Het bericht dat er meer aanwijzingen zijn voor asieltolken met banden met het dictatoriale regime in Eritrea |
|
Linda Voortman (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «IND verdenkt Eritrese tolken van banden met regime»?1
Ja.
Bent u bereid het desbetreffende rapport van het Bureau Veiligheid & Integriteit (BV&I) geanonimiseerd naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik tijdens het AO van 12 november jl. reeds heb toegelicht, acht ik het niet correct om dossiers over individuele personen met wie een werkrelatie bestaat, of heeft bestaan, met de Kamer te delen.
Bent u bereid ook de voorgaande onderzoeksrapporten aangaande de desbetreffende tolken geanonimiseerd naar de Kamer te sturen, zoals in ieder geval het onderzoeksrapport van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) uit 2014? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is bij het onderzoek dat in eerste aanleg is uitgevoerd naar de desbetreffende tolken gebruik gemaakt van screening/informatie van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)? Zo nee, waarom niet?
Als de IND constateert dat sprake is van signalen die erop duiden dat een persoon mogelijk een bedreiging voor de nationale veiligheid vormt, zal de IND deze doorgeven aan de AIVD. Ik doe geen mededelingen over het doorgeven van signalen in individuele gevallen.
Is bij het onderzoek dat in eerste aanleg is uitgevoerd naar de desbetreffende tolken gebruik gemaakt van het Rapport van 18 juli 2011 van de VN-veiligheidsraad dat betrekking heeft op Somalië en Eritrea? Zo nee, waarom niet?
Het in 2014 door de IND uitgevoerde onderzoek betrof een oriënterend onderzoek, waarbij de nadruk lag op het nagaan van de personen die mogelijk niet integer gehandeld zouden hebben. Daarbij is het rapport van de VN niet betrokken. In een vervolgonderzoek is het genoemde VN-rapport wel betrokken.
Heeft u een verklaring voor het feit dat uit het onderzoeksrapport van BV&I blijkt dat de tolkencoördinator van de IND sinds 2014 op de hoogte was van het feit dat de broer van de desbetreffende tolken de voorzitter van de jongerenorganisatie van de enige politieke partij in Eritrea is? Was dit niet strijdig met de destijds geldende gedragscode voor IND-tolken?
In elke situatie waarin sprake is van een mogelijke overtreding van de gedragscode, wordt bezien of de omstandigheden aanleiding geven om niet langer gebruik te maken van de diensten van een tolk. Dit stond en staat nog steeds beschreven in de inleiding van de gedragscode. Daarnaast is dit punt in 2015 nog eens expliciet opgenomen in artikel 8 onder Integriteit. Het relevante artikel betreft het volgende, met in cursief de toevoegingen:
«Voor het verrichten van werkzaamheden als tolk is het uitgangspunt dat u, uw familieleden in de eerste of tweede graad of anderen binnen uw directe kring van bekenden (vrienden en/of kennissen) geen banden hebben, of hebben gehad, met een regime waarmee vreemdelingen stellen problemen te hebben ondervonden. Indien deze banden wel bestaan of hebben bestaan, dan meldt u dit onverwijld bij de coördinator tolken van de IND. Hierna zal de IND onderzoeken of de genoemde banden in de weg staan aan verdere inzet als tolk voor de IND. Het niet melden van de genoemde banden kan eveneens consequenties hebben voor de verdere inzet als tolk.» (Gedragscode Tolken, IND 2015)
Bij de aanpassing is de kring personen waarmee de tolk banden heeft, en waarover de IND moet worden ingelicht, uitgebreid. Ook is in de code verduidelijkt hoe de IND vervolgens handelt. De aangepaste gedragscode is op 14 oktober 2015 naar alle tolken in het IND bestand per e-mail toegestuurd.
In 2014 werd bekend dat de broer van de betreffende tolken voorzitter was van de genoemde jeugdorganisatie. Deze banden brachten, op basis van de gedragscode, met zich mee dat onderzocht is of deze omstandigheid in de weg stond aan inzet voor de IND. Op basis van de toen beschikbare informatie is besloten dat inzet voor de IND nog mogelijk was. Aldus is gehandeld in lijn met de destijds geldende gedragscode.
