt dit voor een vaste prijs per leerling per jaar voor alle scholen.
Bent u bereid in overleg met de PO-Raad, VO-raad en telecomaanbieders te bezien of scholen op korte termijn aangesloten kunnen worden op snel internet?
Zie daarvoor het antwoord op vraag 6.
Het bericht ‘verwaarloosde kinderen op basisscholen’ |
|
Paul van Meenen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «verwaarloosde kinderen op basisscholen»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat elke ochtend ongeveer 1.100 kinderen, zonder de primaire levensbehoefte vanuit huis te hebben meegekregen (zoals gezonde voeding, basishygiëne en fatsoenlijke kleding) op school aankomen?
Iedereen zal het met mij eens zijn dat het hier om een schrijnende situatie gaat. Geen enkel kind zou zonder voeding en fatsoenlijke kleding op school moeten aankomen. Het is dan ook van belang dat gemeenten en scholen zicht hebben op de betreffende kinderen. Scholen hebben een signalerende taak. Zij kunnen met signalen over verwaarlozing van leerlingen terecht bij de gemeente, bijvoorbeeld via het wijkteam van de wijk waarin het betreffende kind woont. Vanuit de jeugdhulp moet bij een melding snel contact worden gelegd met het gezin om te onderzoeken welke hulp en ondersteuning er in het gezin nodig is. Ook kan contact worden opgenomen met Veilig Thuis. Dit zijn regionale organisaties waar slachtoffers, daders, omstanders en professionals terecht kunnen voor deskundig advies en het doen van een melding.
Er kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen aan het feit dat kinderen zonder voeding en gepaste kleding op school aankomen. Vanuit de gedachte «één gezin, één plan» is de gemeente aan zet om een hulpverleningsplan op te stellen dat alle aspecten bevat van de gezinsproblematiek. Gemeenten hebben ook een belangrijke rol bij het tegengaan van armoedeproblematiek, één van de mogelijk achterliggende oorzaken. De Staatssecretaris van SZW heeft gemeenten opgeroepen om bij de inzet van de extra middelen die zij ontvangen ter bestrijding van armoede en schulden (vanaf 2015 jaarlijks 90 miljoen euro) speciale aandacht te besteden aan de (sociale) participatie van kinderen uit arme gezinnen. Dit kan bijvoorbeeld door, zoals is aanbevolen door de Kinderombudsman, een kindpakket samen te stellen. Uit onderzoek naar het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid, dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 19 november 2014 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden, blijkt dat veel gemeenten zich inderdaad focussen op deze doelgroep. Het is van belang dat gemeenten bij de uitvoering van het armoedebeleid actief samenwerken met scholen en andere relevante organisaties (zoals het Jeugdsportfonds, Jeugdcultuurfonds en Stichting Leergeld).
Heeft u zicht op de betreffende problematiek op scholen? Zo ja, herkent u het geschetste beeld in de uitzending? Zo nee, bent u bereid om hier meer onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft u zicht op de oorzaken van dit probleem? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat blijkt dat 55 van de 160 scholen kinderen zelf eten en kleren geeft?
Het is een triest gegeven dat er kinderen naar school gaan zonder voeding en fatsoenlijke kleding. Dat scholen deze kinderen willen ondersteunen is bewonderenswaardig. Onderwijsmiddelen zijn echter niet bedoeld voor eten, drinken en kleding. Als scholen signalen hebben dat kinderen onvoldoende worden voorzien in hun primaire levensbehoeften, dan kunnen zij dit doorgeven aan de gemeente of Veilig Thuis. Gemeenten hebben zoals gezegd mogelijkheden om de benodigde ondersteuning te bieden.
Jeugdzorg Nederland geeft aan dat de meldingsbereidheid van scholen laag is om deze problematiek onder de aandacht te brengen van hulpverleners. Deelt u deze mening? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Uit de jaarcijfers van het toenmalige Advies- en Meldpunt Kindermishandeling over 2013 blijkt niet dat de meldingsbereidheid van scholen laag is ten opzichte van andere sectoren. Bijna 8% van de adviezen en bijna 5% van de meldingen zijn afkomstig van onderwijsvoorzieningen. Scholen willen doorgaans oplossingen zoeken om kinderen te helpen. Zoals ook in de midterm review van het actieplan Kinderen Veilig is opgenomen, is de school een belangrijke vindplaats voor signalen van kindermishandeling en met name voor verwaarlozing. Daarom zijn hiervoor acties opgenomen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 8. Overigens is bij een vermoeden van kindermishandeling de verplichte meldcode van kracht die houvast biedt aan de leerkrachten en andere professionals hoe te handelen. In de tweede helft van dit jaar wordt het gebruik van de meldcode onderzocht. De uitkomsten hiervan verwacht ik in november van dit jaar.
Kunt u aangeven hoe er in de toekomst voorkomen kan worden dat de kinderen, die wel gemeld worden bij «Veilig Thuis» door de school, maar niet opgepakt worden door Jeugdzorg, niet meer tussen wal en schip zullen vallen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Gemeenten zijn sinds 1 januari 2015 verantwoordelijk om de jeugdhulp herkenbaar en laagdrempelig te organiseren en de juiste deskundigheid voor de toegang beschikbaar te stellen, zodat triage plaatsvindt door daarvoor toegeruste professionals. Indien nodig wordt specialistische hulp, Veilig Thuis of de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld. Volgens een enquête van de VNG dit voorjaar zijn door de gemeenten werkafspraken gemaakt met de betrokken instanties zoals Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen om de veiligheid van kinderen te borgen. Vanuit het ondersteuningsprogramma Veilig Thuis van de VNG, is het versterken van de samenwerking met lokale partijen zoals de scholen dit jaar een belangrijk speerpunt. Als een kind gemeld is bij Veilig Thuis en hulp nodig heeft omdat er sprake is van mishandeling, wordt door Veilig Thuis een veiligheidsplan en een herstel- en hulpverleningsplan opgesteld. Hiermee is geborgd dat zowel veiligheid als de nodige hulp in het vizier is. Uitgangspunt is dat Veilig Thuis pas los laat als hulpverlening is gerealiseerd. Na drie maanden en na één jaar wordt nagegaan hoe de hulpverlening loopt en of deze leidt tot een duurzame oplossing. Helaas is ondanks alle inzet niet altijd te voorkomen dat een kind tussen wal en schip valt.
Kunt u toelichten hoe volgens u de samenwerking én interactie tussen scholen en Jeugdzorg verbeterd kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zouden de meldingen tot concrete acties kunnen leiden?
De transitie van de jeugdhulp naar gemeenten en de invoering van passend onderwijs hebben eenzelfde doel: hulp en ondersteuning met en dichtbij het kind en de ouder organiseren en het bieden van maatwerk. Dit komt in veel regio’s goed tot stand. Gemeenten (wijkteam) en scholen weten elkaar steeds beter te vinden en maken, soms op casusniveau, afspraken over de aansluiting tussen de jeugdhulp thuis en de ondersteuning op school.
Wij stimuleren deze transformatie onder andere door het actief bijdragen en financieren van de Verbindingsagenda «passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie», de gezamenlijke agenda van de PO-Raad, VO-raad, VNG, OCW en VWS. Via deze verbindingsagenda kunnen gemeenten en scholen bijvoorbeeld de hulp inroepen van een expertteam bij het organiseren van de samenwerking tussen wijkteams en scholen of tussen scholen en de organisaties Veilig Thuis. Als professionals elkaar kennen en weten te vinden, kan snel en gericht op een melding of een hulpvraag worden gereageerd. Op deze manier komt er snel hulp beschikbaar en kan verergering van problemen worden voorkomen.
Naast de verbindingsagenda zijn in de midterm review actieplan Kinderen Veilig nog twee acties afgesproken. De samenwerking tussen Veilig Thuis met de lokale partijen, zoals de scholen, wordt vanuit het ondersteuningsprogramma van de VNG gestimuleerd. En in een aantal zogeheten living labs wordt de gemeentelijke aanpak van kindermishandeling ondersteund. Momenteel worden door zes gemeenten hiervoor verbeteragenda’s opgesteld. Dit gebeurt met de lokale partners, waaronder de onderwijsinstellingen.
Kunt u toelichten hoe ouders op dit moment betrokken worden bij het oplossen van deze problematiek? En kunt u toelichten hoe het gesprek hierover tussen school en ouders bevorderd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Wie er ook bij een gezin betrokken is, schoolmaatschappelijk werk, opvoedondersteuning, een wijkteam of jeugdteam, allemaal hebben ze de opdracht om samen met ouders te zoeken naar een gepaste oplossing voor problemen. Een hulpverleningsplan kan niet worden opgesteld zonder de medewerking van ouders.
Als een leerkracht of intern begeleider zich zorgen maakt over de thuissituatie van de leerling, kan deze dit melden bij jeugdhulp. Ook kan hij zelf het gesprek hierover aangaan met de ouders. Professionals van Veilig Thuis kunnen daarin eventueel ondersteuning bieden.
Bent u bereid om deze problematiek zo snel mogelijk te bespreken met de VNG (Vereniging Nederlandse Gemeenten) en de PO-raad (Raad voor primair onderwijs)?
Via eerdergenoemde verbindingsagenda werken PO-Raad, VO-raad, VNG en de ministeries van VWS en OCW samen om de verbinding tussen onderwijs en jeugdhulp te verbeteren. Kindermishandeling is één van de thema’s van de verbindingsagenda waar in 2015 aandacht aan wordt gegeven. Deze problematiek wordt met de partners van de verbindingsagenda besproken. De partners van de verbindingsagenda monitoren de ontwikkelingen en bieden ondersteuning waar dat nodig is en waar daar behoefte aan is.
Het voortbestaan van het speciaal basisonderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat door de invoering van het passend onderwijs het speciaal basisonderwijs onder grote druk is komen te staan en er door het personeel wordt gevreesd voor het voortbestaan van dit type onderwijs?1 2
Passend onderwijs heeft tot doel om elke leerling een passende plek in het onderwijs te bieden. Dit kan op het reguliere basisonderwijs of het speciaal (basis)onderwijs zijn. Samenwerkingsverbanden van scholen zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor een dekkend aanbod, zodat elke leerling de ondersteuning kan ontvangen die nodig is. Hoe deze wordt geboden en op welke scholen is aan de regio’s zelf. Binnen de samenwerkingsverbanden wordt hierover het gesprek gevoerd.
