Het overdragen van de melkveefosfaatreferentie aan opvolgers in de eerste, tweede of derde graad en wijzigen van de rechtsvorm van de onderneming |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de melkveefosfaatreferentie overdraagbaar dient te zijn aan opvolgers in de eerste, tweede of de derde graad, zoals met het amendement Geurts (Kamerstuk 33 979, nr. 59) is vastgelegd in de melkveewet?
Ja. In artikel 21a, vijfde lid, van de Meststoffenwet is inderdaad bepaald dat de melkveefosfaatreferentie kan worden overgedragen aan een landbouwer waarmee bloed- of aanverwantschap in de eerste, tweede of derde graad bestaat voor het bedrijf waarvoor de melkveefosfaatreferentie is afgegeven.
Deelt u de mening dat de melkveefosfaatreferentie niet verloren moet gaan bij het wijzigen van de rechtsvorm van een bedrijf dat wordt voortgezet op dezelfde locatie door een familielid in de eerste, tweede of derde graad? Zo nee, waarom niet?
Nee. De wet bepaalt dat de melkveefosfaatreferentie kan worden overgedragen aan een landbouwer waarmee bloed- of aanverwantschap in de eerste, tweede of derde graad bestaat. Bij overdracht van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon is geen sprake van bloed- of aanverwantschap. Overdracht aan een persoon waarmee deze verwantschap bestaat is wel mogelijk, evenals inbreng in bijvoorbeeld een maatschap, een in de landbouw veel gebruikte samenwerkingsvorm, met een persoon waarmee deze verwantschap bestaat.
Deelt u de mening dat de verandering van rechtsvorm niks verandert aan de fysieke werkelijkheid van het bedrijf op een bepaalde locatie?
Ja. De keuze voor het gebruik van een rechtspersoon en de keuze voor een specifieke rechtsvorm heeft echter wel juridische consequenties.
Kunt u toelichten waarom de rechtsvorm van een bedrijf niet gewijzigd kan worden met behoud van de melkveefosfaatreferentie? Welk doel dient deze beperking?
De melkveefosfaatreferentie is geïntroduceerd om relatief intensieve bedrijven te beschermen tegen de noodzaak om met ingang van 1 januari 2015 een reeds bestaand fosfaatoverschot volledig te verwerken. Zonder melkveefosfaatreferentie hadden bedrijven dit wel moeten doen. Nieuwe bedrijven die na 2013 starten dienen het melkveefosfaatoverschot volledig te verwerken.
Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel Verantwoorde groei melkveehouderij (Kamerstuk 33 979, nr. 3) was een van de overwegingen voor het beperken van de overdraagbaarheid tot in eerste instantie bloed- en aanverwanten in eerste graad, bij amendement Geurts gewijzigd in bloed- een aanverwanten in eerste, tweede of derde graad, dat het in de loop van de tijd afnemen van het totaal aan melkveefosfaatreferenties bijdraagt aan het vergroten van de grondgebondenheid van de melkveehouderij en een meer verantwoorde afzet van mest. Verruimen van de mogelijkheid om de melkveefosfaatreferentie over te dragen naar derden zou hier haaks op staan.
Overdraagbaar maken van de melkveefosfaatreferentie zou ook betekenen dat relatief intensieve bedrijven zouden worden beloond met (waardevolle) verhandelbare rechten. Dit zou ook in staatssteun hebben geresulteerd, waarvan onduidelijk is of deze geoorloofd zou zijn.
Bent u bereid om te kijken hoe bij overdracht binnen de eerste, tweede en derde graad er ook voor de jonge opvolgers gekozen kan worden voor een voor de familie passende rechtsvorm? Zo nee, waarom niet?
De wet regelt dat bestaande bedrijven die een melkveefosfaatreferentie hebben ontvangen kunnen worden voortgezet door bloed- en aanverwanten. De melkveefosfaatreferentie kan dus direct worden overgedragen aan een bloed- of aanverwant tot en met de derde graad of via inbreng in bijvoorbeeld een maatschap of een vennootschap onder firma (vof) met een bloed- of aanverwant tot en met de derde graad. Indien het bedrijf overgaat naar een andere persoon of rechtspersoon, kan de melkveefosfaatreferentie niet worden overgedragen.
Het staat jonge opvolgers uiteraard vrij om te zoeken naar een passende rechtsvorm; zij dienen er wel rekening mee te houden dat de melkveefosfaatreferentie niet in alle gevallen behouden zal blijven.
Valt het wijzigen van de rechtsvorm bij familieovername aan te merken als bijzondere situatie waarvoor een oplossing gevonden dient te worden, zoals u aangaf tijdens het debat op 13 november 2014?
De wet biedt voldoende ruimte om bij overdracht van het bedrijf aan een familielid deze overdracht zodanig vorm te geven dat de melkveefosfaatreferentie behouden kan blijven. Zoals in antwoord op voorgaande vragen is aangegeven is dat het geval bij de vorming van bijvoorbeeld een maatschap of vennootschap onder firma, met een bloed- of aanverwant tot en met de derde graad.
Kunt u aangeven, gezien het voornemen van het kabinet om fosfaatrechten in te voeren, hoe dit zich verhoudt tot het verbod op staatssteun met het oog op de eerdere discussie over staatssteun en het invoeren van de melkveefosfaatreferentie?
Staatssteun is ook bij de introductie van fosfaatrechten een aandachtspunt. Bij de introductie van de fosfaatrechten zal worden geborgd dat van staatssteun geen sprake is of dat het zal gaan om geoorloofde steun. Dit is ook geantwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie (Kamerstuk II 2015/16, 33 979, nr. 100).
Is het kabinet bereid om te kijken hoe de overdracht van de melkveefosfaatreferentie naar derden verruimd zou kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, vanwege de redenen zoals deze in de antwoorden op de voorgaande vragen en dan met name in het antwoord op vraag 4 zijn gegeven.
Het bericht ‘Nederland blokkeerde belastingherzieningen’ |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland blokkeerde belastingherzieningen»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland, samen met België en Luxemburg, in de EU systematisch de discussie over belastingvoordelen voor bedrijven heeft geblokkeerd, mede onder uw voorzitterschap? Gebeurde dit inderdaad vooral in de ambtelijke stuurgroep die belastingregelingen in de EU bespreekt, of ook in andere formaties? Heeft u op enig moment geprobeerd te voorkomen dat de innovatiebox op de agenda kwam?
Nee. De zogeheten Gedragscodegroep (Code of Conduct for business taxation)2 kent een vaste voorzitter. De eerste voorzitter was de Britse Dawn Primarolo. Thans is de Oostenrijker Wolfgang Nolz voorzitter van de Gedragscodegroep. Nederland is nooit voorzitter van de Gedragscodegroep geweest. De Gedragscodegroep rapporteert aan de Ecofinraad. Nederland heeft de Ecofinraad voor het laatst in 2004 voorgezeten. Belastingzaken worden in beginsel in de Ecofinraad en niet in de Eurogroep besproken.
Op welk moment is de discussie over innovatie-/patentboxen verplaatst naar de OESO?2
Zowel bij de Gedragscodegroep als in het OESO Forum on Harmful Tax Practices (OESO FHTP) is een discussie gevoerd over criteria waaraan preferentiële regimes moeten voldoen, over de vraag hoe deze criteria nader geconcretiseerd kunnen worden bij de beoordeling van zogenoemde innovatie- of patentregimes en uiteindelijk over de vraag welke regimes niet aan die criteria voldoen. Aanvankelijk verliep deze discussie parallel. Binnen het OESO FHTP is het Brits-Duitse compromis met betrekking tot innovatieregimes (de modified nexus approach) eind 2014 de basis voor verdere discussie geworden. Hierop volgend is het Brits-Duitse compromis ook omarmd door de Gedragscodegroep.4
Kunt u bevestigen dat multinationals via patentboxen hun belastingafdracht hebben kunnen verminderen met 80%? Geldt dat voor multinationals in alle landen?
De innovatiebox grijpt niet aan bij de belastingafdracht, maar bij de belastinggrondslag. Op grond van de innovatiebox kunnen multinationals hun internationale belastinggrondslag niet met 80% verminderen. Voor de Nederlandse innovatiebox komt alleen winst in aanmerking die toerekenbaar is aan innovatieve activiteiten in Nederland. De winst die behaald wordt met andere activiteiten, zoals marketing, productie en distributie, of die niet toerekenbaar is aan activiteiten in Nederland, komt niet voor de innovatiebox in aanmerking. In de praktijk zal de belastbare winst van een multinational daarom nooit met 80% worden verminderd.
Waarom was er weerstand van de zijde van Nederland om de box aan te passen, ondanks het feit dat onder andere Duitsland en Frankrijk het model als «zeer controversieel» bestempelden en het door de Europese Commissie «potentieel schadelijk» werd genoemd?3
Binnen de Gedragscodegroep werkt Nederland actief mee aan de beoordeling van potentieel schadelijke belastingregimes van de EU-lidstaten en aan de andere activiteiten van de Gedragscodegroep. Over de werkzaamheden van de Gedragscodegroep wordt ieder half jaar aan de Ecofinraad gerapporteerd. Deze rapportages worden vrijwel in zijn geheel gepubliceerd op de website van de Raad.
Er is in de Gedragscodegroep een aantal keren gesproken over patent- en innovatieboxen binnen de EU. In 2007 is de Nederlandse octrooibox besproken. De Gedragscodegroep heeft toen op basis van een beschrijving van de octrooibox besloten dat er geen aanleiding was om de octrooibox te onderwerpen aan een nader onderzoek. Dit is ook door middel van een brief aan de Kamer medegedeeld.7
Enkele jaren later, in 2012 en 2013, is in de Gedragscodegroep gesproken over richtsnoeren voor het beoordelen van patent- en innovatieboxen. Nederland heeft toen, samen met Luxemburg en België, onder meer benadrukt dat eerder goedgekeurde patentboxen niet opnieuw beoordeeld zouden hoeven te worden. De redactie van Der Spiegel heeft dit kennelijk geïnterpreteerd als het frustreren van een onderzoek naar patentboxen door Nederland. Nederland is van mening dat in zijn algemeenheid het openbreken van afspraken over eerder goedgekeurde belastingregimes, de rechtszekerheid van belastingplichtigen niet ten goede komt. Belastingplichtigen zouden immers een gerechtvaardigd vertrouwen moeten kunnen ontlenen aan een eerder goedgekeurd belastingregime. Ditzelfde geldt voor belastingregimes waarvan de Gedragscodegroep heeft besloten dat een onderzoek niet nodig is, in casu de Nederlandse octrooibox.
Nederland is uiteindelijk in 2014 akkoord gegaan met een herbeoordeling van de Nederlandse octrooibox, die inmiddels was omgevormd tot innovatiebox, en heeft daarbij gepleit om alle patentboxen binnen de EU te beoordelen, ook de patentboxen die in het verleden al eens door de Gedragscodegroep beoordeeld waren. Alleen op deze wijze kon een gelijk speelveld binnen de EU worden gewaarborgd. De Gedragscodegroep heeft hiertoe tijdens de Ecofinraad van 20 juni 2014 besloten. Daarbij is aangegeven dat rekening moest worden gehouden met de ontwikkelingen in de OESO.
Binnen de OESO werd inmiddels gesproken over de zogenoemde modified nexus approach op basis van een voorstel van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. De modified nexus approach geeft invulling aan de substance-eisen (eisen aan daadwerkelijke economische activiteit of substantiële economische aanwezigheid) waaraan patentboxen moeten voldoen. Op grond van de modified nexus approach wordt substance bepaald aan de hand van het deel van de uitgaven die een belastingplichtige doet voor zelf-uitgevoerd onderzoek en onderzoek dat wordt uitbesteed aan derden. In de discussie heeft Nederland zich hard gemaakt voor een regeling waarbij het midden- en kleinbedrijf (mkb) en andere bedrijven die geen gebruik maken van patenten, maar wel innoveren, gebruik zouden kunnen blijven maken van patentboxen. Dit was en is voor Nederland een belangrijk punt, zowel binnen de OESO als binnen de EU. Binnen de EU is hierover een discussie gevoerd in aanloop naar en op de Ecofinraad van december 2014. De Kamer is hier toen ook over ingelicht.8 Nederland heeft over de Nederlandse inzet een verklaring laten opnemen in de notulen van de Ecofinraad van 9 december 2014.9
Er is vervolgens binnen de OESO overeenstemming bereikt over de modified nexus approach en welke bedrijven er van patent- en innovatieboxen gebruik kunnen maken. De OESO-uitkomsten doen recht aan de Nederlandse wens de regeling toegankelijk te houden voor het mkb en andere zeer innovatieve sectoren, zoals ICT/software en plantveredelaars. Voor het mkb is een regeling gekomen, waardoor het mkb gebruik kan blijven maken van de innovatiebox, ook als er geen patent wordt gebruikt. De inzet van Nederland was dus niet bedoeld om de aanpak van belastingontwijking tegen te werken, maar om consensus te bereiken over redelijke voorwaarden voor innovatieboxen. Het kabinet hecht grote waarde aan innovatie en zet zich dan ook actief in om innovatie toegankelijk te houden voor zowel het mkb als het grootbedrijf.
De landen moeten de modified nexus approach nu in de nationale wetgeving implementeren en zij moeten daar in 2015 een begin mee maken. Het kabinet gaat graag met de Kamer in gesprek over de uitwerking hiervan. Vervolgens zal de Gedragscodegroep, overeenkomstig de afspraak die de lidstaten daarover hebben gemaakt, de patent- en innovatieboxen binnen de EU toetsen aan de Gedragscode en bekijken of deze in lijn zijn met de modified nexus approach.
Klopt het dat u een politiek voorbehoud heeft geplaatst bij een compromisvoorstel van Duitsland en het VK, dat steun had van de Oeso? Wat hield dit voorstel in? Wat waren voor u de redenen om dit voorstel te blokkeren? Zijn er ook andere landen die een politiek voorbehoud hebben geplaatst bij het voorstel?4
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u het bericht bevestigen dat Luxemburg en Nederland in 2010 de uitwisseling van tax rulings van grote bedrijven verhinderd hebben? Zo ja, wat was daarvan de reden?5
Nederland heeft in 2010 niet de uitwisseling van tax rulings verhinderd, maar slechts een studievoorbehoud gemaakt bij de totstandkoming van richtsnoeren in de Gedragscodegroep. Echter, dit studievoorbehoud kon enkele maanden later worden ingetrokken, waarna de richtsnoeren inzake de uitwisseling van rulings door de Gedragscodegroep unaniem zijn aangenomen.
In 2010 heeft de Gedragscodegroep zich beziggehouden met het opstellen van richtsnoeren voor de uitwisseling van informatie over rulings. De Richtlijn betreffende wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen en de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) voorzagen destijds al in spontane informatie-uitwisseling. Nederland heeft aanvankelijk een voorbehoud op de richtsnoeren gemaakt om de verhouding tussen de richtsnoeren van de Gedragscodegroep en de richtlijn en de eigen nationale bepalingen van de WIB te kunnen bestuderen, omdat Nederland zorgen had over de verenigbaarheid van deze. Het Nederlandse voorbehoud is vastgelegd in het verslag van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad van juli 2010.11 Na bestudering en nadat een verwijzing naar de richtlijn in de richtsnoeren is opgenomen, is Nederland tot de conclusie gekomen dat de richtsnoeren en de richtlijn en de eigen nationale bepalingen met elkaar te verenigen waren. Daarop kon Nederland zijn voorbehoud intrekken. Vervolgens zijn de richtsnoeren vastgesteld. Deze zijn neergelegd in de halfjaarlijkse rapportage van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad van december 2010.12
De splitsing van Delta en de positie van de kerncentrale Borssele |
|
Jan Vos (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over overleg op uw ministerie over de splitsing van Delta en de positionering van de kerncentrale in Borssele?1
Ja.