Worden de andere tolken waar de desbetreffende tolken naar verwijzen in het onderzoek van BV&I ook uitgebreid onderzocht naar banden met het regime in Eritrea? Zo nee, waarom niet?
Elk signaal dat de IND ontvangt dat de integriteit van een tolk raakt, wordt serieus genomen. De informatie in het rapport over andere Eritrese tolken heeft opvolging gekregen. Zo zijn alle voor de IND werkzame Eritrese tolken uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek naar aanleiding van de aangepaste gedragscode. Dit heeft in een aantal gevallen geleid tot de conclusie dat nader onderzoek nodig is. Momenteel loopt dit onderzoek nog. Hangende het onderzoek worden de betreffende tolken niet ingezet door de IND.
Zijn de andere werkgevers binnen de asielketen waar de desbetreffende tolken werkzaam zijn volgens het rapport van BV&I op de hoogte gesteld van het dit rapport en de consequenties die daaraan zijn verbonden door de IND? Zo nee, waarom niet?
Ik wil benadrukken dat er geen volledige garanties te geven zijn ten aanzien van de integriteit van een tolk. Dat kan niemand garanderen, omdat niet alles van tolken bekend is en kan zijn. Wel doe ik er alles aan om een veilige omgeving voor een asielzoeker te creëren en te voorkomen dat er met niet-integere tolken wordt gewerkt.
Als er sprake is van integriteitsschending wordt op individuele basis beoordeeld of dit aanleiding geeft tot een bredere melding bij andere (VenJ-)organisaties. Hier zijn momenteel geen vaste criteria voor. Er is ten aanzien van de twee tolken vorig jaar gekozen om dit niet breed met andere organisaties te delen.
Om er zeker van te zijn dat het proces binnen de IND goed is ingericht, heb ik besloten om het proces dat op dit moment wordt gehanteerd om de integriteit van tolken te waarborgen, door een externe partij binnen de rijksoverheid te laten doorlichten. Onderdeel van dit externe onderzoek is om een richtlijn te ontwikkelen voor het in afgebakende situaties delen van relevante persoonsgevoelige informatie aan andere (VenJ-) organisaties.
Acht u de selectieprocedure van de IND en controlemechanismen ten aanzien van integriteit van tolken die daar werkzaam zijn nog steeds adequaat? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 8.
De ondergrens voor subsidieverlening via FLOW II |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de geuite zorgen omtrent de manier waarop subsidies via het programma FLOW II verleend zijn?
Ja
Kloppen de volgende getallen en berekeningen? Indien zij niet kloppen, hoe luiden zij volgens u wel?
Ad 1. In het subsidiebesluit voor het MDG3-fonds op 28 februari 2008 werd een subsidieplafond van € 50 miljoen gepresenteerd. Dit bedrag werd later opgehoogd naar € 70 miljoen (bij besluit nr. DJZ/BR-0890/08 van 3 oktober 2008). Het drempelbedrag voor subsidies werd gesteld op € 900.000 voor programma’s voor het tijdvak 2008 tot en met 2011 en € 750.000 voor programma’s voor het tijdvak 2009 tot en met 2011. De maximale looptijd van alle MDG3-programma’s was 3 jaar. In 2015 is het fonds éénmalig opgehoogd met een bedrag van € 7 miljoen waarmee de lopende programma’s een extra subsidie konden ontvangen van maximaal 15% van het oorspronkelijke subsidiebedrag.