Met de wetgeving passend onderwijs is de systematiek voor lichte ondersteuning, waaronder het sbo, niet gewijzigd. Al vele jaren is er sprake van een daling van de leerlingenaantallen in het speciaal basisonderwijs (sbo). Zo zaten er in 1998 53.604 leerlingen op het sbo en in 2013 nog 38.135. Deze daling kan dus niet aan passend onderwijs worden toegeschreven. Sinds de invoering van Weer Samen Naar School (WSNS) in 1998 wordt sterker gekeken of het sbo wel echt de beste plek is voor de leerling of dat deze ook op een reguliere basisschool terecht kan.
Kunt u de meerwaarde van het speciaal basisonderwijs – als belangrijke tussenoplossing voor leerlingen die niet meekunnen met het reguliere onderwijs en voor wie het speciaal onderwijs een stap te ver is – toelichten? Acht u het wenselijk dat dit specifieke onderwijstype door de invoering van het passend onderwijs ten onder dreigt te gaan?
Het speciaal basisonderwijs biedt in principe onderwijs aan leerlingen die een lichte vorm van extra ondersteuning nodig hebben. In de praktijk blijkt dat het sbo op verschillende manieren wordt ingezet. In sommige regio’s gaan relatief veel kinderen naar het sbo en minder kinderen naar het speciaal onderwijs (so). In andere regio’s gaat een klein aantal leerlingen naar het sbo en relatief veel leerlingen naar het so. Ook zetten sommige regio’s de expertise van het sbo in op de reguliere basisschool, om leerlingen daar de benodigde extra ondersteuning te bieden.
Ik vind het goed dat scholen in de regio samen kunnen beoordelen wat er voor leerlingen nodig en wenselijk is. Of dit nu op het regulier, speciaal basis- of speciaal onderwijs is. Voorwaarde is wel dat er voor ieder kind een passend aanbod kan worden gedaan.
Kunt u de Kamer informeren over het aantal scholen voor speciaal basisonderwijs in Nederland in de jaren 2010 t/m 2015? Hoeveel scholen voor speciaal basisonderwijs zijn sinds de invoering van passend onderwijs gesloten of gaan op korte termijn sluiten?
1-8-2010
309
24
1-8-2011
305
21
4
0
3
1-8-2012
297
17
8
0
4
1-8-2013
293
16
3
1
2
1-8-2014
290
15
3
0
1
Uit bovenstaande kan worden opgemaakt dat er sprake is van een dalende trend. Dit geldt overigens voor alle basisscholen. Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat er nog steeds behoefte is aan de expertise van het sbo.
Sinds de invoering van passend onderwijs op 1 augustus 2014 zijn er overigens nog geen sbo-scholen gesloten. Het is mij niet bekend dat er sbo-scholen op korte termijn gaan sluiten.
Bent u het eens met de kritiek op het passend onderwijs dat er nog onvoldoende voorwaarden geschapen zijn om de huidige leerlingen op het speciaal basisonderwijs de juiste ondersteuning te bieden op het reguliere basisonderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het niet eens met deze kritiek. Het doel van passend onderwijs is niet om alle leerlingen van het sbo naar het reguliere basisonderwijs te laten gaan. Inzet is om alle leerlingen de best passende plek te bieden: als het kan op het regulier basisonderwijs, maar als het nodig is op het speciaal (basis)onderwijs. Zoals gezegd wordt in samenwerkingsverbanden van scholen bepaald wat voor de individuele leerling de beste plek is. Zij ontvangen ook middelen voor de extra ondersteuning van leerlingen. Om voor alle leerlingen tot een dekkend aanbod te komen is de expertise van het sbo en het so van belang, evenals goede samenwerking in de regio.
Als de scholen gezamenlijk besluiten om meer leerlingen op reguliere basisscholen op te vangen, moet daar voldoende expertise aanwezig zijn. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de expertise van het sbo of van de verschillende ondersteuningsactiviteiten om leraren bij te scholen, bijvoorbeeld uit de Lerarenagenda.3
Bent u het eens met de analyse dat reguliere basisscholen eerst de expertise moeten opkrikken en met kleinere groepen moeten gaan werken om de huidige leerlingen op het speciaal basisonderwijs de juiste aandacht en ondersteuning te geven, maar dat hiervoor de deskundigheid en geld ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd beslissen scholen in de regio waar leerlingen de beste plek kan worden geboden en hoe eventuele extra ondersteuning wordt georganiseerd. Daarbij zijn er grote verschillen in het land. In de ene regio is sprake van een hogere basisondersteuning op de scholen, waardoor veel kinderen in het reguliere onderwijs een passende plek zullen vinden. In andere regio’s kan dit (nog) niet en is bijscholing nodig. Ook de ideale groepsgrootte kan verschillen en is bij uitstek een aangelegenheid die om maatwerk op het niveau van de school vraagt. De kwaliteit van onderwijs en ondersteuning is bij dit alles leidend, niet de wijze waarop dit georganiseerd is. Wanneer scholen en samenwerkingsverbanden ervoor kiezen om meer leerlingen dan voorheen in het regulier onderwijs op te vangen en dus minder leerlingen naar speciale voorzieningen te verwijzen, komt er meer ruimte voor extra ondersteuning in het regulier onderwijs.
Met ingang van 2015 zijn gefaseerd extra middelen beschikbaar gekomen voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs (in het kader van de begrotingsafspraken 2014). Deze kunnen onder meer worden ingezet voor de begeleiding van startende leraren en professionalisering van alle leerkrachten.
Acht u het wenselijk dat het werkverband voor het speciaal onderwijs een toename ziet in schrijnende situatie waarbij kinderen onvoldoende steun krijgen doordat zij te laat zijn doorverwezen of omdat een basisschool niet de juiste kennis in huis heeft? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze kinderen wel voldoende steun en begeleiding te bieden?
Uiteraard vind ik het onwenselijk als kinderen niet de ondersteuning ontvangen die zij nodig hebben. Inzet van passend onderwijs is juist dat elke leerling tijdig een passende plek wordt geboden. Daarbij is ook meer ruimte voor maatwerk geboden, bijvoorbeeld voor een kortdurende interventie. Mochten ouders toch van mening zijn dat hun kind onvoldoende ondersteuning wordt geboden, dan kunnen zij het gesprek aangaan met de school. Daarbij kunnen de onderwijsconsulenten helpen. Verder houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op de samenwerkingsverbanden. Daarbij wordt onder meer aandacht besteed aan signalen die wijzen op tekortkomingen in de uitvoering van passend onderwijs in een regio, aan de vraag of er een dekkend systeem is en aan de deskundigheid van de leraar ten aanzien van het bieden van extra ondersteuning. Indien een samenwerkingsverband geen passend aanbod voor zijn leerlingen heeft, kunnen sancties worden ingesteld. Tegelijkertijd zet ik in op deskundigheidsbevordering van docenten, onder meer via de reeds genoemde Lerarenagenda en extra middelen.
Welke maatregelen gaat u nemen om het voortbestaan van het speciaal basisonderwijs te garanderen, waarbij er voldoende budget is om de extra ondersteuning zoals logopedie, orthopedagogiek en maatschappelijke werk ook te organiseren? Kunt u dit toelichten?
Samenwerkingsverbanden passend onderwijs krijgen middelen voor lichte ondersteuning. Landelijk is hiervoor in 2015 een bedrag van € 360 miljoen beschikbaar. Hiermee kunnen de extra ondersteuningskosten van het speciaal basisonderwijs worden betaald, ook voor bijvoorbeeld onderwijsondersteunend personeel. Voor 2 procent van de leerlingen in een samenwerkingsverband wordt het sbo direct bekostigd. Als er meer leerlingen naar het sbo worden verwezen, betaalt het samenwerkingsverband dit uit zijn ondersteuningsbekostiging. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, is de systematiek voor lichte ondersteuning met de invoering van passend onderwijs niet veranderd; uitsluitend de samenstelling van de samenwerkingsverbanden is aangepast. Uitgangspunt is dat er voor elke leerling een passend aanbod is; het doel is niet om bepaalde voorzieningen in stand te houden. In de regio moet worden bezien wat er nodig is om tot een dekkend aanbod voor alle leerlingen te komen. Ik ga dan ook geen extra maatregelen nemen ten aanzien van het sbo.
Het bericht dat medisch specialisten volgens de Belastingdienst nog steeds zelfstandig ondernemers zijn |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Medisch specialist mag van Belastingdienst zelfstandig ondernemer blijven»?1
Ja.
Klopt het dat de medisch specialist ook vanaf 1 januari 2015 zelfstandig ondernemer is volgens de Belastingdienst, ook al heeft de medisch specialist in het nieuwe stelsel geen zelfstandig declaratierecht?
In de brief van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de Orde van Medisch Specialisten (inmiddels de Federatie van Medisch Specialisten) van 17 december 2013 is in paragraaf 1 kort gezegd aangegeven dat met name door het vervallen van het zelfstandig declaratierecht van specialisten, het fiscaal ondernemerschap in beginsel komt te vervallen. Namens de Staatssecretaris van Financiën is die lezing per brief van 18 december 2013 bevestigd.2 Vervolgens zijn in eerstgenoemde brief fiscaal transparante en niet-transparante modellen uitgewerkt. Bij de transparante modellen (zoals de maatschap) kan mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, het fiscaal ondernemerschap behouden blijven. Gegeven het verlies van het zelfstandig declaratierecht moet het ondernemerschap – bij voorbeeld bij zo’n maatschap – dan uit andere factoren blijken. Voor de in de brief beschreven modellen heeft de Belastingdienst op hoofdlijnen de fiscale consequenties vooraf duidelijk gemaakt, zodat specialisten en ziekenhuizen van daaruit hun eigen keuzes konden maken. Zoals de Staatssecretaris van Financiën reeds eerder heeft aangegeven, kan de medisch specialist ook buiten de beschreven modellen in fiscale zin ondernemer blijven indien de medisch specialist het verlies van het zelfstandig declaratierecht compenseert doordat hij andere ondernemersrisico’s gaat lopen. Daarbij kan worden gedacht aan het investeren in bedrijfsmiddelen (apparatuur), het in dienst nemen van personeel of het anderszins lopen van financiële risico’s. Deze risico’s dienen reële en substantiële betekenis te hebben. Dat vloeit ook voort uit de jurisprudentie. Het is aan de professionaliteit van partijen om daar concreet en adequaat invulling aan te geven. Uiteindelijk gaat het om een totaalbeeld van risico’s die gelopen gaan worden. Bij de beoordeling van het ondernemerschap worden alle relevante feiten en omstandigheden in de beschouwing betrokken. Daarbij wegen niet alle aspecten van het ondernemerschap zoals die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld even zwaar. Ook als men op één element minder «scoort», kan dat worden gecompenseerd door op een ander element beter te «scoren», zodat het totaalbeeld wat betreft het ondernemerschap per saldo toch positief kan uitvallen. Zie in dat verband onder meer mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 december 2013, kenmerk 184690–115598-C2.