Herinnert u zich het debat over het wetsvoorstel Elektriciteits- en gaswet (Kamerstukken 34 199) op 30 september en 6 oktober, waarin de woordvoerders van verschillende fracties in verschillende bewoordingen hebben gevraagd om een zorgvuldige invoering van de splitsing, met daarbij bijzondere aandacht voor de positie van de kerncentrale?
Ja.
Hoe beoordeelt u in dit kader de overgangstermijn van een jaar die ACM aan Delta gecommuniceerd heeft?
Met de uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 inzake de Wet onafhankelijk netbeheer (Won) is vast komen te staan dat de bepalingen uit de Won, die voorschrijven dat de Nederlandse netwerkbedrijven in publieke handen blijven en geen onderdeel mogen uitmaken van een groep waar ook een productie- en leveringsbedrijf deel van uitmaakt, rechtsgeldig zijn. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer heb aangegeven, heeft dit tot gevolg dat de energiebedrijven die nog niet gesplitst waren, waaronder DELTA, alsnog hun productie- en leveringsbedrijven moeten scheiden van het netwerkbedrijf (Kamerstuk 30 212, nr. 81). Op dit moment maken zowel het DELTA netwerkbedrijf als het productie- en leveringsbedrijf en de 70% deelneming van DELTA in de N.V. Elektriciteits Produktie maatschappij Zuid-Nederland (EPZ) deel uit van de DELTA Groep. EPZ is de vergunninghouder van de kerncentrale Borssele en bestaat verder uit een kolencentrale (inmiddels gesloten) en een windpark te Borsele. De overige 30% van EPZ is sinds 2011 in handen van Essent. Als invulling van de aangenomen motie van de leden Van Tongeren en Vos (Kamerstuk 34 199, nr. 75) heb ik de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in overweging gegeven om in haar handhavingsbesluit ten aanzien van splitsing voldoende ruimte te bieden om tot een oplossing te komen voor het eigendom en de ontmanteling van de kerncentrale Borssele.
Het is aan DELTA om voor de ACM onderbouwd inzichtelijk te maken hoeveel tijd zij nodig acht om de splitsing te realiseren. DELTA heeft de ACM voorzien van schriftelijke informatie over termijnen om tot splitsing te komen. Op basis van een zorgvuldige weging van die informatie heeft de ACM eind oktober een voorlopige begunstigingstermijn, gericht op het groepsverbod uit de Won, vertrouwelijk gedeeld met DELTA. DELTA heeft de gelegenheid om mondeling te reageren op deze concept termijn. De ACM kan deze reactie meewegen bij het nemen van haar handhavingsbesluit. Naar verwachting zal de ACM het handhavingsbesluit, dat de begunstigingstermijn gaat bevatten, eind dit jaar nemen. Het is niet aan mij om daarover uitlatingen te doen of een oordeel te vellen.
Is het waar dat al aan het einde van dit jaar alle opties verkend zullen zijn, zoals in het krantenbericht staat?
Ik streef ernaar dat de positie van de kerncentrale Borssele in alle gevallen goed geborgd blijft. De eerste verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij DELTA en haar aandeelhouders, te weten de Zeeuwse provincie en gemeenten die gezamenlijk het volledige aandelenkapitaal bezitten (vertegenwoordigd in de «Aandeelhouderscommissie»). Zoals ik tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Elektriciteits- en gaswet meermaals heb benadrukt, voelt het kabinet zich medeverantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de kerncentrale Borssele op een verantwoorde manier blijft produceren tot aan de voorziene buitengebruikstelling eind 2033. Het is een gezamenlijk belang dat de kerncentrale in bedrijf blijft en inkomsten genereert om daarmee eigenstandig de buitengebruikstelling en amovering te bekostigen. Zoals ik uw Kamer heb aangegeven, ben ik bereid om daar mijn bijdrage aan te leveren. Met DELTA en de Aandeelhouderscommissie is een proces overeengekomen om te komen tot een onderbouwde analyse en een heldere weging van mogelijke alternatieven. Het overleg van ambtenaren van mijn ministerie met vertegenwoordigers van de Aandeelhouderscommissie, waaraan het nieuwsbericht refereert, is daar onderdeel van. Ik hecht in de eerste plaats aan zorgvuldigheid, maar streef ernaar om dit proces voortvarend te doorlopen en zal uw Kamer tijdig informeren over relevante ontwikkelingen.
Ik hecht eraan om te benadrukken dat van een ongewenste wijziging van zeggenschap in de kerncentrale Borssele geen sprake kan zijn. Op nucleaire installaties in het algemeen en de kerncentrale Borssele in het bijzonder is een omvangrijk pakket aan wet- en regelgeving van toepassing, met het toezicht en de handhaving die daarbij hoort. De Kernenergiewet stelt onder andere eisen aan de nucleaire veiligheid, stralingsbescherming, non-proliferatie en de betrouwbaarheid en solvabiliteit van de vergunninghouder en exploitant van een kerncentrale. Daar ziet de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) op toe. Ook kan ik op basis van de Elektriciteitswet een wijziging in de eigendom van de kerncentrale Borssele weigeren of daaraan voorschriften verbinden, op grond van overwegingen van openbare veiligheid, voorzieningszekerheid of leveringszekerheid. Aanvullend zijn in de zogeheten «Borsseleconvenanten» afspraken overeengekomen over het blijvend garanderen van publieke invloed en zeggenschap in de kerncentrale Borssele, ook in het geval van een (voorgenomen) wijziging van de aandeelhouders van vergunninghouder EPZ. In de bijlage bij deze brief is een overzicht opgenomen van de betreffende convenanten2. De Staat wordt vroegtijdig betrokken bij alle zaken die de publieke belangen betreffen en heeft de bevoegdheid om een ongewenste wijziging van zeggenschap in de kerncentrale Borssele te blokkeren.
Wanneer zal er duidelijkheid zijn over de positie van de kerncentrale? Hoe wordt daarbij de motie van Gent uit 2009 betrokken, die zegt dat de kerncentrale in overheidshanden moet blijven?2
Voor het eerste deel van uw vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4. Ten aanzien van uw vraag over het betrekken van de motie Van Gent (Kamerstuk 28 982, nr. 78) kan ik het volgende melden. Met de motie Van Gent werd de regering met het oog op de veiligheid verzocht alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat zowel het juridisch als economisch eigendom van de kerncentrale Borssele in overheidshanden zou blijven. De situatie van 100% economisch en juridisch eigendom is niet meer aan de orde sinds de aandelentransactie tussen DELTA en RWE in EPZ waarover uw Kamer op 30 september 2011 is geïnformeerd door de toenmalige Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Kamerstuk 28 982, nr. 125). De regering heeft middels de zogeheten «Borssele convenanten» uitvoering gegeven aan deze motie. Daarmee zijn afspraken overeengekomen over het blijvend garanderen van publieke invloed en zeggenschap in de kerncentrale Borssele, ook in het geval van een (voorgenomen) wijziging van de aandeelhouders van vergunninghouder EPZ.
Is een nationalisatie van de kerncentrale een optie om de publieke belangen bij de kerncentrale veilig te stellen? Kunnen Centrale Organisatie Voor radioactief Afval (COVRA) en EBN hierbij een rol spelen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Heeft het kabinet overwogen (een deel van) de opbrengst van ABNAMRO te besteden aan een nationalisatie van de kerncentrale?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
De veiligheid van treinen van IC-direct |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Veiligheid treinen IC-direct ter discussie»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat de treinstellen die thans in gebruik zijn als Intercity direct (IC-direct) een risico vormen voor de veiligheid (rijtuigen van het type ICR (Intercityrijtuig), die zijn opgeknapt om dienst te doen als vervanger van de gesneuvelde Fyra)? Wilt u uw antwoord toelichten?
In het betreffende bericht in de Telegraaf wordt verwezen naar een rondschrijven aan de conducteurs en naar een door de Maatschappij Voor Beter OV aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) gestuurde brief. Op basis daarvan heeft ILT nader onderzoek ingesteld. Op grond van haar bevindingen ziet ILT geen aanleiding om het gebruik van de rijtuigen van het type dat gebruikt wordt in de IC-direct te verbieden. ILT heeft geen overtredingen van de vigerende wet- en regelgeving vastgesteld en de Maatschappij Voor Beter OV hierover inmiddels geïnformeerd. Ook NS heeft mij geïnformeerd dat extra aanvullende maatregelen niet nodig zijn.
Is het waar dat in een rondschrijven aan de conducteurs is gemeld dat door hoogteverschillen bij ongelijkmatig bezette rijtuigen de buffers van aangrenzende rijtuigen in elkaar kunnen haken (in vaktaal «overbufferen»), hetgeen kan leiden tot ontsporingen?
Op 15 oktober 2015 heeft NS aan het rijdend personeel van IC-direct-treinen een veiligheidsbericht verstrekt. Daarin wordt aangegeven dat met een extreem volle trein waarvan één rijtuig is ontruimd niet verder gereden mag worden dan het eerstvolgende station. Dit heeft inderdaad te maken met hoogteverschillen bij ongelijkmatig bezette rijtuigen. NS heeft mij geïnformeerd dat zij de kans op «overbufferen» op «nagenoeg nul» inschatten. Het veiligheidsbeheersysteem van NS functioneert correct volgens ILT. Het invoeren van een werkinstructie zoals het geval is geweest bij het aan het personeel verstrekte bericht is een maatregel waarmee het resterende risico nog verder gereduceerd wordt.
Is het waar dat dat komt door ernstige slijtage aan de wielstellen en de vering van de treinen en dat dat leidt tot extra uitval van treinen?
Neen. Vanwege de ombouw en modernisering van de rijtuigen zijn deze zwaarder geworden. NS heeft mij geïnformeerd dat er geen uitval is geweest als gevolg hiervan.
Is het waar dat de trein die onlangs strandde tussen Schiphol en Rotterdam een breuk in de verbinding tussen een wielstel en een rijtuig (in vaktermen: een «aspot») had en dat een dergelijk defect leidt tot groot ontsporingsgevaar? Wilt u uw antwoord toelichten?
Op 22 oktober 2015 is een Intercity-direct-trein tussen Schiphol en Rotterdam gestrand als gevolg van een warmgelopen aspot. Deze was nog niet gebroken. Een aspot is de verbinding tussen een as en het zogenaamde draaistel, niet de verbinding tussen een draai- of wielstel en het rijtuig. Een warmgelopen aspot kan de ontsporingskansen vergroten.
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer over de ontsporing bij Borne2 is in de afgelopen jaren het aantal zogenaamde «hot box detectiesystemen», dat ontsporingen als gevolg van dit soort beschadigingen zo veel mogelijk moet voorkomen, uitgebreid. Mede als gevolg hiervan was het aantal ontsporingen per treinkilometer in 2014 het laagste sinds 2007.
Deelt u de mening dat ook het incident inzake de trein die onlangs geëvacueerd werd met veel rookontwikkeling een signaal is dat de veiligheid in de trein extra aandacht behoeft?
Op 10 november 2015 is een Intercity-direct-trein bij Bleiswijk gestrand als gevolg van rookontwikkeling in de locomotief. NS onderzoekt momenteel de oorzaak hiervan en verwacht dit medio december 2015 gereed te hebben. ILT volgt dit onderzoek nauwgezet. Ik wil niet vooruitlopen op de conclusies hiervan.
Kunt u aangeven hoeveel treinen het afgelopen jaar zijn uitgevallen en wat daar de oorzaak van was? Is daar een tendens uit te destilleren?
In de op 1 oktober 2015 naar uw Kamer gestuurde 37e Voortgangsrapportage HSL-Zuid over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 20153 en de op 7 april 2015 naar uw Kamer gestuurde 36e Voortgangsrapportage HSL-Zuid over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 december 20144 zijn de onderstaande uitvalcijfers over de IC-direct-treinen tussen Amsterdam en Breda opgenomen.
kwartaal
uitvalpercentage
toerekenbaar aan NS/HSA
Q3/2014
8,1
3,3
Q4/2014
4,5
1,9
Q1/2015
7,3
2,1
Q2/2015
6,7
2,2
Deze uitvalscijfers laten zien dat er geen sprake is van een trend. In de 37e voortgangsrapportage is aangegeven welke maatregelen genomen zijn om de uitval te beperken, zoals onderzoek naar windgevoeligheid van treinen, verbeteringen aan de software in de TRAXX-locomotieven, modificaties aan de deursystemen van de rijtuigen en aanpassingen in de opleidingen voor het rijdend personeel.
Deelt u de gedachte dat het goed is dat de Inspectie Leefomgeving en Transport een onderzoek doet naar de onderhoudstoestand en de veiligheid van deze rijtuigen die als Intercity direct op de HSL-Zuid worden ingezet?
ILT heeft een onafhankelijke rol in het toezicht op vervoerders en op het materieel dat vervoerders inzetten. Zoals hierboven aangegeven heeft ILT naar aanleiding van de in deze Kamervragen aangehaalde incidenten en een door de Maatschappij Voor Beter OV aan ILT gestuurde brief nader onderzoek ingesteld. Vanzelfsprekend ondersteun ik dat.
De Syrische zelfmoordterrorist die via Griekenland naar Europa kwam |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht «Syrische zelfmoordterrorist Parijs kwam via Griekenland Europa in»?1
Ja.
Is het waar dat de Syrische terrorist, die zichzelf opblies in Parijs, via het Griekse eiland Leros als vluchteling Europa is binnengekomen?
Het Franse onderzoek naar de toedracht van de aanslagen en de aanloop daarnaartoe is nog niet afgerond. Op basis van uitlatingen in de pers van een Franse openbaar aanklager kan gesteld worden dat naar alle waarschijnlijkheid twee van de aanslagplegers via de migratiestroom Europa zijn binnengekomen.
Hoe is het dan mogelijk dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding vorige week nog verklaarde dat er geen gevallen bekend zijn van jihadisten die via de vluchtelingenstroom Europa binnenkomen?
De NCTV heeft recentelijk nog in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) nr. 40 gemeld dat een dergelijk misbruik in individuele gevallen voorstelbaar is. In Nederland zijn de instanties daarom zeer alert op het risico dat terroristen in de migratiestroom of de asielprocedure infiltreren. Asielzoekers worden dan ook zo goed mogelijk gescreend. Eerder heb ik gezegd dat er geen bevestigde gevallen zijn van asielzoekers, die op dit moment in Nederland zijn, die zich uit terroristische motieven in de asielstroom hebben gemengd.
Zijn er inmiddels nog andere gevallen bekend van terroristen die via de vluchtelingenstroom Europa zijn binnengekomen?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre bent u bereid, zeker nu de Minister-President klip en klaar heeft aangegeven dat we in oorlog zijn met IS en er terroristen meekomen in de vluchtelingenstroom, in te zetten op het stoppen met opnemen van asielzoekers?
Daartoe ben ik niet bereid. Nederland zal mensen blijven opvangen die vluchten voor oorlogsgeweld.