Ad 2. In het FLOW I-fonds was het originele subsidiebedrag € 70 miljoen. Het drempelbedrag voor een individuele subsidie bedroeg € 1 miljoen voor programma’s met een tijdsduur van 3 of 4 jaar. In één geval werd een ingediend bezwaar gegrond verklaard. De betreffende organisatie die in eerste instantie was afgewezen, ontving daarop alsnog een subsidie. Hiermee kwam het totale toegekende bedrag op € 80,5 miljoen. Na een amendement (Maij, 2013) werd – gedurende de looptijd van FLOW I – € 5 miljoen extra gemobiliseerd en hebben de ontvangers in 2013 een extra subsidie ontvangen van maximaal 12% van het reeds toegekende bedrag. Het totaal van in het FLOW I fonds uitgekeerde subsidiebedragen kwam daarmee op € 85,5 miljoen.
Ad 3. In FLOW 2016–2020 is het drempelbedrag voor de subsidies gesteld op € 5 miljoen voor programma’s met een looptijd van vijf jaar. De hoogte van de toegekende subsidies was gebaseerd op de geraamde budgetten van de best scorende aanvragers, indachtig de maximale budgettaire bovengrens van het totale fonds van € 95 miljoen. Dit leidde tot 9 gehonoreerde aanvragen.
Klopt het dat (bijna) alle 9 voor FLOW II geselecteerde programma’s grotere noordelijke ngo’s of consortia betreffen? Zo ja, hoe kan het volgens u dat lokale programma’s niet door de selectie gekomen zijn en hoe verhoudt zich dit tot het streven naar lokaal eigenaarschap en autonomie?
Er zijn in totaal veertien hoofdaanvragers in het nieuwe FLOW programma. Sommige aanvragers hebben gezamenlijk een voorstel ingediend, als consortium. De hoofdaanvragers zijn allemaal internationaal werkende NGO’s, dat was een vereiste van het beleidskader, net als in het MDG3-fonds en in FLOW I. De organisaties hebben in sommige gevallen een dubbele thuisbasis. Ze zijn afkomstig uit Australië (1); Denemarken (1); Nederland (6); Noorwegen (1); Senegal (1); VS/Verenigd Koninkrijk (1); VS/Brazilië/Rwanda/Burundi (1); Nederland/Guatemala/Burundi (1); Verenigd Koninkrijk/Zuid Afrika (1).
Bij de selectie was kwaliteit in het licht van het FLOW-beleidskader het enige criterium; de negen best scorende programma’s zijn gehonoreerd.
In de uitwerking van de negen programma’s zijn tientallen lokale organisaties uit 33 landen betrokken. Het gaat hier in bijna alle gevallen om lokale vrouwenorganisaties. Daarnaast zijn enkele andersoortige organisaties betrokken, bijvoorbeeld: een mediaorganisatie in Malawi in het programma van Hivos over politieke participatie van vrouwen; hetInstitute for Research and Democratic Development in Liberia in het programma van Education for Development (IBIS) en Impunity Watch over geweld tegen vrouwen en politieke participatie; en de Wide Bay Conservation Association in Papua New Guinea in het programma van de lnternational Women’s Development Agency (IWDA) over politieke participatie en empowerment.
Deelt u de opvatting dat de Nederlandse inzet voor gendergelijkheid en vrouwenrechten cruciaal is omdat vrouwenorganisaties steeds vaker onder druk staan omwille van krimpende politieke, maatschappelijke en financiële ruimte? Zo nee, waarom niet?
De behoefte aan financiering voor vrouwenrechten en gendergelijkheid is enorm en er is internationaal sprake van een diepe financieringskloof. Door de toenemende controverse rond de rechten van vrouwen en meisjes komen in sommige landen de activiteiten van vrouwenorganisaties steeds meer onder druk te staan. Door landenselectie vooraf is in het nieuwe FLOW-kader gestuurd op zoveel mogelijk steun in landen waar de noden het hoogst zijn. FLOW heeft voorts sterk gestuurd op de maatschappelijke transformatie die nodig is om gendergelijkheid te bewerkstelligen. De geselecteerde programma’s scoren hoog op dit aspect. Naast de negen hoogst scorende programma’s waren er meer voorstellen van hoge kwaliteit. Helaas kan Nederland alleen niet in deze grote financieringsbehoefte voldoen.