Klopt het dat de verplichting voor medisch specialisten om te voldoen aan allerlei constructies, zoals het onderdeel worden van een coöperatie, nu niet langer houdbaar is?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de praktische uitvoerbaarheid van integrale bekostiging van de zorg?
Binnen de medische sector worden verschillende organisatie- en besturingsmodellen gehanteerd. Het gaat daarbij om enerzijds fiscaal transparante en niet-transparante modellen en anderzijds om samenwerkings- en participatiemodellen. Het al dan niet gebruik maken van een coöperatie kan deel uitmaken van de keuze voor een bepaald besturingsmodel waarvoor ziekenhuis en medisch specialisten kiezen. Van een verplichting tot het vormen van een coöperatie is nooit sprake geweest. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven kan – afhankelijk van de gekozen structuur – worden voldaan aan de criteria van fiscaal ondernemerschap (zoals deze voor iedere ondernemer in Nederland gelden). In de praktijk komt dat er op neer dat specialisten zich op andere wijze moesten organiseren, maar niet uitgesloten is dat zij toch fiscaal ondernemer kunnen blijven of worden door bijvoorbeeld een maatschap op te richten.
Betekent de kwalificatie van de medisch specialist als ondernemer door de Belastingdienst dat het kabinet zijn standpunt heeft gewijzigd of wijkt de Belastingdienst af van het regeringsstandpunt?
Indien sprake is van een gewijzigd regeringsstandpunt waarom heeft de regering het parlement dat niet meegedeeld?
Indien het regeringsstandpunt niet gewijzigd is, hoe is het dan mogelijk dat de Belastingdienst daarvan afwijkt?
Welke kosten brengt het standpunt van de Belastingdienst dat medisch specialisten ondernemer zijn met zich mee voor de overheid?
Zoals hiervoor al is aangegeven, hangt het van de feiten en omstandigheden af of medisch specialisten als ondernemer kunnen worden aangemerkt.
Het is verstandig dat veldpartijen zich goed hebben voorbereid op de invoering van integrale bekostiging. Het was aan de veldpartijen zelf om te beslissen of en zo ja in welke mate zij daarbij de hulp van externe deskundigen inriepen. Het is niet aan mij om te oordelen of het inschakelen van externe deskundigen noodzakelijk was.
Deelt u de mening dat deze wijzigingen in de zorg miljoenen euro's aan adviezen over coöperatiemodellen gekost hebben, terwijl dat fiscaal onnodig was?3
Zie antwoord vraag 7.
Als medisch specialisten toch zelfstandig ondernemers zijn wat is dan nog het nut van de subsidieregeling overgang integrale tarieven medisch specialistische zorg van € 125 miljoen?
De vraagstelling suggereert dat medisch specialisten sowieso fiscaal ondernemer zijn en blijven. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is die suggestie niet juist. Bovendien is het uitgangspunt van het kabinet dat ziekenhuizen en vrijgevestigd medisch specialisten zelf afspraken dienen te maken over de positie van de medisch specialist in het ziekenhuis, op basis van lokale en individuele overwegingen. Loondienst is daarbij één van de opties. Het kabinet acht het van belang dat de verschillende opties allen een reële keuzemogelijkheid zijn voor de betrokken partijen. De subsidieregeling «overgang integrale tarieven medisch specialistische zorg» beoogt om hieraan bij te dragen door de financiële belemmeringen voor overstap naar loondienst voor ziekenhuizen en vrijgevestigde medisch specialisten te verminderen. Daarmee is tevens invulling gegeven aan de afspraak in het «Onderhandelaarsresultaat medisch specialistische zorg 2014 t/m 2017» dat er middelen beschikbaar worden gesteld om de transitie naar integrale bekostiging te faciliteren.
Calamiteitenzender NPO1 |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich uw uitspraak herinneren in het vragenuur in de Kamer van dinsdag 28 april jl.: «Formeel is er één rampenzender in Nederland en dat is de regionale radioomroep»?
Aangezien de vragen betrekking hebben op de informatie inzake rampenbestrijding op de website van de rijksoverheid, beantwoord ik, de Minister van Veiligheid en Justitie, deze vragen mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW).
De Staatssecretaris van OCW heeft deze correcte uitspraak inderdaad gedaan.
Kunt u aangeven waarom tot voor kort op de website van de overheid – www.rijksoverheid.nl – te lezen was: «Bij een ramp geeft de overheid meer informatie via de rampenzender. Bij een nationale ramp is de rampenzender Nederland 1 of Radio 1. Bij een ramp in uw buurt is dit de regionale omroep»?
In de Mediawet 2008 is een bepaling opgenomen, artikel 6.26, die de wettelijke basis biedt voor de Minister-President om een nadere regeling op te stellen voor omroepen in buitengewone omstandigheden. Daarin is geregeld dat de Minister-President zendtijd en faciliteiten van de publieke omroepen kan vorderen in buitengewone omstandigheden. Dit heeft niet alleen betrekking op NPO1 en NPO Radio1.
De zin «Bij een nationale ramp is de rampenzender Nederland 1 of radio 1» op de website betrof een te beperkte formulering. De zin is inmiddels gewijzigd in: «In buitengewone omstandigheden, zoals bij een nationale ramp, kan de Minister-President zendtijd en faciliteiten vorderen van de publieke omroepen». Deze wijziging is ook doorgevoerd op de websitepagina «wat moet ik doen als de sirene gaat».
Kunt u in dit verband toelichten waarom u in antwoord op eerdere vragen op de vraag of Nederland 1 en Radio 1 fungeren als nationale rampenzender, op 28 april jl. heeft geantwoord: «NPO 1 en NPO Radio 1 zijn niet wettelijk aangewezen als nationale rampenzender»?1
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom op rijksoverheid.nl op de pagina «wat moet ik doen als de sirene gaat?» Nederland 1 nog wél aangegeven staat als rampenzender bij een nationale ramp?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is de tekst, genoemd in vraag 2, onlangs op dezelfde website gewijzigd, zodat deze thans luidt: «Bij een ramp geeft de overheid meer informatie via de rampenzender. Uw regionale omroep kan gebruikt worden als rampenzender»?
De termen rampenzender en calamiteitenzender zijn synoniemen. De calamiteitenzender (radiozender van de regionale omroep) is een onderdeel van een pakket aan middelen – zoals de website www.crisis.nl, het publieksinformatienummer 0800-1351, NL-Alert en sociale media – dat het bevoegd gezag kan inzetten tijdens een noodsituatie. De inzet daarvan is een lokaal bestuurlijke afweging. De veiligheidsregio’s maken zelf afspraken met de regionale omroepen over hun inzet als calamiteitenzender. Daartoe stelt het Ministerie van Veiligheid en Justitie sinds januari 2010 een modelconvenant ter beschikking.
Door de toevoeging van het woord «kan» in de tekst van de website is aangescherpt dat de inzet van de calamiteitenzender een lokaal bestuurlijke afweging betreft.
Wat is de aanleiding geweest, om niet langer Nederland 1 en Radio 1 te bestemmen als calamiteitenzender bij een nationale ramp, maar de regionale omroep?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wordt er bedoeld met het woord «kan» in de nieuwe tekst over de rampenzender?
Zie antwoord vraag 5.
Is deze belangrijke beleidswijziging ten aanzien van de verstrekking van essentiële informatie over calamiteiten nog op andere wijze gecommuniceerd dan op deze plek, via deze website? Zo ja, waar? Zo niet, waarom heeft u gemeend dat communicatie via de website van de overheid voldoende is om deze uiterst belangrijke beleidswijziging wereldkundig te maken?
Het betreft geen beleidswijziging, maar een aanscherping van de formulering.
Deelt u de mening dat de website van rijksoverheid.nl, de antwoorden op de genoemde eerdere vragen en de door u afgelopen dinsdag in de Kamer gegeven antwoorden niet hebben geleid tot volstrekte duidelijkheid over de vraag of NPO1 nu wél of niet een calamiteitenzender is?
Nee. Zie mijn antwoord op de vragen 2, 3, 4 en 6.
Wilt deze vragen, gezien het belang van een optimale verstrekking van informatie bij rampen, binnen één week beantwoorden?
Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming was het niet mogelijk de vragen binnen één week te beantwoorden.
De antwoorden op eerdere vragen over omzetplafonds in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de gevolgen van omzetplafonds in de zorg?1
Ja.
Kan het voorkomen dat een behandeling nog niet is afgerond terwijl de behandelaar het omzetplafond heeft bereikt, en dat daarom de patiënt op zoek dient te gaan naar een andere behandelaar die nog wel volume beschikbaar heeft? Zo nee, kunt u toelichten hoe dan met deze situaties omgegaan wordt?
In mijn brief van 2 juni 2014 heb ik aangegeven dat een verzekerde die eenmaal een behandelovereenkomst met een zorgaanbieder heeft gesloten, recht heeft op het voortzetten van de behandeling ook wanneer een eventueel omzetplafond is bereikt, ongeacht welke soort polis, natura,- restitutie- of combinatiepolis, een verzekerde heeft afgesloten. Dit vloeit voort uit artikel 13, vijfde lid, Zvw.
Kan het voorkomen dat een patiënt die een vervolgproduct of -diagnose behandel combinatie (dbc) bij de vertrouwde behandelaar nodig heeft, deze niet kan krijgen in hetzelfde jaar omdat het omzetplafond van de betreffende behandelaar inmiddels bereikt is? Zo nee, kunt u toelichten hoe dan met deze situaties omgegaan wordt?
