De toedracht van de moord in PI Zoetermeer |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending over de behandeling van gedetineerden met een psychiatrische stoornis?1
Allereerst wil ik opmerken dat het zeer aangrijpend moet zijn voor een ieder die direct of indirect bij het incident betrokken is (geweest). Zoals ik reeds heb geantwoord op eerdere Kamervragen over dit incident2, moeten de onderzoeken die naar aanleiding van het incident zijn ingesteld meer inzicht geven in de toedracht ervan. Mocht uit de onderzoeksresultaten blijken dat het mogelijk is om de risico’s op een dergelijk incident in de toekomst te reduceren, dan tref ik vanzelfsprekend de maatregelen die hiervoor nodig zijn.
Vooralsnog zie ik geen aanleiding om het plaatsingsbeleid van gedetineerden met een psychiatrische stoornis inhoudelijk te wijzigen. Ik ben van mening dat de mogelijkheden voor zorg en behandeling van gedetineerden met een psychiatrische stoornis tijdens de uitvoering van een gevangenisstraf adequaat zijn. Ook de medewerkers die met deze doelgroep binnen het gevangeniswezen werken acht ik voldoende bekwaam.
Wat zijn redenen om een crimineel die is veroordeeld tot celstraf en tbs niet in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC), maar in een Penitentiaire Inrichting (PI) zonder PPC te plaatsen?
Afhankelijk van welke zorg een gedetineerde met een psychiatrische stoornis nodig heeft, wordt hij of zij geplaatst in de forensische geestelijke gezondheidszorg (ggz), een PPC in een penitentiaire inrichting (PI), een extra zorgvoorziening (EZV) in een PI of op een reguliere afdeling in een PI.
In het standaard regime in een PI wordt basiszorg (medische gezondheidszorg en eerstelijns geestelijke gezondheidszorg) verleend door aan de PI verbonden disciplines (inrichtingsarts, verpleegkundige, psycholoog en/of psychiater). Indien geïndiceerd, kan ook ambulante zorg door de ggz binnen de PI worden verleend. Bovendien kan een gedetineerde patiënt in een PPC worden ondergebracht wanneer, gelet op de aard en ernst van zijn of haar stoornis, klinische zorg nodig is. Een gedetineerde patiënt wordt in de forensische ggz geplaatst als betrokkene meer zorg nodig heeft dan in een PI beschikbaar is én een doorplaatsing naar de forensische ggz vanuit veiligheidsoverwegingen toelaatbaar is. In die gevallen dat een gedetineerde niet, meestal om veiligheidsredenen, terecht kan in de ggz, wordt een PPC-plaatsing gerealiseerd. Op het moment dat betrokkene psychisch voldoende stabiel is en de zorgmogelijkheden op de (reguliere) afdelingen van de PI toereikend zijn, volgt terugplaatsing naar de (reguliere) detentiesetting.
Hoe beoordeelt u de kritiek van mr. Knoester op het tbs-systeem, namelijk dat hier een kink in zit omdat een psychiatrisch patiënt die een gevaar vormt voor de samenleving eerst een celstraf moet uitzitten voordat de tbs-behandeling wordt gestart?
In gevallen van een combinatie van een gevangenisstraf en een tbs-maatregel wordt eerst de gevangenisstraf tenuitvoergelegd. De tbs-maatregel start in beginsel na uitvoering van twee derde van de gevangenisstraf, de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Als de tbs-maatregel eerder start, zonder een daartoe strekkend advies van de rechter, dan zou dit afbreuk doen aan het vergeldingsaspect van de door de rechter opgelegde gevangenisstraf. Bovendien kan gedurende de executie van de straf zorg worden geboden om de psychische problemen te stabiliseren of te behandelen (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2 en3. Daarnaast wordt, naar aanleiding van de aanbevelingen van de Taskforce behandelduur tbs, gewerkt aan standaard plaatsing van gedetineerden, die zijn veroordeeld tot zowel een gevangenisstraf als tbs, in de PPC’s alvorens de maatregel start, zodat zij goed kunnen worden voorbereid op de tbs-behandeling.
Wat zijn redenen om een crimineel met een psychiatrische stoornis geen behandeling (meer) aan te bieden in een PPC? Hoe krijgt deze dan alsnog de juiste zorg en behandeling?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre hebben de bezuinigingen op de forensische zorg invloed op de afweging om iemand niet in een PPC te plaatsen?
De bezuinigingen op de forensische zorg hebben hierop geen invloed.
Klopt het nog steeds dat 10% van de gedetineerden voor zorg is geïndiceerd, terwijl er slechts 8% van de detentiecapaciteit als zorgvoorziening is aan te merken? Zo nee, kunt u uw antwoord cijfermatig toelichten?2
Het aangehaalde percentage «voor zorg geïndiceerd» heeft betrekking op de instroompopulatie, terwijl de aangehaalde detentiecapaciteit ingaat op de capaciteit gemeten op een peilmoment. Een vergelijking tussen beide percentages kan derhalve niet worden gemaakt. Voor het antwoord op de vraag of er afdoende detentiecapaciteit is voor het aantal gedetineerden dat voor zorg is geïndiceerd, is de relatie tussen de bezetting en de capaciteit van belang. Uit analyses over 2015 blijkt dat voor alle intramurale differentiaties de vraag naar plaatsen onder het aanbod van plaatsen lag: er is dan ook sprake van voldoende capaciteit. Zo kent de ISD een gemiddelde bezettingsgraad van 85%, de PPC van 95% en de EZV van 85%. Ten aanzien van de ingekochte forensische ggz en verblijfszorg, in het bijzonder verblijf in een instelling voor beschermd en begeleid wonen, is de vraag hoger dan het aantal beschikbare bedden. Om de ontstane wachttijden, zoveel als mogelijk, weg te nemen zijn in 2016 extra bedden bij instellingen voor beschermd en begeleid wonen ingekocht en wordt er actief gestuurd op doorstroming naar lichtere vormen van zorg. Sommige forensische patiënten verblijven immers te lang op een hoog beveiligde zorgplek, waardoor zij onnodig bedden met een hoog zorg- en beveiligingsniveau bezet houden.
Zijn er recente cijfers over het aantal gedetineerden met een psychische stoornis? Is dit nog steeds bijna 60%?3
Over de aard en mate van bedoelde problematiek onder de gedetineerdenpopulatie bestaat onvoldoende actueel inzicht. Om een actueel totaalbeeld te kunnen verkrijgen (met eenduidige definities) wordt in 2016 een breed onderzoek gestart door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). De resultaten hiervan zullen naar verwachting eind 2016 beschikbaar zijn.
Hoeveel procent van de gedetineerden hebben te maken met een verslavingsprobleem en/of een verstandelijke beperking? Is dat nog steeds 40% resp. 15%?4
Zie antwoord vraag 7.
Wat zijn redenen om een crimineel met een psychiatrische stoornis meerdere malen over te plaatsen? Hoe vindt overdracht van het medisch dossier plaats? Krijgt de ontvangende PI dit dossier voorafgaand aan de overdracht en in hoeverre is dus kennis te nemen van een eventuele psychiatrische stoornis?
Aan een overplaatsing naar een andere PI of afdeling kunnen diverse redenen ten grondslag liggen. Op basis van de zorgbehoefte van een gedetineerde met een psychiatrische stoornis kan hij of zij worden overgeplaatst naar de ggz, een PPC of een EZV. Op het moment dat de gedetineerde patiënt psychisch voldoende stabiel is en de mogelijkheden van de zorg binnen een PI toereikend zijn, kan de gedetineerde worden doorgeplaatst naar een reguliere afdeling in een PI. Tevens kan overplaatsing geschieden op verzoek van de gedetineerde zelf of op verzoek van de directeur, bijvoorbeeld uit veiligheidsoverwegingen.
Het medisch dossier wordt in principe een dag voor de overplaatsing aan de medische dienst van de ontvangende PI verstuurd. Bij een spoedplaatsing kan het bij uitzondering voorkomen dat de ontvangende PI het medisch dossier na plaatsing van de gedetineerde ontvangt.
Hoe vaak komt het voor dat gedetineerden met een psychiatrische stoornis worden geplaatst in een Extra Zorgvoorziening (EZV)? Welke afweging wordt daarbij gemaakt, aangezien de EZV niet bedoeld is voor psychiatrische patiënten, of in ieder geval niet voor gedetineerden met een ernstige psychische stoornis die een gevaar vormen voor hun omgeving?
Concrete aantallen hiervan zijn niet te herleiden, omdat aan een plaatsing op een EZV geen formele zorgindicatiestelling ten grondslag ligt en daardoor niet als zodanig wordt geregistreerd.
Het primaire criterium voor plaatsing op een EZV is dat een gedetineerde onvoldoende te handhaven is op een reguliere afdeling in een PI wegens psychische kwetsbaarheid, bijvoorbeeld indien er sprake is van een psychische stoornis en/of een verstandelijke beperking, dan wel kwetsbaarheid wegens het delict (bijvoorbeeld sommige zedendelinquenten). De diagnose zelf is geen indicatie voor plaatsing op een EZV, wel de hieruit voortvloeiende behoefte aan een beschermd milieu. Gedetineerden die op een EZV verblijven, zijn gebaat bij een beschermende en prikkelarme omgeving, waarin extra zorg in de vorm van meer structuur, ondersteuning en aandacht wordt geboden.
Wanneer wordt een psychiatrische patiënt in een EZV geplaatst, en wanneer in een PPC?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 4 (PPC) en op vraag 10 (EZV).
Hoe wordt in het promoveren/degraderensysteem rekening gehouden met ernstig psychiatrische patiënten of mensen met geestelijke beperkingen?
De directeur van een PI besluit over promotie en degradatie van een gedetineerde. Indien bekend is dat een gedetineerde een verstandelijke beperking of een psychische stoornis heeft, waaronder ernstige verslavingsproblematiek, die van invloed is op zijn gedrag, wordt hiermee rekening gehouden bij het besluit tot promotie of degradatie. Per gedetineerde wordt een inschatting gemaakt in hoeverre de voorwaarden die gelden voor goed gedrag haalbaar zijn gelet op de aard van de problematiek van de gedetineerde. Mits de gedetineerde bereidheid toont tot verbetering, kan de gedetineerde aanspraak maken op promotie zonder op alle onderdelen van goed gedrag positief te scoren.
Gedetineerden in een PPC zijn overigens uitgesloten van promotie of het plusprogramma. Zij worden onvoldoende in staat geacht om te voldoen aan dit systeem. De gedetineerden die op een EZV verblijven, krijgen allen het basisprogramma aangeboden.
In hoeverre wordt bij het strafrechtelijk onderzoek ook onderzoek gedaan naar omstandigheden rondom de gang van zaken bij de detentie, de behandeling en de nazorg van Johan R? Bent u bereid de Kamer op de hoogte te brengen van deze bevindingen? Zo nee, waarom niet?
Het strafrechtelijk onderzoek heeft zich gericht op het vaststellen van de feiten die betrekking hebben op de vraag wie verantwoordelijk is voor het tegen de heer G. gepleegde geweldsdelict. Hierbij is geen onderzoek verricht naar de omstandigheden rondom de gang van zaken bij de detentie, de behandeling en de nazorg van de verdachte. Informatie uit het dossier dat, zonder dat er specifiek onderzoek naar is verricht, aan deze thema’s raakt, wordt – conform geldende regelgeving – gedeeld met de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ).
Bent u bereid het Veiligheidsonderzoek en het onderzoek van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) naar het selectie- en plaatsingsproces5 aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het veiligheidsonderzoek én het onderzoek naar het selectie- en plaatsingsproces zijn interne onderzoeken van DJI. Ik acht het niet wenselijk om deze openbaar te maken, omdat deze rapporten persoonsgegevens én informatie over handelwijzen binnen de inrichting bevatten. Deze informatie heeft direct met de veiligheid van de inrichting te maken. De rapporten worden gebruikt voor interne evaluatie. Aan de hand daarvan trekt DJI lering uit incidenten en worden, ingeval de resultaten van de onderzoeken hiertoe aanleiding geven, maatregelen getroffen om risico’s op incidenten, daar waar mogelijk, te reduceren. De Inspectie VenJ kan, als zij dit nodig acht, op basis van de interne rapportages besluiten tot nader onderzoek. Inspectierapporten worden, zoals bij Uw Kamer bekend, wel openbaar gemaakt.
Gemeenten en provincies die in plaats van groene stroom grijze stroom inkopen voor eigen gebruik |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over gemeenten en provincies die zeggen groene stroom in te kopen, die in werkelijkheid afkomstig is van kolencentrales van E.ON en GDF Suez?
Ja.
Klopt het dat Rotterdam, Leiden, Zoetermeer, Wassenaar, Delft, Tilburg, Zwolle, Den Bosch en de provincies Utrecht en Overijssel deze handelwijze toepassen?
Het splitsen van de inkoop van stroom in fysieke stroom («commodity», de fysieke stroom die geen groen- of grijswaarde bezit) en de inkoop van losse garanties van oorsprong (gvo’s) doet niet af aan de duurzaamheid. Dit systeem draagt bij aan het vergroten van de consumptie van groene stroom. In het milieucriteriadocument2 voor duurzaam inkopen worden alternatieven gegeven die meer impact hebben, zoals het voor eigen gebruik opwekken van groene stroom. Gemeenten en provincies zijn vrij om deze alternatieven toe te passen.
Klopt het dat met het (laten) opkopen van groene stroomcertificaten, onder meer van Noorse waterkrachtcentrales, in de praktijk 0% extra groene stroom wordt opgewekt?
Het kabinet heeft tot doel om meer opwekking van hernieuwbare energie in Nederland te realiseren. De SDE+-regeling is het belangrijkste instrument om een bijdrage te leveren aan de toename van hernieuwbare energieproductie in Nederland. De Minister voor Wonen en Rijksdienst en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu onderzoeken reeds de mogelijkheden om via het inkoopbeleid (de aanbesteding van diensten en leveringen), met inachtneming van het Europese aanbestedingsrecht, een bijdrage te leveren aan deze doelstelling. Zo wordt een gebied georiënteerde aanpak onderzocht waarin elektriciteitsverbruik kan samenvallen met elektriciteitsproductie. Deze aanpak wordt momenteel onderzocht op haalbaarheid en effectiviteit in de pilot «EnergieRijk Den Haag». De pilot richt zich op de ontwikkeling van een duurzame energievoorziening voor het gebied met overheidsgebouwen rond het station Den Haag Centraal. Inspanningen zijn gericht om daarvoor een repeteerbare (aanbestedings-)aanpak te ontwikkelen, die ook elders in het land kan worden toegepast en waarbij andere (private) partijen met hun vastgoed kunnen worden betrokken. Ook onderzoekt het Rijk of het mogelijk is om daar waar productie van duurzame elektriciteit en het gebruik ervan ruimtelijk gescheiden zijn, het eigen areaal (grond, infrastructuur en gebouwen) in te zetten ten behoeve van het (door derden) realiseren van duurzame energie. Onderzocht wordt of en op welke wijze het Rijk in dat kader afspraken kan maken met de ontwikkelende partijen gericht op het verkrijgen van de op dit areaal geproduceerde groene stroom voor de eigen bedrijfsvoering (in de vorm van de aldaar geproduceerde gvo’s).
Hoe verhoudt deze handelwijze zich tot de voorbeeldfunctie die lokale overheden hebben, en met het convenant, waarin ze beloofden vanaf 2015 stroom duurzaam te gaan inkopen?
De rijksoverheid koopt haar elektriciteit in bij Delta en E.ON.
Klopt het dat deze certificaten te vergelijken zijn met groene aflaten voor grijs gedrag? Klopt het dat deze vorm van «groene» stroom eerder «sjoemelstroom» genoemd is?
In de jaren 2010 tot en met 2015 zijn de volgende gvo’s ingekocht. Voor 2016 zijn nog geen gvo’s ingekocht.
2010
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
628.836
Noorwegen
Small hydro
207.680
Zweden/Noorwegen
Wind EU
40.000
Denemarken
Biomassa
50.000
Finland
Totaal
926.516
2011
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
720.000
Noorwegen
Small hydro
150.000
Zweden/Finland/Noorwegen
Wind EU
70.000
Denemarken
Biomassa
70.000
Finland
Totaal
1.010.000
2012
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
720.000
Noorwegen
Small hydro
250.000
Finland/Zweden
Wind EU
40.000
Denemarken
Totaal
1.010.00
2013
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
715.000
IJsland
Small h\ydro
250.000
Slovenië/Noorwegen/IJsland
Wind EU
40.000
Denemarken
Totaal
1.005.000
2014
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
715.000
Noorwegen
Small hydro
250.000
Noorwegen/Zweden
Wind EU
40.000
Italië/Finland
Totaal
1.005.000
2015
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
680.000
Zweden
Small hydro
232.000
Finland/Noorwegen
Wind EU
58.000
Italië
Wind NL
35.000
Nederland
Totaal
1.005.000
Het Rijk heeft in 2015 voor het eerst getest met het inkopen van gvo’s van Nederlandse windparken. Deze Nederlandse gvo’s zijn bestemd voor het stroomverbruik in de kantoren van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Voor de komende jaren wordt bekeken of de inkoop van Nederlandse gvo’s kan worden uitgebreid.
Waarom heeft de overheid een systeem bedacht waarmee overheden en bedrijven voor een gering bedrag net kunnen doen alsof zijn groene stroom verbruiken, terwijl dit helemaal niet zo is?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u overwegen dit systeem in de huidige vorm af te schaffen? Kunt u overwegen een dergelijk groen certificatensysteem slechts van toepassing te laten zijn op in Nederland geproduceerde, additionele, duurzaam opgewekte stroom?
Hoe verhoudt het gedrag van de gemeente Rotterdam zich tot het Rotterdam Climate Initiative? Hoe verhoudt het gedrag van de gemeente Rotterdam zich tot de fijnstof- en luchtverontreinigingsproblematiek in de regio? Hoe geloofwaardig is het duurzaamheidsbeleid van de gemeente Rotterdam op deze manier?
Hoe verhoudt het gedrag van de genoemde gemeenten en provincies zich tot de recente Kameruitspraak dat de kolencentrales binnen afzienbare tijd moeten gaan sluiten?
De voorwaardelijke toelating van fampridine (Fampyra) in het basispakket |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u toelichten op basis van welke gegevens u het middel fampridine (Fampyra) onder het voorwaardelijk toelatingsregime van het basispakket hebt gebracht, terwijl het CVZ (thans Zorginstituut Nederland) destijds een negatief advies over de toelating in het pakket heeft uitgebracht van zowel fampridine mga als de al 20 jaar bestaande apotheekbereiding?1
Het advies van het Zorginstituut uit 2013, dat u noemt, gaf aan dat er twijfel was over de effectiviteit van Fampyra. Het Zorginstituut heeft daarom negatief geadviseerd. In de beantwoording van Kamervragen hierover van Kamerlid Klever in februari en maart 2014 ben ik hier ook uitgebreid op ingegaan.
Sinds het negatieve advies van het Zorginstituut van 21 januari 2013, is het instrument voorwaardelijke toelating verder ontwikkeld. Voorheen werden interventies enkel door het veld aangedragen (bottom-up) en vervolgens beoordeeld door het Zorginstituut. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 10 juni 2014 (Kamerstuk 32 620, nr. 122), heb ik aangegeven dat het Zorginstituut ook de mogelijkheid wordt geboden om naar aanleiding van een negatieve pakketbeoordeling, waarbij de effectiviteit (nog) niet voldoende is aangetoond maar wel sprake is van potentieel veelbelovende zorg, aan te geven dat een interventie een eventuele kandidaat kan zijn voor voorwaardelijke toelating (top-down). Vervolgens is het aan veldpartijen om met een onderzoeksvoorstel te komen dat het Zorginstituut kan beoordelen. De nog onzekere, niet volledig bewezen effectiviteit maar wel veelbelovendheid van het betreffende middel vormde de aanleiding om het geneesmiddel Fampyra aan te merken als potentiële kandidaat voor voorwaardelijke toelating. Het geneesmiddel Fampyra is in overleg met het Zorginstituut geselecteerd op basis van de top-down procedure.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en het Europees geneesmiddelenagentschap (EMA) beoordelen en bewaken de werkzaamheid, risico’s en kwaliteit van geneesmiddelen. In juli 2011 is door de Europese Commissie een voorwaardelijke handelsvergunning verleend voor Fampyra op basis van een positieve risk-benefit ratio.
Is hier niet sprake van een negatieve balans tussen de twijfelachtige werkzaamheid en het risico op bijwerkingen, zoals convulsies en verergering van MS-klachten? Zo neen, waarom niet?2 3
Zie antwoord vraag 1.