Het politieke draagvlak voor vrouwenrechten is internationaal nog steeds hoog, wat onder meer blijkt uit de brede steun voor Global Goal 5 voor Gendergelijkheid. Deze steun leidt helaas nog niet altijd tot nieuwe internationale financiering. Nederland is nog steeds de grootste donor op dit gebied. Tijdens de bijeenkomst van de Commission on the Status of Women (CSW) die in maart 2016 wederom gehouden zal worden, zal Minister Bussemaker eveneens hierop wijzen en de internationale collega’s vragen bij te dragen voor de verdere realisatie van Global Goal 5. De belangstelling van particulieren, filantropen en het bedrijfsleven lijkt toe te nemen om te investeren in gelijkheid, bijvoorbeeld op de werkvloer en in veiligheid en tegengaan van geweld tegen vrouwen. In maart 2016 zal een dialoog gestart worden met nationale en internationale bedrijven om te zien welke rol zij in het donorlandschap kunnen spelen.
Welk signaal geeft, in acht nemende het bovenstaande, het stopzetten van deze rechtstreekse financiering aan de regimes die deze vrouwenorganisaties onderdrukken en aan andere donorlanden?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre verwacht u dat er sprake zal zijn van regranting vanuit de grotere fondsen die nu de FLOW-subsidies verkrijgen? Waarop baseert u die verwachting en is dat voldoende voor het borgen van continuïteit?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden zijn er om FLOW II op zo kort mogelijke termijn zodanig bij te sturen dat (middelgrote) vrouwenorganisaties weer rechtstreeks toegang tot financiering hebben?
De FLOW-selectie is afgerond en heeft geleid tot de selectie van negen programma’s met een goede thematische spreiding en een goede spreiding over de landen die in aanmerking kwamen voor subsidie. De programma’s zijn in januari van start gegaan in 33 landen. Er zijn geen mogelijkheden om binnen FLOW 2016–2020 aanvullende activiteiten te financieren.
Het kabinet is bekend met de zorgen die hierover bestaan bij maatschappelijke organisaties en heeft deze geadresseerd in een brief aan de betrokkenen. In deze brief wordt onder meer beschreven dat het kabinet bereid is om binnen het Accountability Fonds te zorgen dat ten minste een derde deel van de beschikbare middelen ingezet wordt voor Zuidelijke vrouwenorganisaties. Dit betekent dat ten minste € 5 miljoen per jaar beschikbaar is voor de steun aan lokale vrouwen- en genderorganisaties gedurende de looptijd van het Accountability Fonds, 2016–2020. Ambassades zullen de situatie van lokale vrouwenrechten actief in kaart brengen en op zoek gaan naar organisaties met goede voorstellen. Organisaties kunnen bovendien steun krijgen bij het schrijven van voorstellen.
Kloppen de signalen dat zeer nuttig werk verrichtende zuidelijke vrouwenorganisaties failliet dreigen te gaan? Bent u zo nodig bereid met hen, al dan niet in samenwerking met andere landen, voorlopige voorzieningen te treffen teneinde hun voortbestaan te borgen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Syrian refugees in Turkish garment supply chains: An analysis of company action to address serious exploitation' |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Syrian refugees in Turkish garment supply chains: An analysis of company action to address serious exploitation», de bijbehorende briefing en de antwoorden van bedrijven op de website van het Business & Human Rights Resource Centre?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het gebrek aan actie van bedrijven om te voorkomen dat er Syrische vluchtelingen worden uitgebuit in de Turkse textielindustrie?
Op grond van de OESO-richtlijnen verwacht het kabinet van bedrijven dat zij zich inspannen voor naleving van arbeidsrechten in de toeleveringsketen. Nu er signalen zijn dat Syrische vluchtelingen in de Turkse textielindustrie worden uitgebuit, verwacht het kabinet dat afnemers hun toeleveringsketen in Turkije onderzoeken. Fair Wear Foundation (FWF) en de Ethical Trading Initiative (ETI) hebben zich hiervoor recentelijk al ingespannen, samen met een groot aantal modemerken, en hebben hierover met de Turkse overheid gesproken. Het kabinet heeft er waardering voor dat FWF en ETI via hun leden decent work onder Syrische vluchtelingen bevorderen.