Ten aanzien van vervolgproducten of- diagnoses merk ik het volgende op. Indien een patiënt zich met een zorgvraag tot een medisch specialist wendt, wordt er voor deze zorgvraag een zorgtraject geopend. Een zorgtraject kan bestaan uit meerdere dbc’s. De eerste dbc noemen we de initiële dbc. Deze dbc wordt meestal om administratieve redenen na een bepaalde periode afgesloten. Als een patiënt voor dezelfde zorgvraag na afsluiting van de dbc nog terug moet komen, wordt een vervolg-dbc geopend. Hoewel het om twee dbc’s gaat, gaat het dus om één zorgtraject. In het algemeen heeft een vervolg-dbc betrekking op een (langdurig) controletraject.
Mijns inziens is het logisch om te veronderstellen dat deze overeenkomst ziet op het totale zorgtraject voor een zorgvraag, waarin zowel de initiële behandeling als het controletraject is opgenomen. Dit zorgtraject eindigt in de regel bij terugverwijzing naar de huisarts.
Ik verwacht van zorgaanbieders dat zij een zorgtraject dat is gestart ook afronden, tenzij het om zorginhoudelijke redenen wenselijk is dat de zorg elders wordt voortgezet. De (administratieve) overgang van initiële dbc naar vervolg-dbc mag geen reden zijn om de zorg niet voort te zetten, ongeacht eventuele omzetplafonds.
Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om in de contractering afspraken te maken over hoe, in het geval van een omzetplafond, wordt omgegaan met deze en andere situaties waarbij het omzetplafond voor het einde van het jaar bereikt wordt. De zorgverzekeraar is daarbij in ieder geval gehouden aan zijn zorgplicht, en de zorgaanbieder aan zijn behandelovereenkomst met individuele patiënten.
Ik heb overigens geen concrete signalen dat de in de vraag geschetste onwenselijke situatie daadwerkelijk voorkomt.
Als het antwoord op vraag 2 en/of 3 bevestigend is, kunt u dan aangeven of u het vanuit patiëntperspectief wenselijk vindt dat een patiënt op zoek dient te gaan naar een andere behandelaar, gezien het belang van de vertrouwensrelatie met de zorgaanbieder?
Verzekeraars kopen selectief en kwalitatief in waardoor de verzekerden keuze hebben uit een voldoende breed aanbod. In het geval er een naturapolis is afgesloten en de patiënt de vertrouwensrelatie doorslaggevend acht voor de behandeling, kan hij of zij contact opnemen met de zorgverzekeraar en bespreken wat de mogelijkheden zijn, indien het omzetplafond is bereikt. Opgemerkt zij dat in het algemeen de zorgverzekeraars en de patiënten in goed overleg tot een oplossing kunnen komen. Indien een verzekerde vooraf zekerheid wil dat de behandeling bij een specifieke aanbieder naar zijn keuze op elk moment wordt vergoed, kan hij of zij besluiten een restitutiepolis af te sluiten.
Ik begrijp dat er een spanningsveld kan bestaan tussen enerzijds de wens om de kosten van de zorg te beheersen en anderzijds het belang van patiënten om in het kader van de vertrouwensrelatie met de behandelaar voor een eventuele nieuwe behandeling bij deze terecht te kunnen in plaats om te moeten zien naar een andere zorgverlener. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 3 heb ik geen concrete signalen dat de geschetste situatie zich voordoet.
Wat vindt u van het idee om standaard coulant om te gaan met omzetplafonds waarbij een vervolgproduct of -dbc te allen tijde bij dezelfde behandelaar uitgevoerd kan worden, zoals dat nu door een aantal kleine zorgverzekeraars gedaan wordt?
Door het hanteren van omzetplafonds wordt voorkomen dat teveel zorg wordt ingekocht en wordt tevens een breed en divers zorgaanbod mogelijk gemaakt. Een omzetplafond is tevens een prikkel aan de aanbieder om doelmatig te werken. Als zorgverzekeraars bij wijze van service coulant omgaan met zorgaanbieders, kan dit een aspect zijn waarmee zij zich richting verzekerden willen onderscheiden. Het is echter aan de individuele zorgverzekeraar hieraan invulling te geven en aan de verzekerde om bij de keuze voor een verzekering dit in zijn overwegingen mee te nemen. In het licht van mijn antwoord op de derde vraag, ben ik van oordeel dat er op dit moment voldoende tegemoetgekomen wordt aan een mogelijke wens van patiënten hun eventuele behandeling bij dezelfde behandelaar te kunnen voortzetten. Dat geldt immers al voor een vervolg dbc in het kader van een zorgtraject.
Wat doet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) met meldingen over de gevolgen van krappe omzetplafonds waardoor duidelijk wordt dat mogelijk geen «realistische volumes» zijn ingekocht? Hoe vaak heeft de NZa de afgelopen jaren zorgverzekeraars hierop aangesproken? Vindt u dat de NZa haar taak als toezichthouder goed uitvoert als het gaat om te krappe omzetplafonds vanuit patiëntperspectief?
De NZa bekijkt deze meldingen. Daarbij kijkt de NZa zowel naar of er wordt ingekocht als naar de volumes die worden ingekocht.
De NZa bekijkt of het bereiken van een omzetplafond consequenties heeft voor de invulling van de zorgplicht van de zorgverzekeraar. Het bereiken van het omzetplafond bij een of een aantal zorgaanbieders hoeft nog niet te betekenen dat er niet voldaan wordt aan de zorgplicht. Als de zorgverzekeraar voldoende alternatieven heeft ingekocht, dan kan de verzekerde alsnog tijdig passende zorg verkrijgen. De verzekerde moet dan door de zorgverzekeraar bemiddeld of doorverwezen worden naar deze alternatieve aanbieders.
Het komt ook voor dat verzekeraars in bepaalde situaties ervoor kiezen om aanvullende financiële afspraken te maken met een zorgaanbieder bij wie het omzetplafond al gaandeweg het jaar is bereikt. Dit zal de verzekeraar ook moeten doen als hij geen alternatieven heeft te bieden.
De NZa is een aantal projecten gestart waarbij onderzocht wordt hoe het staat met de tijdigheid van zorg. Daartoe heeft de NZa in de eerste helft van 2015 een onderzoek uitgevoerd naar de contractering door zorgverzekeraars voor de GGZ en de eerstelijns verloskunde, fysiotherapie en logopedie voor de jaren 2014 en 2015. Bij de GGZ was de aanleiding hiervoor dat er wachttijden zijn, maar ook dat omzetplafonds al medio het jaar worden bereikt.
In april heeft de NZa vervolgens haar eerste bevindingen van een bereikbaarheidsanalyse «zorgcontracten in kaart» gepubliceerd. Doel hiervan is om per zorgverzekeraar de gecontracteerde locaties in beeld te brengen voor 2014 en 2015 en om vast te stellen of er witte vlekken in de contractering zijn.
Het tweede deel van het onderzoek van de NZa ziet op het «waarderen» van de bevindingen. Doel hiervan is om vast te stellen of de zorgverzekeraars met de huidige zorginkoop hun zorgplicht kunnen nakomen. Voor de eerstelijns verloskunde, fysiotherapie en logopedie zal de NZa haar bevindingen eind juni 2015 presenteren. De bevindingen voor de GGZ zullen in oktober 2015 worden gepresenteerd. Reden dat de resultaten voor de GGZ in oktober 2015 worden gepubliceerd is dat het onderzoek voor de GGZ tezamen met het toezichtonderzoek naar de wachttijden in de GGZ wordt uitgevoerd.
Kijkt de NZa bij het toezicht op de Zorgverzekeringwet (Zvw) alleen naar of er wordt ingekocht, of ook naar de volumes die worden ingekocht?
Zie antwoord vraag 6.
Als het antwoord op vraag 7 bevestigend is, kunt u dan aangeven of de NZa in deel 22 en deel 33 van haar onderzoek naar de vraag of zorgverzekeraars met hun huidige contractering in het algemeen aan de zorgplicht voor o.a. de sector GGZ voldoen, ook zal ingaan op de ingekochte volumes en de vraag welke gevolgen dit voor de individuele reistijdanalyses heeft?
In het kader van het genoemde onderzoek kijkt de NZa niet naar de ontwikkeling van individueel ingekochte volumes. Wel zal de NZa bekijken of de zorgverzekeraars met hun huidige zorg aan hun zorgplicht voldoen. Daarbij wordt ook gekeken naar de vraag of zorg bereikbaar is voor verzekerden.
Als het antwoord op vraag 8 ontkennend is, wat is dan de waarde van de conclusie uit het eerste deelrapport4 dat «voor bijna 100% van de verzekerden in Nederland de dichtstbijzijnde GGZ-aanbieder binnen 30 minuten bereikbaar is»?
Zoals uit mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8 blijkt, gaat het bij het vervolgonderzoek van de NZa om de vraag of zorgverzekeraars met hun zorginkoop aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Overigens merk ik op dat de 30 minuten om een GGZ-aanbieder te bereiken geen norm is maar een indicatie hoe het met de bereikbaarheid gesteld is.
Kunt u bevestigen dat, zoals u eerder in uw brief van 2 juni 2014 hebt aangegeven5, bij patiënten met een restitutiepolis geldt dat zij altijd recht hebben op vergoeding van kosten van zorg bij de behandelaar van eigen keuze, ongeacht of een omzetplafond bereikt is? Klopt het, met andere woorden, dat voor patiënten met een restitutiepolis het omzetplafond nooit leidend kan zijn bij de vraag of een (vervolg)behandeling al dan niet wordt vergoed?
Ja, ik kan mijn zienswijze, zoals neergelegd in mijn brief van 2 juni 2014, bevestigen voor zover dit gaat om een «zuivere» restitutiepolis. Een verzekerde met een zuivere restitutiepolis kan bij een zorgaanbieder terecht ook indien een plafond wordt bereikt en dient de zorg vergoed te krijgen (tot maximaal het bedrag dat in redelijkheid binnen de Nederlandse marktomstandigheden passend is) van zijn restitutieverzekeraar.
Er bestaan echter ook restitutiepolissen met (gedeeltelijk) gecontracteerde zorg, waarbij sprake is van een korting op de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg. In dat geval maakt de verzekeraar, net als bij de naturapolis, contractafspraken met (een deel van de) zorgaanbieders over kwaliteit, prijs en volume. Ook hierbij kunnen omzetplafonds worden afgesproken. Daarbij kan het, net als bij de naturapolis, zo zijn geregeld dat de zorg die de aanbieder na het bereiken van het plafond verleent niet meer als gecontracteerde zorg wordt beschouwd. In het geval het omzetplafond bereikt wordt, dient de verzekerde dan te worden bemiddeld naar een andere (gecontracteerde) aanbieder of kan hij op basis van art 13 Zvw een door de verzekeraar vastgestelde vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg ontvangen.