Miljoenenfraude in de kinderopvang |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat jaarlijks voor miljoenen euro’s met de kinderopvangtoeslag wordt gefraudeerd?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de precieze omvang van de miljoenenfraude in euro’s per jaar, gespecificeerd over de jaren 2012 tot en met 2015?
In het jaar 2013 hebben het Openbaar Ministerie, de FIOD en de Belastingdienst/ Toeslagen de aanpak van toeslagfraude geïntensiveerd. Vanaf dat jaar is de fraudeketen ingericht met o.a. een fraudeteam, een contactambtenaar van de Belastingdienst en een officier van justitie. Er is risicoclassificatie ingevoerd en het toezicht is verschoven naar de actualiteit.
Fraude met toeslagen, waaronder ook kinderopvangtoeslag, kan behalve door vervolging door het Openbaar Ministerie ook bestuursrechtelijk worden gehandhaafd. Over de wijze waarop in voorkomende gevallen wordt gehandhaafd vindt in een tripartite overleg tussen het Openbaar Ministerie, de FIOD en de Belastingdienst/Toeslagen afstemming plaats, waarbij onder andere het AAFD-protocol (Aanmelding en Afhandeling Fiscale Delicten) van belang is. Ook bij strafrechtelijke onderzoeken worden onterecht uitgekeerde bedragen teruggevorderd.
Ten aanzien van de in het tripartite overleg (tpo) geaccepteerde strafrechtelijke onderzoeken naar fraude met toeslagen gaat het in de periode van 2012 tot en met 2015 om de volgende aantallen en bedragen:
2012: 159 zaken in tpo geaccepteerd2, geschat nadeel voor Toeslagen: € 5.442,529;
2013: 35 zaken in tpo geaccepteerd, geschat nadeel voor Toeslagen: € 6.281,327;
2014: 45 zaken in tpo geaccepteerd, geschat nadeel voor Toeslagen: € 8.155.888;
2015: 37 zaken in tpo geaccepteerd, geschat nadeel voor Toeslagen: € 3.916.366.
De hierboven genoemde aantallen zaken hebben voornamelijk betrekking op de oudere toeslagjaren. De genoemde bedragen zijn de door de Belastingdienst geschatte onterecht uitbetaalde toeslagen. Uit strafrechtelijk onderzoek kan in individuele gevallen blijken dat het nadeel afwijkt van de schatting.
Kunt u tevens aangeven om wat voor soort fraude het hier gaat?
Van fraude met kinderopvangtoeslagen is sprake wanneer op onrechtmatige wijze kinderopvangtoeslag wordt aangevraagd of ingediend. Veelal wordt daarbij gebruik gemaakt van valse bescheiden. Het Openbaar Ministerie constateert in de praktijk in hoofdlijnen drie vormen van fraude met kinderopvangtoeslag, met allerlei onderlinge tussenvormen:
Klopt het bericht dat de georganiseerde fraude is toegenomen ten opzichte van de individuele fraude en dat kwaadwillende kinderopvanginstellingen en gastouderbureaus met ouders samenspannen in het opgeven van valse gegevens?
De Belastingdienst Toeslagen heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in een preventieve en actuele manier van handhaven. Daarvoor wordt een mix aan instrumenten ingezet op meerdere momenten in het proces en meerdere plaatsen in de keten. Het monitoren van IP-adressen, de maatregel 1BRN (één bankrekeningnummer), de deels vooringevulde aanvraag via de portal en risicoclassificatie zijn voorbeelden van maatregelen die een adequate handhaving bij Belastingdienst Toeslagen versterken. Aanpassingen in de burgerportaal, zoals vooringevulde BSN’s, voorkomen bijvoorbeeld dat burgers foute gegevens kunnen invullen. De individuele gevallen van misbruik worden voor het merendeel al voor de (eerste) toekenning gedetecteerd met behulp van de risicoclassificatie. Door enerzijds in toenemende mate preventief te werken en anderzijds intensief te detecteren en bestrijden, is het inzicht dat Belastingdienst Toeslagen heeft met betrekking tot individueel en georganiseerd misbruik verbeterd. Mede door dit actieve preventiebeleid is een daling van individuele fraude met kinderopvangtoeslag waarneembaar. Het toezicht op de aanvraag van kinderopvangtoeslag waarbij professionele partijen betrokken zijn is de laatste jaren geïntensiveerd, onder andere door de inzet van het Combiteam Aanpak Facilitators, waardoor er ook verhoudingsgewijs vaker dan voorheen fraude met kinderopvangtoeslag in georganiseerd verband is geconstateerd.
De afgelopen jaren is de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie, de FIOD en de Belastingdienst/ Toeslagen ten aanzien van het bestrijden van fraude met kinderopvangtoeslag geïntensiveerd.
Zo ja, verwacht u dat met de door u aangekondigde nieuwe wetgeving met betrekking tot het invoeren van een digitale portemonnee deze fraude kan worden bestreden? Kunt u nader aangeven waarop deze verwachting is gebaseerd?
Bij de inrichting van de aangekondigde nieuwe wetgeving worden extra drempels opgeworpen om fraude met de bijdrage voor de kinderopvang te verminderen. Doordat de financieringstroom niet meer in zijn geheel via de ouders gaat en de bekostiging van de rijksbijdrage via de beoogde uitvoerder DUO plaatsvindt, krijgt de overheid meer mogelijkheden om instellingen te volgen en te monitoren. Ook in de nieuwe situatie zullen, naast deze aanvullende mogelijkheden, handhaving en opsporing blijven plaatsvinden.
Zo nee, welke maatregelen gaat u dan nemen om deze fraude tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
De gevolgen van het verdwijnen van 1800 vrijwilligers uit het peuterspeelzaalwerk |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat 23% van de onderzochte peuterspeelzalen blijft voortbestaan in de huidige vorm door invoering van de nieuwe kwaliteitseisen? Is dit een verschraling van het aanbod?1 2
Het onderzoeksrapport geeft aan dat van de onderzochte peuterspeelzaallocaties 23% verwacht dat zij als zelfstandige peuterspeelzaalorganisatie blijven bestaan. De overige peuterspeelzaallocaties verwachten dat zij onderdeel zullen zijn van een kinderopvangorganisatie (45%), van een brede welzijnsorganisatie (27%) of van een onderwijsinstelling (5%). Niet de organisatorische vorm van het peuterspeelzaalwerk, maar het doel van het peuterspeelzaalwerk staat voorop. Het is aan de organisaties om in onderling overleg en in goede afstemming met de gemeente hier verder vorm aan te geven.
Kunt u ingaan op de zorgen uit het onderzoek van de MO-Groep over de kosten van het in dienst nemen van professionele pedagogisch medewerkers, de bezuinigingen van gemeenten op de peuterspeelzalen en de verhoging van de rekening voor ouders?
Uit het onderzoek komt naar voren dat peuterspeelzalen verwachten aan de grotere vraag naar beroepskrachten tegemoet te kunnen komen door de bestaande beroepskrachten meer uren te laten draaien of door meer beroepskrachten in dienst te nemen. Het onderzoek schat het aantal vrijwilligers dat momenteel formatief wordt ingezet in peuterspeelzalen in heel Nederland op in totaal circa 1.800. De maximale kosten voor het vervangen van dit totale aantal vrijwilligers die formatief worden ingezet binnen peuterspeelzalen door beroepskrachten worden geraamd op € 10 miljoen. Deze kosten zullen voor circa de helft ten laste komen van het Rijk, doordat werkende ouders vanaf 2018 kinderopvangtoeslag kunnen aanvragen voor de opvang van hun kinderen in een peuterspeelzaal. De andere helft van de kosten kan opgevangen worden vanuit de middelen van gemeenten voor peuterspeelzaalwerk. Het aanbod voor niet-werkende ouders zullen gemeenten immers blijven financieren.
Vanuit het implementatietraject door de MO-groep worden peuterspeelzalen ondersteund zodat zij goed zijn voorbereid op de nieuwe eisen en zorgen hierover bij peuterspeelzalen worden weggenomen. Dit implementatietraject is divers van opzet. Zo organiseert de MO-groep regionale informatiebijeenkomsten en worden workshops gegeven. Ook worden er handreikingen ontwikkeld en is er een helpdesk en een ambassadeursnetwerk opgezet. Vanuit dit brede implementatietraject wordt ook aandacht besteed aan de mogelijkheden voor peuterspeelzalen voor het inzetten van vrijwilligers. Het beoogde overgangsjaar 2017 is bedoeld om peuterspeelzalen voldoende tijd te bieden voor de voorbereiding.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat bij ingang van de harmonisatie van de kwaliteitseisen van de kinderopvang en de peuterspeelzalen de mogelijkheid om kinderopvangtoeslag aan te vragen voor ouders van kinderen die gebruik maken van de peuterspeelzaal voorhanden is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Samen met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heb ik besloten om voor de harmonisatie van peuterspeelzalen en kinderopvang vast te houden aan inwerkingtreding per 1 januari 2018. Werkende ouders hebben vanaf dat moment de mogelijkheid om kinderopvangtoeslag aan te vragen voor de opvang van hun kinderen in een peuterspeelzaal. Een belangrijke overweging hierbij is dat op dat moment de kwaliteitseisen tussen kinderopvang en peuterspeelzalen worden gelijkgeschakeld via Het Nieuwe Toezicht (HNT). Het ligt voor de hand op dat moment ook de overige verschillen tussen de twee voorzieningen weg te nemen via de harmonisatie van peuterspeelzalen en kinderopvang, waaronder het verschil in financiering.
Vindt u het wenselijk dat met name peuterspeelzalen in de landelijke gebieden (kleinere gemeenten) in moeilijkheden komen door de beleidswijzigingen? Ziet u mogelijkheden om deze peuterspeelzalen van voldoende middelen te voorzien, zodat de bekostiging van voldoende pedagogisch medewerkers geen financiële problemen oplevert of peuterspeelzalen dwingt om de deuren te sluiten?
Het onderzoeksrapport geeft aan dat vrijwilligers om meerdere redenen vaker werken bij peuterspeelzalen in landelijke gebieden dan in stedelijke gebieden
(34% versus 9% van de onderzochte locaties van peuterspeelzalen). In het kader van het implementatietraject van de MO-groep zal er specifiek aandacht gegeven worden aan de problematiek van kleine peuterspeelzalen in de buitengebieden. Kleinere gemeenten zullen voor de bekostiging van voldoende pedagogisch medewerkers geen extra financiële middelen ontvangen. Vanaf de inwerkingtreding van de wet harmonisering peuterspeelzalen en kinderopvang zullen werkende ouders net als voor kinderopvang ook voor opvang in peuterspeelzalen kinderopvangtoeslag kunnen aanvragen.
Hoe verhoudt het wegvallen van het aanbod aan peuterspeelzaalwerk zich tot de ambitie van het kabinet om alle peuters twee gratis dagdelen naar de peuteropvang te kunnen brengen? Hoe zorgt u ervoor dat de extra middelen voor het zogenaamde ontwikkelrecht (60 miljoen) daadwerkelijk hieraan besteed worden en niet worden ingezet om voldoende pedagogisch medewerkers in dienst te nemen of financiële gaten in de gemeentebegroting te dichten?
Steeds meer gemeenten zijn bezig met het omvormen van peuterspeelzalen naar dagopvang. Hierdoor neemt het aantal peuterspeelzalen af. Onderzoek uit 2015 laat echter zien dat, hoewel het aantal peuterspeelzalen is afgenomen, het kortdurende aanbod behouden is gebleven en het bereik van de peuters niet is verminderd. De € 60 miljoen is bedoeld voor peuters die nu nog geen gebruik maken van een voorschoolse voorziening. Naar schatting gaat op dit moment circa 15% van de peuters niet naar een voorschoolse voorziening. Het gaat dan om circa 40.000 peuters. Uitgangspunt bij de berekening van de € 60 miljoen is dat de ouders een ouderbijdrage betalen en het aanbod dus niet gratis wordt. Het extra aanbod kan zowel in een huidige peuterspeelzaal als in de dagopvang worden gerealiseerd. De huidige trend om peuterspeelzalen om te vormen naar kinderopvang vormt daarin geen belemmering.
Om een goede besteding van het extra geld te verzekeren wil ik hierover in gesprek gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Het uitgangspunt daarbij is dat gemeenten keuzes kunnen maken die passen bij de lokale situatie. Ik zal u nader informeren over de verdere invulling en het overleg met de VNG uiterlijk in het voorjaar van 2016.
Hoe verhoudt het verdwijnen van vrijwilligers uit de peuterspeelzalen zich tot de visie van dit kabinet op de participatiemaatschappij? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door de harmonisering van de kwaliteitseisen mogen vrijwilligers niet meer zelfstandig op groepen staan in peuterspeelzalen, net zo min als in de kinderdagopvang. Hiermee wordt ingezet op het verder professionaliseren van de sector. Het is echter niet zo dat vrijwilligers zullen verdwijnen uit de peuterspeelzalen.
Vanuit het project Het Nieuwe Toezicht3 wordt in algemene zin ingezet op het beperken van de formatieve inzet van medewerkers zonder beroepskwalificaties vanuit de gedachte dat ontwikkelingsgericht werken met groepen kinderen een professie is waarvoor een bij de leeftijd van de kinderen en bij de vorm van de opvang passende beroepskwalificatie nodig is.
Uit het onderzoek blijkt dat ruim de helft van de onderzochte peuterspeelzaalorganisaties (een deel van de) vrijwilligers verwacht te gaan inzetten voor zogenoemde «niet-formatieve taken». Dit kan door de organisaties op uiteenlopende manieren worden ingevuld. Vrijwilligers kunnen een belangrijke schakel vormen in de ondersteuning van de beroepskrachten. Vrijwilligers kunnen zo een belangrijke bijdrage leveren aan kwalitatief hoogstaande opvang.
Het kabinet is er voorstander van dat mensen op allerlei manieren maatschappelijk participeren, onder andere door het doen van vrijwilligerswerk.
Het kabinet is bewust ruim voor de beoogde inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving begonnen met het begeleiden en ondersteunen van peuterspeelzalen naar de nieuwe situatie in 2018. Zo kunnen peuterspeelzalen ook een goed beleid ontwikkelen of en zo ja, op welke wijze vrijwilligers bij de organisatie betrokken kunnen blijven.
In hoeverre deelt u de mening van de onderzoekers dat de extra investeringen in het kader van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid ervoor hebben gezorgd dat met name peuterspeelzalen in de G37 meer met betaalde krachten zijn gaan werken? Is het niet contraproductief om nu te bezuinigen op de middelen voor onderwijsachterstandenbeleid in de grote steden?
De Staatssecretaris van OCW is beleidsverantwoordelijk voor het onderwijsachterstandenbeleid. De gemeenten geven uitvoering aan het onderwijsachterstandenbeleid, onder andere door het organiseren van een aanbod van voor- en vroegschoolse educatie (VVE). VVE is bedoeld voor kinderen met een risico op een taalachterstand in het Nederlands en kan zowel in peuterspeelzalen als in kinderopvanginstellingen worden aangeboden. In de VVE is het al verplicht om uitsluitend met beroepskrachten te werken. Vrijwilligers mogen niet formatief worden ingezet op de groep.
Voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid is geen sprake van een bezuiniging, maar van een ramingsbijstelling in de OCW-begroting. Deze ramingsbijstelling hangt samen met een sterke daling van het landelijk schoolgewicht in de periode 2009 tot 2014. Het schoolgewicht is een indicator voor de achterstandenproblematiek in een gemeente. De daling van het schoolgewicht komt doordat er minder kinderen zijn (leerlingendaling) en doordat ouders steeds hoger zijn opgeleid. Het opleidingsniveau van ouders wordt gebruikt als indicator om een risico op een onderwijsachterstand van een kind te voorspellen. Het budget voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid wordt op termijn met 14% verlaagd, terwijl het landelijke schoolgewicht de afgelopen jaren met 30% is gedaald. Doordat de doelgroep veel sterker afneemt dan het budget, komt er de komende jaren een hoger bedrag per schoolgewicht beschikbaar.
Bent u van mening dat dit onderzoek onder andere aantoont dat er geïnvesteerd moet worden in het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderzoek gaat over de vraag naar de aantallen en de spreiding van de aantallen vrijwilligers binnen de peuterspeelzalen. Het rapport bevat geen aanbevelingen ten aanzien van het onderwijsachterstandenbeleid. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 mogen vrijwilligers op grond van de huidige wet- en regelgeving al niet formatief worden ingezet in de VVE.
Een Nederlandse voormalig coffeeshopeigenaar die is veroordeeld in Thailand |
|
Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Joeg Nederland Van L. de Thaise cel in»?1 «Dit is bijna de doodstraf»2 en «Vooruitzicht: twintig jaar hel»?3
Ja.
Klopt het bericht dat deze Nederlander door de rechtbank in Bangkok is veroordeeld tot 103 jaar cel? Hoeveel jaren zal de Nederlander daarvan in de praktijk moeten uitzitten?
In z’n algemeenheid geldt dat ik geen oordeel zal geven over een uitspraak van een buitenlandse rechter. Uit mijn eerste informatie over het vonnis blijkt dat er inderdaad sprake is van een opgelegde gevangenisstraf van 103 jaar. Hij krijg 1/3 strafvermindering = 68 jaar en 8 maanden. Uiteindelijk wordt op basis van het totaal van overtredingen bepaald dat de celstraf 20 jaar bedraagt (artikel 91 lid 2 van de Thaise Strafwet). Uw vragen voor welke feiten de verdachte is veroordeeld kan ik als volgt beantwoorden: Van L is door de Thaise rechtbank veroordeeld voor 12 overtredingen van ieder 5 jaar gevangenisstraf, in totaal 60 jaar. 12 overtredingen van ieder 2 jaar gevangenisstraf, in totaal 24 jaar en 19 overtredingen van ieder 1 jaar gevangenisstraf, in totaal 19 jaar. Alle feiten lijken betrekking te hebben op overtredingen begaan volgens de Thaise Anti-witwaswet.
Wat vindt u van dit vonnis? Zou u dit vonnis, net als de Bredase hoofdofficier van justitie, als «volstrekt begrijpelijk» willen typeren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten voor welk strafbaar feit deze Nederlander is veroordeeld?
Zie antwoord vraag 2.
Is het bericht waar dat de veroordeelde zich volgens de rechters schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van geld dat hij met de verkoop van cannabis uit vier coffeeshops in Den Bosch en Tilburg heeft verdiend?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat de coffeeshops ten tijde van de verkoop beschikten over een gedoogverklaring? Kunt u in dit kader ook reageren op de uitspraak (d.d. 12 november 2015) van het gerechtshof in Den Bosch dat de coffeeshop The Grass Company zich aan alle regels van het gedoogbeleid heeft gehouden?4 Hoe verhoudt dit zich tot de beweerde witwaspraktijken van Van L. waarvoor hij nu in Thailand tot 103 jaar cel is veroordeeld? Bent u van plan de uitspraak van het gerechtshof in Den Bosch onder de aandacht te brengen van de Thaise autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
De coffeeshops in Tilburg beschikken over een exploitatievergunning alcoholvrije horeca. Voor de coffeeshop in Den Bosch geldt dat op dit moment een vergunningsprocedure loopt voor een exploitatievergunning voor alcoholvrije horeca.
In het verleden heeft The Grass Company aan de gemeente Den Bosch akkoord gevraagd voor de overname van een exploitatieruimte die fungeerde als gedoogd verkooppunt voor softdrugs. De gemeente Den Bosch heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de overname van de exploitatie in het kader van het coffeeshopbeleid van de gemeente.
Met de Thaise autoriteiten is in september 2014 overeengekomen dat zij Van L alleen zouden vervolgen terzake van witwasdelicten gepleegd in Thailand.
Er is zowel schriftelijk als mondeling uitleg gegeven aan de Thaise autoriteiten over het Nederlandse gedoogbeleid. De door u aangehaalde uitspraak van 12 november is van na de verstrekte uitleg.
Ik zie geen aanleiding om de aangehaalde uitspraak nog onder de aandacht van Thaise autoriteiten te brengen nu er reeds uitleg is gegeven aan de Thaise autoriteiten. Naar ik heb begrepen is hoger beroep tegen de veroordeling ingesteld en de uitspraak van 12 november 2015 kan daarbij worden overlegd.
Lopen coffeeshopexploitanten een risico op strafvervolging in het buitenland wanneer zij vermogen bezitten dat in Nederland is verkregen uit de gedoogde verkoop van cannabis, op het moment dat zij in het buitenland verblijven en dat land geen gedoogbeleid ten aanzien van de verkoop van cannabis in coffeeshops kent? Zo ja, acht u dit wenselijk? Indien u dit onwenselijk acht, wat gaat u hier aan doen?
De bedoelde risico’s hangen af van de wetgeving en het opsporingsbeleid in de betreffende landen. Ik kan daar in het algemeen geen uitspraken over doen. Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de wetgeving en het opsporingsbeleid in een ander land.
Klopt de informatie zoals gesteld in het artikel «Unhappy ending in Thailand»5 dat de in Bangkok gestationeerde Nederlandse politieliaison in een brief aan de Thaise procureur-generaal een «request to initiate a criminal case» deed tegen Van L. en diens echtgenote? Welke verzoeken deed de liaisonofficer nog meer in die bewuste brief? Kunt u deze brief aan de Kamer zenden?
Het onderzoek waarnaar wordt verwezen is onderdeel van een nog lopend strafrechtelijk onderzoek. Over lopende onderzoeken kunnen in het belang van die onderzoeken geen mededelingen worden gedaan. De betreffende brief van de Nederlandse politieliaison in Bangkok maakt deel uit het van strafrechtelijk onderzoek en kan derhalve niet aan uw Kamer worden verstrekt.
Voor de goede orde merk ik op dat de bedoelde correspondentie met de Thaise autoriteiten aan de orde is gekomen in een gerechtelijke procedure, waarin achtereenvolgens de rechtbank en het gerechtshof Den Haag hebben geoordeeld dat de handelwijze van de Staat jegens de heer Van L. rechtmatig was.
Kunt u aangeven hoe vaak het gebeurt dat de Nederlandse autoriteiten een verzoek richten aan een buitenlandse overheid ter zake een aldaar verblijvende Nederlandse onderdaan om een strafrechtelijk onderzoek naar deze persoon in te stellen?
Bij internationale samenwerking in strafzaken komt het regelmatig voor dat afspraken worden gemaakt tussen landen in het kader van een goede rechtsbedeling. Die afspraken kunnen inhouden dat een verdeling wordt gemaakt met betrekking tot de vervolging van een feitencomplex. Een exact aantal is niet bekend.
Kunt u een uitvoerig feitenrelaas geven van de gebeurtenissen die hebben geleid tot het besluit deze Nederlander in Thailand te vervolgen en van de contacten daaromtrent tussen het Nederlandse openbaar ministerie, politiefunctionarissen (al dan niet werkzaam bij de ambassade) en de Thaise autoriteiten?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2 van de leden Berndsen-Jansen en Sjoerdsma (beiden D66) over de vervolging van een Nederlandse coffeeshopeigenaar in Thailand.6
Kunt u uiteenzetten of door de Nederlandse autoriteiten aandacht is besteed aan het uitleggen en duiden van het Nederlandse gedoogbeleid ten aanzien van cannabis aan de Thaise autoriteiten in deze zaak? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met het bericht «Van L.: handjeklap en een barbecue»?6 Kunt u dit bericht bevestigen? Kunt u aangeven met welk doel de Nederlandse ambassade in Bangkok samen met de politie dit informele diner heeft georganiseerd?
De op de Nederlandse ambassades gestationeerde politie Liaison Officers organiseren doorgaans jaarlijks een informele ontvangst, in dit specifieke geval was dat een barbecue. Hiervoor worden politie- en justitiemedewerkers uit het betreffende land uitgenodigd met wie de Liaison Officers in hun werk regelmatig contact hebben. Doel van deze bijeenkomst is om op informele wijze onze waardering over te brengen voor de samenwerking tegenover de genodigden.
Klopt het dat de heer Thepprathanporn Thongkhlung de Thaise officier van justitie is en de zaak tegen de heer Van L. in de rechtbank heeft bepleit? Is de heer Thepprathanporn Thongkhlung voor een diner uitgenodigd op de Nederlandse ambassade op 5 november 2015, een paar dagen voordat de zaak van de heer Van L. door de Thaise rechtbank zou worden behandeld (op 10 november 2015)? Zo ja, is hij op deze uitnodiging ingegaan? Zo ja, wat is er tijdens dit diner besproken?
Het klopt dat de genoemde Officier van Justitie Thepprathanporn Thongkhlung de Officier van Justitie is die de zaak van de heer Van L. in de rechtbank heeft bepleit. Hij is één van de officieren binnen het Thaise OM waar de politie regulier mee samenwerkt. Alle officieren met wie regulier wordt samengewerkt waren uitgenodigd voor de informele ontvangst. De heer Thepprathanporn Thongkhlung was hierbij aanwezig. Gezien het informele karakter is van deze bijeenkomst geen verslaglegging voorhanden.
Overigens had de inhoudelijke behandeling van de zaak reeds vóór 5 november 2015 plaatsgevonden en deed de Thaise rechtbank uitspraak op 10 november 2015.
Hoeveel Nederlanders zijn er momenteel gedetineerd in Thailand?
Op dit moment zijn vijftien Nederlanders gedetineerd in Thailand.
Kunt u aangeven op welke wijze de consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in Thailand, in het bijzonder in Bangkok, is ingericht? Kunt u aangeven welke bijstand de ambassade biedt, welke steun wordt geboden aan gedetineerden en of hen bezoeken worden gebracht?
De Nederlandse ambassade in Bangkok geeft Nederlandse gedetineerden consulaire bijstand indien zij dit wensen. Deze bijstand wordt verleend conform het beleid zoals is gesteld in de brief aan de Tweede Kamer d.d. 10 oktober 2014, TK 30 010, nr. 21.
Kunt u aangeven op welke wijze namens de Nederlandse regering in Thailand zorg wordt gedragen voor een behandeling die voldoet aan internationaalrechtelijk te stellen eisen aan menswaardige detentie? Kunt u in dit kader ingaan op de situatie die geschetst wordt door een ex-gedetineerde in het artikel «Vooruitzicht: twintig jaar hel»?
Zoals gesteld in voornoemde brief van 10 oktober 2010 (TK 30 010, nr. 21) is het monitoren van de detentieomstandigheden onderdeel van de consulaire bijstand. Nederland volgt de detentie-omstandigheden en zal de lokale autoriteiten van landen op misstanden en bij problemen aanspreken. In het bijzonder zal Nederland de autoriteiten aanspreken op een menswaardige behandeling wanneer duidelijk is dat Nederlandse gedetineerden slechter wordt behandeld dan de andere gedetineerden in dezelfde omstandigheden. Naast bilateraal gebeurt dit, wanneer het Europese gedetineerden betreft, soms door enkele EU-lidstaten gezamenlijk of in breed EU-verband. De verantwoordelijkheid voor de gedetineerde in het buitenland en de mogelijkheid tot wijzigen van de concrete omstandigheden in een gevangenis liggen bij de autoriteiten van het land van detentie.
De uitspraak van de minister van Financiën dat hij voortaan wel alle documenten aan de Kamer zal sturen, als daarom gevraagd wordt |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u vrijdag 30 oktober jl. in reactie op vragen over het enquêterapport over de Fyra en onvolledige informatie gezegd heeft: «Als de Kamer voortaan alles wil hebben, ik vind het prima.»
Ja
Bent u op de hoogte van artikel 68 van de Grondwet dat luidt: «De Ministers en de staatssecretarissen geven de kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat.»?
Ja
Bent u op de hoogte van het feit dat volgens de regering dit recht toekomt aan een individueel Kamerlid en zich ook uitstrekt tot documenten en niet slechts tot informatie over die documenten (Kamerstuk 28 362, nr. 2)?
Ja
Onderschrijft u het regeringsbeleid in Kamerstuk 28 362, nr. 2 volledig? Zo nee, kunt u dan precies aangeven op welke punten niet?
Ja
Kunt u precies aangeven hoe ver de uitzonderingsgrond in artikel 68 Grondwet, belang van de staat, reikt?
Het inlichtingenrecht van de Kamer is vastgelegd in artikel 68 Grondwet. Ik verwijs u naar Kamerstuk 28 362, nr 2 waarin het kabinet zijn visie hierop geeft. Daarbij wordt ook ingegaan op de reikwijdte van de uitzonderingsgrond. Op verzoek van de voorzitter van de Tweede Kamer, gedaan na het wetgevingsoverleg over de Raming van de Tweede Kamer voor 2016, gaat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties momenteel na of actualisering van deze notitie noodzakelijk is.
Bent u bereid om alle stukken die deze kabinetsperiode gevraagd zijn door ten minste een Kamerlid maar niet aan de Kamer gestuurd zijn per ommegaande aan de Kamer te doen toekomen (tenzij de uitzonderingsgrond in artikel 68 Grondwet zich daartegen verzet)?
Het verstrekken van inlichtingen aan de Kamer geschiedt altijd binnen het kader van artikel 68 van de Grondwet. Ik zie artikel 68 Grondwet als één van de hoekstenen van de parlementaire democratie, gelet op de controlefunctie van het parlement. Om die reden verstrek ik alle inlichtingen die nodig zijn om u die functie te kunnen laten vervullen, tenzij het belang van de Staat zich daartegen verzet. Over de wijze van informatieverstrekking treed ik, waar nodig, met u in discussie.
De door u gevraagde stukken zijn door het kabinet getoetst aan de Grondwet, en over de uitkomst hiervan is uw Kamer ingelicht. Voor een heroverweging of het opstellen van een lijst zie ik dan ook geen aanleiding.