Welke contacten zijn er geweest tussen u en de fabrikant en/of uw ministerie en de fabrikant, waardoor dit middel is toegelaten?
Er zijn contacten geweest tussen VWS op ambtelijk niveau en de fabrikant waarbij VWS het beleidsinstrument voorwaardelijke toelating aan de fabrikant heeft toegelicht. VWS heeft de fabrikant geïnformeerd over welke procedures er zijn en dat de fabrikant bij het Zorginstituut moet zijn voor de beoordeling van alle voorwaarden waaraan voldaan moet worden ten aanzien van het voorwaardelijke toelatingstraject. Verder heeft VWS aan de fabrikant aangegeven dat de prijs van Fampyra, gezien het verschil met de apotheekbereiding, te hoog was. VWS heeft dan ook aangegeven dat als de fabrikant de prijs niet zou verlagen, Fampyra niet zal worden opgenomen in een traject van voorwaardelijke toelating. Zie ook vraag 4.
Is het waar dat 30 dagen Fampyra gebruik circa € 436 en 30 dagen 4-aminopyridine circa € 69 kost? Waarom is bij de voorwaardelijke toelating niet gekozen voor de goedkopere apotheekbereiding, of een prijs bedongen gelijk aan de bestaande apotheekbereiding?
Uitgangspunt van de Geneesmiddelenwet is inzet van geregistreerde producten omdat daarmee de kwaliteit en veiligheid het beste geborgd is. Dat een geregistreerd product daarom duurder kan zijn dan een magistraal bereid product is een bekend verschijnsel voor zover het te verklaren is uit de kosten die registratie met zich meebrengt. Met de fabrikant van Fampyra heb ik voor de voorwaardelijke toelatingsperiode een lagere prijs afgesproken (circa € 151 per 4 weken). Deze prijs is opgenomen in het convenant met partijen.
De apotheekbereiding en Fampyra zijn overigens niet 100% hetzelfde. Zo heeft Fampyra vertraagde afgifte waardoor de werkzame stof geleidelijk wordt afgegeven en met een dosering van twee tabletten van 10 mg per dag constanter in het bloed aanwezig is. Bij de apotheekbereiding komt de werkzame stof gelijk vrij waardoor het middel vaker per dag en in kleinere doses ingenomen moet worden.
In hoeverre wijkt deze casus af van de Tecfidera kwestie, een MS-middel van dezelfde fabrikant van Fampyra, namelijk Biogen Idec, waarvoor bij de vrij toepasbare stof dimethylfumaraat na registratie als Tecfidera een fors hogere prijs werd gevraagd, waarover u forse bedenkingen had?4
Fampyra voldoet niet aan de stand van wetenschap en praktijk, maar wordt vanwege de veelbelovendheid opgenomen in een voorwaardelijk toelatingstraject. Biogen betaalt alle onderzoeken tijdens het voorwaardelijke toelatingstraject evenals de kosten van Fampyra voor het al lopende hoofdonderzoek. Zie verder het antwoord op vraag 4 over de vertraagde afgifte.
Bij Tecfidera is geen sprake van een voorwaardelijk toelatingstraject, omdat het voldoet aan de toets van de stand van wetenschap en praktijk, waardoor de therapeutische waarde kon worden vastgesteld. Tecfidera is geclusterd met een ander MS-middel waarvoor een clusterlimiet van ongeveer € 15.000 per patiënt per jaar geldt. De fabrikant heeft vermoedelijk in hun prijsstelling de prijs van het andere MS-middel in dit cluster meegewogen waardoor Tecfidera vele malen duurder is dan de magistrale bereiding van dimethylfumaraat.
Is hier mogelijk sprake van een geval van «adaptive licensing»? Zo ja, wat is daarover uw oordeel? Zo neen, waarom niet?5
Fampyra maakt geen onderdeel uit van de pilot adaptive licensing. Adaptive Licensing is een pilot voor het sneller toelaten op de markt van nieuwe geneesmiddelen. In juli 2011 is door de Europese Commissie volgens de reguliere procedures een voorwaardelijke handelsvergunning verleend voor Fampyra op basis van een positieve risk-benefit ratio. Deze handelsvergunning is verleend onder de voorwaarde dat aanvullend onderzoek wordt verricht naar de werkzaamheid en veiligheid van Fampyra op de lange termijn. Het vergoedingstraject, in dit geval de voorwaardelijke toelating van Fampyra, is een nationale aangelegenheid.
Hoe verhoudt de Fampyrakwestie zich tot de moties Leijten 29 477 nummer 300 (door de Kamer aangenomen) en 301 (door u overgenomen), waarbij u gevraagd werd «te onderzoeken hoe kan worden voorkomen dat farmaceuten reeds werkzame en mogelijk uit patent zijnde medicijnen en/of grondstoffen opnieuw tegen een hoge prijs in de markt zetten»?6
Ook Fampyra is een voorbeeld van een product dat via een apotheekbereiding beschikbaar was voor de patiënt en waar een bedrijf het product geregistreerd heeft.
Registratie van deze producten vind ik een goede ontwikkeling. Wat ik niet wenselijk vind, is als bedrijven deze producten tegen een veel te hoge prijs in de markt zetten. Zie met betrekking tot de genoemde moties ook de geneesmiddelenvisie en de beperkingen die wij dienaangaande hebben als gevolg van uitspraken van het Europese Hof van Justitie.
Het bericht '100% veilige bank' sneuvelt op depositogarantiestelsel |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «100% veilige bank» sneuvelt op depositogarantiestelsel?1
Ja.
Het depositogarantiestelsel (DGS) beoogt depositohouders te beschermen door deposito’s tot € 100.000 te garanderen en draagt daarmee bij aan het voorkomen van bank-runs; wat zou de meerwaarde van het DGS zijn voor klanten van een bank met een relatief veilig bedrijfsmodel zoals dat wordt voorgesteld voor de Depositobank, waarbij alle deposito’s worden ondergebracht bij de ECB?
Een 100% veilige bank bestaat niet. Indien een bank de volledige depositogelden van haar cliënten doorstort op een rekening bij de centrale bank («full reserve bank»), is sprake van een zeer laag kredietrisico. Echter, operationeel risico blijft bestaan wegens potentieel menselijk of technisch falen, zoals IT-storingen of fraude. Dit brengt dus wel degelijk risico’s mee voor cliënten. Indien een bank niet zou zijn aangesloten bij het DGS, dan zijn de deposito's niet gegarandeerd (zie ook vraag 4).
Bent u het met de initiatiefnemers van Depositobank eens dat deelname aan het DGS zou betekenen dat klanten van de beoogde nutsbank onevenredig veel meebetalen voor de risicovolle activiteiten van andere kredietinstellingen?
Nee. Zoals aangegeven bij vraag 2 blijven er, ook indien sprake is van een zeer laag kredietrisico, voor depositohouders risico’s bestaan. De bijdragen die banken aan het DGS betalen, zijn voor een belangrijk deel risicogebaseerd en daarmee proportioneel. Minder risicovolle banken betalen relatief minder hoge bijdragen aan het DGS dan risicovollere banken (zie ook vraag 5).
Heeft De Nederlandsche Bank (DNB) discretionaire ruimte ten aanzien van deelname aan het DGS? Kan DNB een kredietinstelling met een bankvergunning op verzoek van de instelling uitsluiten van deelname aan het depositogarantiestelsel?
In Nederland gevestigde banken met een bankvergunning nemen verplicht deel aan het depositogarantiestelsel. Dit wordt vereist door de richtlijn depositogarantiestelsels2 en volgt rechtstreeks uit de wet. DNB is niet bevoegd banken op verzoek uit te sluiten van deelname aan het DGS. Zou uitsluiting van banken mogelijk zijn, dan kan dit het doel van het DGS – het voorkomen van bank runs – ondergraven. Het DGS beschermt depositohouders en waarborgt de financiële stabiliteit door depositohouders het vertrouwen te geven dat hun tegoeden tot een bepaald bedrag steeds gegarandeerd zijn. Voor de effectiviteit hiervan is het van belang dat de garantie geldt voor alle deposito’s tot € 100.000 onafhankelijk van bij welke bank ze worden aangehouden.
Met de implementatie van de herschikte richtlijn depositogarantiestelsels is onder meer de invoering van ex ante financiering van het depositogarantiestelsel geregeld; de door een bank verschuldigde bijdrage is afhankelijk van verschillende factoren, zoals de depositobasis en het risicoprofiel van een bank; heeft DNB ook de mogelijkheid om de bijdrage van een bank aan het DGS zeer laag of op nihil vast te stellen, als het risicoprofiel van die bank zeer laag tot nihil is?
DNB stelt ieder kwartaal de bijdragen vast die deelnemende banken verschuldigd zijn aan het depositogarantiefonds, dat de financiële middelen van het depositogarantiestelsel beheert. DNB past daarbij de rekenregels van de bijdragenmethodiek toe die zijn neergelegd in het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft.3 De bijdragenmethodiek geeft invulling aan de richtlijn depositogarantiestelsels. Uit deze richtlijn volgt dat de bijdragen van banken gebaseerd moeten zijn op zowel de depositobasis4 als het risicoprofiel van de bank. Ik ben van oordeel dat de invulling die Nederland hieraan gegeven heeft5 een proportionele aanpak waarborgt door het risicoprofiel van een bank op een juiste manier mee te wegen bij het bepalen van de bijdragen aan het DGS.
Om de bancaire retailsector beter toegankelijk te maken voor innovatieve nieuwe toetreders is het van belang om toetredingsdrempels zoveel mogelijk weg te nemen; naar aanleiding van het Actal-onderzoek «Regeldruk bij kredietverstrekking» en het Algemeen overleg hierover op 16 december jl. heeft u aangegeven samen met de toezichthouders de mogelijkheden te onderzoeken om de toetredingsdrempels verder te verlagen; bent u bereid om in dit kader ook te kijken naar het DGS dat door de aanvragers van een vergunning voor de Depositobank als toetredingsdrempel wordt genoemd?
Ik ben bereid om in het onderzoek naar mogelijkheden tot het verlagen van toetredingsdrempels, het DGS te betrekken. Wel wil ik hier alvast benadrukken dat zoals aangegeven bij vraag 4 uit de richtlijn volgt dat banken met een bankvergunning verplicht deelnemen aan het DGS.
Microplastics in de Rijn |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Microplastics: Rhine One of the Most Polluted Rivers Worldwide»1 en het daaraan ten grondslag liggende wetenschappelijke artikel?2
Ja.
Herkent u zich in de in het artikel beschreven onderzoeksresultaten? Wat is uw reactie hierop?
Het stroomgebied van de Rijn kent een hoge bevolkingsdichtheid en veel industriële activiteiten in vergelijking met andere Europese rivieren. Uit een onderzoek in opdracht van de Europese Commissie3 kwam voor de Rijn een hoeveelheid van 100 miljard microplastic-deeltjes per jaar die de Noordzee instroomt. Dit is een lagere hoeveelheid microplastic-belasting in vergelijking met de Po (700 miljard deeltjes per jaar) en de Donau (2 biljoen deeltjes per jaar). De gehanteerde meetmethode was een fijnmazig «mantanet» waarmee zeer kleine deeltjes (vanaf 330 μm) uitgezeefd kunnen worden.
Is het waar dat tachtig procent van de plastics in zeeën en oceanen vanuit rivieren naar de grotere wateren wordt getransporteerd? Zo nee, om welk percentage gaat het volgens u dan wel?
Het getal van 80% plastic dat via rivieren in zee terecht komt is een vuistregel die mondiaal sinds enige jaren wordt gehanteerd (onder andere door UNEP en ngo’s).
Dit is echter een globale schatting. Zo houdt deze schatting geen rekening met regionale verschillen in geografie, bevolkingsdichtheid en effectiviteit van de afvalinzameling. Hierdoor valt dit getal voor Nederland lager uit. Uit de monitoringgegevens van afval op de Nederlandse stranden blijkt namelijk dat 44 procent van het afval kan worden herleid naar scheepvaart en visserij op zee, 30 procent naar bronnen op het land, en 26 procent afkomstig is van onbekende (of meervoudige) bronnen.
Welke conclusie verbindt u aan de bevinding van de onderzoekers dat de Rijn dagelijks 191 miljoen plastic deeltjes (wat correspondeert met 25 à 30 kilogram per dag) afvoert naar de Noordzee?
Voor mij is de conclusie dat de instroom via de Rijn een belangrijke bron voor microplastics in de Noordzee is. Omdat voor het terugdringen van microplastics in rivieren een nationale en internationale samenhangende aanpak noodzakelijk is, beantwoord ik de vragen 4, 5 en 6 gezamenlijk. In het Nationaal Waterplan 2016–2021 (NWP 2, IENM/BSK-2015/230376) is het maatregelenpakket opgenomen om de bronnen voor vervuiling van de zee met (micro)plastics vanaf zee, land en rivieren nationaal en internationaal terug te dringen (NWP 2 bijlage 5, Mariene Strategie voor het Nederlandse deel van de Noordzee deel 3: Programma van maatregelen voor de Kaderrichtlijn Mariene Strategie).
Een belangrijke bron voor microplastics in rivieren is de afbraak van plastic zwerfvuil. Het programma Van Afval naar Grondstof (VANG) omvat het kabinetsbeleid om de hoeveelheid te verbranden of te storten afval binnen tien jaar te halveren, en om in te zetten op een transitie naar het sluiten van de productie- en consumptiekringloop (circulaire economie). Belangrijke onderdelen van het beleidsprogramma VANG zijn de Raamovereenkomst verpakkingen, de Landelijke aanpak zwerfafval en het Kunststofketenakkoord. De brief van de Staatssecretaris van IenM aan uw Kamer van 14 december (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 30 872, nr. 202) bevat de laatste stand van zaken van de uitvoering van de diverse acties binnen het beleidsprogramma VANG.
Het Nationaal Waterplan 2016–2021 benoemt naast de afbraak van zwerfvuil ook zogenoemde primaire bronnen (toepassen van microplastics in cosmetica en schurende reinigingsmiddelen) en secundaire bronnen (slijtage van kleding, verf en autobanden) van microplastics. In bijlage 3 van bovengenoemde brief van 14 december is de aanpak van deze primaire en secundaire bronnen van microplastics nader uitgewerkt. Ten aanzien van de primaire bronnen staat in de brief dat de Staatssecretaris van IenM samen met de Nederlandse Cosmetica Vereniging werkt aan het nationaal uitfaseren van primaire microplastics voor 2017. De Kamer ontvangt voor de zomer van dit jaar het vervolgtraject en de maatregelen die de Staatssecretaris voorstaat voor secundaire bronnen. Voor de slijtage van kleding zal de Staatssecretaris eind 2016/begin 2017 bekijken hoe zij een vervolgtraject vorm gaat geven.
Er is nog geen specifiek Europees beleid om primaire en secundaire bronnen van microplastics tegen te gaan. Daarom zet de Staatssecretaris in de milieuraad in op een Europees verbod van het gebruik van microplastics in cosmetica. Daarnaast trekt Nederland samen met Duitsland het onderdeel van het OSPAR-Marine Litter Action Plan dat maatregelen voorbereidt die de 15 Europese landen van OSPAR-verdrag gezamenlijk kunnen nemen om bronnen voor microplastics terug te dringen, dan wel gezamenlijk op de Europese agenda kunnen plaatsen.
De stroomgebiedsbeheerplannen (het maatregelenprogramma voor de Kaderrichtlijn Water, KRW) uit het NWP 2 gaan ook in op initiatieven om zwerfvuil in het oppervlaktewater terug te dringen. Er zijn voor zwerfvuil in het oppervlaktewater geen Europese normen en daarmee geen directe verplichtingen voortvloeiend uit de KRW. Daarom maak ik samen met de bestuurlijke partners de ketenaanpak gericht op het terugdringen van (micro)plastics onderdeel van de Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater (voorheen Werkprogramma Schoon Water genoemd). Via de Internationale Rijncommissie delen de landen in het stroomgebied van de Rijn relevante informatie op het gebied van milieuonderzoek, pilots en mogelijke maatregelen.
Met aanpak voor de bronnen voor microplastics zoals hierboven beschreven, wordt onder meer invulling gegeven aan de motie Mulder/Cegerek (Kamerstuk 21 501-08, nr. 529) die oproept om te komen tot een stappenplan om microplastics in cosmetica in de komende drie jaar in de EU tot nul te reduceren, en om in beeld te brengen hoe microplastics bij de bron kunnen worden aangepakt door middel van Europese regelgeving. Ook wordt invulling gegeven aan de motieMulder/Cegerek (Kamerstuk 34000, XII) die verzoekt om met de cosmeticabranche voor de hele branche duidelijke bindende afspraken te maken om het gebruik van microplastics in cosmetica tot nul te reduceren en de sector te verleiden om dit voor 2017 te realiseren.
Welk beleid voert Nederland om de hoeveelheid (micro)plastics in rivieren, en daarmee in grote wateren, tegen te gaan? Wat zijn hiervan de resultaten? Acht u het huidige beleid afdoende?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre is er sprake van beleid op Europees niveau om de hoeveelheid (micro)plastics in rivieren tegen te gaan? Acht u het huidige Europese beleid afdoende?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid met uw Duitse en Zwitserse ambtsgenoten in gesprek te gaan om de hoeveelheid (micro)plastics in de Rijn te reduceren? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris zet via de milieuraad in op een Europese aanpak van primaire en secundaire bronen van microplastics. Daarnaast ben ik bereid om de bronaanpak van microplastics via de Rijn aan de orde te stellen tijdens mijn reguliere contacten met de Duitse en Zwitserse ambtsgenoten.
Heeft u inzicht in de hoeveelheid (micro)plastics in Europese rivieren? Bent u bereid om u, al dan niet in Europees verband, in te spannen om meer inzicht te krijgen in de hoeveelheid (micro)plastics in Europese rivieren en in de herkomst van de (micro)plastics? Zo nee, waarom niet?
Er is nog geen goed en eenduidig inzicht in de hoeveelheid (micro)plastics in de Europese rivieren. Als onderdeel van de Europese inzet op het terugdringen van microplastics, zoals toegelicht in het antwoord van vragen 4, 5 en 6, span ik mij internationaal in om tot een beter inzicht in deze problematiek te komen.
De continuïteit van hospicezorg |
|
Kees van der Staaij (SGP), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten «Hospice vreest deur te moeten sluiten» en «Directeur Hospice blijft knokken»?1
Ik heb kennis genomen van deze berichten.
Wat is uw reactie op het feit dat Hospice Dignitas een wachtlijst kent, maar dat wegens gebrek aan financiering niet alle acht bedden bezet kunnen worden?
Wachttijden zijn nooit wenselijk en zeker niet wanneer dat betekent dat mensen niet kunnen overlijden waar zij wensen. Zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders dienen goede contractafspraken te maken over te leveren zorg, waarbij het belang van de patiënt centraal moet staan.
Zoals ik in mijn brief van 14 december 20152 aan u heb aangegeven, heb ik recent nog gesprekken gevoerd met zorgverzekeraars en zorgaanbieders om te bezien of er knelpunten zijn bij de inkoop van de specialistische zorg binnen de wijkverpleging, waaronder de palliatieve zorg. Uit deze gesprekken kwam naar voren dat zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders het van groot belang vinden dat palliatieve zorg snel beschikbaar is en tegemoet komt aan de wensen van de patiënt.
Zorgverzekeraars geven aan dat het gecontracteerde zorgaanbod in 2016 grotendeels gelijk is aan dat in 2015. Mocht in de loop van het contracteerjaar blijken dat een zorgverzekeraar toch onvoldoende zorg heeft ingekocht dat dient een zorgverzekeraar bij te contracteren om aan zijn zorgplicht te kunnen voldoen. Ik ga ervan uit dat zorgverzekeraars dat ook zullen doen in het geval van Dignitas. Zorgverzekeraar CZ heeft mij bijvoorbeeld laten weten als zorgaanbieders niet uitkomen met de raming van de hoeveelheid zorg, CZ hen vraagt om contact met CZ op te nemen en te kijken of zij samen tot een oplossing kunnen komen. In geval van Dignitas heeft CZ de oorspronkelijke berekening ook al iets opgehoogd om die reden.
Als iemand niet terecht kan in een hospice van zijn of haar keuze (bijvoorbeeld omdat daar geen bedden beschikbaar zijn of dat de zorgverzekeraar deze zorg elders gecontracteerd heeft) dan dient de zorgverzekeraar een alternatief aan te bieden dat aansluit op de wensen van de patiënt.
Ik vind het van belang dat als iemand palliatieve zorg nodig heeft dat deze zorg dan zo snel mogelijk geleverd wordt op een wijze die aansluit op de wensen van de patiënt. Partijen die verantwoordelijk zijn voor het leveren en financieren van de zorg moeten dit proces zo inrichten dat het voor een patiënt of zijn naasten niet nodig is om eerst door een bureaucratische molen te moeten gaan voor de zorg geleverd kan worden.