Bij een zogeheten combinatiepolis heeft de verzekerde bij bepaalde prestaties recht op zorg (natura) en bij andere prestaties recht op vergoeding van kosten van zorg (restitutie). Dat is een combinatiepolis. Per verzekerde prestatie is het dan van belang om te weten of het om een «natura-» of «restitutie» prestatie (met of zonder gecontracteerde zorg) gaat.
In alle gevallen is het voor de verzekerde van belang dat op het moment dat hij kiest voor een polis (of dit nu gaat om een natura-, restitutie- of combinatiepolis) transparant is bij welke zorgaanbieders hij terecht kan en wat eventuele gevolgen zijn indien hij naar een niet-gecontracteerde aanbieder gaat.
In mijn brief over de initiatieven die ik neem in het jaar van de transparantie geef ik u een overzicht van wat ik beoog omtrent transparantie geboden door zorgverzekeraars. Daarin komt ook het door Zorgverzekeraars Nederland (ZN) in april 2015 uitgebrachte actieplan «Kern-gezond» om verzekerden beter de weg te gaan wijzen in het polisaanbod, aan de orde. Voorts heb ik, zoals aangegeven in mijn brief Kwaliteit Loont, de NZa gevraagd haar regelgeving aan te passen zodat het gecontracteerde zorgaanbod door zorgverzekeraars uiterlijk zes weken voor het contractjaar bekend wordt gemaakt. Hiermee krijgen individuele verzekerden meer inzicht in wat hun polis inhoudt. De NZa verwacht de regel deze zomer te publiceren.
Klopt het dat in het kader van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) een zorgaanbieder een behandelovereenkomst aangaat waarbij het uitgangspunt is dat deze afgerond moet worden, waardoor de zorgaanbieder formeel gezien de behandeling niet kan stopzetten?
Ja, het uitgangspunt is dat een behandelingsovereenkomst afgerond moet worden. De hulpverlener kan de behandelingsovereenkomst wel opzeggen vanwege gewichtige redenen (artikel 7: 460 BW). Over het algemeen wordt niet snel aangenomen dat er sprake is van gewichtige redenen. De behandelingsovereenkomst kan te allen tijde met wederzijds goedvinden worden beëindigd.
Wie is er verantwoordelijk voor de gevolgen van een calamiteit (zoals een suïcide) als de behandeling wordt stopgezet als gevolg van afspraken in het contract tussen de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar wanneer een omzetplafond is bereikt? Wat als de tuchtrechter hier een uitspraak over moet doen? Is de zorgaanbieder dan verantwoordelijk, of de zorgverzekeraar?6
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Mede in het licht van dit antwoord is een calamiteit als door u genoemd, mij niet bekend. Indien een dergelijke situatie zich zou voordoen en in voorkomend geval bij de tuchtrechter terechtkomt, is het aan de tuchtrechter, indien deze bevoegd is, hierover een uitspraak te doen.
Kunt u alsnog een antwoord geven op het eerste deel van vraag 12 van de eerder gestelde vragen van 24 februari 20157, namelijk: «Welke rol heeft een zorgverlener in het kiezen tussen bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of iemand op de wachtlijst laten zetten»?
Het is de taak van de zorgverzekeraar om in overleg met de verzekerde deze te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of iemand op de wachtlijst laten zetten. De zorgverlener heeft hierin geen rol.
Het bericht ‘Terreurverdachte gepakt in Limburg’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Lilian Helder (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Terreurverdachte gepakt in Limburg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat terreurverdachten niets op Nederlandse bodem te zoeken hebben?
Verdachten van het plegen van een terroristisch misdrijf kunnen in Nederland worden aangehouden, worden vervolgd of worden uit- of overgeleverd aan het buitenland
Bent u bereid deze arrestatie, evenals de verijdelde aanslag in Duitsland2, te zien als een ernstige waarschuwing aangaande onze veiligheid?
Het huidige dreigingsbeeld noopt tot voortdurende alertheid.
Bent u nu eindelijk bereid in te grijpen door uit Schengen te stappen, nationale grensbewaking opnieuw in te voeren, en jihadisten te laten gaan en nooit meer terug te laten keren? Zo neen, waarom niet?
Het Kabinet is van mening dat personen ten aanzien waarvan het gegronde vermoeden bestaat dat zij naar Syrië en Irak zullen uitreizen met de intentie om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie, het uitreizen moet worden verhinderd. Dat is en blijft weloverwogen beleid. Er is een reële kans dat een uitreiziger in een jihadistisch strijdgebied doorradicaliseert, getraind wordt en geweldservaring opdoet. Dergelijke uitreizigers zouden kunnen worden ingezet voor terroristische acties tegen of in het Westen. Dit wil ik voorkomen door uitreis naar deze strijdgebieden tegen te gaan. Er bestaat bovendien een internationale verplichting om te voorkomen dat uitreizigers (ofwel Foreign Terrorist Fighters) kunnen reizen naar een dergelijk strijdgebied. De betrokken veiligheidsinstanties en het lokale bestuur doen er bij tegengehouden uitreizigers alles aan om deze personen scherp in de gaten te houden. Zij spreken maatwerkinterventies af in multidisciplinaire casusoverleggen om de mogelijke dreiging die van deze personen uitgaat te verminderen.
De uitzending ‘Belastingparadijs Nederland’ van Rambam |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de aflevering «Nederland belastingparadijs» van het televisieprogramma Rambam op 29 april jl?1
De uitzending besteedt aandacht aan de Nederlandse rulingpraktijk. De brief van 2 februari j.l.2 beschrijft deze praktijk uitvoerig. We kennen in Nederland een robuuste rulingpraktijk, die wordt toegepast binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie. Deze praktijk is van groot belang voor belastingplichtigen en de Belastingdienst. Het geheel draagt bij aan een gunstig vestigingsklimaat voor bedrijven.
De uitzending besteedt tevens aandacht aan het probleem van belastingontwijking. De wijze waarop internationaal opererende ondernemingen gebruik maken van de verschillen tussen de nationale rechtsstelsels van landen, is een internationaal probleem. Het is daarom een probleem dat alleen in internationaal verband kan worden opgelost. Nederland werkt actief mee in de internationale samenwerkingsverbanden om hiervoor werkbare oplossingen te vinden.
Volgens het programma zitten 400 van de 500 grootste Amerikaanse bedrijven in Nederland en zijn deze bedrijven vaak op hetzelfde adres gevestigd; deelt u de mening dat, wanneer veel multinationals op hetzelfde adres zijn gevestigd, het naar alle waarschijnlijkheid gaat om brievenbusbedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het enkele feit dat er meerdere bedrijven op hetzelfde adres zijn gevestigd, zegt nog niets over de mate van substance die een bedrijf in Nederland heeft. De minimale substance vereisten omvatten verschillende criteria. Er wordt onder andere gekeken naar de vestigingsplaats van de bestuurders, de aanwezigheid van gekwalificeerd personeel om de uitvoering van de werkzaamheden van het bedrijf adequaat te kunnen uitvoeren, de boekhouding, bankrekeningen en het vestigingsadres.3
Deze substance vereisten zijn in 2013 aangescherpt. Deze vereisten gelden voor dienstverleningslichamen ook zonder dat zij om zekerheid vooraf vragen. Dit moet door de belastingplichtige worden aangegeven in de aangifte. Indien niet wordt voldaan aan de substance-vereisten, zal tot spontane gegevensuitwisseling met het buitenland worden overgegaan.4 Verder zal de Belastingdienst informatie over Advance Pricing Agreements spontaan uitwisselen met buitenlandse belastingdiensten in gevallen waarin het desbetreffende concern waartoe het dienstverleningslichaam behoort in Nederland niet voldoende substance heeft.5 Bovendien geldt voor vennootschappen die zekerheid vooraf wensen over hun zogenoemde houdsteractiviteiten, het ontvangen en uitbetalen van dividenden, dat ze slechts in behandeling worden genomen door de Belastingdienst wanneer het concern waarbinnen zij opereren voldoende nexus heeft met Nederland.6
De substance vereisten stellen de voorwaarde dat in Nederland wonende of gevestigde bestuursleden moeten beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren. Dit houdt in dat de bestuursleden besluiten moeten nemen op grond van hun eigen verantwoordelijkheid bij het bedrijf waar zij bestuurder zijn. De besluitvorming van de bestuurders zou plaats moeten vinden binnen het kader van de normale concernbemoeienis, moet gaan over door dat bedrijf af te sluiten transacties, en de bestuurders moeten mede zorg dragen voor een goede afhandeling van de afgesloten transacties. Dit vereiste wordt materieel uitgelegd, hetgeen betekent dat de in Nederland woonachtige/gevestigde directeur(en) ten minste gelijkwaardige beslissingsbevoegdheid hebben als de in het buitenland woonachtige / gevestigde directeur(en). Of aan dit vereiste voldaan is, wordt in de aangifte aangegeven en door de Belastingdienst steekproefsgewijs getoetst. In het geval van zekerheid vooraf, wordt dit door de belastingplichtige in het verzoek om zekerheid vooraf nader toegelicht en daar waar daartoe aanleiding bestaat, getoetst door de Belastingdienst.
In het jaar 2014 is er bij vele tientallen bedrijven een extra onderzoek gedaan door de Belastingdienst om vast te stellen of aan de substance vereisten wordt voldaan. Bij een gedeelte van deze belastingplichtigen is de Belastingdienst tevens op locatie gekomen voor een onderzoek naar de naleving van de substance vereisten. Een aantal keren is geconstateerd dat niet aan de substance vereisten is voldaan. Op basis van deze constatering is er informatie uitgewisseld met het buitenland.
Wat vindt u van de bewering van één van de geïnterviewde personen die op de vraag of de Belastingdienst wel eens oordeelt dat er geen sprake is van een echte directeur, stelt dat dat nog nooit is voorgekomen en dat dat waarschijnlijk ook niet zal gebeuren? Hoe verzekert de Belastingdienst zich ervan dat een bedrijf geen directeuren inhuurt die alleen aanwezig zijn om aan belastingafspraken te voldoen maar geen beslissingsbevoegdheid hebben?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre komt de Belastingdienst bij deze trustkantoren op locatie voor een grondig onderzoek naar naleving van substance-eisen?