Ten aanzien van onderdeel 8b verwijs ik u naar de antwoorden op de Kamervragen 2015/2016 met nummer 2015Z20306. In aanvulling op de antwoorden op deze Kamervragen het volgende. De door u gevraagde remuneratierapporten zijn als onderdeel van het jaarverslag van NS openbaar. In de AvA d.d. 4 maart 2015 zijn de volgende agendapunten besproken: 1) Het verslag van de Raad van Bestuur over het boekjaar 2014; 2) Vaststelling van de jaarrekening over het boekjaar 2014; 3) Verlening van decharge aan de leden van de RvB en RvC; 4) Bestemming van de winst over 2014, 5) de strategie van Abellio en 6) De rondvraag. De eerste vier punten hebben betrekking op het jaarverslag van NS over het boekjaar 2014, dat is terug te vinden onder www.nsjaarverslag.nl. Het verslag van de Raad van Bestuur staat op pag. 12 van het jaarverslag. De jaarrekening vindt u onder hoofdstuk 13 van het jaarverslag. In de antwoorden op eerdere Kamervragen (2015Z20306, ingezonden 30 oktober 2015) ben ik al dieper op het verlenen van de decharge ingegaan. De bestemming van de winst kunt u terugvinden op pag. 17 van het jaarverslag. Het agendapunt over Abellio ging over de toekomstige strategie van dit onderdeel van de NS. In het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen 2014 is hierover vermeld dat de strategie van Abellio herijkt zal worden en dat de Kamer over de nieuwe strategie van NS zal worden geïnformeerd. Onder de rondvraag werd gemeld dat de ACM onderzoek deed (zie voor verdere toelichting Kamervragen 2015/2016 met nummer 2015Z20306), NS bezig was stukken te verstrekken aan de Parlementaire Enquêtecommissie Fyra, dat de onderhandelingen over een nieuwe CAO gestart zouden worden en tot slot deelde de aandeelhouder mee in afwachting te zijn van een nieuw deelnemingenrapport van de Algemene Rekenkamer.
Heeft u behoefte aan een lijst met stukken die u nog zou moeten verschaffen, of kunt u zich goed herinneren hoe vaak en welke stukken door het kabinet niet aan de Kamer gestuurd zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in dit overzicht niet te vergeten:
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen twee weken te beantwoorden. Wel is het gelukt om binnen de termijn van drie weken te antwoorden.
De demagogische uitlatingen van eurocommissaris Timmermans |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Timmermans: enige alternatief voor EU is oorlog»?1
Ja.
Hoe duidt u de demagogische oorlogswoorden van de heer Timmermans?
Ik heb de speech van de heer Timmermans gelezen2 en deel uw kwalificatie van «demagogische oorlogswoorden» niet.3
Bent u bereid publiek afstand te nemen van deze vorm van EU-populisme en angstzaaierij? Zo neen, waarom niet?
Nee, deze speech geeft daartoe geen aanleiding.
In hoeverre bent u bereid de heer Timmermans te wijzen op het vreedzame alternatief van een terugkeer naar de Europese Economische Gemeenschap (EEG), waarbij de huidige EU ontmanteld wordt en bevoegdheden op onder meer het terrein van immigratie weer volledig over worden gedragen aan de lidstaten?
De heer Timmermans is op de hoogte van de geschiedenis van de EEG. Een terugkeer naar de EEG, zoals u voorstelt, komt niet overeen met het kabinetsbeleid. Graag verwijs ik voor de Nederlandse EU-inzet naar de Staat van de Unie (Kamerstuk 34 166 / 34 139, nr. 22).
Herindicatie van cliënten met een persoonsgebonden budget (pgb) voor wijkverpleging |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat sommige zorgverzekeraars andere formulieren opsturen en ingevuld terug willen ontvangen bij het herindiceren van cliënten die wijkverpleging ontvangen dan het landelijke standaard- formulier?
Ik heb hierover contact gehad met Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN). V&VN heeft aangegeven dat naar hun weten één zorgverzekeraar eind oktober de aanvraagformulieren voor het Zvw-pgb heeft aangepast. Ook ervaren sommige wijkverpleegkundigen dat het invullen van het aanvraagformulier dubbel werk oplevert, omdat informatie uit het door de wijkverpleegkundige opgestelde zorgplan moet worden herhaald in het aanvraagformulier.
Deze signalen heb ik voorgelegd aan Zorgverzekeraars Nederland (ZN). ZN laat weten dat zorgverzekeraars voor 2016 nieuwe aanvraagformulieren hebben vastgesteld voor aanvragen van het Zvw-pgb. Het formulier bestaat uit een deel in te vullen door de verzekerde en een deel in te vullen door de wijkverpleegkundige. Het nieuwe formulier is in overleg met V&VN en Actiz opgesteld en heeft juist tot doel om beter aan te sluiten bij het reguliere indicatiestellingsproces. Zo is de mogelijkheid opgenomen om te verwijzen naar het zorgplan, als het zorgplan met instemming van de verzekerde wordt meegestuurd. Daarmee zou de administratieve belasting moeten verminderen.
Een aantal verzekeraars heeft het nieuwe aanvraagformulier al ingevoerd, juist in de overtuiging dat dit voor wijkverpleegkundige een verbetering zou zijn. In ieder geval vanaf 1 januari 2016, mogelijk al eerder, zullen alle verzekeraars dit nieuwe formulier gebruiken en zouden er geen verschillen meer moeten zijn tussen zorgverzekeraars. ZN kan zich voorstellen dat het nieuwe formulier in het begin nog wat afstemming vraagt tussen wijkverpleegkundigen en zorgverzekeraars, maar verwacht dat iedereen snel aan de nieuwe werkwijze gewend zal zijn. Zorgverzekeraars zien overigens ook dat het in de praktijk wel voorkomt dat wijkverpleegkundigen ook het verzekerdendeel invullen. Mogelijk wordt daardoor ook een deel van de ervaren dubbeling door veroorzaakt.
Bent u op de hoogte van het feit dat het moeten invullen van verschillende formuleren voor verschillende zorgverzekeraars bij wijkverpleegkundigen tot veel extra administratieve lasten leidt? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Zoals in antwoord op vraag 1 aangegeven is juist de bedoeling dat alle zorgverzekeraars dezelfde aanvraagformulieren gebruiken. Dat zal in ieder geval vanaf 1 januari 2016 weer het geval zijn. Dat zorgverzekeraars afspraken maken over één voor alle zorgverzekeraars gelijk aanvraagformulier en dat daarover is overlegd met de betrokken brancheorganisaties vind ik een goed voorbeeld om administratieve lasten te verminderen.
Bent u ervan op de hoogte dat dit betekent dat, wanneer je als wijkverpleegkundige te maken hebt met verschillende zorgverzekeraars, je ook verschillende formulieren moet invullen, en dit tevens leidt tot extra administratieve lasten? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dit een goed voorbeeld om de administratieve lasten in de zorg te verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er goede voorbeelden van zorgverzekeraars die de administratieve lasten rondom herindicatie van cliënten zo veel mogelijk wegnemen? Kunt u hier een overzicht van geven?
Zorgverzekeraars werken zoveel mogelijk aan uniforme uitvoering. Door uniforme uitvoering worden de administratieve lasten voor wijkverpleegkundigen die met meerdere zorgverzekeraars te maken hebben verlaagd.
Het uniforme aanvraagformulier is daar een goed voorbeeld van. Het feit dat dit formulier in overleg met V&VN en Actiz is opgesteld, is daarbij een voorbeeld van hoe zo goed mogelijk wordt aangesloten bij de werkwijze van wijkverpleegkundigen.
In de praktijk zal duidelijk moeten worden dat de nieuwe werkwijze betekent dat veel informatie niet meer hoeft worden ingevuld, als die al uit het zorgplan blijkt. Ik heb ZN en V&VN gevraagd daar waar nodig samen te bekijken wat nodig is om wijkverpleegkundigen goed te informeren over wat van hen wordt verwacht.
Op welke wijze kunt u sturen op het verminderen van de administratieve lasten bij het herindiceren van cliënten met een pgb voor wijkverpleging?
Onder andere het gebruik van uniforme formulieren wordt door de aanbieders gezien als een manier om de administratieve lastendruk te verlagen. De zorgverzekeraars hebben aangegeven hieraan mee te willen werken als de aanbieders vanaf de werkvloer concreet maken waar ze tegenaan lopen en waar het knelt. De aanbieders, verzekeraars, NZa en VWS hebben een gezamenlijke bijeenkomst gehad om daarop aansluitend gezamenlijk, zoals dat ook bij de huisartsen is gebeurd, de bestaande formulieren aan de hand van door aanbieders doorgegeven knelpunten te screenen op nut en noodzaak. ZN heeft aangegeven dat naar verwachting ook voor de wijkverpleging een aparte werkgroep wordt opgericht. De ervaringen die we op dit moment op doen in het huisartsentraject met het daadwerkelijk afschaffen en uniformeren van formulieren tonen aan dat het moet lukken om ook hier een forse stap in te zetten. Ik zal dit in de gaten blijven houden.
Ten aanzien van de aanvraag voor het pgb is daar met de aanpassing van de aanvraagformulieren al een eerste stap in gezet.
Daarnaast is het van belang dat er vanuit de beroepsgroep zelf richtlijnen en kwaliteitsindicatoren ontwikkeld worden waarvan de verzekeraars gebruik kunnen (en dan zullen) maken. Dit moet zo snel mogelijk geoperationaliseerd worden. Samen met het veld moet worden bepaald wat kwalitatief goede en doelmatige zorg is. Wanneer lever je terecht zorg, wie krijgt welke zorg en waarom? Als dit voldoende vorm heeft gekregen zal de indicatiestelling door de wijkverpleegkundige makkelijker worden en zal de zorgverzekeraar hier gebruik van maken bij de inkoop en kan dit daarmee tot lagere administratieve lasten leiden.
Op welke wijze kunt u sturen op verminderen van de administratieve lasten voor wijkverpleegkundigen die met verschillende zorgverzekeraars te maken hebben?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u het verminderen van de administratieve lasten bij het herindiceren van cliënten met een pgb voor wijkverpleging betrekken bij het plan om de toegenomen regeldruk aan te pakken, waar om gevraagd is in de motie Otwin van Dijk/Bergkamp?1 Kunt u daarbij de goede voorbeelden in de zorgsector betrekken?
Ook bij de wijkverpleging vind ik het van belang dat – daar waar nodig en mogelijk – de administratieve lasten omlaag gaan. Ik blijf volgen op welke manier dat vorm krijgt en zal dat meenemen bij de beantwoording van de betreffende motie.
De brand op Chemiepark Chemelot |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brand die op 9 november 2015 uitbrak op Chemiepark Chemelot?1
Ik heb de berichtgeving daarover gevolgd en begrepen dat er geen slachtoffers zijn gevallen.
Zijn er slachtoffers gevallen bij deze brand?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de oorzaak van de brand?
De exacte oorzaak is nog niet bekend. Het bevoegd gezag, provincie Limburg, geeft aan dat de vergunninghouder inmiddels een rapportage van het incident heeft toegestuurd. De vergunninghouder heeft hierin aangegeven een aanvullende incidentanalyse te laten uitvoeren door een extern bedrijf. De rapportages zullen te zijner tijd door het bevoegde gezag worden beoordeeld en zullen inzicht moeten geven in de oorzaak van de brand.
Wat zijn de (gezondheids)gevolgen voor omwonenden en milieu van deze brand?
De analyses van veeg- en luchtmonsters van de Milieuongevallendienst van het RIVM op de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, geven volgens het RIVM geen reden tot zorg voor gezondheid van omwonenden of het milieu.
De provincie geeft aan dat gevolgen voor omwonenden er wel zijn geweest in de vorm van onder andere roetneerslag en gesloten winkels en perrons.
Werd voldaan aan de veiligheidseisen door het bedrijf dat hier chemicaliën opsloeg?
Ik heb navraag gedaan bij het bevoegd gezag, de provincie Limburg. Volgens de provincie is het bedrijf op 9 juni 2015 nog fysiek gecontroleerd. Bij die controle zijn geen overtredingen geconstateerd. De loods beschikte over de vereiste omgevingsvergunningen, namelijk een revisievergunning van 14 juni 2005 en een veranderingsvergunning van 7 maart 2013. Op grond van die vergunningen mocht het bedrijf chemicaliën opslaan.
In het door brand getroffen deel van de loods waren kunststofkorrels opgeslagen. Later bereikte mij aanvullende informatie dat in een ander deel van de loods, dat door compartimenten gescheiden was van het door brand getroffen deel, chemicaliën waren opgeslagen. Direct na de brandmelding is een deel van deze opgeslagen chemicaliën uit voorzorg verwijderd en een ander deel gekoeld. Deze chemicaliën zijn dus niet bij de brand betrokken geweest.
Ik wacht de resultaten van de lopende onderzoeken af. Uw Kamer wordt zoals toegezegd over de uitkomsten van die onderzoeken geïnformeerd.
Op welke wijze heeft handhaving van deze veiligheidseisen plaatsgevonden? Wat was de rol van de omgevingsdienst hierin?
Volgens de Provincie Limburg heeft de handhaving van de veiligheidseisen plaatsgevonden door uitvoering van fysieke en administratieve inspecties. De rol van de regionale uitvoeringsdienst Zuid-Limburg is daarbij het zorgen voor een actuele vergunning en het uitvoeren van inspecties bij het bedrijf om na te gaan in hoeverre de vergunninghouder zich houdt aan de vergunningvoorschriften.
Klopt het dat er regelmatig incidenten op dit industrieterrein zijn?2 Kunt u een overzicht van de incidenten van het afgelopen jaar geven? Is er op dit industrieterrein vaker sprake van incidenten dan gemiddeld? Zo ja, is het nodig om stappen te zetten, bijvoorbeeld door de controle op dit industrieterrein te verhogen? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Dit jaar hebben zich meerdere ongewone voorvallen voorgedaan op dit bedrijventerrein. Een overzicht van de ongewone voorvallen vanaf 1 januari 2015 tot op heden, als bedoeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer en verkregen van de provincie, zend ik als bijlage mee3.
Volgens de Provincie Limburg is het aantal ongewone voorvallen in 2015 tot nu toe niet hoger dan in voorgaande jaren (2009–2014). Wel is de overlast buiten de inrichting als gevolg van ongewone voorvallen op het bedrijventerrein toegenomen.
De provincie geeft aan dat het aantal en de aard van incidenten in 2015 op het terrein van Chemelot onlangs hebben geleid tot aanpassing van het inspectieprogramma en daarmee een verdere verhoging van de frequentie van het preventief toezicht in 2016.
In het debat van 10 november 2015 naar aanleiding van de mondelinge vragen over het incident heb ik aangegeven dat de provincie Limburg een onderzoek start. Ik heb toegezegd u over de uitkomsten van dat onderzoek te informeren, zodra dat beschikbaar is.
Het bericht “Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart” |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart»?1
Ja.
Heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) een rol gespeeld bij de beoordeling van de nieuwe Peak Ground Acceleration (PGA)-kaart van het KNMI? Zo ja, welke?
Op mijn verzoek heeft SodM in samenspraak met het KNMI de PGA-kaart van het KNMI door internationale experts laten beoordelen, voorafgaand aan de publicatie ervan.
Waarom is gekozen voor de PGA-kaart van het KNMI, welke gebaseerd is op een metingen en statistische verbanden, en niet voor een PGA-kaart gebaseerd op een dynamisch model, gezien de situatie in Groningen niet statisch maar dynamisch is?
Een PGA-kaart is een belangrijk ingrediënt voor zowel het meerjarenprogramma van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) als voor het opstellen van de NPR. Het verschil tussen de kaarten van NAM en het KNMI ligt in de methodiek en niet in verschil van wetenschappelijk inzicht. De PGA-kaart van het KNMI is gebaseerd op statistiek en de PGA-kaart van NAM op de productie en de reactie van de ondergrond daarop. Beide methodieken hebben hun eigen waarde, en zijn beide nodig voor wederzijdse verificatie. SodM geeft in haar advies van december 2015 aan de door NAM ontwikkelde productiegestuurde methodiek te prefereren. Om de onafhankelijkheid van deze productiegestuurde methodiek voor de PGA-kaart te borgen, ben nu ik in gesprek met SodM, TNO en KNMI om te bezien hoe dit op korte termijn (voor 1 april 2016) vorm kan krijgen.