Komen wachtlijsten bij hospices vaker voor? Acht u dit bij deze vorm van zorg, die is bedoeld voor mensen die nog maar korte tijd te leven hebben, onwenselijk? Zo ja, hoe wilt u de wachtlijsten voorkomen?
Wachtlijsten bij deze zorgvorm zijn zeer onwenselijk. Wachtlijsten bij individuele hospices worden niet landelijk bijgehouden. Wel zijn cijfers bekend over hoe vaak er een capaciteitsknelpunt optreedt en wat de bezettingsgraad is van bijna-thuishuizen en het deel van de high care hospices die zijn aangesloten bij VPTZ Nederland3 voor 2014; voor 2015 zijn deze cijfers nog niet beschikbaar.
In 2014 konden er van de 8.000 cliënten die gebruik wilden maken van een bed in een hospice aangesloten bij VPTZ, 320 cliënten niet terecht vanwege een tijdelijk tekort aan bedden. Gemiddeld is er sprake van onderbezetting: de bezettingsgraad in 2014 van bijna-thuishuizen bedroeg 69% en van high care hospices 75%.
De conclusie uit deze cijfers is dat lokale tekorten soms voorkomen. Er is volgens de branche niet structureel sprake van wachtlijsten. Het beeld is afhankelijk van de locatie van het hospice, het aantal hospices in een regio en het aantal mensen dat gebruik wil maken van hospicezorg in een bepaalde periode. Binnen de regio’s bestaan vaak instrumenten zoals bellijsten om snel een alternatief te kunnen bieden. In ongeveer 80% van de aanvragen gaat de ondersteuning binnen 3 dagen na aanmelding van start en in bijna de helft van de aanvragen is dat al binnen 24 uur het geval.
Mede door de inzet via de subsidieregeling Palliatieve terminale zorg zijn de laatste jaren nieuwe hospices opgericht. Het aantal cliënten dat door bij VPTZ Nederland aangesloten hospices werd ondersteund steeg dan ook met 16%, van 4.900 in 2010 tot bijna 5.700 in 2014.
Wat is uw reactie op het feit dat twee van de zeven zorgverzekeraars een zorgkostenplafond voor 2016 hebben bepaald, dat slechts een kwart bedraagt van het bedrag dat ze in de eerste negen maanden van 2015 hebben uitgekeerd? Acht u dit een realistisch plafond? Hoe beoordeelt u de situatie dat door dit zorgkostenplafond de mogelijkheid bestaat dat nog tijdens het verblijf van een patiënt het «plafond» wordt bereikt, waardoor niet de volledige kosten voor de patiënt door de zorgverzekeraar vergoed worden? Hoe verhoudt dit zich tot artikel 11 van de Zorgverzekeringswet?
Hospicezorg die vanuit de Zvw wordt ingekocht wordt door zorgverzekeraars met ingang van 2016 rechtstreeks bij de zorgaanbieders ingekocht. Daardoor kunnen er veranderingen optreden in de onderhandelingen en de uiteindelijke contractering. De zorgplafonds worden door zorgverzekeraars in eerste instantie gebaseerd op historische kosten, waarna deze indien nodig kunnen worden bijgesteld in de contractonderhandeling. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht, zij moeten verzekerden voorzien van kwalitatief goede zorg die binnen hun bereik is af te nemen en tijdig wordt geleverd. Met betrekking tot de palliatieve zorg heb ik recent bij zorgverzekeraars en zorgaanbieders het belang van goede regionale afspraken benadrukt. Ik heb hen gevraagd om een pro-actieve houding en om er voor te zorgen dat patiënten en hun naasten bij het regelen van tijdige terminale thuiszorg geen belemmeringen ondervinden. Zorgverzekeraars hebben dit inmiddels nogmaals onderschreven.
Wat is uw reactie op het feit dat het hospice geen inkoop- of onderhandelingsgesprekken met de zorgverzekeraars kan voeren? Komt dit vaker voor? Hoe beoordeelt u dit in het kader van de NZa regel «TH/NR-005 «Transparantie zorginkoopproces Zvw»», die per 1 januari a.s. in werking treedt (NZa: Nederlandse Zorgautoriteit)? Kunt u uiteenzetten hoe de NZa hierop zal toezien? Zal deze regel dergelijke situaties kunnen voorkomen?
In de NZa regel «Transparantie zorginkoopproces Zvw» staat dat zowel de zorgverzekeraar als zorgaanbieder, tot het moment waarop de contracten gesloten zijn, beschikbaar moet zijn voor vragen en opmerkingen van de andere partij. In deze regel staat niet dat met elke zorgaanbieder een inkoop- of onderhandelingsgesprek moet worden gevoerd. Gezien het grote aantal zorgaanbieders is het voor zorgverzekeraars niet mogelijk om met elke zorgaanbieder een inkoop- of onderhandelingsgesprek te voeren en wordt er in diverse sectoren met standaardcontracten gewerkt. De NZa ziet toe op het verloop van het contracteerproces en op het naleven van de transparantievoorschriften. Daarnaast kan de invoering van een onafhankelijke geschilbeslechting – zoals aangekondigd in mijn brief Kwaliteit Loont – hierbij een rol vervullen; op dit moment wordt onder coördinatie van Zorgverzekeraars Nederland, samen met de brancheorganisaties van aanbieders, verdere invulling gegeven aan de totstandkoming van een dergelijke geschillencommissie.
Ik heb er vertrouwen in dat zowel de transparantieregeling van de NZa die op 1 januari 2016 in werking is getreden, als de geschillencommissie i.o. positief bijdragen aan inkoop van de specialistische zorg binnen de wijkverpleging.
Voldoen zorgverzekeraars aan hun zorgplicht indien zij een aanbieder die specialistische zorg levert en een regionale functie vervult maar zeer beperkt contracteren?
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht voor hun verzekerden. Daarmee dienen zij verzekerden te voorzien van kwalitatief goede zorg die binnen hun bereik is af te nemen en tijdig wordt geleverd. Het inkopen van voldoende zorg is onderdeel van de zorgplicht. Maar verzekeraars hoeven niet met alle zorgaanbieders een contract te sluiten. Er is geen contractverplichting. De zorgverzekeraar zal er vanuit zijn zorgplicht voor zorgen dat er voldoende aanbod aanwezig is van regionale voorzieningen zoals hospices. Als in de loop van het jaar mocht blijken dat de zorgverzekeraar onvoldoende zorg heeft ingekocht, dan zal de zorgverzekeraar moeten overgaan tot bijcontractering om aan de zorgplicht te blijven voldoen.
Kunt u deze vragen nog dit jaar beantwoorden, aangezien het gaat om de financiering voor 2016, die dus nog dit jaar rond moet komen?
Vanwege het kerstreces en afstemming met verzekeraars en de NZa, is het niet mogelijk geweest om de vragen binnen deze korte termijn te beantwoorden.
Een nieuwe vondst van Colistine resistentie op Nederlands kippenvlees en geïmporteerd kalkoenvlees |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht van 17 december dat het overdraagbare Colistine resistente gen mcr-1 (opnieuw) in Nederland is aangetroffen op Nederlands kippenvlees en geïmporteerd kalkoenvlees?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit bericht.
Deelt u de mening dat de condities waarin zeugen en pluimvee worden gehouden, verbeterd dienen te worden om het antibioticagebruik (bijvoorbeeld Colistine tegen speendiarree) terug te dringen. Zo ja, bent u bereid hier wettelijke normen voor vast te stellen? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren is er hard gewerkt aan het terugdringen van het algehele antibioticagebruik in de veehouderij. Het terugdringen van voor de volksgezondheid kritische antibiotica, zoals colistine, maakt hier onderdeel van uit. Uit de verkoopcijfers van colistine van de afgelopen jaren blijkt dat de verkoop met ruim 67% is gedaald van ca. 5.000 kg in 2011 naar ca. 1.600 kg in 2014. Deze reductie is op vrijwillige basis door de sector gerealiseerd. Daarbij komt resistentie tegen colistine slechts incidenteel voor in de Nederlandse veehouderij. Zoals aangegeven in onze brieven van 27 mei 2015 (Kamerstuk 29 683, nr. 200) en 23 juni 2015 (Kamerstuk 32 620, nr. 159), ontwikkelen wij op dit moment samen met betrokken stakeholders het vervolgbeleid antibiotica bij dieren 2016–2020. In het vervolgbeleid zullen we specifiek aandacht besteden aan de aanpak van colistine-resistentie. Ook het verbeteren van de diergezondheid op de bedrijven om antibioticagebruik – zoals colistine – terug te dringen, maakt deel uit van dit vervolgbeleid. Plannen van de veehouderijsectoren en van de KNMvD dienen hiervoor mede als basis. Naast andere adviezen zal ook het gezondheidsraad- advies over «aanscherping antibioticagebruik bij dieren» worden betrokken. Het vervolgbeleid zullen wij in het voorjaar van 2016, bij de publicatie van de SDa-cijfers (naar verwachting mei 2016), aan uw Kamer presenteren.
Op aandringen van Nederland heeft de Europese Commissie in 2013 een wetenschappelijke beoordeling door het European Medicines Agency (EMA) laten doen van alle diergeneesmiddelen in de EU met colistine als werkzame stof.
Naar aanleiding hiervan zijn in 2015 de markttoelatingseisen van alle colistineproducten aangescherpt en zijn de gebruikseisen op de bijsluiter geharmoniseerd. Zo is onder andere het preventieve gebruik bij dieren die niet ziek zijn verboden en is het gebruik bij zieke dieren ingeperkt tot één soort infectie. De verwachting is dat daarmee het risico van resistentievorming en de omvang van het gebruik in de EU zal afnemen. Op 12 januari jl. heeft de Europese Commissie naar aanleiding van de nieuwe gegevens over colistine-resistentie in Europa, een nieuw advies aan de EMA gevraagd. Dit advies wordt halverwege dit jaar verwacht en kan aanleiding geven voor verdere beperkende maatregelen. Aanscherping van de wettelijke gebruikseisen of wettelijke uitfasering is voorbehouden aan de EU. Dit heeft tot voordeel dat het effect veel groter kan zijn aangezien het de hele EU betreft.
Vindt u dat de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde/Werkgroep Veterinair Antibioticabeleid (KNMvD/WVAB) voldoende actie onderneemt om het Colistine gebruik terug te dringen? Deelt u de mening dat het voorgestelde gebruik tot 2020 een veel te ruim gestelde deadline is?2 Bent u bereid, los van het lopende onderzoek naar Colistine resistentie in de Nederlandse veehouderij, Colistine versneld uit te faseren op grond van het voorzorgsbeginsel? Zo ja, bent u bereid om te komen tot een verbod op dit middel in 2016? Zo nee, wanneer bent u bereid wel een verbod in te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de consument nadrukkelijk te informeren over de aanwezigheid van diverse antibioticaresistente bacteriën in vlees (zoals ESBL, MRSA)? Bent u bereid, reeds lopende het onderzoek naar Colistine resistentie, de consument ook nadrukkelijk te informeren over de risico’s op besmetting met Colistine resistente bacteriën via kippen- en kalkoenvlees omwille van het voorzorgsbeginsel? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
In het najaar van 2015 heb ik uw Kamer geïnformeerd (TK 26 991, nr. 474) over het sinds 2001 verplichte waarschuwingsetiket op alle soorten pluimveevlees. Dit etiket is onderzocht door het RIVM en wordt positief beoordeeld door de consument. Het RIVM adviseert dan ook om het waarschuwingsetiket op pluimveevlees te behouden. Ze geeft daarbij aan dat het zinvol is om na te gaan op welke wijze het effect van de boodschap vergroot kan worden. Ik ben samen met het Voedingscentrum en het bedrijfsleven aan het onderzoeken hoe we deze tekst en de vormgeving van het waarschuwingsetiket kunnen optimaliseren en moderniseren. Daarnaast ga ik met betrokken partijen in gesprek of het nieuwe etiket mogelijk ook naar andere risicovolle producten, waarbij een bereidingsinstructie van toepassing zou kunnen zijn, kan worden uitgebreid. Naast het waarschuwingsetiket op pluimveevlees, informeert het Voedingscentrum de consument over goede keukenhygiëne om voedselinfecties te voorkomen. Deze adviezen zijn onder andere gericht op het voorkomen van kruisbesmetting en het voldoende verhitten van producten zodat (resistente) bacteriën worden gedood.
Bent u bereid om te komen tot een etiketteringsvoorschrift met een waarschuwing dat vlees mogelijk antibioticaresistente bacteriën, zoals Colistine resistentie, bevat? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel tegemoetzien? Zo nee, welk belang verzet zich daartegen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of reeds uit (voorlopig) onderzoek blijkt dat Colistine resistentie in Nederland ook voorkomt bij varkens, zoals dit in China het geval is? Zo, ja kunt u de informatie hierover naar de Kamer sturen? Zo nee, kunt u uitsluiten dat deze bacterie op in Nederland aanwezig varkensvlees aangetroffen kan worden?
Uit een gezamenlijk uitgevoerd onderzoek van CVI, NVW A en RIVM blijkt dat colistine-resistentie niet gevonden is bij bacteriën uit vleesvarkens en melkkoeien, maar wel incidenteel is gevonden in bacteriën uit pluimvee (kip en kalkoen) en kalveren. De resistentie is aangetroffen in salmonella en E. coli bacteriën uit pluimvee en pluimveevlees en in een enkel geval in een E. coli uit kalfsvlees. Uit recent onderzoek blijkt colistine-resistentie ook aanwezig te zijn in eerder verzamelde E. coli mestbacteriën uit Nederlandse vleeskuikens (2010–2013) en Nederlandse vleeskalveren (2010–2011). De resistentie werd niet gevonden in meer recent verzamelde bacteriën (2014 – 2015) uit deze diersoorten. Dit laatste zou kunnen duiden op een daling van het voorkomen van colistine-resistentie en houdt mogelijk verband met de recente daling van het colistine-gebruik.
Kunt u aangeven of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) producten extra controleert en handhaaft op de aanwezigheid van Colistine resistentie? Zo nee, waarom niet?
In aanvulling op het in antwoord 6 genoemde onderzoek, zullen alle isolaten afkomstig uit monsters uit de reguliere nationale resistentie monitoring met verminderde gevoeligheid voor colistine, worden getest op deze nieuwe vorm van resistentie. Op dit moment is er geen wettelijke basis voor maatregelen bij het aantonen van colistine-resistentie bij bacteriën in voedsel. Wel kunnen maatregelen genomen worden als ziekteverwekkers in voedsel, zoals salmonella, worden aangetroffen. Dit is onafhankelijk van een eventuele colistine-resistentie.
Bent u bereid om een meldingsplicht in te voeren voor de veehouders en dierenartsen indien de aanwezigheid van Colistine resistentie op een bedrijf geconstateerd wordt? Kunnen deze gegevens ook openbaar gemaakt worden? Zo nee, waarom niet?
Of een meldplicht zinvol is, hangt af van de vraag of zo’n meldplicht bijdraagt aan het beschermen van de volksgezondheid of aan de totstandkoming van een consistent en compleet beeld van de epidemiologie van deze bacterie. Mensen kunnen immers via verschillende en uiteenlopende transmissieroutes worden besmet. Tot nog toe is een meldplicht niet door deskundigen geadviseerd maar op basis van het te verwachten EMA advies (zie antwoord 2 & 3) kan nader bezien worden of zo’n meldplicht wenselijk is. Verder is het op dit moment wettelijk alleen mogelijk voor besmettelijke dierziektes een meldplicht in te voeren. Een meldplicht voor antibioticaresistentie vereist een wijziging van de wetgeving (GWWD).
Kunt u de antwoorden naar de Kamer te sturen vóór het Algemeen overleg Antibiotica en Dierziekten voorzien op 28 januari 2016?
Ja.
Het bericht ‘Verplicht duurzaam beton’ en ‘Blog: de betrekkelijke waarheid van duurzaam beton’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Verplicht duurzaam beton» en «Blog: de betrekkelijke waarheid van duurzaam beton»?1 2
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat de overheid het nalaat te investeren in duurzaam beton? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom dit beeld volgens u niet correct is? Zo ja, welke conclusies trekt u daaruit?
Nee, om meerdere redenen herken ik mij daarin niet.
De overheid beschikt over instrumenten, die gebruikt worden bij de aanbesteding en waarmee milieuprestaties van opdrachtnemers kunnen worden beoordeeld. Opdrachtnemers die met een betere milieuprestatie inschrijven bij een aanbesteding worden beloond met een grotere kans op het verwerven van de opdracht. Vooral daar waar beton een belangrijk deel uitmaakt van een overheidsopdracht, kan dit leiden tot de toepassing van duurzamer beton.
Daarnaast is de rijksoverheid actief betrokken geweest bij de Green Deal Verduurzaming betonketen. In deze Green Deal met de betonketen (van grondstoffenwinning tot sloop en recycling) is o.a. gezamenlijk inzicht gekregen in de handelingsperspectieven die leiden tot CO2-reductie en hergebruik van betongranulaat. Op basis daarvan is een programma gestart om de meest kansrijke perspectieven in de praktijk te brengen en de belemmeringen op te heffen.
Herkent u zich in het beeld dat Rijkswaterstaat als grootste bouwopdrachtgever in Nederland te weinig zou doen om gerecycled beton voor te schrijven in hun projecten? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom dit beeld volgens u niet correct is? Zo ja, welke conclusies trekt u daaruit?
Rijkswaterstaat past gerecycled beton toe als funderingsmateriaal in vrijwel elk wegenbouwproject. Jaarlijks is er circa een half miljoen tot een miljoen ton funderingsmateriaal nodig. Het grootste deel hiervan is gemaakt van gerecycled beton. Er is geen beter funderingsmateriaal beschikbaar dan gerecycled beton en er is geen materiaal beschikbaar met een betere milieuprestatie. De toepassing van gerecycled beton in betonnen kunstwerken wordt niet standaard toegepast, omdat de milieuprestatie veelal onvoldoende onderscheidend is. Aan de hand van een pilotproject, waarin 50% gerecycled beton is toegepast, wordt momenteel bekeken waar en onder welke omstandigheden vaker gerecycled beton kan worden voorgeschreven.
Wat is uw reactie op het gestelde dat afdelingen van Rijkswaterstaat niet bereid zouden zijn om te recyclen waar het kan omdat er geen sprake is van dwingende afspraken maar slechts van convenanten en Green Deals?
Ik herken dit niet. Het is standaard werkwijze dat een aannemer met een duurzaam ontwerp wordt beloond door meer kans te maken om de opdracht te verwerven. Bij het overgrote deel van de opdrachten van Rijkswaterstaat is de opdrachtnemer verantwoordelijk voor het technische ontwerp en de materiaalkeuze (waaronder al- of niet gerecycled beton).
Kunt u bevestigen dat de tot nu toe bereikte resultaten van de Green Deal Verduurzaming Betonketen achterblijven? Heeft u er vertrouwen in dat de ambitie van een 100 procent duurzame betonketen in 2050 wordt gehaald?
In de Green Deal Verduurzaming Betonketen zijn de (niet gekwantificeerde) korte termijn ambities nog onvoldoende gerealiseerd, voornamelijk omdat er naast Rijkswaterstaat nauwelijks opdrachtgevers bij betrokken zijn. Momenteel worden voorbereidingen getroffen om meer publieke en private opdrachtgevers te betrekken bij het transitieproces, met als doel gezamenlijk afspraken te maken over het verbeteren van de duurzaamheidprestaties en (financiële) instrumenten.
Het idee is de afspraken vast te leggen in een alomvattend Betonakkoord, geïnspireerd op het Energieakkoord. De ambities zijn substantieel: structureel één miljoen ton CO2 reductie in de komende 10 jaar. Dit komt overeen met ca 5% van de ambitie van het Energieakkoord. Het streven is er op gericht om dit akkoord in de loop van 2016 te sluiten.
Kunt u bevestigen dat slechts 2 procent van het Nederlandse puin (18 miljoen ton per jaar) wordt verwerkt in nieuwe betonproducten? Zo ja, bent u hiermee tevreden? Zo nee, wat is volgens u het correcte percentage en bent u daar tevreden mee? Wat gaat u doen om dit percentage te verhogen?
Volgens het EIB wordt 0,6 miljoen ton (=2,8%) van 18,9 miljoen ton bouw- en sloopafval in beton verwerkt (2015). Het jaarverslag over 2015 van de betonmortel branche VOBN vermeldt een resultaat van 4,7% secundaire grondstoffen in nieuw beton, waarvan 2,2% grindvervanging door betongranulaat. De overige 3,5% betreft hoogovenslak- en vliegascement.