Hoe beoordeelt u de situatie dat Syrische kinderen nu in de Turkse textielindustrie werken en onze betaalbare kleding maken?2
Kinderen horen op school en niet in een textielfabriek. Helaas is er voor Syrische kinderen nu nog gebrek aan onderwijs in de Arabische taal in Turkije. De Turkse regering zet zich er voor in om meer onderwijs te verzorgen voor deze kinderen. Het kabinet waardeert deze inspanningen. De EU draagt hieraan bij met fondsen uit de zogeheten Turkey Refugee Facilitywaaruit onder meer projecten op dit terrein kunnen worden gefinancierd.
Op welke manier krijgt het beschermen van Syrische vluchtelingen tegen uitbuiting een plek in de afspraken die met Turkije worden gemaakt over de opvang van Syrische vluchtelingen?
Het kabinet is positief over de recente aanname van regelgeving in Turkije waardoor Syrische vluchtelingen een werkvergunning kunnen aanvragen vanaf zes maanden nadat ze hun identiteitskaart hebben ontvangen. Ze hebben daarbij recht op hetzelfde minimumloon als Turkse werknemers. Dit past in de afspraken die met Turkije zijn gemaakt in het kader van het EU-Turkije Actieplan dat onder meer ten doel heeft steun te geven aan de Syrische gemeenschappen die onder het Turkse tijdelijke beschermingsregime vallen.
Verder wil het kabinet een sociale component opnemen over decent work in de Associatieverdragen met Turkije, Libanon en Jordanië.
Bent u bereid om na te gaan of de Nederlandse textielbedrijven die niet in dit onderzoek betrokken zijn hun beleid wel op orde hebben en de Kamer te informeren over de resultaten van uw onderzoek?
Het kabinet ziet weinig in het zelf uitvoeren van een dergelijk onderzoek. De Nederlandse textielbedrijven die in Turkije produceren zijn zich goed bewust van de situatie rondom Syrische vluchtelingen in Turkije. Via één van hun brancheorganisaties hebben zij enkele maanden geleden bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken advies gevraagd over deze situatie. Het Nederlandse Consulaat-Generaal in Istanbul heeft hen van informatie voorzien. Sindsdien zien de Nederlandse textielbedrijven extra erop toe dat de tewerkstelling van Syrische vluchtelingen voldoet aan de Turkse regels voor tewerkstelling en daarbij horende arbeids- en veiligheidsnormen.
Verder is de problematiek van minderjarige Syrische vluchtelingen toegevoegd aan het onderzoek naar kinderarbeid in de textielketen in Turkije dat in het kader van het Plan van Aanpak Verduurzaming Nederlandse textiel- en kledingsector in samenwerking met Stop Kinderarbeid, Unicef, de Fair Labor Association en de Turkse NGO Development Workshop wordt uitgevoerd.
Wat gaat u ondernemen om textielbedrijven die steken laten vallen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid en hun mogelijkheid om dit te veranderen?
Op dit moment wordt er, op initiatief van de sector, onderhandeld over een Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen-convenant voor de Nederlandse textiel- en kledingsector. Het tegengaan van kinderarbeid is één van de onderwerpen waarover afspraken worden gemaakt. Het kabinet verwacht van de sector dat dit convenant ertoe leidt dat kinderarbeid daadwerkelijk wordt aangepakt.
Wanneer start het Fonds tegen Kinderarbeid, dat het voor bedrijven aantrekkelijker maakt om te investeren in het bestrijden van kinderarbeid?
Op dit moment worden de opties uitgewerkt om dit fonds operationeel te maken. Hiervoor worden gesprekken gevoerd met verschillende partijen.
Het bericht "Bestuurder in de buurt weegt mee bij locatie AZC" |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met genoemd bericht?1
Ja.