Zie antwoord vraag 2.
In de uitzending zegt u dat dit soort constructies de wereld uit moeten; op welke soort constructies doelt u?
Het fragment is ontleend aan een eerder interview dat ik gaf aan de NOS. Dit interview ging over belastingontwijkingsconstructies van multinationals. In mijn antwoorden heb ik aangegeven dat Nederland actief participeert in internationale overleggen. Voorbeelden van deze internationale samenwerkingsverbanden zijn het BEPS project van de OESO/G20 en de EU.
Deelt u de mening dat Nederland agressieve fiscale planning of belastingontwijking via Nederland aanmoedigt door de manier waarop het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) adverteert met een «highly competitive fiscal climate»?
Nee, de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) informeert buitenlandse bedrijven over de diverse locatievoordelen van Nederland, waaronder het fiscale vestigingsklimaat. Daarbij baseert de NFIA zich op bestaande wetgeving. Bovendien is de inzet van de NFIA alleen gericht op het naar Nederland halen van reële economische activiteiten, richtlijn hierbij is minimaal 5 fte of meer dan € 0,5 miljoen investering in Nederland.
Vindt u het gewenst dat een ambtenaar van de NFIA de programmamakers tips geeft, waaronder de naam van een goede belastingadviseur?
Desgevraagd geeft de NFIA namen door van advieskantoren op diverse terreinen. Dat is onderdeel van haar informerende taak. De keus is vanzelfsprekend aan het bedrijf.
Volgens de belastingadviseur in het programma gaat het bij de aanvraag van een ruling wel degelijk om onderhandelingen met de Belastingdienst; wat is uw opvatting hierover?
Dat is niet correct. In de uitzending van Rambam wordt de suggestie gewekt dat het mogelijk is om te onderhandelen over tarieven met de Belastingdienst. De van toepassing zijnde belastingtarieven volgen uit de wet en hierover worden geen afspraken gemaakt. Er wordt niet onderhandeld met de Belastingdienst, ook niet wanneer wordt verzocht om zekerheid vooraf.
In de aanvraag om zekerheid vooraf beschrijft het bedrijf de feiten en omstandigheden. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de aanvraag van een Advance Pricing Agreement (APA) en een Advance Tax Ruling (ATR). Een APA geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en dienstverlening) tussen gelieerde lichamen of tussen onderdelen van eenzelfde lichaam. Deze methodes zijn gebaseerd op de OESO transfer pricing richtlijnen. Een ATR geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties. Het betreft de toepassing van de Nederlandse fiscale wet- en regelgeving op het specifieke onderhavige geval. Uiteraard kunnen er inhoudelijke discussies plaatsvinden met de Belastingdienst over de uitwerking van de wet- en regelgeving op de voorgelegde feiten en omstandigheden.
Wat vindt u van de enorme discrepantie tussen de wijze waarop de burger enerzijds wordt geholpen, die tijden in de wachtrij staat om antwoord op zijn vragen te krijgen, en anderzijds het internationale bedrijfsleven waarbij een delegatie van ambtenaren zit te wachten om deze van tips en adviezen te voorzien?
De door u beschreven discrepantie herken ik niet. Voor de Belastingdienst is een goede toegankelijkheid voor burgers en bedrijven erg belangrijk. De dienstverlening aan de burger loopt via verschillende kanalen: via zijn website, de belastingtelefoon, hulp bij aangifte, servicedesks (belastingbalies), stella-teams en schriftelijk. Vooroverleg en informatie over belastingposities is niet alleen mogelijk voor het internationale bedrijfsleven, maar ook voor het nationale bedrijfsleven en voor particulieren.
Daarnaast is de NFIA specifiek in het leven geroepen om buitenlandse investeerders aan te trekken voor Nederland. Dit is goed voor de economie en werkgelegenheid in Nederland. De NFIA voorziet de buitenlandse bedrijven van informatie en helpt de Nederlandse markt toegankelijk te houden voor buitenlandse investeerders.
Kindermisbruik door militairen |
|
Michiel Servaes (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «UN aid worker suspended for leaking report on child abuse by French troops»1 en «Hollande wil militairen misbruikzaak Afrika zwaar straffen»?2
Ja.
Klopt het bericht dat de Zweedse medewerker van de Verenigde Naties (VN) die een rapport over het misbruiken van kinderen naar de Franse autoriteiten stuurde, geschorst is en ontslag boven het hoofd hangt? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Het klopt dat op 17 april jl. de waarnemend Directeur-Generaal van het VN kantoor te Geneve heeft besloten Anders Kompass van het kantoor van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN te schorsen. Het VN Dispute Tribunal beval echter op 5 mei jl. dat deze schorsing moest worden opgeheven. Intussen heeft Anders Kompass zijn functie weer opgepakt. Op 9 april jl. opende het VN Office of Internal Oversight Services op verzoek van de Hoge Commissaris een onderzoek naar de beschuldigingen van ambtsovertreding aan het adres van de heer Kompass. Het kabinet beschikt nog niet over de relevante feiten om een gefundeerd oordeel over deze zaak te kunnen vormen. Het kabinet vindt het belangrijk dat er een onafhankelijk onderzoek wordt uitgevoerd waarin alle relevante aspecten aan de orde komen en zal deze zaak daarom op de voet volgen.
Klopt het dat ook Georgische militairen bij deze zaak betrokken waren?
Hierover is het kabinet niets bekend.
Deelt u de mening dat dit voorbeeld weer aantoont dat er binnen de VN te weinig bescherming is voor klokkenluiders -aangezien dit niet de eerste keer is- en daardoor misstanden als kindermisbruik mogelijkerwijs niet boven tafel komen en daders ongestraft wegkomen?
Kompass heeft zelf geen beroep gedaan op een status als klokkenluider. De SGVN heeft verklaard dat uit preliminair onderzoek is gebleken dat de handelwijze van Kompass niet gekenmerkt kan worden als klokkenluiden. Het hierboven genoemde onderzoek moet uitwijzen of de VN juist heeft gehandeld in deze zaak.
Wat is uw oordeel over de bewering dat deze VN-medewerker het rapport doorspeelde aan de Franse autoriteiten, omdat de VN weigerde om een onderzoek in te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat alle militairen die opereren onder een VN-mandaat de verantwoordelijkheid hebben burgers, en vooral ook kinderen, te beschermen?
Ja.
Welke maatregelen denkt u dat er in VN-verband nodig zijn te waarborgen dat seksueel misbruik door soldaten niet zonder gevolgen blijft, mede gezien het feit dat het misbruik in de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR) niet de eerste keer is dat militairen onder VN-mandaat seksueel over de schreef gaan, zoals eerdere meldingen over misstanden in Bosnië, Kosovo, Democratische Republiek Congo (DRC), Haïti, Burundi en Liberia aantonen? Welke overige mogelijkheden ziet u om effectieve systemen – al dan niet in VN-verband – te ontwikkelen zodat dergelijke misstanden aangepakt kunnen worden?
In dit geval gaat het om beschuldigingen tegen leden van een nationale Franse missie (Sangaris) en niet van een door de VN geleide vredesmacht. De VN kent een zero tolerance beleid ten aanzien van seksuele uitbuiting en misbruik door de eigen staf. In de afgelopen 10 jaar zijn dit beleid en de bijbehorende gedragsregels versterkt en uitgewerkt in preventieve maatregelen, handhaving en maatregelen voor assistentie aan slachtoffers. Personeel in VN missies heeft een meldingsplicht terzake, op grond van het SGVN bulletin over seksueel misbruik uit 2003, ook als het gaat om misbruik buiten de VN missie. Indien meldingen daartoe aanleiding geven doet de VN zelf onderzoek. Als uit dat onderzoek gerede vermoedens van strafbare feiten rijzen kan de VN de betreffende individuen repatriëren en hen verbieden in de toekomst deel te nemen aan vredesoperaties. Disciplinaire actie en strafrechtelijke vervolging zijn de verantwoordelijkheid van de nationale jurisdictie van de lidstaat waartoe het individu behoort. Sinds 2008 houdt het Department of Field Support een zgn. Misconduct Tracking System bij. Het is van belang dat de VN de regels en bevindingen van eerdere onderzoeken ook strikt in de praktijk brengt.
Ook is awareness-raising en goede training van VN-militairen van belang. Sinds 2005 is training over preventie van seksuele exploitatie en misbruik verplicht voor al het personeel van een VN vredesmissie. Nederland levert daaraan een bijdrage door middel van trainingen op het gebied van gender en binnenkort ook op het gebied van bescherming van de burgerbevolking.
Bent u bereid er in VN-verband op aan te dringen dat er een onafhankelijke onderzoekscommissie komt die in den brede onderzoek gaat doen naar seksueel misbruik door militairen die onder VN-mandaat opereren? Zo ja, op welke termijn en wat zijn dan uw vervolgstappen? Zo nee, waarom niet?
Seksueel misbruik door militairen is onacceptabel. Deze zaak wijst uit dat er nog het nodige moet gebeuren om seksueel misbruik door militairen direct en daadkrachtig aan te pakken. De Secretaris-Generaal van de VN kondigde op 3 juni jl. aan een extern onafhankelijk onderzoek in te stellen, waarbij onderzocht zal worden hoe het VN-systeem is omgegaan met de aantijgingen van seksueel misbruik in CAR door militairen die niet onder de autoriteit van de VN vielen. Het onderzoek zal zowel ingaan op de behandeling van de specifieke meldingen van misbruik als op systemische kwesties ten aanzien van de VN respons in algemene zin bij dergelijke aantijgingen.
Het bericht dat het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Zeevisserij haar nieuwe regeling onderbrengt bij het Pensioenfonds Grafisch Bedrijf |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «BPF Zeevisserij stapt over op dc»?1
Ja.
Klopt het dat de zeevisserij niet valt onder de sector «maritieme aannemerij en dienstverlening»? Betekent dit naar uw mening dat onderbrenging van de nieuwe pensioenregeling voor de zeevisserij niet kan zonder een nieuwe uitbreiding van de statutaire werkingssfeer van het Pensioenfonds Grafisch Bedrijf (PGB)?