Het is de bedoeling dat in het te sluiten Betonakkoord afspraken worden gemaakt over het aandeel her te gebruiken betongranulaat in nieuw beton. Daarbij zal rekening worden gehouden met technische veiligheidseisen.
Herkent u zich in het beeld dat grote belangen, geld en grondstofposities de grootschalige toepassing van puin in nieuwe betonproducten tegenhouden, aangezien zand- en grindposities minder waard worden door gebruik van tweedehands/secundaire grondstoffen? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom dit volgens u niet het geval is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Nee, ik herken mij niet in een betonsector, die onvoldoende bereidheid toont tot verduurzaming. In tegendeel, de Nederlandse betonsector heeft veel gedaan om inzicht te krijgen in de duurzaamheid van hun producten en is wereldwijd koploper als het gaat om de CO2 prestatie.
De waarde van zand- en grind posities worden vooral bepaald door de beschikbaarheid uit «secundaire winningen», de winning van grondstoffen als neveneffect van, bijvoorbeeld Ruimte voor de Rivier projecten. Het prijsverschil tussen primaire en secundaire grondstoffen verschilt overigens per regio, vooral als gevolg van de relatief hoge kosten voor transport.
De markt voor betongranulaat als grindvervanger wordt mede bepaald door de vraag naar funderingsmateriaal in de wegenbouw. De eisen aan funderingsmateriaal zijn minder hoog en vrijwel alle puin is herbruikbaar, terwijl bij hergebruik van beton in beton – met de gangbare technologie – alleen het grind kan worden vervangen. Voor menig recycling bedrijf wordt de toepassing in secundair beton pas aantrekkelijk als de vraag naar wegenbouw funderingen gaat afnemen. Er zijn aanwijzingen dat de – langverwachte – afname van deze vraag nu realiteit begint te worden. Dit zal naar verwachting een gunstig effect hebben op de marktontwikkeling voor secundaire betonproducten en bijbehorende nieuwe technologie.
Deelt u de mening dat de overheid met haar grote inkoopvolumes en materiaalkeuze bij (grote) projecten een belangrijke speler is om zorg te dragen voor het ontstaan een gezonde markt voor duurzaam beton in Nederland, om zo innovatie aan te jagen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik, zij het met enkele kanttekeningen. De eerste is genoemd bij vraag 4 (de opdrachtnemer is in beginsel verantwoordelijk voor de materiaalkeuze). Een andere kanttekening is dat andere overheden dan de rijksoverheid hierin ook een grote rol spelen. De vraag naar straatstenen, stoeptegels, rioleringsbuizen en aan verwante betonproducten bepaalt alleen al circa 30% van de betonmarkt.
Deelt u de mening dat, in het licht van de het onlangs gesloten klimaatverdrag van Parijs en de uitspraak van de rechter in de Urgenda-zaak eerder dit jaar, verduurzaming van de betonketen extra urgent is geworden aangezien de productie van standaardcement nog altijd zo’n 5 procent van de door mensen veroorzaakte CO2-uitstoot veroorzaakt en dit een aanzienlijk aandeel is? Zo nee, waarom niet?
Los van de Urgenda-zaak zie ik kansen voor de betonketen om de CO2-emissie verder te reduceren. Externe onderzoeken, die in opdracht van Rijkswaterstaat als bijdrage aan de Green Deal Verduurzaming Betonketen zijn uitgevoerd, tonen aan dat een aanzienlijke CO2 reductie mogelijk is. Bovendien zijn veel van de betreffende innovaties per ton CO2 kosteneffectief in vergelijking met duurzame energie of elektrische voertuigen als middel om CO2 reductie te halen.
Een kanttekening is dat in Nederland de bijdrage van cement in beton niet meer dan ca 1,6% van de Nederlandse CO2 emissie bedraagt, mede doordat er al op grote schaal gebruik wordt gemaakt van (CO2 arm) hoogovenslakken en vliegas-cement.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt van de overheid moet zijn dat niet primair de prijs, maar de maatschappelijke baten zoals minder CO2-uitstoot leidend moeten zijn in de materiaalkeuze voor projecten? Zo nee, waarom niet?
De materiaalkeuze is een onderdeel van het ontwerpproces en wordt (veelal door de opdrachtnemer) gemaakt op basis van een groot aantal criteria. Daarin zijn naast de prijs en de milieuprestatie (inclusief CO2 uitstoot) de geschiktheid voor de functie en technische veiligheidseisen belangrijke aspecten. Voor Rijkwaterstaat geldt bijvoorbeeld ook vormgeving (inpassing in het landschap) en de beschikbaarheid van infrastructuur als belangrijke overweging.
Dit neemt niet weg dat er behoefte is aan een prijsprikkel die groot genoeg is om CO2-arm beton een betere kans te geven dan nu vaak het geval is.
Rijkswaterstaat bekijkt momenteel – als uitvloeisel van de Green Deal – in overleg met ketenpartners per soort project welke prijsprikkel effectief is. Vanuit de Green Deal Verduurzaming Betonketen worden soortgelijke acties ondernomen met andere opdrachtgevers in de bouw.
Deelt u de mening dat de overheid zich binnen de Green Deal-aanpak op moet stellen als betrouwbare partner tegenover de overige partners? Onderschrijft u voorts dat binnen deze aanpak iedere partij, inclusief de overheid, een eigen verantwoordelijkheid draagt? Hoe verhoudt zich dit tot de hierboven omschreven verontrustende signalen over de opstelling van (semi-)overheidsinstanties?
Ik deel deze mening en de rijksoverheid is actief betrokken. Green Deals zijn veelal koploper initiatieven. De vraag of «het peloton» de koplopers automatisch volgt verdient aandacht. Dit is reden om als vervolg op de Green Deal Verduurzaming Betonketen te streven naar een branche breed Betonakkoord.
Bent u voornemens om het gebruik van beton- en menggranulaat verplicht te stellen voor projecten van (semi-)overheidsinstanties, zoals bijvoorbeeld Rijkswaterstaat? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom u onverminderd vertrouwen heeft in niet-dwingende afspraken?
Menggranulaat schrijf ik niet verplicht voor als grondstof voor beton, omdat de technische prestaties onvoldoende zijn voor algemene toepassingen bij Rijkswaterstaat en het beton in een volgende levenscyclus minder goed recyclebaar is. In overleg met de ketenpartners over een Betonakkoord – zie ook vraag 6 – wordt ingezet op afspraken over het aandeel her te gebruiken betongranulaat.
Bent u bereid om overheidsinstanties zoals Rijkswaterstaat aan te sporen om meer werk te maken van het gebruik van duurzaam beton in projecten? Zo nee, waarom niet?
Betrokkenheid van meerdere overheidsinstanties, naast Rijkswaterstaat, is van belang om het voorgestane Betonakkoord tot een succes te maken. Inmiddels worden hiertoe diverse overheidspartijen benaderd.
Propaganda tegen mensenrechtenverdedigers in Israël |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de ultranationalistische groepering Im Tirzu een video op internet heeft geplaatst, waarin vier Israëlische mensenrechtenverdedigers en hun organisaties worden geportretteerd als «buitenlandse agenten» die Palestijnse terreuraanslagen faciliteren?1
Ja.
Heeft u er kennis van genomen dat Nederland in die video wordt beschuldigd van het runnen van een «agent» in Israël, waarmee gedoeld wordt op de directeur van The Public Committee Against Torture in Israel, een Israëlische mensenrechtenorganisatie die subsidie van Nederland ontvangt?
In de video worden Nederland, Duitsland, Noorwegen en de Europese Unie ervan beschuldigd «agenten» te hebben «geplant» in Israël. Dit zijn vertegenwoordigers van de Israëlische mensenrechtenorganisaties The Public Committee Against Torture in Israel, Breaking the Silence, HaMoked – Center for the Defense of the Individual en B’tselem. In de video wordt alleen verwezen naar Nederlandse steun voor The Public Committee Against Torture in Israel, hoewel alle vier de organisaties momenteel steun van Nederland ontvangen.
Hoe beoordeelt u de beschuldiging in de video en de manier waarop mensenrechtenverdedigers worden geportretteerd?
De beschuldiging aan het adres van deze vier mensenrechtenverdedigers is een ernstige zaak, die fundamentele rechten als de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging en vergadering onder druk zet. De beschuldiging veroorzaakt niet alleen risico’s voor de veiligheid van deze specifieke personen maar ook voor het speelveld van NGO’s en de atmosfeer ten aanzien van het onderwerp mensenrechten in het publieke debat in Israël.
Is er door Nederland of namens Nederland publiekelijk of via diplomatieke kanalen gereageerd op de video?
In Israël heeft de video tot veel, zeer gemengde, reacties geleid en aanleiding gegeven tot een stevig debat over de maatschappelijke rol van Israëlische mensenrechtenorganisaties en andere NGO’s van diverse signatuur, alsmede over de mate waarin NGO’s en andere instellingen waaronder politieke partijen worden gefinancierd door buitenlandse overheden of particulieren en over de transparantie waarmee dergelijke financiering geschiedt. De vertegenwoordiger van de Europese Unie heeft de Europese zorgen overgedragen aan de Israëlische autoriteiten over de video van Im Tirzu en de bewegingsruimte van NGO’s. Ik heb tijdens mijn bezoek aan Israël in juli jl. het belang benadrukt van het werk van mensenrechtenorganisaties voor een vrije en diverse samenleving. Nederland blijft deze boodschap uitdragen richting de Israëlische autoriteiten.
Heeft de Likoedpartij, wiens wetsontwerp in de video wordt gepropageerd, zich gedistantieerd van de video of de beweging Im Tirzu?
Het wetsvoorstel dat in de video wordt gepropageerd is een voorstel van Yoav Kisch, Knessetlid voor de Likoedpartij. Kisch heeft afstand genomen van de video en de «agressieve manier van op de persoon spelen» in deze campagne bekritiseerd.
Heeft de Israëlische regering publiekelijk gereageerd op de video van Im Tirzu en de beschuldigingen aan het adres van Nederland en andere Europese landen?
Zie antwoord vraag 4.
Zo nee, wilt u er bij de Israëlische autoriteiten op aandringen de beschuldigingen te veroordelen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de tegenwerking die mensenrechtenorganisaties in Israël ondervinden op een hetze begint te lijken, die de persoonlijke veiligheid van medewerkers van deze organisaties in gevaar brengt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de Israëlische autoriteiten moeten waarborgen dat mensenrechtenverdedigers ongehinderd en veilig hun werk kunnen blijven doen? Bent u bereid de Israëlische autoriteiten met klem te vragen dat te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Intolerantie in Somalië en Brunei |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het verbod van Kerstfeest in Somalië en Brunei?1
Ja. In zowel Somalië als Brunei geldt het verbod om Kerstfeest te vieren alleen voor moslims. Het is niet-moslims toegestaan in eigen kring het Kerstfeest te vieren.
Bent u het ermee eens dat deze schandelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting een reden is om de Nederlandse banden met deze islamitische landen te bevriezen? Zo nee, waarom wilt u banden onderhouden met deze verschrikkelijke landen en culturen?
Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en vrijheid van meningsuiting zijn prioriteiten van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Het bevriezen van de banden met Somalië en Brunei zou het kabinet de mogelijkheid ontnemen hierover met deze landen een dialoog te voeren.
Nederland onderhoudt bilaterale banden met zowel Brunei als Somalië, zowel politiek als economisch. Binnen deze relatie kan op constructieve wijze over mensenrechten worden gesproken. Daarnaast stelt Nederland ook in EU- en VN-verband de mensenrechten in beide landen aan de orde.
Bent u het ermee eens dat iedere Nederlandse steun voor het islamitische bewind in Somalië verkwisting van geld van de Nederlandse belastingbetaler is en dat de Nederlandse militairen in dat moslimland onmiddellijk naar huis moeten komen om hier ons land te beschermen tegen islamitische invasies? Zo nee, waarom wilt u islamitische onderdrukkers steunen?
Nederland deelt het besef van de internationale gemeenschap dat de situatie in Somalië waarschijnlijk zal verslechteren wanneer er geen internationale hulp meer geboden wordt. Vanuit dit oogpunt acht Nederland het van belang om te blijven bijdragen aan de wederopbouw van Somalië en de stabiliteit in het land, onder meer door het bijdragen aan de EU-trainingsmissie in Somalië.
De chaos voor consumenten die zorgpolis zoeken |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraak van de bestuursvoorzitter van zorgverzekeraar DSW dat het beperken van de vrije artsenkeuze «nul euro» zou hebben opgeleverd?1
De aanpassing van artikel 13 Zvw maakte deel uit van de hoofdlijnenakkoorden met de sector over een beheersing van het volume en verbetering van de kwaliteit van de zorg. Onderdeel van de afspraken met de sector in het kader van deze akkoorden was om meer ruimte voor selectieve inkoop door verzekeraars te realiseren zonder aantasting van de zorgplicht. Op deze wijze konden partijen ook verantwoordelijkheid dragen voor de doelstellingen van de hoofdlijnenakkoorden, bijvoorbeeld het terugdringen van praktijkvariatie, substitutie van tweede naar eerste lijn en meer ambulantisering (minder intramurale bedden in de geestelijke gezondheidszorg (ggz)). Deze afspraken kwamen in plaats van pakketmaatregelen (medische behandelingen voor aandoeningen met een zogenoemde lage ziektelast zouden uit pakket gaan, omvang € 1,5 mld conform het regeerakkoord). De gezamenlijke doelstelling van de totale inhoud van de akkoorden was en is de groei van zorguitgaven bij te buigen tot een structurele, landelijke volumegroei van maximaal 1,0% in de jaren 2015 tot en met 2017. Het betekent dus «minder meer» uitgeven, niet bezuinigen. Dit komt neer op een besparing oplopend tot 1 mld vanaf 2017.
De wetswijziging van artikel 13 was dus één van de onderdelen om de doelen van de hoofdlijnenakkoorden te realiseren. Met het vervallen van deze maatregel stonden de hoofdlijnenakkoorden onder druk en daarmee de opbrengsten van € 1 mld. Daarom is in plaats daarvan een breed pakket aan maatregelen in gang gezet: «Kwaliteit loont». Daarin staat het belang van contractering centraal, want binnen een contract kun je afspraken maken over prijs, omzet en kwaliteit. Ook bevat het maatregelen om de kwaliteit van het zorgaanbod te vergroten, in het bijzonder in de ggz-sector, en voor meer evenwicht in de onderhandelingen tussen partijen en meer invloed van verzekerden. Hiervan hebben betrokken partijen en vervolgens ook het Centraal Planbureau (CPB) gezegd dat ze een goed alternatief vormen voor de oorspronkelijke wetswijzigingen en dat de besparingen van de hoofdlijnenakkoorden daarmee haalbaar zijn en dat bovendien een bijdrage wordt geleverd aan een kwaliteitsagenda.
Daarmee lopen de afspraken die in de hoofdlijnenakkoorden zijn gemaakt door en derhalve ook de opbrengsten van deze akkoorden.
Vindt u het niet pijnlijk dat de vier andere bestuursvoorzitters in hetzelfde interview dit beamen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen hoe u tot de berekening van een miljard euro besparing bent gekomen als de vrije artsenkeuze zou worden beperkt?
Zie antwoord vraag 1.
Waar zit precies het verschil van inzicht tussen u en de voorzitters van de vijf zorgverzekeraars? Kunt u verklaren waarom zij geen besparing zien door de vergoeding van niet gecontracteerde zorgaanbieders en hulpverleners terug te brengen naar nul euro?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u verklaren waarom de bestuursvoorzitters van de vijf zorgverzekeraars een andere mening zijn toegedaan dan de voorzitter van Zorgverzekeraars Nederland, de heer Rouvoet, die ook altijd heeft beweerd dat het afschaffen of beperken van de vrije artsenkeuze zou leiden tot een miljard euro besparing? Heeft u, beleidsambtenaren en/of communicatiemedewerkers van uw ministerie, voorafgaand aan en/of gedurende het wetstraject, afstemming gehad met de heer Rouvoet over de te voeren argumenten in de media? Zo ja, op welke momenten? Zo neen, kunt u verklaren hoe u los van elkaar op een miljard euro aan besparing bent gekomen?
Zie antwoord op vraag 1 t/m 4. Er is intensief afstemming geweest over de hoofdlijnenakkoorden en de aanpassing ervan met alle partijen die daarbij zijn betrokken.
Hoe reageert u op de chaos voor consumenten die ontstaat doordat de ene zorgverzekeraar aan een bepaalde zorgaanbieder een predicaat «topzorg» geeft, en de ander daar geen zorg inkoopt, omdat er te weinig operaties zouden worden gedaan om een bepaalde kwaliteit te halen? Maakt u zich zorgen om deze voorspelde chaos?
In mijn brief «Kwaliteit loont» heb ik diverse maatregelen aangekondigd om het inzicht in en de transparantie van kwaliteit van zorg te verbeteren. Over de stand van zaken heb ik u geïnformeerd op 3 december 2015 (Kamerstuk 31 765, nr. 172). De afspraak is dat als beroepsgroepen de komende tijd voor steeds meer aandoeningen kwaliteit inzichtelijk kunnen maken, verzekeraars deze kwaliteitsmeting ook zullen volgen en steeds minder eigen kwaliteitseisen zullen stellen.
Erkent u dat het voor zorgverzekeraars noch mogelijk is om kwaliteit van zorgaanbieders vast te stellen, noch in te kopen op kwaliteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening in het interview dat er meer uniforme regels gewenst zijn? Wie moet in uw ogen die uniforme regels maken en hanteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uitleggen hoe zorg goedkoper wordt als een verzekerde daar langer voor moet reizen? Waarom zijn de kosten voor iemand dichtbij of verder weg niet hetzelfde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als een patiënt voor een behandeling kan kiezen tussen twee ziekenhuizen (A en B) en ziekenhuis B levert betere zorg voor een lagere prijs dan ziekenhuis A, maar ziekenhuis B is verder reizen, dan is de behandeling in ziekenhuis B dus goedkoper en mogelijk voor de patiënt ook aantrekkelijker omdat die lagere kosten of betere zorg waarschijnlijk belangrijker vindt dan de reistijd. Is dat niet het geval, dan zal de verzekerde extra opletten dat de gecontracteerde zorg in zijn polis in elk geval die zorgaanbieders bevat die hij/zij graag bezoekt.
Erkent u dat de argumentatie dat zorg «goedkoper» wordt door selectieve inkoop niet klopt, maar dat het «goedkoper» wordt, omdat er een korting op de inkoop wordt bedongen? Zo neen waarom niet?
Via selectieve contractering kunnen zorgverzekeraars gegeven hun zorgplicht de kwaliteit van de zorg verbeteren en de betaalbaarheid te vergroten. Zorgaanbieders zonder contract krijgen, ingeval van een naturapolis, van de verzekeraar een vergoeding die lager ligt dan die van gecontracteerde zorgaanbieders. Via selectieve contractering worden zorgaanbieders daardoor gestimuleerd tot meer kwaliteit en doelmatigheid. Zorgaanbieders kunnen hun tarief voor niet-gecontracteerde zorg overigens slechts beperkt verhogen omdat de vergoeding die de verzekeraar biedt bij niet-gecontracteerde zorg niet hoger is dan (een percentage van) het markconforme tarief. Het is omwille van de betaalbaarheid, zowel op micro- als op macroniveau van belang, dat er voor behandelingen geen rekeningen worden betaald die zonder verklaring uitzonderlijk hoog zijn.
Erkent u dat deze korting zal moeten worden terugverdiend, of gecompenseerd, door bij de niet selectief ingekochte zorg een hoger tarief te vragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Is de «goedkopere» budgetpolis eigenlijk niet gesubsidieerd door andere polissen, juist omdat de korting op selectief ingekochte zorg gecompenseerd wordt uit de andere polissen en andere zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een budgetpolis wordt vaak, maar niet per definitie, goedkoper aangeboden omdat er selectief gecontracteerd is waardoor de zorgverzekeraar de kosten kan beperken en kan doorgeven in een lagere premie zonder verlies te draaien.
De vergunning verleend aan Urenco voor de export van 1000 ton verarmd uranium naar Rusland |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Wassila Hachchi (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u iedere stap in het proces tussen ontvangst van de aanvraag van de Duitse vervoerder en de uitgifte van de vervoersvergunning omschrijven, inclusief eventuele controlemomenten, en kunt u daarbij aangeven welke partijen er bij iedere stap betrokken zijn?1 Zo nee, waarom niet?
De vergunning is verleend door de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS). De ANVS hanteert bij de vergunningverlening een proces dat is gebaseerd op het toetsingskader uit de Kernenergiewet, het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen en de Algemene wet bestuursrecht.