Hoe groot is de lijst van bestuurders die in de buurt wonen van een toekomstig asielzoekerscentrum (AZC) welke is opgesteld naar aanleiding van de email van een topambtenaar van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) zoals neergelegd in een email van 24 juli aan de directie van het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA)?
De omgevingsanalyse betrof een inventarisatie met het oog op een mogelijk gewijzigde bestemming voor de Prinses Julianakazerne ten opzichte van de eerder geplande verkoop op de markt met de daarbij behorende bestemming. In totaal zijn 36 namen genoemd. Het zijn allen omwonenden, deels aangesloten bij de Wijkvereniging Benoordenhout.
Wat is de status van deze lijst?
Zie antwoord vraag 2.
Welke AZC-locaties, die binnen een cirkel van vijf kilometer liggen van de woning van een bestuurder, zijn onderzocht en afgewezen?
Het taalgebruik uit de e-mail, zoals gemeld in het Algemeen Dagblad, wekt de suggestie dat de aanwezigheid van bestuurders verschil kan maken. Dat kan en mag niet het geval zijn. Uit het feitelijk handelen van het Rijksvastgoedbedrijf blijkt ook dat dit niet het geval is: de Prinses Julianakazerne is aan het COA aangeboden ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Het COA maakt geen gebruik van «een omgevingsanalyse» of een «sociale kaart». Het al dan niet aanwezig zijn van woningen van bestuurders is voor het COA geen relevante factor. Er is geen beleid om opvanglocaties niet in de omgeving van bestuurders te plaatsen, net zo min als er beleid is om deze alleen te plaatsen in wijken met een lagere sociale status. Er zijn om deze reden geen locaties afgewezen door het COA.
Als er plannen komen voor de vestiging van een nieuw AZC, dan wordt in een vroegtijdig stadium met de gemeente overlegd. En daarbij wordt het aan de gemeente gelaten om een inschatting te maken van het maatschappelijk draagvlak voor een locatie.
Wat vindt u van de gedachte om te overwegen niet te kiezen voor een AZC-locatie vanwege het feit dat in de nabijheid een bestuurder woont? Wordt zo niet voeding gegeven aan de gedachte dat opvanglocaties alleen in wijken geplaats zijn met een lagere sociaaleconomische status?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat een wijk waar al sprake is van een lager economisch-sociale status met daarbij behorende problemen, ook extra uitdagingen met zich mee brengt wanneer hier een AZC gevestigd wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is het beleid ten aanzien van de vestiging van AZC's in de nabijheid van woningen van bestuurders?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ’Veiligheid uit het oog verloren’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Veiligheid uit het oog verloren»?1
Ja.
Klopt het dat capaciteitsproblemen bij de Nationale Politie ervoor zorgen dat de veiligheid op tal van zaken uit het oog verloren wordt, omdat daar mensen voor worden ingezet die eigenlijk niet zijn toegerust voor dat werk? Zo nee, waarom niet?
Bij de politie zijn er zo’n 2100 surveillanten werkzaam. Surveillanten zijn primair opgeleid en toegerust voor toezicht en handhaving in het publiek domein. Zij zijn niet opgeleid en toegerust voor situaties waar het gebruik van een vuurwapen te verwachten is. Bij incidenten waarbij (vuurwapen)geweld aan de orde is, wordt niet van hen verwacht dat zij als eerste ter plaatse komen. Zij worden ook niet als eerste ter plaatse gestuurd. Zij kunnen wel taken toebedeeld krijgen die zich richten op de zogenaamde tweede ring rond het incident. Te denken valt daarbij aan toezicht houden op de plaats van het incident. Overigens maakt de politie voortdurend een inschatting van de veiligheidssituatie. De politie volgt hiervoor nauwlettend het dreigingsbeeld en handelt hiernaar.