Het Pensioenfonds voor de Grafische Bedrijven (PGB) heeft mij laten weten dat de bedrijfstak Zeevisserij niet valt onder de maritieme sector en dat om die reden het deel van de statutaire werkingssfeer dat ziet op de verplichtgestelde bedrijfstakken moet worden gewijzigd. Zonder die uitbreiding kan de verplichtstelling niet worden gewijzigd.
Hoe beoordeelt u bovenstaande, mede in het licht van uw brief aan de Kamer van 1 december 2014 (32 043, nr. 237), waarin u aangeeft PGB te hebben verzocht om tot het moment van inwerkingtreding van de Wet algemeen pensioenfonds de grootst mogelijke terughoudendheid te betrachten bij het realiseren van uitbreidingen via een voortdurende aanpassing van de statutaire werkingssfeer?
Zoals eerder aangegeven2, heb ik een aantal kanttekeningen bij de wijze waarop PGB vrijwillige aansluitingen realiseert via een constante uitbreiding van de statutaire werkingssfeer. In het wetsvoorstel algemeen pensioenfonds zijn daar voor de situatie waarbij (een deel van) een bedrijfstak wordt toegevoegd aan de werkingssfeer om een vrijwillig aansluiting van een ondernemingmogelijk te maken nadere voorwaarden aan verbonden in het nieuwe artikel 121a.
Bij de aansluiting van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds voor de Zeevisserij is geen sprake van een vrijwillige aansluiting van een individuele onderneming, maar van uitbreiding van de verplichtstelling met een andere sector. Dat is toegestaan binnen de huidige wetgeving.
Uitgangspunt van het huidige stelsel is dat sociale partners de vrijheid hebben om de reikwijdte van de verplichtstelling vast te stellen. Indien sociale partners uit verschillende bedrijfstakken gezamenlijk bepalen dat het wenselijk is de pensioenregeling(en) uit te voeren in een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds, en zij kunnen aantonen bij de aanvraag of wijziging van de verplichtstelling over voldoende representativiteit te beschikken, dan is dat mogelijk. Bedrijfstakpensioenfondsen zijn pensioenfondsen die pensioenregelingen kunnen uitvoeren voor een of meerdere bedrijfstakken of delen van een bedrijfstak op basis van het uitgangspunt van een financieel geheel. Als een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds zich aansluit bij een ander verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds, dan moet de verplichtstelling worden gewijzigd. Daarvoor moet ook de statutaire werkingssfeer worden uitgebreid.
Dat neemt niet weg dat ik kan begrijpen dat de verbondenheid van de verschillende bedrijfstakken die binnen een pensioenfonds worden uitgevoerd soms niet direct duidelijk is, of dat er vragen zijn of die verbondenheid voor de hand ligt. Dit is echter een veelomvattend vraagstuk. Eventuele maatregelen om aansluitmogelijkheden langs deze lijn te beperken roepen principiële vragen op over de vormgeving van de verplichtstelling zoals we die nu kennen en met name ten aanzien van de vrijheid van sociale partners om de reikwijdte van de verplichtstelling te bepalen.
Dit vraagstuk kan niet los worden gezien van de inrichting van het toekomstige pensioenstelsel en zal in de uitwerking daarvan een plaats krijgen.
Deelt u de mening dat de handelwijze van het Pensioenfonds Grafisch Bedrijf steeds meer knelt nu de behandeling voor de Wet algemeen pensioenfonds (34 117) is vertraagd? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening niet dat de handelwijze van PGB in deze casus knelt in relatie tot de behandeling van het wetsvoorstel algemeen pensioenfonds. Er is in deze casus immers sprake van een wijziging van de verplichtstelling. Op dat onderdeel bevat het wetsvoorstel geen wijzigingen. De wijzigingen in het wetsvoorstel zien alleen op de situatie van vrijwillige aansluiting waarbij (een deel van) een bedrijfstak wordt toegevoegd aan de werkingssfeer om een vrijwillig aansluiting van een ondernemingmogelijk te maken.
Klopt het dat PGB op dit moment nog geen premieovereenkomsten uitvoert?
PGB heeft bij mij aangegeven dat ze op dit moment geen volledige premieovereenkomsten uitvoert. PGB heeft aangegeven het voornemen te hebben om met ingang van 1 januari 2016 de mogelijkheid van een premieovereenkomst aan te bieden omdat daar bij bestaande en mogelijk toekomstige relaties behoefte aan bestaat.
Hoe verhoudt uitvoering van een (verplichtgestelde) premieregeling zich tot de uitvoering van een (verplichtgestelde) uitkeringsregeling binnen een en hetzelfde pensioenfonds? Is in dergelijke gevallen sprake van ringfencing? Zo nee, wat zijn daarvan de gevolgen voor de solidariteit tussen deelnemers van verschillende regelingen?
Een kenmerk van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds is dat het financieel één geheel vormt. In een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds geldt immers een verbod op ringfencing. In de opbouwfase van een premieregeling dragen de deelnemers zelf de risico’s (tenzij er bijvoorbeeld van een bodemgarantie sprake is), maar zij dragen dan ook alleen de risico’s die horen bij hun eigen kapitaal. In de uitkeringsfase is sprake van een toegezegde uitkering en daarmee solidariteit. Die solidariteit is kenmerkend voor een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. Pensioenfondsen kunnen meerdere (soorten) regelingen uitvoeren.
Iraanse dreiging voor scheepvaart in de Straat van Hormuz |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Navy to escort U.S. commercial ships near Iran»?1
Ja.
Bent u het met de Amerikaanse regering eens dat het enteren en opbrengen van koopvaardijschepen door de Iraanse Revolutionaire Garde een daad van agressie is? Zo neen, waarom niet?
De Amerikaanse regering heeft serieuze zorgen geuit over het incident op 28 april jl., waarbij een koopvaardijschip onder de vlag van de Marshall Islands in de Straat van Hormuz door de Iraanse Revolutionaire Garde is onderschept en voor een periode van 9 dagen is vastgehouden wegens een commercieel geschil tussen een Iraans bedrijf en de Deense chartermaatschappij van het schip. Het desbetreffende schip maakte gebruik van het recht van doortocht dat geldt in de Straat van Hormuz en heeft niet in strijd gehandeld met Iraanse wetgeving. Het aanhouden van het schip door de Iraanse autoriteiten kan daarom niet als rechtmatig worden beschouwd. Nederland deelt de zorgen hierover van de VS.
Hoe beoordeelt u de huidige veiligheidssituatie voor schepen die onder Nederlandse vlag of met Nederlandse bemanning door de Straat van Hormuz varen?
De vorige Iraanse regering heeft zorgwekkende uitspraken gedaan aangaande de vrije scheepvaart door de Straat van Hormuz. Sinds het aantreden van de regering-Rouhani is geen sprake meer geweest van dergelijke uitspraken. Volgens de Iraanse autoriteiten hebben specifieke, commerciële geschillen geleid tot enkele voorvallen met koopvaardijschepen. Op basis van de huidige situatie is het kabinet van mening dat er geen sprake is van een potentiële dreiging vanuit Iran tegen schepen die onder Nederlandse vlag of met Nederlandse bemanning door de Straat van Hormuz varen.
Hebben zich in de afgelopen periode in de internationale wateren bij Iran incidenten voorgedaan waarbij Nederlandse schepen of Nederlandse bemanningsleden betrokken waren?
Nee.
Hebben Nederlandse reders bij de regering aangegeven dat zij bezorgd zijn over de veiligheid van hun schepen in deze wateren? Zo ja, hebben zij gevraagd om informatie daarover en/of bescherming? Wat is daarbij de inzet van de regering?
Nee. Er zijn geen verzoeken ontvangen van reders om toelichting of bescherming.
Het bericht dat de brandweer in Noord Holland Noord alarm slaat omdat bezuinigingen ten koste gaan van de veiligheid |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de brandweer in Noord Holland Noord alarm slaat omdat bezuinigingen ten koste gaan van de veiligheid?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat een aantal brandweermensen in een anonieme brief aan RTV Noord-Holland zorgen hebben geuit over de situatie in de veiligheidsregio Noord-Holland Noord. Uit het artikel maak ik tevens op dat het bestuur van deze veiligheidsregio graag met deze brandweermensen in gesprek wil gaan over hun zorgen. Ik ga hier niet verder op in omdat het primair een aangelegenheid betreft van het bestuur van de veiligheidsregio Noord-Holland Noord.
Kunt u aangeven hoeveel er in de veiligheidsregio Noord Holland Noord bezuinigd wordt en waar die bezuinigingen terechtkomen als het gaat om de brandweerzorg? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Het bestuur van een veiligheidsregio stelt de (meerjaren)begroting van de regio vast. Dat betekent dat het aan dat bestuur is om te bepalen, rekening houdend met de regionale situatie, op welke wijze gelden worden besteed inclusief eventuele wijzigingen in de loop van de jaren. Voor informatie over bezuinigingen op de brandweer in de veiligheidsregio’s verwijs ik u naar de begrotingen van de afzonderlijke veiligheidsregio’s. Dit zijn openbare documenten. In het kader van mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van de brandweerzorg, rampenbestrijding en crisisbeheersing toetst de Inspectie Veiligheid en Justitie onder meer de taakuitvoering met betrekking tot de brandweerzorg. Een onderzoek naar de bezuinigingen op de brandweer acht ik niet nodig.
Waarom staan de duikploegen in Noord Holland Noord op non-actief? Wat betekent dit voor de veiligheid als er in de regio een auto te water raakt? Hoe lang moeten de duikploegen uit naburige veiligheidsregio’s reizen als er een incident plaatsvindt waar een duikteam nodig is?
Het is aan het bestuur van de veiligheidsregio om te bepalen op welke wijze de brandweerzorg bij ongevallen anders dan brand wordt ingevuld. Indien wordt gewerkt met een duikploeg moet dat gebeuren geheel overeenkomstig de specifieke eisen die daarvoor gelden.
Het bestuur van veiligheidsregio Noord-Holland Noord heeft de twee duikploegen in de regio buiten dienst gesteld. Onderzoeken van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Inspectie Veiligheid en Justitie wezen uit dat er twijfels bestonden over de vakbekwaamheid van de duikers in één van de duikteams en dat de aansturing door de regio en het veiligheidsbewustzijn van de duikers onder de maat waren.