Bent u er van op de hoogte dat er een beter en geavanceerder model (het laatste NAM-model2 dan het door de heer Alders omarmde KNMI model beschikbaar is? Waarom is hier niet voor gekozen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de Kamer een PGA-kaart gebaseerd op het laatste NAM-model doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De PGA-kaart van het laatste NAM-model is terug te vinden in de rapportage (Hazard and Risk Assessment for Induced Seismicity in Groningen, interim- Update November 2015) zoals die op 7 november 2015 aan mij is aangeleverd en als bijlage 5 van mijn brief van 18 december jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Is de keuze voor een bepaalde PGA-kaart van invloed op het te nemen gaswinningsbesluit? Kunt u dit toelichten?
Bij mijn besluit ben ik uit uitgegaan van de onderzoeken van NAM en de adviezen van SodM en de commissie Meijdam. Ik heb hierbij gebruik gemaakt van zowel de PGA-kaart van NAM als de PGA-kaart van het KNMI. Beide methodieken hebben hun eigen waarde en zijn beide nodig voor wederzijdse verificatie.
Het bericht ‘Nauwelijks controle op ingetrokken rijbewijs’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat personen die een rijontzegging hebben gekregen vrijwel ongehinderd achter het stuur kunnen zitten omdat de controle op hun straf ontbreekt?1
Nee, de politie controleert of weggebruikers een geldig rijbewijs hebben en of ze niet rondrijden terwijl er sprake is van een ontzegging van de rijbevoegdheid. Een dergelijke controle is heel arbeidsintensief. De politie streeft ernaar om de pakkans met de beschikbare middelen zo hoog mogelijk te houden. De politie doet dit onder andere door tijdens briefings te wijzen op personen waarvan bekend is dat zij een rijontzegging of ongeldig verklaard rijbewijs hebben, zodat er meer naar deze personen wordt uitgekeken. Het kan niet voorkomen worden dat iemand onbevoegd een auto bestuurt.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is en een klap in het gezicht van (eventuele) slachtoffers en justitie dat mensen ondanks een rijontzegging gewoon weer de weg op gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dit is niet alleen onacceptabel maar ook verboden. Het rijden tijdens een ontzegging van de rijbevoegdheid is een misdrijf en kent een strafbedreiging van maximaal 3 maanden gevangenisstraf of geldboete van de derde categorie (€ 8.100,–).
Waarom zijn de controles waarbij iemand staande wordt gehouden er bijna niet meer, terwijl dit vrijwel de enige manier is om rijontzeggingen te checken?
Tijdens het AO wegverkeer en verkeersveiligheid van 28 mei 2015 (Kamerstuk 29 398, nr. 473) heb ik toegezegd om met een brief te komen waarin onder andere wordt ingegaan op de strengere aanpak van recidivisten en personen die ernstige verkeersdelicten plegen. Ik ga in de brief, die ik in januari zal versturen, uitgebreid op dit punt in.
Deelt u de mening dat er meer middelen ter controle moeten worden ingezet en dat niet gewacht moet worden tot iemand opvalt door zijn rijgedrag of weer een (dodelijk) ongeluk veroorzaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de pakkans wordt verhoogd, nu het Openbaar Ministerie erkent dat er te weinig middelen zijn om rijontzeggingen te controleren en iemand wel heel veel pech moet hebben om tegen de lamp te lopen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat doet de lokale driehoek aan dit probleem?
Sinds de vorming van de nationale politie zijn er 10 regionale Teams Verkeer en een team verkeershandhaving bij de Landelijke Eenheid. Deze Teams Verkeer houden zich fulltime bezig met de verkeershandhaving. De inzet van de Teams Verkeer wordt bepaald door de per regio opgestelde handhavingsplannen, waarbij rekening wordt gehouden met de landelijke prioriteiten die ten aanzien van de verkeershandhaving worden gesteld. Naast de Teams Verkeer wordt ook door de lokale basisteams aandacht besteed aan verkeershandhaving. De inzet hiervan wordt bepaald in de lokale driehoek. Het rijden zonder geldig rijbewijs of met een ontzegging van de rijbevoegdheid kan hierbij een aandachtspunt zijn.
Welke consequenties volgen er voor M. B. J. die in 2011 een dodelijk ongeluk veroorzaakte en ondanks een rijontzegging van acht jaar (en die tot op heden geldt) weer de auto instapte, waarbij hij weer in de fout ging en hij frontaal een andere auto ramde?
Er loopt een strafrechtelijk onderzoek naar deze verdachte. Het is aan de rechter om te bepalen of de verdachte schuldig is en welke straf daarvoor passend is. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van de zaak, de feiten en omstandigheden en de persoon van de verdachte.
Deelt u de mening dat dit hardleerse gevaar op de weg het beste een tijdje achter slot en grendel kan verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het aardbevingsbestendig maken van de chemiesector in Delfzijl |
|
Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de aanpak voor het aardbevingsbestendig maken van de chemiesector in Delfzijl, die op zich laat wachten?1
Ja.
Waarom is er in het rapport van de Rijkscoördinator Groningen geen sluitende aanpak opgenomen over de chemiesector in Delfszijl?
Het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen 2016–2020 van de Nationaal Coördinator Groningen gaat kort in op het proces inzake de chemische industrie. Bedrijven en bevoegde instanties zullen via de zogenaamde Industrietafel samen een sluitende aanpak ontwikkelen, die bestaande en voorgenomen methodieken en onderzoeken verbindt. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Wanneer kan deze aanpak wel worden verwacht? Zal daarbij de gehele chemiesector aardbevingsbestendig worden gemaakt? Waarom duurt dit onderzoek nu al 2,5 jaar?
De aanpak van een risico vereist kennis van de aard en de omvang van dat risico. Er wordt door deskundigen van NAM, TNO en KNMI, met behulp van internationale deskundigen, hard gewerkt aan het verkrijgen van meer duidelijkheid over de aard en omvang van het aardbevingsrisico in Groningen. Deze kennis is nodig om relevante maatregelen te treffen bij de chemiesector in Delfzijl. Bij gebrek aan een technische norm en een genormeerde onderzoeksmethode hebben Deltares en TNO in mijn opdracht een handreiking ontwikkeld waarmee de aardbevingsbestendigheid van industriële installaties bepaald kan worden. De ontwikkeling en het testen van deze methode heeft ongeveer een jaar geduurd en sinds 2014 worden onderzoeken uitgevoerd bij bedrijven, gecoördineerd vanuit de Samenwerkende bedrijven Eemsdelta (SBE). De handreiking onderscheidt twee onderzoeksfasen: fase 1 is een kwalitatieve risicobeoordeling die in beeld brengt welke constructies de grootste faalkans hebben; fase 2 behelst het doorrekenen van de meest risicorelevante constructies. Fase 1 is inmiddels klaar bij 17 bedrijven en wordt binnenkort afgerond bij 16 andere bedrijven, en later in het eerste kwartaal van 2016 bij de resterende 15 bedrijven. Fase 2 bevindt zich in een pilot-stadium. De aanpak van fase 2 wordt momenteel afgestemd met toezichthouders en bevoegde instanties. Een aldus afgestemde aanpak wordt verwacht in het eerste kwartaal van 2016. Die aanpak richt zich dan weliswaar primair op de chemiesector, maar omvat alle bedrijven binnen het aardbevingsgebied die vallen onder het Besluit risico’s zware ongevallen (BRZO) of het Besluit externe veiligheid buisleidingen (BEVB). Dit zijn de bedrijven die met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen werken.
Deelt u de mening dat er snel duidelijkheid moet komen? Hoe kunt u dit bevorderen? Wanneer komt er duidelijkheid over de begrippen «mijnbouwschade» en «bevingsschade»?
Het is inderdaad gewenst om zo snel mogelijk een accuraat beeld te krijgen van de mate waarin de chemiebedrijven bestand zijn tegen de maximale aardbevingen die in het gebied kunnen optreden. AkzoNobel meldt dat hun onderzoeken naar de installaties en installatiedelen die chloor bevatten een bevestiging geven van de eerder gerapporteerde robuustheid van deze installaties. De voorlopige conclusie van AkzoNobel is dat er op basis van de te verwachten contour van 0.14 g PGA op het Chemiepark Delfzijl (KNMI-contourenkaart van oktober jl.) geen sprake is van een hoger risico voor externe veiligheid door het falen van de chloorinstallaties. De gevolgde methodiek en de resultaten moeten nog worden onderzocht door onafhankelijke deskundigen en komen ter sprake aan de Industrietafel, aangezien het element van aardbevingsbestendigheid nog niet in de BRZO-wetgeving is opgenomen.
Naast dit onderzoek naar de robuustheid van de installaties heeft het Chemiepark Delfzijl procedures en beleid opgesteld voor het meten van en reageren op aardbevingen. Snelle eerste mitigerende maatregelen ten aanzien van chlooropslag zijn indien nodig nu al praktisch mogelijk. Ook loopt er een studie naar verdere mitigerende acties in het bedrijfsproces, zoals aanpassingen in de wijze van productie, transport en opslag.
Het onderzoek en de maatregelen rond aardbevingsbestendigheid van de industrie liggen grotendeels bij de industrie zelf. De partners van de Industrietafel hebben een rol in het beoordelen van de onderzoeken en de relevantie van de maatregelen (zie het antwoord op vraag 5). Daarnaast is het belangrijk dat er gemeenschappelijke uitgangspunten worden gehanteerd voor het beoordelen van onderzoeken naar de aardbevingsbestendigheid van de industrie. Tot nu toe werkt de handreiking van Deltares met de KNMI-contourenkaart van februari 2015, maar het is belangrijk om te kunnen toetsen aan de meest recente inzichten. Daarom heb ik de Nationaal Coördinator Groningen gevraagd om een eenduidige set met gegevens te gebruiken voor het ijken van aardbevingsbestendigheid, of het nu gaat om woningen, industriële installaties of infrastructuur. De meest recente set gegevens bestaat momenteel uit een combinatie van de KNMI-contourenkaart van oktober jl. met een tabel die de effecten weergeeft van de ondiepe ondergrond op de uiteindelijke grondversnelling.
Mijnbouwschade en aardbevingsschade zijn geen termen die in wetgeving gedefinieerd zijn. In het spraakgebruik omvat de term aardbevingsschade die schade die het gevolg is van aardbevingen door gaswinning. Mijnbouwschade omvat, naast aardbevingsschade, ook andere schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Dit betreft bijvoorbeeld schade door bodemdaling als gevolg van mijnbouwactiviteiten. In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat de exploitant van een mijnbouwwerk schade door uitstroming van delfstoffen en door bodembeweging, die het gevolg is van de mijnbouwactiviteiten, moet vergoeden.
Hoe kan de Rijkscoördinator Groningen hierin een bijdrage leveren?
De Nationaal Coördinator Groningen is met betrokken overheidspartijen en bedrijven overeengekomen om een Industrietafel in te stellen. De Industrietafel staat onder leiding van de Nationaal Coördinator Groningen. Het doel is dat de chemiebedrijven en andere potentieel risicovolle bedrijven in het aardbevingsgebied zo snel mogelijk onderzoeken welke risico’s hun installaties en constructies lopen en welke maatregelen daartegen kunnen worden genomen. De Industrietafel bevordert de snelheid, prioritering en eenduidigheid van de manier waarop dat gebeurt en de samenwerking tussen bedrijven, overheden en deskundigen. De lopende onderzoeken vanuit de SBE worden onverminderd voortgezet. In februari komt de Industrietafel voor het eerst bijeen.
Wanneer komen er aardbevingsbestendige normen waar de technische installaties en opslagtanks van bedrijven aan moeten voldoen?
Er is inmiddels een handreiking van Deltares en TNO om de bestendigheid van industriële installaties te berekenen tegen een maatgevende aardbeving, gerelateerd aan de PGA-contourenkaart van het KNMI van februari jl. Deze handreiking wordt geactualiseerd, zie verder het antwoord op vraag 4. De behoefte aan verdere technische normen en wat daarbij de betekenis kan zijn van de handreiking is onderwerp van gesprek aan de Industrietafel. Het advies van de commissie Meijdam van 14 december 2015 (zie bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 212) pleit voor realisme bij de aanpak van dit bijzondere risico in de industrie. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is betrokken bij de vraag hoe om te gaan met het aardbevingsrisico bij chemiebedrijven.
Het artikel ‘Plannen voor grote trainingsfabriek op Heijplaat’ |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Plannen voor grote trainingsfabriek op Heijplaat»?1
Ja.
Klopt het dat de financiering van de trainingsfabriek voor de procesindustrie inmiddels zo goed als rond is?
Ja.
Klopt het dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een bijdrage heeft toegezegd aan het project op basis van cofinanciering?
Ja, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft € 700.000 toegekend vanuit de regeling Cofinanciering Sectorplannen.
Bent u op de hoogte van het verzoek van de initiatiefnemers om ook een bijdrage van úw ministerie te ontvangen? In hoeverre bent u tot nu toe reeds betrokken geweest bij de plannen? Wat is daarbij uw inzet geweest?
Ja, ik ben op de hoogte van het verzoek tot een rijksbijdrage van € 800.000 als onderdeel van een totale investering van € 4,5 miljoen. In januari 2015 hebben de initiatiefnemers het Ministerie van Economische Zaken benaderd voor advies over de vraag hoe hun plannen zo goed mogelijk passen binnen bestaande regelingen. In het kader van het Techniekpact zijn de initiatiefnemers gewezen op de mogelijkheden van twee regelingen, de cofinanciering Sectorplannen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Regionaal Investeringsfonds mbo van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Welke mogelijkheden ziet u om een bijdrage te leveren vanuit uw begroting, mits de cofinanciering geregeld is, aan deze trainingsfabriek? In hoeverre bent u bereid tot die bijdrage en onder welke voorwaarden?
Ik zie geen mogelijkheden om een aanvullende bijdrage te leveren om de volgende redenen. Het Ministerie van Economische Zaken kent geen regelingen waarbinnen het verzoek van de initiatiefnemers past. Bovendien wordt in de huidige opzet de trainingsplant, met beoogde activiteiten voor zowel private als publieke doeleinden, al voor tweederde publiek (incl. regionale overheden) gefinancierd.
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft naar aanleiding van het verzoek tot rijksbijdrage de initiatiefnemers gewezen op de mogelijkheid om samen met een mbo-instelling vanaf januari 2016 een aanvraag in te dienen voor het Regionaal Investeringsfonds mbo.
Het bericht dat vrouwen nog steeds minder verdienen dan mannen |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat vrouwen nog steeds minder verdienen dan mannen?1
Het is heden ten dage niet uit te leggen dat het nog altijd voorkomt dat vrouwen minder verdienen dan mannen voor gelijkwaardig werk. Indien het inderdaad om gelijkwaardige arbeid gaat, is er sprake van beloningsdiscriminatie. Dit vindt het kabinet onacceptabel en dient met kracht te worden bestreden.
Hoe verklaart u het feit dat werkende vrouwen boven de 35 jaar gemiddeld 3.000 euro minder verdienen dan hun mannelijke collega’s?
Voor een groot deel wordt het loonverschil tussen mannen en vrouwen veroorzaakt door verschillende posities op de arbeidsmarkt. Uit het Nationaal Salaris Onderzoek 2015, dat ten grondslag ligt aan het bericht van Intermediair, blijkt bijvoorbeeld dat mannen en vrouwen niet gelijk verdeeld zijn over de verschillende functiegroepen, branches en functieniveaus.