De volgende stappen zijn doorlopen bij de vergunningverlening van de Duitse vervoerder:
Na ontvangst van de vergunningaanvraag is het dossier toebedeeld aan een behandelaar.
De behandelaar heeft eerst getoetst of de aanvraag ontvankelijk is. Daarbij is gecontroleerd of de aangevraagde handeling daadwerkelijk vergunningplichtig is en of de aanvraag compleet is.
Naar aanleiding daarvan bleek het nodig om aanvullende informatie bij de aanvrager op te vragen. De aanvrager heeft deze informatie verstrekt.
Vervolgens is getoetst of de aanvraag voldoet aan de 3 hoofdprincipes van het toetsingkader van de Kernenergiewet: rechtvaardiging, ALARA (As Low As Reasonably Achievable) en dosislimieten.
In het kader van rechtvaardiging is onder andere gekeken of soortgelijke transporten eerder zijn vergund aan de aanvrager, of er inmiddels nieuwe redelijke alternatieven zijn en of er wettelijke belemmeringen zijn. Er zijn geen wettelijke belemmeringen betreffende het vervoer van verarmd en natuurlijk uranium naar Rusland. Er is geoordeeld dat het aangevraagde transport voldoet aan het rechtvaardigingsvereiste.
In het kader van ALARA en dosislimieten is onder andere gecontroleerd of de juiste verpakking wordt gebruikt, en of de aangevraagde uitvoering van het transport, waaronder de route en de omschreven stralingsbeschermingsmaatregelen voldoen. Hierbij is getoetst aan de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het ADR (Accord Européen relatif au transport international des marchandises Dangereuses par Route).
Aan de hand van de aanvraag en de uitkomsten van de toetsen is in de vergunning een aantal voorschriften opgenomen over beveiliging, zowel op technisch als op organisatorisch gebied. Gezien de aard van de transporteren splijtstoffen zijn eisen aan financiële zekerheid niet van toepassing.
De behandelaar heeft zijn bevindingen vastgelegd in een beoordelingsdocument en in een conceptvergunning. Het dossier is vervolgens voorgelegd aan een collega die de beoordeling en de vergunning inhoudelijk heeft gecontroleerd.
Tenslotte is de vergunning ondertekend door het gemandateerde sectorhoofd. Na het verlenen van de vergunning hebben belanghebbenden, waaronder de aanvrager, gedurende 6 weken de mogelijkheid om bezwaar tegen de vergunning in te dienen.
Kunt u vervolgens aangeven op welk moment de tekstuele fout waarover u spreekt in uw antwoorden van 18 december 2015 op eerdere vragen, is gemaakt en door welke instantie(s) deze is gemaakt? Zo nee, waarom niet?2
Begin december 2015 is geconstateerd dat de verleende vergunning een inconsistentie bevat, namelijk tussen de omschrijving van het materiaal en de omschrijving van de verrijkingsgraad. Tijdens het bij vraag 1 beschreven proces van vergunningverlening is deze inconsistentie niet opgemerkt en vervolgens onterecht overgenomen in de vergunning van 6 november 2015.
Deelt u de mening dat de vergunning zoals deze aanvankelijk was opgesteld, nooit uitgegeven had mogen worden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u de risico’s omschrijven van het uitgeven van verkeerde vergunning, namelijk een die toestemming verleent om verarmd uranium te vervoeren? Zo nee, waarom niet?
Ondanks de tekstuele fout in de vergunning was het niet mogelijk voor de vergunninghouder om op basis hiervan verarmd uraniumhexafluoride (UF6) te vervoeren. In de vergunning is namelijk een aantal beperkingen opgenomen. Daarin staat omschreven dat het materiaal dat vervoerd mag worden beperkt is tot UF6 met een verrijkingspercentage van 0,71%. Dit laatste komt overeen met natuurlijk UF6. Verarmd UF6 heeft een lager verrijkingspercentage en mag niet worden vervoerd op basis van deze vergunning.
Er is overigens in de vigerende wetgeving geen sprake van een algemeen verbod voor het transporteren van verarmd UF6. Deze constatering is van belang nu uit een nadere analyse van de ANVS (van alle vigerende vergunningen voor vervoer van UF6) blijkt dat er twee vergunningen zijn verleend aan twee andere vervoerders voor het vervoer van onder andere verarmd UF6, ook naar Rusland. Deze vergunningen zijn afgegeven op respectievelijk 26 juni 2015 (geldig tot 1 september 2018) en 12 januari 2015 (geldig tot 15 januari 2017). Geconstateerd is dat een strikte toepassing van het rechtvaardigingsbeginsel er toe had moeten leiden dat de mogelijkheid voor vervoer van verarmd uranium naar Rusland niet in de vergunningen had moeten worden opgenomen. Niet omdat dit wettelijk niet zou zijn toegestaan, maar wel omdat Urenco NL heeft bevestigd dat het bedrijf sinds 2009 geen verarmd UF6 naar Rusland meer vervoert en dat er op dit punt ook geen voornemens bestaan. In overleg met Urenco NL en de vergunninghouders zullen deze vergunningen op dit punt gewijzigd worden.
Wat de risico’s betreft van het vervoer van verarmd UF6; de gevaarseigenschappen en de vervoerseisen van verarmd UF6 die volgen uit het ADR zijn niet anders dan die voor natuurlijk UF6. Vervoer dat plaatsvindt conform de eisen van het ADR is veilig en er zijn geen indicaties dat het vervoer van UF6 niet adequaat plaatsvindt.
Kunt u omschrijven wat er gebeurd zou zijn als deze fout onopgemerkt was gebleven? Kunt u daarbij aangeven welke instantie(s) daar controle op (hadden moeten) uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het toezicht op de juiste uitvoering van de vergunning door de vergunninghouder ligt bij de ANVS en bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) van het Ministerie van I&M.
Hoe verklaart u dat ondanks dat er in de vergunning zelf duidelijk staat omschreven dat het materiaal dat vervoerd mag worden beperkt is tot UF6 met een verrijkingspercentage van 0,72% (natuurlijk uranium) er op de vergunning toch «verarmd uranium» is verschenen?
De aanvrager heeft vergunning gevraagd voor het transporteren van verarmd uranium, terwijl de opdrachtgever (Urenco NL) niet voornemens was deze transporten te laten uitvoeren.
Kunt u aangeven hoe de vergunning precies zal worden aangepast, welke procedures daaromtrent moeten worden gevolgd, welke gevolgen dit heeft voor bijvoorbeeld bezwaartermijnen en welke overige consequenties deze aanpassing mogelijk heeft? Zo nee, waarom niet?
De fout is vastgesteld in de bezwaarperiode na het verlenen van de vergunning en nog voordat de vergunning van kracht werd. Op verzoek van de vergunninghouder is dit hersteld door het afgeven van een vergunningswijziging op 19 december 2015. Deze vergunningswijziging is tegelijk van kracht geworden met de oorspronkelijke vergunning, zodat tekstueel geen enkele verwarring bestaat over de verrijkingsgraad van het UF6 dat op grond van deze vergunning vervoerd mag worden. Op grond van deze gewijzigde vervoersvergunning kan uitsluitend natuurlijk UF6 worden vervoerd.
Hoe reflecteert de Minister van Infrastructuur en Milieu op de eigen rol in het proces van de totstandkoming van deze vergunning, aangezien de vergunning uit haar naam is uitgegeven?
Ik betreur de gemaakte fout.
Er zijn intussen door de ANVS maatregelen getroffen die er toe leiden dat voortaan sprake zal zijn van een strikte toepassing van het rechtvaardigingsbeginsel.
Kunt u aangeven wat er precies gebeurt met uranium dat in opdracht van Urenco in een Russische installatie wordt verrijkt? Wordt het verrijkt uranium verder vervoerd en zo ja, waarheen, of wellicht opgeslagen? Zo nee, waarom niet?
Bij de verrijking van het UF6 in de Russische installatie ontstaat verrijkt UF6 en verarmd UF6. Het verrijkte UF6 wordt aan Urenco NL geleverd. Het verarmde UF6 blijft in Rusland.
Kunt u aangeven of in het geval van transport van natuurlijk uranium voor verrijking naar Rusland dit onder contract van Urenco wordt gedaan en dat daarmee tevens het afval wat bij verrijking ontstaat eigendom blijft van Urenco, of dat dit verarmde uranium vervolgens eigendom wordt van een Russisch bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Urenco NL heeft een contract met de Russische verrijkingsinstallaties om UF6 te laten verrijken. Op grond van dat contract gaat eigendom van het verarmde UF6 dat bij de verrijking ontstaat over naar de Russische verrijkingsinstallatie.
Wanneer ook het afval dat ontstaat bij verrijking onder verantwoordelijkheid van Urenco blijft vallen, komt dit afval eveneens terug naar Nederland? Zo nee, wat gebeurt er dan met dit verarmde uranium? Wordt dit mogelijkerwijs opgeslagen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 10, komt het verarmde UF6 niet terug naar Nederland. Zie voor waarborgen betreffende het eindgebruik van het verarmde uranium het antwoord op vraag 13.
Wanneer het afval dat ontstaat bij verrijking onder verantwoordelijkheid valt van een Russisch bedrijf, is het dan correct dat het uitgevoerde natuurlijke uranium in feite een dual-use materiaal is aangezien het resulterende verarmde uranium na verrijking ongecontroleerd voor militaire doeleinden kan worden gebruikt? Is dat niet in strijd met de huidige sancties tegen Rusland? Zo nee, waarom niet?
Nee. De uitvoer van natuurlijk of verarmd UF6 valt namelijk onder de EU dual-use verordening (428/2009); het UF6 is daarmee per definitie dual-use. De dual-useverordening legt verplichtingen op met betrekking tot de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik. De betreffende aanvraag voor een uitvoervergunning voor UF6 door Urenco NL is ten tijde van de beoordeling door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in het voorjaar van 2014, zoals iedere vergunningaanvraag voor dual-usegoederen, onder andere getoetst op mogelijke banden van de eindgebruiker met programma's van zorg, het opgegeven eindgebruik en mogelijk risicovol eindgebruik van de goederen. Er golden destijds geen internationale sancties voor het vervoer van UF6 van en/of naar Rusland voor civiele toepassingen en hierdoor was er geen grond om een uitvoervergunning voor UF6 vanuit Nederland te weigeren. Deze situatie geldt nog steeds aangezien ook de huidige sancties geen beperkingen opleggen aan uitvoer van dual-usegoederen naar Rusland voor civiel eindgebruik.
Zie voor waarborgen betreffende het eindgebruik ook het antwoord op vraag 13.
Deelt u de mening dat wanneer er slechts sprake is van door de Russische overheid afgegeven formele garanties in het kader van civiel versus militair gebruik van de te transporteren goederen, dit op zijn zachtst gezegd niet erg geruststellend is? Zijn er naast de Russische overheid andere (internationale) instanties die kunnen garanderen dat er inderdaad enkel sprake zal zijn van civiel gebruik, en zo ja, bent u bereid u nader te laten informeren en adviseren door deze (internationale) instanties?
Nee. Zoals aangegeven heeft de Russische overheid formele overheidsgaranties verstrekt omtrent civiel eindgebruik, fysieke beveiliging en eventuele wederexport. Deze werkwijze vloeit voort uit de richtlijnen van de Nuclear Suppliers Group (NSG), waar Nederland en Rusland beide lid van zijn. De overheidsgaranties staan gelijk aan een verdrag tussen Nederland en Rusland en zijn formeel bindend.
Ook staat het splijtbaar materiaal te allen tijde onder toezicht van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA). Er zijn geen aanwijzingen dat de Russische Federatie zich niet houdt aan haar verplichtingen onder het non-proliferatieverdrag.
Deelt u voorts de mening dat in een tijd waarin het kabinet zich steeds kritischer uitlaat over Rusland en de dreiging die er van Rusland uitgaat, gezien de huidige geopolitieke situatie het niet verstandig is om überhaupt toestemming te verlenen uranium – verarmd dan wel natuurlijk – naar Rusland te vervoeren, ondanks dat dit mogelijkerwijs bedrijfsmatige voordelen voor Urenco kan opleveren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de vergunning alsnog in zijn geheel in te trekken?
De geopolitieke situatie is nadrukkelijk meegewogen door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking bij het beoordelen van de aanvraag voor een uitvoervergunning. Zoals ook in het antwoord op vraag 12 is aangegeven, gelden er nu geen sancties voor de uitvoer van splijtstof voor civiele doeleinden. In combinatie met de formele overheidsgaranties van de Russische overheid omtrent civiel eindgebruik, fysieke beveiliging en eventuele wederexport, en het toezicht van het IAEA is daarom geen aanleiding, om de lopende uitvoervergunning in te trekken.
Kunt u aangeven of het in bezit zijn van deze vergunning meer voordelen oplevert voor Urenco naast het feit dat het de mogelijkheid biedt gebruik te maken van de verrijkingscapaciteit in Rusland wanneer de verrijkingsvraag dermate hoog is dat er extra beschikbare capaciteit nodig is? Zo nee, waarom niet?
De specifieke commerciële en bedrijfseconomische overwegingen die ten grondslag liggen aan de aanvraag van de uitvoervergunning door Urenco NL zijn voor rekening van de onderneming zelf. Dergelijke overwegingen spelen geen rol bij het al dan niet toekennen van de uitvoervergunning.
Heeft het (al dan niet abusievelijk) verlenen van de vergunning voor de export van uranium op enige wijze te maken met de verkoop van de aandelen van Urenco? Levert deze vergunning een voordeel op in het licht van de mogelijke verkoop van aandelen van het bedrijf aan private investeerders?
Nee. Het verlenen van de uitvoervergunning heeft op geen enkele wijze te maken met de mogelijke verkoop van de aandelen in Urenco. Bij de verlening van de uitvoervergunning is op generlei wijze rekening gehouden met de mogelijke verkoop van de aandelen in Urenco Ltd.
Indien er transport van natuurlijk uranium plaatsvindt, kunt u aangeven of er bij het transport betrokken ADR-landen zijn waar er sprake is van intern conflict, waar een verhoogde kans op (terroristische) aanslagen bestaat, waar de Staat in delen van het territorium niet het exclusieve gezag vormt of waar er anderszins sprake is van een verhoogd risico voor een dergelijk transport? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet op voorhand uit te sluiten. Voor transporten van natuurlijk uranium gelden de internationaal vastgestelde standaard beveiligingsvoorschriften zoals opgenomen in het ADR en de IMDG-Code (Internationaal Maritime Dangerous Goods- Code). Ieder verdragsland van het ADR en IMDG-Code is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de voorschriften op hun grondgebied en het treffen van passende maatregelen om naast de veiligheid ook de beveiliging van de transporten te waarborgen.
Kunt u zich uw uitspraken3 over de voorloper van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) herinneren, namelijk dat de organisatiestructuur door versnippering van bevoegdheden, taken, middelen, kennis en bekwaamheden tot een ongewenst ingewikkelde coördinatielast leidde en de versnippering het bestaan en behoud van kritische massa bemoeilijkte? Kunt u aangeven of de situatie bij de ANVS, die sinds 1 januari 2015 operationeel is, wezenlijk anders is nu blijkt dat de ANVS een behoorlijke fout heeft gemaakt met de vergunning in kwestie? Kunt u ervoor instaan dat de ANVS niet te leiden heeft onder een slecht functionerende organisatiestructuur?
Ja. De vermelde uitspraak is ontleend aan de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Kernenergiewet in verband met de instelling van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (Kamerstuk 34 219, nr. 3, bladzijde 3). Doel van het ingediende wetsvoorstel is mede om de expertise en kennis op het terrein van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming binnen de rijksoverheid zoveel mogelijk te bundelen en effectiever te organiseren.
Zonder dat daarvoor een specifieke evaluatie heeft plaatsgevonden, kan geconstateerd worden dat door de -op de oprichting van het zelfstandig bestuursorgaan vooruitlopende- samenvoeging van de respectievelijke organisatieonderdelen de kennis en deskundigheid geconcentreerd is waardoor effectiever kan worden samengewerkt. De huidige organisatiestructuur is toereikend voor zorgvuldige vergunningverlening en het continu verbeteren van deze vergunningsverleningsprocessen.
Kunt u zich uw uitspraken4 herinneren dat u de ANVS voldoende gekwalificeerd personeel ter beschikking stelt om de taken uit te voeren? Beschikt de ANVS naar uw mening op dit moment over voldoende instrumenten en capaciteit om te waarborgen dat zij haar taken naar behoren en op een verantwoordelijke wijze uitvoert?
Ja. De vermelde uitspraak doelt op artikel 10 van het in het antwoord op vraag 18 vermelde wetsvoorstel waarin is bepaald dat Minister van Infrastructuur en Milieu voldoende en gekwalificeerd personeel aan de ANVS ter beschikking stelt ten behoeve van de uitvoering van haar taken. In het kader van de oprichting van de ANVS is bepaald dat in 2016 een nadere analyse zal worden uitgevoerd op de structurele taken en kosten. De formatie is hier onderdeel van.
Beschikt de ANVS over de mogelijkheid om desgevraagd bij de regering alle voor de uitoefening van haar taak benodigde inlichtingen te verkrijgen? Zo nee, bent u van mening dat de ANVS zonder deze inlichtingen adequaat haar taak kan uitvoeren?
Ja, de ANVS beschikt over de mogelijkheid om desgevraagd bij de regering alle voor de uitoefening van haar taak benodigde inlichtingen te verkrijgen.
Kunt u aangeven in welke fase van het transitieproces richting een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) de ANVS op dit moment verkeert? Is het waar dat de ANVS nog steeds fysiek is ondergebracht op het Ministerie van Economische Zaken, terwijl de ANVS onder verantwoordelijkheid valt van de Minister van Infrastructuur en Milieu? Kunt u ingaan op de vraag wat dit betekent voor de onafhankelijke positie van de ANVS? Zo nee, waarom niet?
Op 1 januari 2015 zijn de verschillende diensten op het gebied van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming samengevoegd in een directie bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. De directie ANVS is fysiek gehuisvest bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Op 1 mei 2015 zijn in verband met de onafhankelijke positie van het beleid inzake nucleaire veiligheid en stralingsbescherming ook de bevoegdheden van de Minister van Economische Zaken ten aanzien van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming aan mij overgedragen (Besluit van 10 april 2015, nr. 2015000645, houdende departementale herindeling met betrekking tot Nucleaire veiligheid en stralingsbescherming; Stcrt. 2015, 11080). Daarmee werd in de toedeling van verantwoordelijkheden de scheiding tussen enerzijds de verantwoordelijkheid voor nucleaire veiligheid en stralingsbescherming en anderzijds de verantwoordelijkheid voor het energiebeleid in de departementale indeling expliciet zichtbaar gemaakt. Een volgende beoogde stap is de realisatie van het zelfstandig bestuursorgaan ANVS waarvoor het wetsvoorstel thans ter behandeling aan de Tweede Kamer voorligt. Hierdoor sluit Nederland aan op de adviezen van het IAEA. Het verslag van de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu is op 23 september 2015 uitgebracht. Dit bevat een aantal vragen. Ik zal waarschijnlijk nog deze maand de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer aanbieden.
Het bericht dat het pgb-systeem van de SVB failliet is |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de tv-uitzending waarin verschillende wethouders en budgethouders aangeven dat het pgb-systeem van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) te duur, te ingewikkeld en niet toekomstbestendig is?1 2 3
In mijn brief van 4 september jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over de gezamenlijke ambitie van de ketenpartners, waaronder gemeenten om, in samenwerking met Per Saldo en de Branchevereniging voor Kleinschalige Zorg (BVKZ), het huidige systeem van trekkingsrechten te verbeteren en te vereenvoudigen. Dit in het belang van de budgethouder. Zoals toegezegd zal ik uw Kamer hierover in het eerste kwartaal informeren.
Bent u ook van mening dat het pgb-systeem van de SVB failliet is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat ben ik niet. Inmiddels is het beeld gestabiliseerd en wordt ruim 95% van de declaraties wordt binnen 10 werkdagen uitbetaald, en de meeste overige betalingen korte tijd daarna.
Klopt het dat het systeem het niet eens aan kan als een budgethouder halverwege de maand verhuist? Welke andere doodnormale zaken kan het systeem nog meer niet aan?
Bij verhuizing zal de budgethouder tijdig een pgb moeten aanvragen in de nieuwe woongemeente. Als de budgethouder bij de verhuizing het zorgcontract met de zorgverlener in stand houdt, dan kan de SVB de declaratie of maandloon niet geautomatiseerd splitsen over het pgb van de oude gemeente en het pgb van de nieuwe gemeente. Om hierover tot een oplossing te komen ben ik met de gemeenten in gesprek.