Deelt u de mening dat deze surveillanten of moeten worden ingezet voor het werk waarvoor ze zijn opgeleid en toegerust of dat zij de juiste middelen en opleiding moeten krijgen voor het werk dat zij daadwerkelijk doen en het gevaar waar zij daarbij mee te maken kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat veel surveillanten onder valse voorwaarden zijn binnen gehaald met de toezegging dat ze binnen drie jaar kunnen doorstromen naar agent, maar dat dit In de praktijk acht jaar blijkt te duren? Zo ja, wat is hiervan de reden en wat gaat u eraan doen om deze doorstroom wel goed te laten verlopen?
Nee, dit klopt niet. De algemene lijn is dat er geen toezeggingen worden gedaan over de termijn waarbinnen medewerkers kunnen doorstromen.
Deelt u de mening dat het belachelijk is om deze mensen te zeggen dat ze bij een aanslag maar moeten proberen te filmen om vervolgens weg te rennen en dat dit het vertrouwen van de betreffende surveillanten, maar ook van de burger, in de politie ernstig schaadt? Zo nee, waarom niet?
Binnen de politie is een handelingskader voor het optreden bij een aanslag van kracht. Het filmen van een incident en wegrennen, maakt geen onderdeel uit van dit kader.
Deelt u de mening dat kritiek van de mensen die daadwerkelijk op straat lopen van groot belang is en hoe gaat u ervoor zorgen dat hier naar geluisterd wordt, nu wederom blijkt dat kritiek niet wordt getolereerd en zelfs represailles van de leiding tot gevolg kan hebben?
Ik vind dat luisteren naar de mening van alle politiemensen van groot belang is voor de ontwikkeling van de politieorganisatie. Politiemensen horen binnen hun eigen organisatie hun mening en zorgen over het gevoerde beleid te kunnen uiten. De korpschef heeft mij laten weten dat er op dit moment binnen de politie voldoende aandacht en ruimte is voor medewerkers om hun mening en zorgen over het gevoerde beleid te uiten
Een kapotte brug op de Afsluitdijk |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht inzake de kapotte brug op de Afsluitdijk?1
Ja.
Deelt u de gedachte dat langdurige afsluiting van een cruciale verbinding als de Afsluitdijk in feite niet acceptabel is?
Een langdurige afsluiting van de Afsluitdijk is inderdaad ongewenst. Echter er zijn soms omstandigheden waardoor een afsluiting van de Afsluitdijk onvermijdelijk is. Het streven bij storingen is altijd om de hinder voor (vaar)wegverkeer zoveel mogelijk te beperken.
Klopt het dat juist het betreffende bruggedeelte dat nu kapot is, vorig jaar vernieuwd is? Zo ja, wat is de verklaring voor het kapotgaan?
Vorig jaar hebben er werkzaamheden plaatsgevonden aan de bruggen bij Den Oever en Kornwerderzand. Het betrof toen conserveringswerkzaamheden aan de stalen constructie, het aanbrengen van een nieuwe slijtlaag (asfalt), alsmede het repareren van een aantal scheuren in het rijdek (stalen dek onder het asfalt).
De storing op 30 januari jl. werd veroorzaakt door schade aan de bekabeling en de schakelkast. Dit heeft geen relatie met de werkzaamheden van vorig jaar.
Er is wel een relatie tussen recente storingen en de ouderdom van de besturings- en bedieningssystemen van de bruggen. Deze systemen worden in 2016 vervangen.
Klopt het dat juist op dit cruciale weggedeelte steeds vaker storingen zijn? Kunt u aangeven hoe vaak er storingen waren in de afgelopen vier jaar en hoe zich dat verhoudt tot andere weggedeelten en bruggen?
Bij storingen kan een onderscheid worden gemaakt naar de ernst van de storingen. Niet alle storingen veroorzaken hinder voor het (vaar)wegverkeer.
Aan de draaibruggen bij Kornwerderzand (ook wel genoemd het Lorentzsluizencomplex) hebben in de periode 1 januari 2014 tot en met 16 februari 2016 18 storingen tot een stremming van wegverkeer en/of scheepvaart geleid.