Op 17 november 2014 is aan uw Kamer het CBS onderzoek «Gelijk loon voor gelijk werk?»over beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen bij de overheid en in het bedrijfsleven in 2012 verzonden.2 Dit onderzoek geeft aan dat het ongecorrigeerd beloningsverschil voor de overheid 11 procent en voor het bedrijfsleven 21 procent is. Als rekening wordt gehouden met bepaalde achtergrondkenmerken (zoals leeftijd en opleidingsniveau) blijft een verschil over van 4 procent bij de overheid en 8 procent in het bedrijfsleven. Het gecorrigeerde beloningsverschil kan niet nader worden verklaard. Dit betekent niet per definitie dat er sprake is van beloningsdiscriminatie. Genoemd CBS onderzoek geeft als meest verklarende factoren voor het loonverschil in het nadeel van vrouwen: leiding geven, arbeidsduur en aantal jaren werkervaring.
Hoe groot waren de verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen in 2014, uitgesplitst naar overheid en naar bedrijfsleven?
Het CBS doet elke twee jaar onderzoek naar beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen bij de overheid en in het bedrijfsleven. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een groot aantal variabelen uit verschillende databases. In 2016 volgt het onderzoek over beloningsverschillen in het jaar 2014. Het is niet mogelijk om eerder over beloningsverschillen te rapporteren.
Welke afspraken zijn er met de sociale partners gemaakt om de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen te verkleinen? Wat zijn de eerste resultaten hiervan?2
De afspraken met sociale partners maken deel uit van het Actieplan arbeidsmarktdiscriminatie. De Minister van SZW heeft u dit actieplan bij brief van 16 mei 20144 doen toekomen. In dit actieplan licht het kabinet toe op welke wijze discriminatie op de arbeidsmarkt wordt voorkomen en bestreden. Een van de maatregelen in dit actieplan is dat wordt gewezen op bestaande initiatieven die staan in het SER advies Discriminatie werkt niet! Werkgevers- en werknemersorganisaties worden verzocht deze initiatieven bij hun leden onder de aandacht te brengen.
Op 1 september jl. heeft de Minister van SZW de Voortgangsrapportage actieplan arbeidsmarktdiscriminatie aan u aangeboden5. De initiatieven zoals genoemd in het SER advies zijn besproken met sociale partners. De Stichting van de Arbeid heeft bij brief van 21 juli 2015 nadere informatie verstrekt, waarbij is ingegaan op de activiteiten van sociale partners om gelijk loon voor gelijk werk te bevorderen. Enkele voorbeelden hiervan zijn trainingen als ondersteuning bij loononderhandelingen, het organiseren van een bijeenkomst voor vakbondsbestuurders om hen bewust te maken van beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen, het project Diversiteit in bedrijf, en het ontwikkelen van een Mindmap door de SER met de bevoegdheden van de ondernemingsraad om discriminatie te voorkomen. Ook wordt regelmatig in de media aandacht gevraagd voor het opheffen van het loonverschil tussen mannen en vrouwen, en wordt in campagnes van afdelingen internationaal aandacht gevraagd voor het thema schending van arbeidsrechten van vrouwen en voor het thema gelijke beloning.
Wat zijn de eerste resultaten van het onderzoek naar beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen werkzaam bij hogescholen?3
Het College voor de Rechten van de Mens verricht in samenwerking met de ministeries van OCW en SZW onderzoek naar gelijke beloning van mannen en vrouwen bij hogescholen. Dit onderzoek wordt in januari 2016 afgerond en openbaar gemaakt.
Welke rol ziet u voor zichzelf om de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen te verkleinen? Op welke wijze gaat u onderzoeken of de politiek iets aan de beloningsverschillen kan doen? Bent u bereid om de Kamer hierover vóór het kerstreces te informeren?4
Zoals in het Regeerakkoord is opgenomen, zet het kabinet zich actief in om nog bestaande beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen voor gelijke arbeid weg te nemen. De afgelopen jaren zijn er verschillende acties ondernomen om het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen te verkleinen/weg te nemen. Enkele voorbeelden hiervan zijn de facilitering van de website gelijkloon.nl, de Quickscan van het College voor de Rechten van de Mens, de organisatie van de Gelijk Loon Dagen, de met steun van het Ministerie van OCW door WomenInc. georganiseerde bewustwordingscampagne8 en onderzoek naar beloningsverschillen door het CBS. Voorts verrichten de ministeries van OCW en van SZW in samenwerking met het College onderzoek naar gelijke beloning bij hogescholen en in de verzekeringssector. Dit in vervolg op een soortgelijk onderzoek van het College bij de algemene ziekenhuizen in 2012. De resultaten van het onderzoek bij de hogescholen worden begin 2016 bekend gemaakt. Het onderzoek in de verzekeringssector wordt voor de zomer 2016 afgerond.
Ook is op 16 mei 2014 het voornoemde «Actieplan arbeidsdiscriminatie» en kabinetsreactie SER advies « Discriminatie werkt niet!» naar de Tweede Kamer verzonden, waarin ook acties zijn opgenomen met betrekking tot beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen. Op 1 september jl. is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van dit actieplan.
Zoals aangegeven wordt een groot deel van het beloningsverschil niet veroorzaakt door beloningsdiscriminatie, maar door de verschillende posities van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt. Dit onderwerp krijgt aandacht in het emancipatiebeleid. Zo zijn er maatregelen
om meer vrouwen in topposities te laten benoemen, meer meisjes en vrouwen toe te leiden naar «mannenberoepen» zoals de techniek en om de arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen te bevorderen. Begin 2016 wordt uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het emancipatiebeleid.
Het bericht dat de Nationale Ombudsman de bezuinigingen op de thuiszorg in Enschede onderzoekt |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat de Nationale ombudsman gaat onderzoeken of de gemeente Enschede volgens de regels heeft gehandeld bij het bezuinigen op het aantal uren huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ter beantwoording van uw vraag heb ik contact opgenomen met de Nationale ombudsman (No). Uit de informatie die de No heeft verstrekt, blijkt dat vooralsnog geen sprake is van een regulier No-onderzoek. Het burgerinitiatief Sociaal Hart Enschede heeft signalen gegeven aan de No over de uitvoering van de Wmo door gemeente Enschede. Het gaat daarbij niet om concrete klachten over de handelwijze van de gemeente. Dit betekent dat de No niet de mogelijkheid heeft om gebruik te maken van zijn bevoegdheid een onderzoek in te stellen op basis van een klacht.
Naast onderzoek op basis van een klacht, kan de No ook uit eigen beweging een onderzoek instellen. De No heeft er vooralsnog voor gekozen dit niet te doen, omdat er momenteel al een intern onderzoek door de klachtcoördinator van de gemeente Enschede gaande is. In december komen hiervan de uitkomsten beschikbaar.
In januari 2016 zullen medewerkers van de No naar Enschede gaan om daar spreekuur te houden. Er wordt daarbij gesproken met inwoners en met de gemeente. Op basis van de informatie die de No tijdens dit spreekuur krijgt, zal hij beoordelen of hij een onderzoek gaat uitvoeren.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat een groot gedeelte van de ruim 5.000 mensen die thuiszorg ontvangen in Enschede geen keukentafelgesprek heeft gehad? Hoe verhoudt dit zich met uw eerdere uitspraken dat gemeenten de huishoudelijke verzorging niet zo maar kunnen schrappen zonder eerst zorgvuldig onderzoek gedaan te hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wmo 2015 gebiedt gemeenten zorgvuldig onderzoek te verrichten bij besluitvorming over huishoudelijke hulp. Uit navraag bij de gemeente Enschede blijkt het volgende. De gemeente is in de zomer van 2014 begonnen met het schriftelijk informeren van de overgangscliënten over de aanstaande veranderingen in de huishoudelijke hulp. Vervolgens heeft de gemeente in oktober en november 2014 inloopmiddagen georganiseerd voor alle overgangscliënten, waarbij ook de mogelijkheid tot het stellen van vragen werd geboden. Voorafgaand aan het nemen van de beschikkingen hebben in 1.500 gevallen consulenten van de gemeente cliënten bezocht. In de andere gevallen kon de gemeente op basis van recente informatie een beschikking nemen. Eind december 2014 heeft de gemeente alle betrokken cliënten een beschikking voor 2015 toegezonden. Bij alle nieuwe aanvragen hebben wel gesprekken plaats gevonden bij de aanvragers thuis.
De gemeente Enschede heeft 170 bezwaren ontvangen tegen huishoudelijke hulpbeschikkingen. In alle gevallen is de gemeente met de betrokken zorgaanbieder en cliënt in gesprek gegaan om te bezien wat er gedaan moet worden. Ik vertrouw er op dat de gemeente daarbij zorgvuldig zal handelen en waar nodig haar besluitvorming zal aanpassen.
Hoeveel klachten uit welke gemeenten heeft de Nationale ombudsman sinds 1 januari 2015 ontvangen over de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
De No heeft mij geïnformeerd dat hij sinds 1 januari 2015 242 klachten over 111 verschillende gemeenten heeft ontvangen over de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Voor het overzicht verwijs ik u naar de door hem hiertoe aan mij verstrekte bijlage2.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten zoals Enschede werken via een «schoon» of «leefbaar» huis, terwijl dit een subjectief begrip is, omdat elke situatie anders is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het staat gemeenten vrij om bij hun beleid inzake huishoudelijke hulp eigen terminologie te gebruiken, zolang zij bij uitvoering van hun wettelijke taken voldoen aan de eisen die de Wmo aan hen stelt. Hoewel natuurlijk altijd discussie mogelijk is over de precieze strekking van beide begrippen, ben ik van oordeel dat schoon en leefbaar voldoende geschikte termen zijn om het gewenste resultaat van huishoudelijke hulp te omschrijven. Daarbij is wel van belang dat gemeenten er voor zorg dragen dat de concrete resultaten met betrekking tot «schoon en leefbaar» worden vastgelegd.
Deelt u de mening dat huishoudelijke verzorging meer is dan een schoon huis, omdat het sociale contact en de sociale controle op het welzijn van zorgbehoevende mensen door thuiszorgmedewerkers van essentieel belang is? Zo ja, bent u bereid het beleid van gemeenten die werken met de definitie van een schoon en leefbaar huis te laten wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten dienen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 cliënten passende ondersteuning te bieden. Deze passende ondersteuning moet recht doen aan de persoonlijke omstandigheden van de individuele cliënt. De sociale omgeving, de woonsituatie en de gewenste ondersteuning verschilt immers per individueel geval. Dit kan onder meer betekenen dat de gewenste ondersteuning de vorm heeft van een schoon en leefbaar huis. Het is derhalve niet wenselijk om gemeenten de mogelijkheid tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening die is gericht op een schoon en leefbaar huis te ontnemen.
De implicaties van het bericht volgend jaar op meer wegen 130 kilometer per uur |
|
Eric Smaling |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is de basis waarop besloten is dat extra stikstofuitstoot door de snelheidsverhoging naar 130 kilometer per uur verantwoord is?1 Hoe is vastgesteld dat de hoeveelheid stikstof die extra uitgestoten gaat worden door de verhoging naar 130 kilometer per uur al gewonnen is door stikstofreductie uit de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)?
Met de invoering van de PAS wordt voor de snelheidsverhoging naar 130 km per uur voldaan aan de regelgeving voor de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. In de prognoses van het Programma Aanpak Stikstof 2015–2021 is te zien dat de gemiddelde stikstofdepositie als gevolg van wegverkeer in de toekomst (zowel 2020 als 2030) sterk zal dalen ten opzichte van 2014. In de PAS is de maximumsnelheid van 130 km per uur als uitgangspunt gehanteerd bij het bepalen van de ontwikkeling van de stikstofdepositie door het wegverkeer op het hoofdwegennet. Ook met een maximumsnelheid van 130 km per uur zal de totale stikstofdepositie als gevolg van het wegverkeer dus nog steeds een sterke daling laten zien.
Hoeveel stikstof wordt er naar uw verwachting extra geproduceerd per jaar door de recentelijk aangekondigde verhoging naar 130 kilometer per uur?
In het onderzoek dat is bijgevoegd in de Kamerbrief van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 28 november 20112, is aangegeven dat het effect van de totale landelijke snelheidsverhoging circa 1,7 kton per jaar bedraagt voor de NOx-emissie en circa 0,4 Mton voor de CO2-emissie. Hierbij is uitgegaan van het eindbeeld van de snelhedenkaart (130 km per uur op circa 77% van het autosnelwegennet van Rijkswaterstaat), dat op termijn zal worden bereikt. De voorgenomen verhoging per februari 2016 heeft betrekking op een deel hiervan, namelijk 12% van de autosnelwegen.
Hoeveel extra CO2-uitstoot verwacht u per jaar door de verhoging naar 130 kilometer per uur?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel stikstofreductie was op 1-11-2015 reeds gerealiseerd door de PAS? Wat was de bron van de realisatie en hoe is dit berekend? Zijn hier metingen aan te pas gekomen? Wat is de onzekerheidsmarge in de berekening en wordt dit verdisconteerd?
De generieke brongerichte maatregelen in de landbouw die in het kader van de PAS genomen worden zorgen voor stikstofreductie. Generieke brongerichte maatregelen in andere sectoren zijn in het kader van de PAS niet voorzien. Wel laten andere sectoren, zoals het verkeer en consumenten een autonome daling zien als gevolg van reeds vaststaand beleid.
De monitoring van de uitvoering van de generieke bronmaatregelen is gekoppeld aan het beschikbaar komen van emissiedata van de Emissieregistratie en het Nederlands Emissiemodel voor Ammoniak. In 2017 zullen de resultaten voor 2015 en daarmee de omvang van de stikstofreductie bekend zijn. De resultaten zullen gebaseerd zijn op depositieberekeningen. Metingen worden gebruikt om de berekeningen van totale deposities te corrigeren, niet die van afzonderlijke bronnen en maatregelen.
Voor het antwoord op de vraag over de onzekerheidsmarge verwijs ik u naar het antwoord op vragen 16 tot en met 18.
Is er stikstofruimte uitgegeven die nog niet gerealiseerd is? Zo nee, hoe wordt voorkomen dat stikstofruimte uitgegeven gaat worden die nog niet gerealiseerd is?
De PAS is zodanig opgezet dat tegelijkertijd bron- en herstelmaatregelen genomen worden en ontwikkelingsruimte wordt uitgegeven. Met monitoring wordt dit zorgvuldig gevolgd en waar nodig vindt bijsturing plaats.
Wanneer blijkt dat de daling van stikstofdepositie achterblijft bij de prognose bij aanvang van het programma, zal op grond van een analyse van de oorzaken onderzocht moeten worden of de daling van de depositie nog steeds haalbaar is en of daarvoor bijsturing noodzakelijk is. In de PAS is de toedeling van ontwikkelingsruimte verdeeld over de eerste en tweede helft van het tijdvak van zes jaar. In de eerste helft van het tijdvak van het programma is 60% van de ontwikkelingsruimte voor segment 2 (vrije ontwikkelingsruimte) beschikbaar en in de tweede helft is dat 40%. Dit biedt de mogelijkheid tot bijsturing.
Hoe wordt de uitgifte van PAS ontwikkelruimte gemonitord en hoe komt deze informatie naar de Tweede Kamer? Wanneer is de evaluatie gepland? Hoeveel PAS ontwikkelruimte is reeds uitgegeven? Graag uitsplitsen per sector.