Vindt u het wenselijk dat het systeem als dusdanig ingewikkeld wordt ervaren dat ondersteuning van een pgb-administratiekantoor bijna noodzakelijk wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee dat vind ik niet wenselijk. Het pgb is bedoeld voor budgethouders (of vertegenwoordigers) die zelf de regie op hun zorg willen voeren. Dat laat onverlet dat het inhuren van een pgb-administratiekantoor een individuele afweging is. Het staat de budgethouder vrij van de diensten van een dergelijke organisatie gebruik te maken.
Is er een stijging te zien van het aantal mensen dat sinds de invoering van het trekkingsrecht noodgedwongen gebruik maakt van dergelijke administratiekantoren? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
Ik heb geen inzicht in in hoeverre budgethouders gebruik maken van administratieve ondersteuning bij het beheer van hun pgb.
Wat is uw reactie op de vrouw, die mantelzorger is van haar moeder met een pgb, en aangeeft dat het haar zeker een dag per week kost om de administratie te doen? Wat is vervolgens uw reactie op hun besluit om vanwege het bureaucratische moeras te stoppen met het pgb, en te starten met zorg in natura?
Het is aan de individuele zorgvrager en zijn of haar naasten om een keuze te maken tussen pgb en zorg in natura. Het is van belang om ervoor te zorgen dat de administratieve lasten van het beheren van een pgb beheersbaar zijn.
Is het u bekend dat veel gegevens in de systemen van de SVB nog steeds niet kloppen, en nog steeds handmatig worden ingevoerd? Voorziet u in het begin van 2016 weer een nieuwe chaos?
Zie het antwoord op vraag 8.
Tot wanneer is de handmatige invoer en aanpassing van gegevens voorzien?
In beginsel is het administratieve proces bij de SVB gericht op automatische invoer en aanpassing van gegevens.
Bij veruit de meeste administratieve processen komt het handmatig verwerken en corrigeren van gegevens voor, wanneer voor specifieke handelingen geen geautomatiseerd proces voorhanden is, of als een wijziging niet door een geautomatiseerde proces uitgevoerd kan worden. Handmatige verwerking zal altijd voorhanden dienen te zijn voor unieke casuistiek, indien een automatisch proces niet mogelijk of niet kosteneffectief is om ongebruikelijk en noodzakelijke correcties aan te brengen. Ook voor die budgethouders die niet geautomatiseerd kunnen / willen aanleveren zal handmatige verwerking nodig blijven.
Eind juni heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de focus van de herstelwerkzaamheden zich toespitsen op de verantwoorde jaarovergang. In dit kader zal de SVB ook in 2016 nog wijzigingen verwerken om tot een zo goed mogelijk jaarafsluiting te komen.
Is de expansie van de administratie en de bureaucratie voorzien, of onderdeel van een ontmoedigingsstrategie om mensen af te laten zien van een pgb? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de verplichtingen die men aangaat wanneer men kiest voor een pgb horen hoe dan ook administratieve werkzaamheden; men neemt bepaalde werkgeverstaken op zich. Dit houdt onder andere in dat overeenkomsten dienen te worden gesloten, het mede zorgdragen voor betalingen, en, indien nodig, het bijhouden van een salarisadministratie voor de belastingdienst. Deze verplichtingen waren in 2014 en daarvoor reeds van kracht.
Met de komst van het trekkingsrecht is er meer controle vooraf, op bijvoorbeeld de zorgovereenkomst. Dit is een administratieve last die is voorzien. Dit heeft geenszins het ontmoedigen van het gebruik van het pgb tot doel.
Wat is uw reactie op de wens van de wethouders van Groningen en Amsterdam die graag weg zouden willen bij de SVB? Hoe reageert u vervolgens op hun oproep om gemeenten veel meer vrijheid te geven om het zelf te regelen? Bent u bereid de verplichting om alles via de SVB te regelen weg te halen?
Ik wil de ervaringen van de betreffende wethouders graag benutten bij de doorontwikkeling en verbeteren van de pgb-keten, maar ik acht het niet in het belang van de budgethouder om nu en voor een aantal specifieke gemeenten een omvangrijke wijziging van de pgb-keten door te voeren. Op dit moment is de budgethouder meer gebaat bij het stabiel houden van de betalingen, het doorontwikkelen en verbeteren van het huidige systeem, de resterende problemen op te lossen en de uitvoering van het trekkingsrecht zeer nauwlettend te monitoren. Zoals ik reeds aan de Kamer heb aangegeven wordt bij de ontwikkeling van een nieuw betaalsysteem meegenomen in hoeverre andere partijen hiervan gebruik kunnen maken.
Bent u bereid mogelijke scenario’s te onderzoeken, waarbij de uitvoering van het pgb naar de gemeenten gaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat dit onderzoek van start?
Zie het antwoord op vraag 10.
Wat vindt u van de totale kosten van de invoering van het trekkingsrecht tot nu toe? Had u besloten tot invoering, als u vooraf had geweten dat de kosten zo uit de klauwen zouden lopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer de kosten van het trekkingsrecht in ogenschouw worden genomen, is het belangrijk om onderscheid te maken tussen kosten als gevolg van de ontstane problematiek, kosten die reeds waren voorzien en waren geraamd, en overschrijdingen van deze ramingen als gevolg van een gewijzigde situatie.
Op dit moment moet het trekkingsrecht zich naar een stabiele situatie gaan begeven. Dan kunnen we een goede inschatting maken hoe effectief en doelmatig het nieuwe systeem functioneert. Ik heb er vertrouwen in dat we met de uitvoering van het verbeterplan de kosten structureel kunnen verlagen.
Op welke onderdelen heeft u bij de Minister van Financiën moeten inleveren, omdat de kosten die ontstaan zijn door de chaos met de trekkingsrechten moesten worden gedekt?
Budgettaire dekking voor de financiële knelpunten die bij de uitvoering van het trekkingsrecht zijn ontstaan, is binnen de beschikbare kaders van de VWS-begroting gevonden, zonder daarvoor zaken in te moeten leveren en vindt zijn beslag in de corresponderende begrotingswetten. Hiervoor zijn geen ombuigingen gedaan.
Kunt u de Kamer een overzicht sturen van de momenten van contact en/of overleg over de financiële situatie rond de trekkingsrechten tussen het Ministerie van VWS en het Ministerie van Financiën, met daarbij het onderwerp van contact/overleg vermeld?
Tussen Financiën en VWS is op verschillende niveaus regelmatig contact over uiteenlopende financiële onderwerpen. In deze contacten komen trekkingsrechten en het pgb in bredere zin ook aan de orde. Voor zover er sprake is van concrete financiële besluitvorming vindt dit plaats op de gebruikelijke besluitvormingsmomenten en wordt dit in de corresponderende begrotingswetten aan de Kamer voorgelegd.
Klopt het dat volgend jaar de SVB-begroting 71 miljoen euro is, waarvan de helft door de gemeenten betaald zal moeten worden? Zo ja, vindt u het wenselijk de gemeenten met een failliet systeem op te zadelen?
De kosten voor de uitvoering van het trekkingsrecht voor alle wettelijke domeinen worden voor 2016 geraamd op € 72,2 mln. Voorts verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Grote prijsverschillen voor zorg tussen gemeenten |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ook geschrokken van de terugkerende alarmerende berichten dat veel zorgbehoevende mensen hun eigen bijdrage voor zorg en ondersteuning uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) niet kunnen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Berichten over eigen bijdragen voor zorg en ondersteuning uit de Wmo 2015, waaronder het artikel uit de Volkskrant van 22 december 2015, zijn mij bekend. Over het betreffende onderwerp heb ik uw Kamer al eerder geïnformeerd, onder meer in mijn brief van 8 september jl. (Kamerstuk, 29 538, nr. 195).
Wilt u reageren op de berichtgeving dat tientallen zorgbehoevende mensen afzien van zorg, omdat ze de eigen bijdrage niet kunnen betalen, en dat anderen niet eens aan zorg beginnen, zodra ze horen wat de kosten bedragen?
In algemene zin vind ik het van belang dat de toegankelijkheid van ondersteuning niet wordt gehinderd door eigen bijdragen voor de cliënt. Om die reden zijn in artikel 2.1.4 van de Wmo 2015 en in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 regels over eigen bijdragen opgenomen. Door deze regels wordt de hoogte van eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen in de Wmo 2015 begrensd. Niet uit te sluiten valt dat er mensen zijn die voor zichzelf de afweging maken om minder uren of geen gebruik te maken van maatschappelijke ondersteuning, omdat ze de door de gemeente vastgestelde eigen bijdrage daarvoor te hoog vinden. Ik vind het van belang dat cliënten die de hoogte van de eigen bijdrage als een probleem ervaren hierover in gesprek gaan met de gemeente. Het is aan gemeenten om maatwerk te leveren wanneer zou blijken dat de bestaande systematiek in individuele gevallen tot een onwenselijke uitkomst leidt.
Hoe oordeelt u over het voorbeeld in het artikel waarin mensen voor begeleiding en dagbesteding voorheen € 14,20 per uur betaalden, maar door het nieuwe systeem, waarin veel gemeenten de kostprijs in de eigen bijdrage doorberekenen, nu eigen bijdragen betalen van meer dan € 70 per uur?2
Deze verandering is als volgt te verklaren. Ten eerste geldt dat voor alle extramurale ondersteuning vanaf 2015 de 33%-korting (de zogenaamde Wtcg-korting) is komen te vervallen. Ten tweede geldt dat op basis van de AWBZ en in 2015 op basis van het overgangsrecht een vast (en fictief) landelijk tarief werd gehanteerd van € 14,20 waarop de eigen bijdrage voor extramurale zorg werd gebaseerd. In de Wmo 2015 geldt, evenals in de (oude) Wmo, dat de eigen bijdrage wordt gemaximeerd per vier weken en gerelateerd is aan de kenmerken van de persoon (onder meer de huishoudsamenstelling, het inkomen en vermogen). Daarbij gelden – anders dan de hiervoor bedoelde maxima – geen landelijk tarieven. Gemeenten kunnen een lagere kostprijs ten behoeve van de eigen bijdrageberekening doorgeven aan het CAK, maar in ieder geval niet meer dan de kostprijs die zij zelf aan de aanbieder betalen. Cliënten kunnen verschillen in kostprijzen merken in het geval zij niet hun maximale eigen bijdrage betalen of voorheen in de AWBZ de maximale periodebijdrage niet betaalden. Indien het zo is dat een eigen bijdrage van meer dan € 70,– per uur wordt gevraagd, kan hieruit worden afgeleid dat voor dergelijke vormen van ondersteuning door sommige gemeenten hoge tarieven worden betaald en dat de gemeente ervoor kiest om hiervoor een hogere, tot maximaal de werkelijke, kostprijs door te geven aan het CAK. Het overgrote deel van de cliënten betaalt echter niet de kostprijs omdat de maximale periodebijdrage lager is en zij dus de voor hen persoonlijk van toepassing zijnde maximale periodebijdrage betalen.
Hoe oordeelt u over de signalen die Boogh, Professionals in NAH (Niet Aangeboren Hersenletsel), zorgaanbieder Heliomare en gemeenten afgeven dat mensen afzien van zorg en ondersteuning, omdat ze het niet meer kunnen betalen? Neemt u deze signalen wel serieus?3
Zie mijn antwoord op vraag 2. Dergelijke signalen neem ik serieus. Niet voor niets dring ik er bij gemeenten op aan om maatwerk te leveren, rekening te houden met de financiële effecten van de verstrekking van een voorziening voor de cliënt en zijn huishouden. Zo heb ik afgelopen najaar in mijn kwartaalbrief over de uitvoering van de Wmo 2015 de wethouders opgeroepen blijvend alert te zijn of, ook als de wettelijke kaders rondom eigen bijdragen worden gerespecteerd, de uitkomst voor de cliënt redelijk en gewenst is. Er kunnen namelijk specifieke omstandigheden zijn, in relatie tot de omvang van de verschuldigde eigen bijdrage, die financieel maatwerk rechtvaardigen. Gemeenten hebben de opdracht en mogelijkheden dit maatwerk zo nodig ook te bieden.
Hoe oordeelt u over de situatie van Jane en Stephan die afscheid moeten nemen van hun begeleider die hen bijstaat, omdat zij voorheen een tarief van € 14,20 per uur betaalden aan zorg en nu € 60 per uur, wat neerkomt op € 360 per maand, en dit niet kunnen betalen?4
Het is niet aan mij om in te gaan op individuele casuïstiek. Ten eerste dient de privacy van cliënten te worden gerespecteerd. Daarnaast ontbreekt het mij aan inzicht in het huishoudboekje van cliënten. Het is voor mij mogelijk noch gewenst om een oordeel te geven over de afwegingen die cliënten maken. Zoals gezegd, vind ik het van belang dat cliënten die de hoogte van de eigen bijdrage als een probleem ervaren hierover in gesprek gaan met de gemeente teneinde te bezien of maatwerk noodzakelijk en mogelijk is. Het is daarbij aan gemeenten om ook zelf in het contact met de cliënt te verifiëren of betaling van de reguliere eigen bijdrage in die specifieke situatie tot problemen leidt.
Vindt u het acceptabel dat zorgbehoevende mensen met een inkomen van modaal en hoger honderden euro’s per maand meer moeten betalen voor zorg en ondersteuning vanuit de Wmo? Zo ja, waarom? Zo neen, wat gaat u hieraan doen?5
Uitgangspunt in de Wmo 2015 is dat maatschappelijke ondersteuning beschikbaar moet zijn voor mensen die daarop zijn aangewezen, ongeacht de hoogte van het inkomen en/of vermogen. Bij het vaststellen van de persoonsafhankelijke hoogte van het eigen bijdrage door het CAK ontstaan echter wel verschillen tussen cliënten. De hoogte is namelijk afhankelijk van onder meer de huishoudsamenstelling, het inkomen en vermogen van de cliënt. Het is niet onredelijk om van mensen die meer inkomen en/of vermogen hebben een hogere eigen bijdrage te vragen. Die lijn past ook bij de hervorming van de langdurige zorg. Gesteld kan worden dat het fictieve landelijke tarief dat voorheen in de AWBZ gold de werkelijke kosten van zorg en ondersteuning onvoldoende weerspiegelde.
Erkent u dat de bezuinigingen van het Rijk op nieuwe taken in het kader van de Wmo 2015 één op één neergelegd worden bij mensen die zorg en ondersteuning nodig hebben? Zo neen, waarom niet? Zo ja, is dit de gewenste uitkomst van uw beleid?
Als van cliënten – afhankelijk van hun inkomen/of vermogen – een hogere eigen bijdrage wordt gevraagd, dan zijn die effecten uiteraard merkbaar en vervelend voor de betrokkenen. Om ook in de toekomst een houdbaar stelsel van zorg en ondersteuning voor mensen mogelijk te maken vind ik het wel redelijk naar draagkracht te blijven kijken.
Zijn er gemeenten die «winst» maken op de kosten voor maatwerkvoorzieningen door de hoge eigen bijdragen? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Gemeenten mogen geen hogere eigen bijdrage vragen dan de kosten die de gemeente zelf maakt voor het leveren van de ondersteuning en/of dienst. Gemeenten mogen ten aanzien van eigen bijdragen dus geen winst maken. Daarbij is het ook onwaarschijnlijk dat gemeenten zouden «verdienen» aan maatwerkvoorzieningen. Het overgrote deel van de cliënten betaalt de persoonlijke maximale periodebijdrage en bij zo’n tweederde van de cliënten die een eigen bijdrage moeten betalen voor Wmo-voorzieningen geldt dat sprake is van een minimuminkomen. De maximale periodebijdrage per vier weken voor minima voor dit jaar is vastgesteld op € 19,40 (voor een eenpersoonshuishouden) en € 27,80 (voor een meerpersoonshuishouden). Deze cliënten betalen hierdoor bij lange na niet de kostprijs.
Het is aan gemeenten om verstandig beleid te maken en aan de gemeenteraad om hierop te controleren. Overigens constateer ik dat er diverse gemeenten zijn die in 2016 een lagere eigen bijdrage laten vaststellen met het oog op beperking van eigen bijdragen voor cliënten.
Kunt u uw eerdere uitspraken herinneren, waarin u aangeeft dat u het in algemene zin van belang vindt dat de toegankelijkheid van ondersteuning niet gehinderd mag worden door de hoogte van de kosten voor de cliënt? Hoe verhoudt dit zich tot mensen die nu afzien van zorg en ondersteuning, omdat zij de eigen bijdragen niet kunnen betalen? Hoe verhoudt dit zich tot mensen met een inkomen van modaal en meer, die niet meer de eigen bijdrage kunnen opbrengen? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Ja. Zoals uit bovenstaande antwoorden blijkt sta ik nog altijd achter deze uitspraken. Ik vind het van belang dat cliënten die de hoogte van de eigen bijdrage als een probleem ervaren hierover in gesprek gaan met de gemeente. gemeente dienen er ook alert op te zijn of de uitkomst voor de cliënt redelijk en gewenst is. Het is aan gemeenten om maatwerk te leveren wanneer zou blijken dat de bestaande systematiek in individuele gevallen tot een onwenselijke uitkomst leidt.
Erkent u dat het afzien van zorg kan leiden tot ernstige situaties, bijvoorbeeld omdat de mantelzorger extreem belast wordt, omdat iemand vervuilt, omdat iemand zijn of haar huishouden vanwege de financiële situatie niet meer kan onderhouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, afzien van zorg en ondersteuning kan ertoe leiden dat de situatie van de cliënt achteruit gaat en diens omgeving te zwaar belast wordt. Daar is niemand bij gebaat. Het is dan ook van belang dat de gemeente zorgvuldig onderzoek doet naar de individuele situatie en zo nodig maatwerk levert.
Hoeveel mensen hebben inmiddels hun zorg en ondersteuning opgezegd? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de uitkomsten naar de Kamer sturen?
Deze gegevens zijn niet bekend. Door mij noch gemeenten wordt geregistreerd of cliënten afhaken of afzien van ondersteuning. Op basis van artikelen in de media, zoals het bericht uit de Volkskrant, kan in ieder geval worden geconstateerd dat in het bijzonder cliënten met niet-aangeboren hersenletsel worden geconfronteerd met hogere eigen bijdragen dan in het verleden in de AWBZ. Dit is verklaarbaar, aangezien zij in veel gevallen beperkt ondersteuning afnemen, vermoedelijk vaker een inkomen boven het minimum hebben en hun persoonlijke maximale periodebijdrage dus ook hoger is. Volgens aanbieders heeft deze verandering ertoe geleid dat sommige cliënten hun ondersteuning opzeggen.
Ik heb het CBS verzocht onderzoek te doen naar gebruikers van de langdurige zorg (Kamerstukken II, 2015–2016, 34 104, nr. 88). Hierbij zal ook worden gekeken naar de hoogte van de eigen bijdrage. Het CBS verwacht in juni dit jaar met de eerste resultaten te kunnen komen en dit najaar met de definitieve resultaten.
Kunt u aangeven tot welke doelgroep opzeggers van zorg en ondersteuning behoren? Zijn het ouderen, mensen met psychische en psychiatrische problemen, ouders met kinderen, mensen met partners, lichamelijke of verstandelijke beperking? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening van Dhr. Kelders, regiohoofd van Heliomare, die aangeeft: «Critici zeggen dat de prijsverhoging extreem is en dat de ongelijkheid in tarieven tussen gemeenten onrechtvaardig is»? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Voor sommige cliënten in sommige gemeenten zijn de eigen bijdragen hoger dan in de AWBZ het geval was. Dat kan worden verklaard door het feit dat het landelijke tarief in de AWBZ fictief was. Van onrechtvaardigheid is echter geen sprake. Elke gemeente maakt binnen de kaders van de wet haar eigen afwegingen. Dat kan inderdaad tot verschillende uitkomsten leiden, maar tegenover relatieve hoge eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen staan wellicht andere gemeentelijke voordelen. Het is aan de gemeenteraad om hierover te besluiten.
Overigens blijkt uit het Volkskrant-artikel niet dat deze mening een citaat zou zijn van de betreffende functionaris van Heliomare, maar veeleer een formulering van de redacteur.
Deelt u de mening dat in veel gemeenten geen sprake is van maatwerk maar van willekeur? Zo ja, hoe gaat u deze rechtsongelijkheid aanpakken? Zo neen, waarom niet?