Bij navraag meldt het bestuur van de regio voorts: «Momenteel voert de veiligheidsregio verbetermaatregelen door, waaronder een intensieve training van de duikteams. Tevens onderzoekt de regio hoe de dekking in het noordelijke gedeelte van de regio structureel kan worden verbeterd.
Tot het moment waarop de eigen duikploegen weer inzetbaar zijn, worden duikteams van buurregio’s en van de Koninklijke Marine opgeroepen bij een waterongeval. Duikteams uit buurregio’s kunnen, afhankelijk van de plaats van het waterongeval in de regio Noord-Holland Noord, er 30 tot 45 minuten over doen voordat zij ter plaatse zijn.»
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de veiligheidsregio Noord Holland Noord weer een goed functionerend en actief duikteam heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Brandweerlieden beklagen zich in hun brandbrief over de riante salarissen van de directeuren van de veiligheidsregio en de brandweer, kunt u uiteenzetten wat zij op jaarbasis verdienen?
Voor informatie over de salarissen van de directeur veiligheidsregio en de directeur brandweer van de veiligheidsregio Noord-Holland Noord verwijs ik u naar de meest actuele jaarrekening van deze regio. Dit betreft een openbaar document.
Kunt u een overzicht geven hoeveel iedere veiligheidsregio bezuinigt op de brandweerzorg? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven waar deze bezuinigingen in iedere veiligheidsregio terechtkomen als het gaat om brandweerzorg? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Uiteenlopende eisen aan het recht op nabestaandenpensioen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat pensioenfondsen zeer verschillend omgaan met de voorwaarden voor het opbouwen van nabestaandenpensioen, waarbij sommige fondsen eisen dat sprake is van huwelijk of geregistreerd partnerschap en veel anderen niet?
Ja. Volgens informatie van de Pensioenfederatie is het gebruikelijk dat voor een partnerpensioen een partnerdefinitie in het pensioenreglement is opgenomen.
De meeste pensioenreglementen gaan uit van 3 vormen van partnerschap: het huwelijk, het bij de burgerlijke stand geregistreerd partnerschap en het ongehuwd samenwonen op basis van een notariële akte.
Kunt u aangeven hoeveel fondsen, cq. hoeveel deelnemers pensioen opbouwen bij een pensioenfonds, de eis stellen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, en hoeveel fondsen met betrekking tot nabestaandenpensioen de eis stellen dat in ieder geval mensen een samenlevingscontract hebben of al een bepaald aantal jaren samen op één adres wonen?
Uit cijfers van de Nederlandsche Bank (DNB) ultimo 2014 blijkt het volgende.
Wat is het wettelijk (fiscaal) kader met betrekking tot het opbouwen van nabestaandenpensioen? Is daarbij sprake van eisen over de aard van de relatie tussen de deelnemer en zijn partner (waarvoor nabestaandenpensioen wordt opgebouwd)?
Nabestaandenpensioen kan worden onderverdeeld in partnerpensioen en wezenpensioen. In de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna Wet LB 1964) is partnerpensioen gedefinieerd als een inkomensvoorziening na het overlijden van (al dan niet gewezen) werknemers ten behoeve van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel van degenen met wie zij duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren of hebben gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de eerste graad bestaat (artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, Wet LB 1964). Uit deze definitie volgt dat voor een partnerpensioen ten aanzien van de relatie tussen de deelnemer en zijn partner vereist is dat zij in ieder geval duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren en dat geen sprake is van bloed- of aanverwantschap in de eerste graad. Nadere voorwaarden aan het begrip partner dan wel de aard van de relatie worden niet gesteld.
In artikel 18b Wet LB 1964 zijn vervolgens nadere regels voor een fiscaal gefaciliteerd partnerpensioen opgenomen. Deze nadere regels stellen geen aanvullende voorwaarden aan de aard van de relatie tussen de deelnemer en zijn partner, maar hebben voornamelijk betrekking op de maximale hoogte van het partnerpensioen.
Wat vindt u ervan dat sommige fondsen eisen dat sprake moet zijn van een huwelijk of geregistreerd partnerschap? Vindt u het passend dat fondsen sturend zijn in de persoonlijke keuze van mensen om hun relatie wel of niet te formaliseren via een huwelijk of geregistreerd partnerschap?
In het Nederlandse rechtssysteem is ervoor gekozen bepaalde juridische gevolgen te verbinden aan het huwelijk en aan het geregistreerde partnerschap. Als fondsen hierbij aansluiten zou dit kunnen zijn, omdat men de privaatrechtelijke wettelijke systematiek volgt. Als mensen er bewust voor kiezen om hun relatie niet te formaliseren dan kan dit in bepaalde situaties consequenties hebben voor wat betreft wederzijdse juridische en financiële rechten en plichten.
In hoeverre vindt u het überhaupt passend dat pensioenfondsen eisen stellen aan het begrip partner, en het niet aan de deelnemer zelf wordt gelaten wie hij of zij als partner wenst te beschouwen waarvoor nabestaandenpensioen wordt opgebouwd?
Het is voor fondsen noodzakelijk om bepaalde eisen te stellen aan het begrip partner, vanwege de consequenties die hieraan verbonden zijn. Dit geldt onder meer voor het vaststellen van de aanspraak, waarbij ook gedacht kan worden aan aanvang en einde van een relatie, waarbij een aanspraak op bijzonder partnerpensioen moet worden vastgesteld.
Deelt u de zorg dat hiermee een ongewenste vorm van ongelijkheid kan ontstaan, waarbij bijvoorbeeld de ene partner wel nabestaandenpensioen opbouwt en de andere niet, omdat het fonds van de ene partner wel eist dat sprake is van huwelijk of geregistreerd partnerschap en het fonds van de andere partner niet?
De cijfers van DNB tonen aan dat het merendeel van de pensioenfondsen partnerpensioen voor samenwonenden aanbiedt en een klein deel niet. Voor een beperkt deel van de belanghebbenden bij een nabestaandenpensioen zal er dus sprake zijn van ongelijkheid in aanspraken ten opzichte van andere pensioenfondsen, waar wel nabestaandenpensioen voor samenwonenden is geregeld. In zijn algemeenheid zijn ongelijkheden in pensioenregelingen overigens onvermijdelijk omdat pensioenregelingen onderdeel zijn van de arbeidsvoorwaarden en die kunnen per werkgever of per sector verschillen.
Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de Pensioenfederatie en de Kamer over de uitkomst daarvan nader te informeren?
Hoewel het om een kleine groep gaat, is het voor betreffende mensen en hun partners natuurlijk lastig te begrijpen dat de ene samenwonende partner wel een nabestaandenpensioen ontvangt en de andere niet. Uiteraard kunnen mensen hier zelf wat aan doen door een geregistreerd partnerschap aan te gaan. Uit contacten met de Pensioenfederatie en de Stichting van de Arbeid is gebleken dat er bereidheid bestaat om deze zaak onder de aandacht te brengen van decentrale partijen die betrokken zijn bij het arbeidsvoorwaardenoverleg. Daarbij zal aandacht worden gevraagd voor de invulling van het begrip partner met speciale aandacht voor de begrippen «relatie» en «zelfde woonadres».
Het bericht dat woningcorporatie Ymere meer koopwoningen dan sociale huurwoningen bouwt |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ymere bouwt meer koopwoningen dan sociale huurwoningen»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Vindt u het de taak van woningcorporaties om commerciële koopwoningen te bouwen en te verkopen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat woningcorporatie Ymere zich tot haar kerntaken beperkt?
Het ontwikkelen van nieuwbouwwoningen in het koopsegment reken ik niet tot de kerntaken van een woningcorporatie. In de herziene Woningwet die met ingang van 1 juli 2015 van kracht is, worden daarom ook striktere kaders aan deze activiteiten gesteld, om de focus op de kerntaken te vergroten, de risico’s voor het maatschappelijk bestemd vermogen te beperken en een eerlijk speelveld te creëren met marktpartijen.
De nieuwe wet voorziet onder andere dat corporaties hun kernactiviteiten (diensten van algemeen economisch belang, DAEB) en de overige activiteiten (niet-DAEB, zoals het ontwikkelen van koopwoningen) van elkaar scheiden, administratief dan wel afgesplitst in een juridische dochter die als een normale marktpartij opereert. Indien sprake is van een administratieve scheiding dan zijn nieuwe niet-DAEB activiteiten alleen toegestaan als er sprake is van herstructurering, de gemeente het noodzakelijk acht en er geen belangstelling van marktpartijen is. Ook moeten deze niet-DAEB activiteiten onder marktconforme condities worden verricht door de corporatie en mag de uitvoering van de kerntaken financieel geen hinder ondervinden van deze niet-DAEB activiteiten.
Bent u bereid strengere eisen te stellen aan het bouwen en verkopen van nieuwe woningen door woningcorporaties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel koopwoningen worden er in totaal door woningcorporaties ontwikkeld en te koop aangeboden? Zijn er geen andere partijen die deze koopwoningen zouden kunnen bouwen? Zo nee, waarom niet?
De recentste cijfers komen uit het Sectorbeeld 2014 van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV). In 2013 realiseerde de corporatiesector 3.100 nieuwbouwkoopwoningen. Sinds 2009 daalt het aantal nieuwbouwwoningen ontwikkeld door corporaties in het koopsegment (2009: circa 10.000). Andere partijen hebben in 2013 in totaal circa 13.700 koopwoningen gerealiseerd.
Bent u bereid om te bevorderen dat particulieren vaker zelf betaalbare woningen kunnen bouwen op betaalbare kavels?
Ik heb het Expertteam Eigenbouw opdracht gegeven om woningbouw en -verbouw in particulier opdrachtgeverschap te bevorderen. Daarbij is uitdrukkelijk de organisatie van kaveluitgifte en financiering betrokken. Sinds enige tijd heeft deze expertise in diverse gemeenten vruchten afgeworpen. In navolging van ervaringen als «Ik bouw betaalbaar in Almere», kluswoningen en collectief opdrachtgeverschap zijn elders inmiddels woningen gerealiseerd door starters en/of eigenbouwers met midden of lagere inkomens. Dit vindt zowel plaats in oudere stadswijken in ondermeer Rotterdam en Amsterdam als op nieuwbouwlocaties in bijvoorbeeld Almere en Nijmegen.