Ten behoeve van de vergunningverlening is het nodig om op ieder moment inzicht te hebben in de beschikbaarheid van depositie- en ontwikkelingsruimte. Deze informatie is op ieder moment in AERIUS Register raadpleegbaar. Jaarlijks wordt de stand van zaken opgenomen en in de monitoringsrapportage vastgelegd. De eerste integrale monitoringsrapportage is voorzien in december 2016.
Een tussenevaluatie van het programma wordt in het derde jaar na inwerkingtreding (2018) uitgevoerd. In de tweede helft van 2016 zal een eerste evaluatie van het eerste jaar van de PAS plaatsvinden. Deze zal vooral het karakter hebben van een voortgangsrapportage.
Ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld per hectare en is voor iedere hectare verschillend. Een overzicht van de uitgegeven ontwikkelingsruimte is daarom omvangrijk. Om toch een beeld te geven van de activiteiten waar depositie- en ontwikkelingsruimte is toegedeeld geef ik een overzicht van de gemelde en (in ontwerp) vergunde emissies per sector (stand van zaken op 23 november 2015):
Hoe heeft de recente rechterlijke uitspraak in de Urgenda klimaatzaak bijgedragen aan de besluitvorming om de maximumsnelheid te verhogen naar 130 kilometer per uur?
Met verhoging van de maximumsnelheid wordt uitvoering gegeven aan het vastgestelde kabinetsbeleid. Met betrekking tot de reductie van CO2 bij realisatie van het voorgenomen beleid is in de «Kabinetsaanpak Klimaatbeleid op weg naar 2020»3 aangegeven: «In 2020 zal de totale broeikasgasuitstoot in Nederland (ETS en niet-ETS) ongeveer 19% lager zijn dan in 1990. Het SER-Energieakkoord leidt bij volledige uitvoering in 2020 tot een reductie van de emissie van broeikasgassen van 21% ten opzichte van 1990. De Rechtbank Den Haag heeft in zijn uitspraak van 24 juni bepaald dat de Staat de emissies van broeikasgassen moet beperken tot 25% ten opzichte van 1990».
In de kabinetsreactie op het vonnis Urgenda/Staat4 is aangegeven dat het kabinet in de eerste helft van 2016 zijn standpunt zal toesturen over de uitkomsten van het Interdepartementale Beleidsonderzoek «Effectiviteit IBO CO2 reductiemaatregelen» en daarbij tevens zal aangeven welke vervolgstappen zullen worden genomen in het kader van het klimaatbeleid.
Hoe verwacht u de noodzakelijke CO2 reductie te behalen met het verhogen van de maximum snelheid? Wilt u in uw antwoord concrete getallen opnemen over de noodzakelijke en gerealiseerde CO2 reductie?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u in uw afweging om de maximumsnelheid en de CO2-uitstoot te verhogen de recent aan het licht gekomen fraude van Volkswagen meegenomen en de bijbehorende correctie van de CO2- en fijnstof uitstoot?
Bij de snelheidsverhogingen worden voor luchtkwaliteit modellen gehanteerd waaraan gemeten emissies op gebied van de auto’s op de weg onder praktijkomstandigheden ten grondslag liggen. Ook bij de toetsing van de CO2-emissies wordt uitgegaan van praktijkomstandigheden. Derhalve zijn de beschikbare emissiecijfers gehanteerd.
Wat is uw reactie op de berekening van Milieudefensie dat de verhoging van de maximumsnelheid op de A2 zorgt voor bijna 50% extra uitstoot stikstofdioxide?2
De genoemde cijfers hebben betrekking op de emissiefactoren voor licht verkeer bij vrije doorstroming in het peiljaar 2015. Voor zwaar verkeer en bij congestie treedt dit verschil niet op, en het verschil wordt naar verwachting ook kleiner in toekomstige jaren. Extra emissie van stikstofdioxide (NO2) door het verkeer betekent niet dat dit zich in gelijke mate vertaalt in de totale concentratie stikstofdioxiden in de lucht. Andere bronnen zijn hierop ook van invloed.
De jaarlijkse monitoring van de luchtkwaliteit binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) laat zien dat de concentraties stikstofdioxide langs het rijkswegennet zodanig zijn, dat overal binnen de wettelijke normen voor luchtkwaliteit wordt gebleven. Het algehele beeld is dat de luchtkwaliteit de komende jaren alleen maar verder verbetert, waarmee de trend van de afgelopen jaren wordt doorgezet. Het vermoeden dat Milieudefensie uit in het betrokken artikel dat de verhoging van de maximumsnelheid zal leiden tot nieuwe overschrijdingen van de stikstofdioxidenorm deel ik dan ook niet. Met de jaarlijkse monitoring van het NSL houdt de Minister van Infrastructuur en Milieu echter een vinger aan de pols.
Wat is uw reactie op het advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) om de maximumsnelheid te verlagen om de klimaatdoelstellingen te behalen?
Ik verwijs u hiervoor naar de antwoorden op vraag 7 en 8.
Wat is het gevolg voor de gezondheid van omwonenden van de verhoogde fijnstof uitstoot (PM2.5) van 3 tot 9 procent? Kunt u dit weergeven in gedorven levensdagen en gedorven gezonde levensdagen?
De snelheid wordt alleen verhoogd, indien blijkt dat wordt voldaan aan de milieunormen. Daartoe wordt getoetst aan grenswaarden die tot stand gekomen op basis van onder meer de effecten ervan op de gezondheid.
Deze grenswaarden vormen dan ook het toetskader bij de verkeersbesluiten tot snelheidsverhoging aangezien dat het niveau is op basis waarvan het vastgestelde beleid is gebaseerd, zoals dat eerder ook is voorgelegd aan de Tweede Kamer.
Derhalve worden er bij de besluiten tot lokale snelheidsverhoging geen schattingen gemaakt in termen van gederfde levensdagen.
Heeft er overleg plaatsgevonden met de gemeenten in de nabijheid van de snelwegen die met extra CO2 en stikstof geconfronteerd worden?
Het voornemen voor snelheidsverhogingen wordt kenbaar gemaakt door middel van openbare (ontwerp)verkeersbesluiten waarop belanghebbenden een zienswijze kunnen indienen. Alle gemeenten in de nabijheid van trajecten waar verhoging van de maximumsnelheid plaatsvindt, worden hierover bovendien per brief geïnformeerd.
Kunt u aangeven hoeveel de rijtijdwinst met de verhoging van 120 naar 130 kilometer per uur op het traject tussen Amsterdam en Utrecht ten hoogste bedraagt?
Een voertuig dat het traject Holendrecht–Maarssen (lengte ca. 20 km) aflegt met 130 km per uur kan een reistijdwinst behalen van circa 2¾ minuut ten opzichte van een voertuig dat hetzelfde traject met 100 km per uur aflegt. Gelet op de grote hoeveelheid verkeer en het te verwachte grote aandeel van bestuurders dat op dit brede deel van de A2 gebruik zal maken van de mogelijkheid om 130 te kunnen rijden, zal de totale jaarlijkse reistijdwinst aanzienlijk zijn.
Hoeveel meetpunten van het Landelijke Meetnet Luchtkwaliteit zijn relevant en worden gebruikt in AERIUS? Kunt u dit uitsplitsen naar NH3 en NOx? Hoe wordt er omgerekend om de verschillende metingen vanuit Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden en Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit te synchroniseren?
AERIUS maakt gebruik van het Operationele Prioritaire Stoffen(OPS) model. Voor de kalibratie van het OPS-model worden metingen van het RIVM, DCMR en GGD-Amsterdam gebruikt. Voor de stikstofdioxide-concentratie zijn dit 36 tot 41 locaties, voor de ammoniakconcentratie 30 locaties en voor de concentraties van ammonium en nitraat in aerosol 4 tot 7 en in regenwater 6 tot 11 locaties. De ammoniakconcentraties zijn een combinatie van 6 locaties in het Landelijke Meetnet Luchtkwaliteit (LML) en 24 gebieden in het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN). De metingen uit het MAN worden geijkt aan de LML metingen. Zo wordt er voor gezorgd dat er geen methodisch verschil zit tussen de MAN en de LML-metingen.
Van welke onzekerheidsmarge gaat u uit bij interpretatie van de uitkomsten uit AERIUS en in hoeverre en hoe zijn onzekerheidsmarges al ingebouwd in AERIUS zelf?
In AERIUS wordt uitgegaan van gedetailleerde brongegevens, waardoor de onzekerheid in de berekende absolute depositiebijdragen van plannen en projecten naar verwachting enkele tientallen procenten afwijken van de werkelijke depositie. De onzekerheidsmarge van 70% waarover het RIVM schrijft heeft betrekking op de Grootschalige Depositiekaarten Nederland. Er zijn geen inschattingen gemaakt van de specifieke onzekerheden in AERIUS.
Onzekerheden zijn inherent aan het gebruikte model en de onzekerheid in de invoergegevens. In het kader van de PAS wordt de berekende depositiebijdrage van activiteiten vergeleken met de beschikbare ontwikkelingsruimte. Dit betekent dat de absolute depositie minder relevant is en de onzekerheden kleiner.
Met monitoring wordt gevolgd of de stikstofdepositie en de kwaliteit van de voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden zich ontwikkelen overeenkomstig aannames die ten grondslag liggen aan de PAS en of de uitvoering verloopt zoals in het programma is vastgelegd. Indien blijkt dat de instandhoudingsdoelen in gevaar komen, vindt bijsturing plaats.
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) schrijft dat de onzekerheden in depositieberekeningen van stikstof op een vierkante kilometer ca. 70% bedragen; is dit nog steeds de onzekerheidsmarge waarmee gerekend moet worden? Zo nee, op welke nieuwe rapporten en inzichten is dit gebaseerd?3
Zie antwoord vraag 16.
Wordt met de uitgifte van PAS ruimte rekening gehouden met een onzekerheidsmarge en zo ja, met welk percentage?
Zie antwoord vraag 16.
Universiteiten en hogescholen die de Wet werk en zekerheid ontduiken met knutselcontracten |
|
John Kerstens (PvdA), Roos Vermeij (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Universiteit ontduikt flexwet met «knutselcontracten»?1
Ja.
Klopt het bericht dat universiteiten en hogescholen zoeken naar mogelijkheden om mensen niet in vaste dienst te nemen en daarmee de Wet werk en zekerheid (Wwz) proberen te ontduiken?
Met knutselcontracten wordt bedoeld contracten waarbij een contract voor onbepaalde tijd met een gering aantal uren gecombineerd wordt met één of meer tijdelijke contracten waarbij dezelfde werkzaamheden worden verricht als op basis van het contract voor onbepaalde tijd. Er zijn bij het Ministerie van OC&W geen gegevens over het hoger onderwijs bekend anders dan het krantenartikel «Universiteit ontduikt flexwet met knutselcontracten». In het artikel wordt onder andere gerefereerd aan de Universiteit van Amsterdam. Desgevraagd heeft deze universiteit aangegeven dat deze contracten in zeer beperkte mate voorkomen en dat als gevolg van de Wwz en de cao het gebruik hiervan zal afnemen. Hetzelfde effect zal gelden voor de andere universiteiten die in het Volkskrant artikel worden genoemd.
Welke universiteiten en hogescholen maken gebruik van deze «knutselcontracten»?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre zijn deze «knutselcontracten» in overeenstemming met de bepalingen uit de cao Nederlandse Universiteiten 2015–2016?2
Het is niet aan ons om te oordelen of deze contracten in overeenstemming zijn met de bepalingen uit de genoemde cao maar aan cao-partijen zelf en uiteindelijk aan de rechter.
Overigens is het hoger onderwijs terughoudend geworden met flexibele constructies vanwege de Wwz. Dit blijkt ook uit de nieuwe cao bepalingen die zijn aangepast aan de Wwz.
Daardoor kan er niet meer een onbeperkt aantal tijdelijke contracten worden gesloten, ook niet in combinatie met een contract voor onbepaalde tijd. Daarnaast wordt externe inhuur teruggedrongen. Op grond van de cao werken universiteiten bijvoorbeeld bij het wetenschappelijk personeel alleen nog met dienstverbanden, dat wil zeggen dat werknemers rechtstreeks in dienst komen van de universiteiten, behoudens lopende contracten en situaties waarin behoefte bestaat aan extra personeel voor het wegwerken van incidentele achterstanden en/of wegens ziekte, zwangerschap- en bevallingsverlof.
Herinnert u zich de motie M.L. Vos met betrekking tot stabiele carrièrepaden in het hoger onderwijs en de wetenschap?3
Ja.
Kunt u, gezien het krantenbericht, toelichten in hoeverre er uitvoering is gegeven aan die motie?
In de Strategische agenda hoger onderwijs is uitvoering gegeven aan deze motie (bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 481). Daarnaast is in de «Wetenschapsvisie 2025», aangekondigd dat de stabiliteit en de voorspelbaarheid van de financiële middelen van universiteiten worden vergroot in lijn met de aanbeveling van het IBO4. Vanaf 2017 wordt het mogelijk gemaakt om in de bekostiging van het onderzoeksdeel van de universiteiten met driejarige gemiddelden te werken, zodat een wijziging in een jaar van bijvoorbeeld het aantal verleende graden niet direct leidt tot grote schommelingen in de bekostiging van onderzoek. Tevens wordt in 2017 de bekostiging van de promovendi verlaagd van maximaal 24% naar een vast percentage van 20%. Omdat daardoor het budget in totaliteit niet meer fluctueert, ontstaat meer stabiliteit in de bekostiging van het onderzoeksdeel van universiteiten. Universiteiten kunnen daarmee beter voorzien wat de omvang van hun eerste geldstroom de komende jaren zal zijn. Dit kan ook leiden tot stabiele carrièrepaden in het hoger onderwijs en de wetenschap.
Deelt u de mening dat de Wwz werknemers juist meer zekerheid moet bieden en dat dergelijke «knutselcontracten» daarom ongewenst zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke middelen bent u bereid om in te zetten om dergelijk constructies bij universiteiten en hogescholen in de toekomst te voorkomen?
Ja, wij delen deze mening. Daar waar naar aard en omvang sprake is van structurele werkzaamheden is het contract voor onbepaalde tijd de norm. Wel wordt opgemerkt dat gecombineerde contracten zullen blijven voorkomen, bijvoorbeeld in het geval van een aanvullend tijdelijk contract bij vervanging wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof of om elders een tijdelijk gebrek aan specifieke deskundigheid te overbruggen. Het is aan partijen zelf om zorgvuldig om te gaan met de mogelijkheden die de cao hiervoor biedt.
Deelt u de mening dat deze handelwijze zich slecht verhoudt tot de wens van een fatsoenlijke arbeidsmarkt waarbij mensen juist perspectief zou moeten worden geboden?
Ja, voor zover het betreft contracten waarbij een contract voor onbepaalde tijd met een gering aantal uren gecombineerd wordt met één of meer tijdelijke contracten waarbij dezelfde werkzaamheden worden verricht als op basis van het contract voor onbepaalde tijd. Bij het antwoord op vraag zes is al aangeven dat er maatregelen zijn genomen die bij universiteiten kunnen leiden tot nog stabielere carrièrepaden in het hoger onderwijs. Die maatregelen hebben niet alleen betrekking op combinatiecontracten maar op alle tijdelijke contracten.