Alle gemeenten dienen binnen dezelfde wettelijke kaders te opereren. Daarbinnen is sprake van beleidsruimte, maar de gemeente is gehouden tot maatwerk. De wettelijke kaders bieden de cliënt ter zake de nodige waarborgen.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten die actief aan het onderzoeken is waar problemen tussen prijsafspraken tussen gemeenten en aanbieders spelen? Kunt u uw antwoord toelichten?8
Gedoeld wordt op situaties waarin de eigen bijdrage voor mensen hoger uitvalt dan wat de gemeente hiervoor aan de zorgaanbieder heeft betaald. De VNG heeft naar aanleiding van de uitzending door Nieuwsuur van 24 augustus 2015 in een bericht op haar website aangegeven signalen serieus te nemen en dit samen met het CAK en gemeenten te onderzoeken. De VNG heeft hiertoe contact opgenomen met de gemeenten die in de uitzending van Nieuwsuur genoemd werden. Zoals gemeld in mijn brief van 8 september jl. was bij één gemeente daadwerkelijk sprake van een onjuist tarief dat vervolgens is rechtgezet. Voorts zijn alle gemeenten gezamenlijk door de VNG, het CAK en VWS actief gewezen op het uitgangspunt dat de eigen bijdrage nooit de kostprijs mag overstijgen.
Kunt u uw eerdere uitspraken herinneren waarin u aangeeft dat er geen misverstand mag bestaan dat de eigen bijdrage van de cliënt in geen geval hoger mag zijn dan de kostprijs die een gemeente aan de aanbieder(s) voor de dienst en/of voorziening betaalt? Hoeveel gemeenten hanteren een eigen bijdrage boven de kostprijs? Hoe vaak heeft u inmiddels moeten ingrijpen bij gemeenten om dergelijke situaties te corrigeren? Kunt u uw antwoord toelichten?9
Ja. In mijn brief van 8 september jl. (zie antwoord 1) heb ik beschreven dat bij één gemeente ten onrechte een te hoog tarief (dat wil zeggen: hoger dan de kostprijs die de gemeente betaalt) aan het CAK werd doorgegeven. Dit betrof een fout die door de gemeente vervolgens is rechtgezet. Ik heb daarop in september jl. in mijn kwartaalbrief aan de wethouders Wmo 2015 nogmaals gewezen op de wettelijke bepaling dat de eigen bijdrage niet hoger mag zijn dan de kostprijs.
Naar aanleiding van de publiciteit die aanleiding was voor mijn brief van 8 september jl. heb ik informatie over kostprijzen ontvangen van aanbieders van ondersteuning bij niet aangeboren hersenletsel. Die informatie heb ik aan het CAK overhandigd (het CAK heeft niet standaard inzage in deze informatie). Het CAK heeft die kostprijzen vergeleken met de door gemeenten geleverde tarieven en constateerde bij 32 gemeenten een onregelmatigheid. Meestal lag het tarief enkele euro’s hoger dan de kostprijs. Het CAK heeft de betreffende gemeenten benaderd. In de meeste gevallen bleek het inderdaad om een tarief te gaan dat enkele euro’s hoger lag dan de kostprijs en werd dit door de gemeente rechtgezet. De meeste gemeenten pasten na vragen hierover van het CAK hun tarief aan. Enkele gemeenten die na rappel van het CAK niet reageerden, zijn/worden door zowel het CAK als de VNG benaderd, opdat hun praktijk alsnog in overeenstemming met de wet wordt gebracht. Het aanpassen van een tarief door de gemeente (met terugwerkende kracht) zorgt automatisch voor herberekening, waardoor de cliënt eventueel teveel betaalde eigen bijdrage terug krijgt. Uit een steekproef die het CAK op mijn verzoek heeft gedaan blijkt overigens dat een aanpassing van het uurtarief van de betreffende productcode voor ondersteuning bij niet aangeboren hersenletsel (gespecialiseerde begeleiding) voor de cliënt maar een zeer beperkt effect heeft omdat de impact van het hogere uurtarief op de te betalen periodebijdrage minimaal is.
Kunt u uitleggen hoe het moeten betalen van een eigen bijdrage voor zorg en ondersteuning bijdraagt aan de toegankelijkheid van de samenleving voor mensen die zorg en ondersteuning nodig hebben?
Het is niet onredelijk mensen naar draagkracht een eigen bijdrage te vragen. Betaalbaarheid van zorg nu en in de toekomst is van groot belang voor de toegankelijkheid. Daarmee – en met de overige hervormingen in de langdurige zorg – wordt er aan bijgedragen dat ook in de toekomst zorg en ondersteuning beschikbaar zijn voor die cliënten die daarop zijn aangewezen.
Voor de Wmo 2015 en de Wlz gelden eigen bijdragen die zijn afgestemd op de kenmerken van de betrokken persoon en zijn/haar situatie. Daarbij hebben de gemeenten de opdracht om maatwerk toe te passen, ook in financiële zin. Daar waar mensen als gevolg van specifieke omstandigheden in financiële problemen geraken hebben de gemeenten de instrumenten en de middelen om mensen daarbij gerichte ondersteuning te bieden.
Bent u bereid uw mening te herzien aangaande het nader gewijzigd amendement van de leden Van Gerven en Leijten, dat regelt dat mensen die gebruik maken van zorg geen eigen bijdragen hoeven te betalen, tenzij zij op grond van de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet langer dan een jaar gebruik maken van zorg met verblijf? Zo neen, waarom niet?10
Los van de omstandigheid dat de dekking van dit amendement wordt gevonden door de lasten van burgers te verhogen, acht het kabinet het redelijk dat een eigen bijdrage naar draagkracht wordt gevraagd. Dat is ook van belang met het oog op de betaalbaarheid van zorg in de toekomst. Dat neemt niet weg dat altijd gekeken moet worden naar de persoonlijke omstandigheden van betrokkene. Voor dit maatwerk hebben gemeenten de mogelijkheden en de middelen.
Het bericht 'Grote steden kiezen massaal voor kolenstroom' |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Grote steden kiezen massaal voor kolenstroom»?1
Ja.
Op welke wijze past het splitsen van de inkoop van elektriciteit in een deel niet-vergroende stroom op basis van laagste prijs en losse garanties van oorsprong bij het duurzaam inkoopbeleid van de overheid?
Bent u bereid om vóór het zomerreces van 2016 met de sector te komen tot een inkoopbeleid voor groene stroom dat bijdraagt aan het halen van de doelen uit het Energieakkoord? Zo nee, waarom niet?
Bij welke leverancier(s) koopt de rijksoverheid haar elektriciteit in?
Wat is de herkomst van de door de rijksoverheid ingekochte garanties in de periode 2010 tot 2016?
Kunt u een indeling geven van de volumes van door het Rijk ingekochte garanties naar herkomst per land en per soort groene stroom (biomassa, zonne-energie, windenergie et cetera)? Zo nee, waarom niet?
De belastingontwijking door wapenproducenten |
|
Rik Grashoff (GL), Arnold Merkies (SP), Eppo Bruins (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Wapenindustrie gebruikt veelvuldig Nederlandse belastingconstructie»?1
Ja.
Klopt het dat 7 van de 10 grootste wapenproducenten gebruik maken van een belastingconstructie in Nederland en dat meer dan de helft van de wapenproducenten uit de top 100 grootste wapenbedrijven een holding of vestiging heeft in Nederland? Zo ja, om wat voor constructies gaat het?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik geen informatie verstrekken over individuele belastingplichtigen.
Over de producten die ondernemingen, al dan niet gelieerd aan een Nederlandse holding of vestiging, in het buitenland fabriceren houdt de overheid niet systematisch gegevens bij. De activiteiten van deze bedrijven vallen onder de wet- en regelgeving van het land waar deze bedrijven gevestigd zijn. Bedrijven die in Nederland produceren vallen onder de Nederlandse wetgeving, onafhankelijk of ze zuster- of moederbedrijven hebben in het buitenland. Er gelden geen afwijkende regels in het fiscale recht voor wapenproducerende bedrijven. Daarnaast staat het een belastingplichtige vrij om eigen keuzes te maken over de structuur en vestigingsplaats van zijn activiteiten.
De aan de Nederlandse defensie gerelateerde industrie bestaat uit enkele honderden bedrijven die uiteenlopende producten en diensten leveren ten behoeve van het Nederlandse Ministerie van Defensie of een buitenlands Ministerie van Defensie. In het laatste geval is het Nederlandse wapenexportbeleid van toepassing.
Hebben één of meerdere van deze bedrijven afspraken gemaakt met de Nederlandse Belastingdienst in de vorm van een ruling?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de activiteiten zijn van deze bedrijven in Nederland? Gaat het om productieactiviteiten of om administratieve activiteiten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke (type) producten maken de wapenproducerende bedrijven met een holding of vestiging in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het gestelde in het rapport «Tax evasion and weapon production: Letterbox arms companies in the Netherlands» dat de 7 bedrijven uit de top 10 nauwelijks werknemers hebben in Nederland?2 Zo ja, voldoen deze bedrijven dan wel aan de substance-eisen? Is hier volgens u sprake van zogenaamde brievenbusfirma’s?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik geen informatie verstrekken over individuele belastingplichtigen.
In zijn algemeenheid geldt dat er getoetst wordt of er aan de substance-eisen voldaan wordt indien een lichaam hoofdzakelijk rente, royalty, huur- en leasetermijnen binnen concernverband ontvangt en betaalt (dienstverleningslichaam) en tevens wanneer een onderneming zekerheid vooraf vraagt in de vorm van een Advance Pricing Agreement (APA) of een Advance Tax Ruling (ATR). Indien niet wordt voldaan aan de substance-eisen, zal de APA of ATR niet in behandeling worden genomen. Indien een dienstverleningslichaam niet aan de substance-eisen voldoet zal tot spontane gegevensuitwisseling met het buitenland worden overgegaan.
Bij de bepaling of er voldoende substance in Nederland aanwezig is, worden verschillende criteria getoetst. Deze toets is gelijk voor alle bedrijven ongeacht de activiteiten. Van belang is onder andere de vestigingsplaats van de bestuurders, de aanwezigheid van gekwalificeerd personeel om de uitvoering van de werkzaamheden van het bedrijf adequaat te kunnen uitvoeren, de boekhouding, bankrekeningen en het vestigingsadres.3
Bent u bereid de belastingconstructies van deze 7 bedrijven nader te laten onderzoeken door het APA-ATR-team op de substance-eisen?
De belastingdienst houdt toezicht op de substance-eisen op basis van een risicogerichte benadering. Als onderdeel van deze benadering worden signalen van buitenaf mee genomen bij de bepaling van de risico’s.
Welke mogelijkheden ziet u om deze bedrijven versneld te onderwerpen aan de publieke country-by-country reporting?
Vanaf 1 januari 2016 gelden in Nederland de country-by-country reporting regels voor ondernemingen met een omzet van meer dan € 750 miljoen. Daarnaast wordt binnen de EU gewerkt aan een impact assessment aangaande publieke country-by-country reporting om te bepalen of het wenselijk is dit te gaan toepassen. De impact assessment zal vóór 1 april worden afgerond. Ik wacht de uitkomsten van dit impact assessment af voordat er beslissingen genomen zullen worden op het gebied van publieke country-by-country reporting.
Een importverbod van kangoeroeproducten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de conclusies1 van de Australische Voedsel en Waren Autoriteit (NSW) van maart 2015, dat de kangoeroevleesindustrie zich niet houdt aan de meest basale hygiënevoorschriften, door bijvoorbeeld het ophangen van karkassen aan roestige haken, het verblijven van levende en dode dieren in dezelfde ruimte, een gebrek aan water en hygiëne en een verhoogd risico op kruisbesmettingen?
Ja
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse import van kangoeroeproducten sinds 2007 met 400% is gestegen tot 763,937 ton, en daarmee ongeveer 17% van de totale Australische productie behelst?2 Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit heeft uitgezocht hoeveel kangoeroevlees in Nederland is binnengekomen in de jaren 2011/2012 ten opzichte van de jaren 2006/2007. Er is hierbij gekeken naar zowel het kangoeroevlees met bestemming Nederland, als het kangoeroevlees dat bestemd is voor de Europese markt. Hieruit blijkt dat het totaal aan kangoeroevlees dat via Nederland is binnengekomen met 71% is gestegen tot 1.094 ton. Voor specifiek de Nederlandse markt is de import over dezelfde jaren met 17% gedaald naar 198 ton. Het totaal van de import voor de Europese markt in 2011/2012 betreft ongeveer 9% van de totale Australische productie en 24% van de totale export vanuit Australië. Voor Nederland is dit nog geen 2% van de totale Australische productie en 4% van de totale Australische export.
Hoe beoordeelt u de risico’s voor de volksgezondheid van de consumptie van kangoeroevlees, nu meerdere studies aangeven dat, naast de hygiëneproblemen, kangoeroevlees ook met hoge percentages E.coli-3, Salmonella-4 bacteriën en Toxoplasma gondii5 besmet kan zijn?
Vlees van wild kan, net zoals vlees van landbouwhuisdieren, besmet zijn met bacteriën zoals salmonella, E. coli. of parasieten zoals Toxoplasma gondii. Het vlees van wild moet net als alle andere levensmiddelen, aan de geldende Europese en nationale hygiëneregels voldoen voordat het op de markt mag worden gebracht. In 2014 en 2015 heeft de NVWA partijen kangoeroevlees bemonsterd en geanalyseerd op onder andere de ziekmakende micro-organismen Salmonella en E. coli (STEC). Hierbij is in 7% van de geanalyseerde kangoeroevlees partijen Salmonella gevonden, in 22% van de partijen E. coli (STEC). De partijen die als schadelijk voor de volksgezondheid zijn beoordeeld, zijn van de markt gehaald en er is aan de importeurs verzocht om maatregelen te nemen om herhaling te voorkomen.
In vergelijking met vers vlees van landbouwhuisdieren liggen de gevonden niveaus aan microbiologische besmetting hoger voor kangoeroevlees. Echter, kangoeroe valt in de categorie wilde dieren. Er zijn weinig data bekend over microbiologische besmettingen op vlees van wilde dieren in Nederland. Wel vermelden verschillende studies hogere microbiologische besmettingen op vlees van wild dan op vlees van landbouwhuisdieren. De voedselketen voor vlees van wilde dieren is namelijk verschillend van die van landbouwhuisdieren. Zo hebben ze een andere leefomgeving en worden ze op een andere manier gedood.
De NVWA heeft geen kangoeroevlees geanalyseerd op de aanwezigheid van Toxoplasma gondii. Deze parasiet wordt afgedood wanneer het vlees minimaal 2 dagen bij -12oC ingevroren is. Aangezien het Kangoeroevlees over het algemeen wordt getransporteerd bij -18oC is Toxoplasma in kangoeroevlees geen relevant gevaar in Nederland.
De huidige besmettingsgraad van kangoeroevlees geeft mij geen aanleiding het ingezette beleid te wijzigen. De NVWA zal in 2016 opnieuw met name de importeurs van kangoeroevlees aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Ze zal opnieuw steekproefsgewijs bemonsteren en zo nodig recalls instellen. Daarnaast geeft het Voedingscentrum algemene voorlichting over veilig omgaan met voedsel. Eventuele risico’s zijn te vermijden door kruisbesmetting in de keuken te voorkomen en het vlees goed te verhitten bij de bereiding. Dit advies geldt ook bij vers vlees van wilde dieren.
Hoe beoordeelt u de brief6 van september jl. aan de autoriteiten in Californië, waarin meer dan 70 wetenschappers en academici pleiten voor een importverbod van kangoeroeproducten? Kent u het importverbod van kangoeroeproducten van Californië7, mede als gevolg van deze brief? Kent u het Russische importverbod van kangoeroevlees8?
Het importverbod van kangoeroeproducten van Californië en het Russische importverbod van kangoeroevlees zijn mij bekend. Kangoeroevlees kan, net als ander rauw vlees, besmet zijn met bacteriën en parasieten. Deze komen voor bij veel gehouden en wilde diersoorten en worden ook aangetroffen in het milieu. Het is niet verwonderlijk dat deze ook gevonden worden bij kangoeroevlees. Om op de Europese markt te mogen worden gebracht, moet het kangoeroevlees voldoen aan de geldende Europese en nationale hygiëneregels. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3, zie ik geen reden om maatregelen te nemen.
Bent u bereid, in navolging van Rusland en Californië, een nationaal importverbod van kangoeroevlees in te voeren in verband met de risico’s voor de volksgezondheid? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid bij de Europese Commissie aan te dringen op een verbod op de invoer van kangoeroevlees, op basis van risico’s voor de volksgezondheid? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u het evaluatierapport The welfare ethics of the commercial killing of free-ranging kangaroos9, waaruit blijkt dat het doden van kangoeroes gepaard gaat met ernstige welzijnsproblemen zoals:
Ja.
Bent u bereid te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor een nationaal en Europees importverbod van kangoeroeproducten op basis van dierenwelzijnsgronden, dat vergelijkbaar is met het verbod op zeehondenbont, dat is aangenomen vanwege bezwaren tegen het doodknuppelen10 van jonge zeehonden, net zoals nu bij jonge kangoeroes gebeurt?
De verordening betreffende de handel in zeehondenproducten (1007/2009) is vastgesteld op basis van de EU publieke moraal over het welzijn van zeehonden die bejaagd worden. Door de omstandigheden waarin de zeehondenjacht plaatsvindt kan een acceptabele dodingsmethode van deze dieren niet gerealiseerd worden.
Het met een vuurwapen in het hoofd schieten van kangoeroes, zoals dat in Australië gebeurt bij de jacht op deze dieren, en daarmee onomkeerbaar letsel aan de hersenen veroorzakend, is een methode die in principe ook volgens de EU-wetgeving (Verordening (EG) Nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden) is toegestaan en volgens de OIE-standaarden ook geschikt is voor het doden van grote dieren in open ruimtes. Ook de bedwelming en doding van kleine dieren via een slag op het hoofd (waarbij ernstig hersenletsel optreedt) is in de EU toegestaan. Volgens het rapport «Improving the humaneness of commercial kangaroo harvesting» waaraan gerefereerd wordt (voetnoot 10 in de vraag), vindt dit laatste ook in Australië plaats bij jonge kangoeroes waarvan de moeder is gedood. Dit is ook toegestaan volgens de OIE-standaarden bij het doden van jonge en kleine dieren.
Aangezien deze dodingsmethoden zowel voldoen aan de EU-wetgeving als aan de OIE-standaard, zal een gestelde schending van de publieke moraal vanwege de toegepaste dodingsmethoden, niet snel worden geaccepteerd als grond voor een importverbod. Voor een eventueel importverbod op kangoeroeproducten ontbreekt daarmee de vereiste juridische grond.
De onderhandelingen van zeven Westfriese gemeenten over de thuiszorg |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u erover dat thuiszorgaanbieder Zorgkompas landelijke afspraken heeft gemaakt om geen personeel van TSN Thuiszorg over te nemen, indien TSN failliet gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Vindt u het wenselijk dat Zorgkompas wel cliënten van TSN Thuiszorg wil overnemen maar geen personeel, waardoor thuiszorgmedewerkers opnieuw moeten solliciteren op de «eigen baan», met als gevolg dat zij geen ervaringsjaren of periodieken kunnen meenemen of geen HH2 (Huishoudelijke Hulp 2:organisatie van het huishouden inschaling krijgen? Staat een dergelijke werkwijze niet in schril contrast met het gesloten zorgakkoord?
Vindt u het wenselijk dat Zorgkompas geen personeel wil overnemen met het argument dat de thuiszorgmedewerkers van TSN in de hoogste schalen en periodieken zitten, en bij volgende ontslagrondes er een hoge transitievergoeding betaald moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het waar dat Zorgkompas in feite een kartelafspraak heeft gemaakt met andere aanbieders van thuiszorg met betrekking tot de eventuele overname van personeel en cliënten van TSN? Zo ja, wat vindt u hiervan? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Wat vindt u ervan dat Zorgkompas, indien TSN failliet gaat, geen koppels van cliënten en thuiszorgmedewerkers wil overnemen, zodat huidige cliënten hun vertrouwde medewerker verliezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe gaat u uitvoering geven aan de motie Siderius/Van Dijk, waarbij geborgd moet worden dat het personeel de baan, het salaris en de huidige arbeidsvoorwaarden behoudt, en er ingezet wordt op het in stand houden van het «vertrouwde gezicht» voor cliënten?2
Met de brief van 16 december 2015 over de laatste stand van zaken TSN (Kamerstuk 23 235 nr. 122) heb ik de laatste stand van zaken m.b.t. TSN aangegeven.
Zijn er meer thuiszorgorganisaties die dergelijke constructies c.q. kartelafspraken hanteren bij (eventuele) overnames van noodlijdende thuiszorgorganisaties? Wat vindt u hiervan? Op welke wijze gaat het zorgakkoord d.d. 4 december jl. dergelijke constructies aanpakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij mij zijn geen kartelafspraken of constructies ten aanzien van overname van thuiszorgorganisaties, zoals door u benoemd, bekend.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat gemeenten in hun verordening opnemen dat, zodra thuiszorgmedewerkers worden overgenomen door een andere partij, dit gebeurt met behoud van vaste rechten en plichten? Zo ja, bent u bereid gemeenten op te roepen en/of te verplichten dit in nieuwe contracten op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid een regeling in het leven te roepen waarmee thuiszorgorganisaties kunnen worden gecompenseerd, indien thuiszorgorganisaties onvoldoende budget hebben om het personeel met behoud van arbeidsvoorwaarden over te nemen, zodat zij hun baan, arbeidsvoorwaarden en salaris behouden, en hun cliënten hun vertrouwde medewerker? Zo nee, waarom niet?
Hoe gaat u loondump in 2016 voorkomen, indien noodlijdende thuiszorgorganisaties, zoals TSN, failliet gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer stopt u met de kaalslag in de thuiszorg en draait u de bezuinigingen op de thuiszorg terug?
Het kabinet biedt met haar beleid perspectief op een houdbare langdurige zorg en ondersteuning waarin de menselijke maat centraal staat. De ontwikkelingen monitor ik zorgvuldig en waar nodig draag ik bij aan het in het vizier houden van dat perspectief, zoals met de in mijn brief van 4 december 2015 geschetste aanpak (Kamerstuk 29 282, nr. 238).
Bouwen in de duinen |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe verhoudt het aangekondigde loslaten van het algemene verbod op nieuwe bebouwing buiten de bebouwde kom in het kustgebied1 zich tot het amendement Van Veldhoven (Kamerstuk 33 348 nr. 121) dat regelt dat het zelfstandige belang van de bescherming van landschappen in de Natuurbeschermingswet tot uitdrukking wordt gebracht?
Ingevolge het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) kunnen provincies en gemeenten in het belang van de ruimtelijke kwaliteit beleid voeren in het kustgebied. Dit sluit aan bij de Wet natuurbescherming op grond waarvan landschapsbeleid een bevoegdheid is van provincies. Provincies kunnen dit beleid vormgeven in de provinciale natuurvisie, landschappen aanwijzen als bijzonder provinciaal landschap en deze landschappen planologisch beschermen met de instrumenten van de Wet ruimtelijke ordening.
Zijn er kustprovincies die voornemens zijn (delen van) hun kust te willen aanwijzen als «bijzonder provinciaal landschap»? Zo ja, welke en hoe verhoudt zich dat tot de nieuwe Beleidslijn kust? Zo nee, zijn provincies zich voldoende bewust van de mogelijkheid tot het aanwijzen van bijzondere provinciale landschappen onder de nieuwe Natuurbeschermingswet?
Provincies zijn momenteel bezig met het opstellen van beleid in verband met de implementatie van de Wet natuurbescherming. Op dit moment is nog niet duidelijk of de kustprovincies voornemens zijn om hun kust, of delen hiervan, aan te wijzen als «bijzonder provinciaal landschap».
Onterechte kortingen op toeslagen en uitkeringen vanwege een afgekocht pensioen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de problematiek van mensen wiens kleine pensioen is afgekocht, zonder dat ze daarvoor de juiste informatie hadden en daardoor huurtoeslag, AOW-partnertoeslag of de overbruggingsuitkering zijn kwijtgeraakt, meerdere keren aan de orde is gesteld in de Tweede Kamer, in vragen1, moties2 en zelfs amendementen3?
Mij is bekend dat de heer Omtzigt eerder aandacht heeft gevraagd voor de mogelijke gevolgen van de afkoop van een klein pensioen. Tot 1 december 2014 kon op grond van de toen geldende regelgeving een afkoopsom van een klein pensioen gevolgen hebben voor inkomensafhankelijke regelingen zoals de AOW-partnertoeslag.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze mensen, ondanks al deze vragen en ondanks al uw toezeggingen om het uit te zoeken, nog steeds in de kou staan, dat wil zeggen, dat hun pensioen is afgekocht maar dat zij bijna alles geheel moesten inleveren omdat zij onterecht gekort zijn op huurtoeslag, op de partnertoeslag AOW, de ANW of op de overbruggingsuitkering?
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft eind 2014 uitspraak gedaan in een aantal zaken over de afkoop van een klein pensioen. De CRvB oordeelde dat de SVB in beginsel correct gehandeld had, maar dat het in één keer korten leidt tot een onredelijk resultaat. Ik heb toen besloten om naar de toekomst toe ruimhartiger te handelen dan uit het oordeel van de CRvB volgde en de afkoop van een klein pensioen volledig vrij te laten. Deze ruimhartige interpretatie leidt er toe dat voor nieuwe gevallen een nieuwe regeling van toepassing is. Sinds 1 december 2014 wordt op grond van het aangepast Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten4, de afkoopsom niet meer aangemerkt als inkomen en daarom ook niet meer in mindering gebracht op inkomensafhankelijke regelingen zoals de AOW-partnertoeslag.
De nieuwe regels van het Inkomensbesluit gelden in beginsel niet voor besluiten die voor 1 december 2014 rechtens onaantastbaar zijn geworden. De inhoud van nieuwe wet- en regelgeving of tot stand gekomen rechtspraak is immers geen grond die de uitvoering verplicht om terug te komen op een besluit waartegen geen rechtsmiddelen meer openstaan.
In mijn brief van 18 januari jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de herstelactie afkoop klein pensioen. Op mijn verzoek heeft de SVB een twintigtal casus van Omroep MAX geanalyseerd en een intern onderzoek geïnitieerd naar de feitelijke handelwijze in de uitvoeringspraktijk op de verschillende SVB-locaties. Op basis van dit recent afgeronde onderzoek kan niet kan worden uitgesloten dat sommige klanten aan hun telefoongesprek met de SVB de beleving overhielden dat het instellen van bezwaar in feite geen kans van slagen had. Uit recente het onderzoek van de SVB is voorts gebleken dat de SVB in het kader van de afkoop van kleine pensioenen in een tweetal brieven aan belanghebbenden heeft aangegeven het zeer te betreuren dat deze belanghebbenden in het verleden foutief zijn ingelicht over het nut al dan niet een bezwaarschrift in te dienen. Uit het recente onderzoek is verder naar voor gekomen dat één vestiging van de SVB na de verhoging van de AOW-leeftijd in 2013 anders is omgegaan met de afkoop van een klein pensioen. Ik heb aangegeven dat ik het verschil in de uitvoering niet te billijken acht en de samenloop van de hierboven weergegeven omstandigheden ongewenst vindt.
Gezien het voorgaande heb ik uit coulance-overwegingen besloten de SVB te verzoeken dit te herstellen en besluiten ten aanzien van de afkoop van kleine pensioenen over de jaren 2013 en 2014 volledig te herzien aan de hand van het met ingang van 1 december 2014 geldende Inkomensbesluit.
Kunt u aangeven welke onderzoeken bij SVB en bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) naar deze problematiek hebben plaatsgevonden in de afgelopen twee jaar en kunt u ze naar de Kamer sturen?
De SVB heeft het ministerie zoals te doen gebruikelijk via reguliere kanalen voorzien van informatie die mij als bewindspersoon in staat heeft gesteld om uw Kamer tijdig en adequaat te informeren. Ik heb uw Kamer de afgelopen twee jaar een aantal keer geïnformeerd5. Op 9 december 2015 heb ik uw Kamer in dit verband gemeld dat mij informatie bekend is geworden inzake de afkoop klein pensioen. Op 15 december 2015 heb ik uw Kamer vervolgens gemeld dat ik nog geen volledig beeld had van de uitvoeringspraktijk. Ik heb toegezegd om uw Kamer hierover in januari nader te informeren. De SVB heeft een twintigtal casus van Omroep MAX ontvangen. Deze zijn op mijn verzoek door de SVB geanalyseerd. De SVB heeft een intern onderzoek geïnitieerd naar de feitelijke handelwijze in de uitvoeringspraktijk van de verschillende vestigingen. Voor de uitkomsten van het onderzoek en de gevolgen die ik daaraan heb verbonden, verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en mijn brief van 18 januari jl.
Hoe beoordeelt u het feit dat u eerder geantwoord heeft dat de SVB geen telefoonscripts had bij de telefoongesprekken waarin mensen (wel/niet) ontraden werd bezwaar aan te tekenen tegen het besluit van de SVB (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2796, antwoord 2) en dat de SVB wel werkinstructies blijkt te hebben (brief van 11 december van de SVB, RvB.217/15/RB/jh)? Hoe luidden die werkinstructies?
De SVB heeft de ambitie om in alle situaties dienstverlening op maat te leveren. Daarom werkt de SVB in het algemeen niet met standaard telefoonscripts, ook in het kader van de afkoop klein pensioen heeft de SVB niet gewerkt met een standaard telefoonscript. Medewerkers van de SVB beschikken wel over interne werkinstructies. Dit zijn vertalingen van de wet- en regelgeving, jurisprudentie en uitvoeringsbeleid naar werkinhoudelijke richtlijnen.
Hoe beoordeelt u het feit dat zelfs nu aangetoond is dat de SVB brieven gestuurd heeft waarin zij het stelde te betreuren dat mensen is aangeraden niet in beroep te gaan, de Raad van Bestuur de bewijslast nog eens even 100% omdraait door in de brief aan u te stellen: «Het is ook niet aangetoond dat mensen niet in bezwaar of beroep zijn gegaan omdat ze dachten dat dat niet kansrijk was.»? (zie brief bedoeld in vorige vraag)
Ik heb u per brief van 18 januari jl. gemeld dat in het licht van de nu beschikbare informatie niet gesteld kan worden dat deze of andere belanghebbenden daadwerkelijk zijn afgehouden van de mogelijkheid om in bezwaar te gaan. Uit het intern onderzoek van de SVB is gebleken dat één medewerker van de SVB in het kader van de afkoop van kleine pensioenen in een tweetal brieven aan belanghebbenden heeft aangegeven het zeer te betreuren dat deze belanghebbenden in het verleden foutief zijn ingelicht over het nut al dan niet een bezwaarschrift in te dienen. Uit het onderzoek is niet gebleken dat deze of andere belanghebbenden daadwerkelijk is afgeraden om in bezwaar te gaan. Ook in het licht van deze informatie kan niet gesteld worden dat belanghebbenden zijn afgehouden van de mogelijkheid om in bezwaar te gaan. Op basis van het onderzoek kan echter ook niet worden uitgesloten dat sommige klanten aan hun telefoongesprek met de SVB de beleving overhielden dat het instellen van bezwaar in feite geen kans van slagen had.
Hoe beoordeelt u het dus dat
Zoals ik eerder heb aangegeven, heeft de CRvB op 19 december 2014 in negen tussenuitspraken geoordeeld dat de SVB in beginsel correct heeft gehandeld door een afkoopsom klein pensioen te korten op de AOW-partnertoeslag en Anw-uitkering, maar dat het in één keer korten leidt tot een onredelijk resultaat. Om die reden heb ik toen besloten om naar de toekomst toe ruimhartiger te handelen dan uit het oordeel van de CRvB volgde en de afkoop van klein pensioen volledig vrij te laten. De SVB heeft nadien een twintigtal casus van Omroep MAX ontvangen. Deze zijn op mijn verzoek door de SVB geanalyseerd. De SVB heeft een intern onderzoek geïnitieerd naar de feitelijke handelwijze in de uitvoeringspraktijk van de verschillende vestigingen. Voor de uitkomsten van het onderzoek en de gevolgen die ik daaraan heb verbonden verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 en mijn brief van 18 januari jl.
Hoeveel signalen heeft u op het Ministerie van SZW gehad vóór 1 juli 2015 dat de SVB mensen had geadviseerd geen bezwaar te maken of niet in beroep te gaan (bijvoorbeeld via de mail van uw toenmalig politiek assistent)? Wat heeft u met die signalen gedaan? Kunt u de signalen een voor een beschrijven?
Na de uitspraak van de CRvB op 19 december 2014 zijn in mei 2015 via de mail een tiental standaard en nagenoeg identieke mails binnengekomen. Het ging om mensen die niet (tijdig) in bezwaar zijn gegaan tegen het primaire besluit van de SVB. Nadat ze kennis hadden genomen van de uitspraak van de CRvB verzochten ze alsnog om de korting terug te draaien. In tenminste één mail werd achteraf door belanghebbende aangevoerd dat de SVB heeft laten blijken dat bezwaar maken geen zin had omdat een en ander wettelijk zo was geregeld. In mei 2015 hebben de heren Omtzigt en Heerma in Kamervragen gevraagd of ik op de hoogte was van klachten van mensen die vertellen dat de SVB hen met klem ontraadde om in bezwaar te gaan, omdat bezwaar maken toch geen zin had. Ik heb dit signaal direct laten onderzoeken. In heb in juli 2015 geantwoord dat, voor zover nagegaan kan worden, belanghebbenden niet ontraden zijn in bezwaar te gaan.
Heeft de SVB zelf signalen gekregen dat zij mensen verkeerd geïnformeerd heeft over bezwaar maken? Zo ja, hoe, wanneer, hoeveel en van welke aard waren die klachten?
Naar aanleiding van Kamervragen die in mei 2015 zijn gesteld, heeft de SVB naar de uitvoeringspraktijk gekeken. Op dat moment had de SVB circa 700 herzieningsverzoeken ontvangen om terug te komen op besluiten om het afgekochte pensioen te korten op de AOW-partnertoeslag en Anw-uitkering. Deze herzieningsverzoeken zijn op dat moment afgewezen omdat het primaire besluit rechtens onaantastbaar was geworden en er geen nieuwe feiten waren. Tegen dit besluit stond weer bezwaar en beroep open. Op dat moment liep een aantal bezwaarzaken. De SVB heeft gekeken naar de aard van de ontvangen bezwaarschriften tegen de afwijzing van de herzieningsverzoeken. Een aantal keer is aangevoerd dat betrokkenen destijds hebben afgezien van het indienen van een bezwaarschrift tegen het oorspronkelijke afkoopsombesluit, omdat door de medewerker van de SVB gezegd zou zijn dat het indienen van bezwaar geen zin heeft. Dit bleek echter niet uit de aanwezige telefoonrapporten die standaard worden vastgelegd als er telefonisch contact is geweest.
De Rechtbank Den Haag (zaaknummer: SGR 15/3404) van 13 juli 2015 heeft uitspraak gedaan in een beroepszaak. Uit de overwegingen blijkt dat de klant als reden voor de termijnoverschrijding heeft gegeven dat hij, alvorens bezwaar te maken, eerst telefonisch contact heeft opgenomen met de SVB. Pas nadat de klant kennis had genomen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 december 2014 zag hij aanleiding om bezwaar te maken. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit niet dat de termijnoverschrijding eiser niet is toe te rekenen. Dat de SVB tijdens een telefoongesprek aan de klant zou hebben meegedeeld dat bezwaar maken geen zin had, neemt niet weg dat de klant binnen de bezwaartermijn een bezwaarschrift had kunnen indienen. Dat de klant pas na kennisneming van de uitspraak van de CRvB heeft geconstateerd dat bezwaar maken wellicht wel zinvol zou zijn geweest, leidt volgens de rechter niet tot een ander oordeel. De rechtbank oordeelde dat de SVB terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard.
Op 8 december kreeg de SVB signalen via het departement van de Ombudsman van Omroep MAX. Op 10 en 15 december ontving de SVB meer casuïstiek via Omroep MAX. Deze casus en vergelijkbare casus zijn geanalyseerd. Ik heb de bevindingen met uw Kamer gedeeld in mijn brief van 18 januari jl.
Heeft u op enig moment juridisch advies gevraagd en gekregen over het met terugwerkende kracht ongedaan maken van kortingen vóór 1 december 2014? Zo ja, kunt u dat aan de Kamer doen toekomen?
Dit vraagstuk is niet voorgelegd aan de landsadvocaat. Ik heb uw Kamer een aantal keer gemeld dat de inhoud van nieuwe wet- en regelgeving of tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf geen grond is die de SVB ertoe verplicht om terug te komen op een besluit waartegen geen rechtsmiddelen als bezwaar en beroep meer openstaan.
Hoeveel mensen hebben bovenop de eis tot terugbetaling een boete gekregen omdat zij de afkoop niet (tijdig) gemeld hadden? Wat gaat u met deze boetes doen, nu blijkt dat het feit waarvoor de boetes zijn uitgedeeld volgens de rechter helemaal niet illegaal was?
Sinds 1 januari 2012 geldt de mededelingsplicht ten aanzien van inkomen dat onderworpen is aan de loonbelasting niet meer. Als iemand inkomen geniet dat onderworpen is aan de loonbelasting, blijkt dat uit de polisadministratie. De SVB heeft de afkoop van een pensioen gemeld gekregen via de polisadministratie. In het kader van de afkoop pensioen kan na 1 januari 2012 geen sprake meer zijn van het schenden van de mededelingsplicht. Mocht blijken dat dit toch is gebeurd, dan wordt dit gecorrigeerd.
Kunt u alle brieven, mails en adviezen over deze zaak, die tussen u/het ministerie en de SVB over deze zaak gewisseld zijn, openbaar maken?
Zoals u heeft kunnen lezen in het antwoord op vraag 2 heb ik uw Kamer per brief van 18 januari jl. geïnformeerd over de herstelactie bij de SVB. Ik heb de SVB verzocht besluiten ten aanzien van afkoop van klein pensioen over 2013 en 2014 volledig te herzien aan de hand van het met ingang van 1 december 2014 geldende Inkomensbesluit. Het verstrekken van de door u gevraagd informatie acht ik hiermee niet meer opportuun en relevant.
Wilt u reflecteren op uw eigen handelen en uw antwoorden van de afgelopen anderhalf jaar in deze kwestie? Was dat accuraat, juist en tijdig?
Het is mijn streven om uw Kamer altijd juist en tijdig te informeren. Ik heb u in deze kwestie steevast geïnformeerd op basis van de meest recente en beschikbare informatie.
Wanneer wist u voor het eerst dat de antwoorden op eerdere vragen niet correct waren en kunt u aangeven welke actie u toen ondernomen heeft?
Op 9 december jl. heb ik uw Kamer gemeld dat mij informatie bekend is geworden van Omroep MAX over correspondentie van de SVB aan uitkeringsgerechtigden. Ik heb de Raad van Bestuur van de SVB onmiddellijk verzocht om mij voor het eind van die week hierover te rapporteren. Ik heb toegezegd hier spoedig bij uw Kamer op terug te komen. Ik heb vervolgens op 15 december jl. gemeld dat ik nog geen volledig beeld heb van de uitvoeringspraktijk en de SVB daarom heb gevraagd nader onderzoek te doen. Ik heb ook op dat moment de brief van de SVB met de eerste bevindingen inzake de handelwijze afkoop klein pensioen met uw Kamer gedeeld. Ik heb toegezegd uw Kamer in januari nader te informeren. Dat heb ik inmiddels gedaan per brief van 18 januari jl.
Hoe komt het dat u anderhalf jaar lang volstrekt niet in actie komt na vragen uit de Kamer maar onmiddellijk allerlei onderzoeken uitzet en de SVB ontbiedt als Omroep Max dreigt u hier maar eens over te gaan interviewen?
De suggestie dat er anderhalf jaar niets is gebeurd strookt niet met de werkelijkheid. In 2014 heeft een aantal keer overleg met de betrokken organisaties plaatsgevonden. Nadat de CRvB op 19 december 2014 uitspraak heeft gedaan heb ik uw Kamer in mijn brief van 13 februari 2015 op de hoogte gesteld van de aanpassing van het Inkomensbesluit.6 Bij besluit van 18 juni 2015 is vervolgens het Inkomensbesluit met terugwerkende tot 1 december 2014 aangepast. Overigens was er ook geen sprake van een interview(verzoek) in het contact met de Ombudsman van Omroep MAX.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle mensen, die gekort zijn op AOW-partnertoeslag, Anw, Overbruggingsuitkering en huurtoeslag, volledig tegemoet gekomen worden, ook als zij formeel niet tijdig in bezwaar of in beroep gegaan zijn?
Ik heb besloten om, gezien de samenloop van omstandigheden, de SVB te verzoeken besluiten ten aanzien van de afkoop van klein pensioenen die gekort zijn in de periode van 1 januari 2013 tot 1 december 2014 volledig te herzien op basis van het vanaf 1 december 2014 geldende Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Ik heb uw Kamer hierover per brief van 18 januari jl. geïnformeerd.
Is het u duidelijk dat dit onderwerp bij elk overleg in de Kamer aan de orde zal komen, totdat u het heeft opgelost?
Ik verwacht dat met mijn boodschap in de brief van 18 januari jl. dit vraagstuk naar ieders tevredenheid is opgelost.
Kunt u deze vragen binnen de reguliere termijn van 3 weken en een voor een beantwoorden, met een bevredigende oplossing voor de gedupeerden?
De gestelde vragen worden hierbij een voor een beantwoord.