Aan de draaibruggen bij Den Oever (ook wel genoemd het Stevinsluizencomplex) hebben in de periode 1 januari 2014 tot en met 16 februari 2016 13 storingen tot een stremming van wegverkeer en/of scheepvaart geleid.
Er zijn de afgelopen jaren relatief meer storingen op deze bruggen, dan gemiddeld op het netwerk. Deze hebben veelal te maken met de ouderdom van de besturings- en bedieningssystemen, die dit jaar dan ook worden vervangen.
Hoe kan voorkomen worden dat dergelijke storingen zich vaker voordoen, nu de impact voor zowel reizigers als het scheepvaartverkeer zo groot is?
Juist om storingen te voorkomen zal er de komende periode groot onderhoud worden uitgevoerd. De werkzaamheden vinden op Kornwerderzand plaats van 21 maart 2016 tot en met 1 mei 2016. Voor Den Oever staan deze werkzaamheden gepland van 5 september tot 16 oktober 2016.
Vooruitlopend op het geplande groot onderhoud is Rijkswaterstaat gestart met extra inspecties van kritische onderdelen, om storingen te voorkomen. Ook zijn er maatregelen in gang gezet om de hersteltijd van storingen te verkorten. Vanaf 17 februari is er 24/7 een monteur aanwezig. Voorts zijn er op strategische plekken in het wegennetwerk naar de Afsluitdijk tekstkarren geplaatst waarop informatie over stremmingen snel beschikbaar kan worden gesteld.
Heeft u achteraf bezien het idee dat de communicatie aan automobilisten goed is geweest tegen de achtergrond dat veel mensen hebben aangegeven dat zij zouden zijn omgekeerd als zij de impact van de storing hadden gekend?
De informatievoorziening naar automobilisten had achteraf bezien beter gekund. Automobilisten waren beter geïnformeerd geweest, als er langs de weg richting de Afsluitdijk meer informatiepunten zouden zijn geweest waarop de reden van de afsluiting en/of de duur van de afsluiting had gestaan. Er worden nu dan ook op strategische plekken in het wegennetwerk naar de Afsluitdijk tekstkarren geplaatst waarop die informatie is terug te vinden.
Heeft u een «plan B» voor het geval zich wederom dergelijke storingen voordoen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het bericht van Europol over minstens 10 duizend vermiste vluchtelingenkinderen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van Europol over minstens 10 duizend vermiste vluchtelingenkinderen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de verantwoordelijkheid is van Europese overheden om te voorkomen dat deze vluchtelingenkinderen in handen komen van drugsbendes en andere criminele groepen die de minderjarigen misbruiken als sekswerker of slaaf?
Europese overheden hebben een verantwoordelijkheid om te voorkomen dat vluchtelingenkinderen in handen komen van georganiseerde criminele organisaties.
Bent u van mening dat er voldoende gebeurt om de ruim kwart miljoen minderjarige vluchtelingen die in 2015 Europa binnen kwamen, te monitoren en te beschermen, zodat zij niet in de handen kunnen vallen van mensensmokkelaars en mensenhandelaars? Zo nee, kunt u beloven hier prioriteit aan te geven en dit aan de kaak te stellen bij uw Europese collega's?
In de afgelopen periode is er veel aandacht geweest voor het tegengaan van mensensmokkel en mensenhandel binnen de vluchtelingenstroom. De aanpak van mensensmokkel en mensenhandel is een prioriteit van Nederland. De bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel vraagt om een multidisciplinaire aanpak op nationaal en internationaal niveau. In het kader van de EU-beleidscyclus voor de aanpak van de georganiseerde criminaliteit zijn projecten opgezet om mensensmokkel en mensenhandel tegen te gaan. Nederland werkt op dit moment nauw samen met andere lidstaten, in het kader van de EU EMPACT-projecten met betrekking tot mensenhandel en mensensmokkel (European Multidisciplinary Platform against Criminal Threats).
Binnen deze projecten worden verschillende operationele acties door de lidstaten uitgevoerd om mensenhandel en mensensmokkel tegen te gaan. In deze operationele acties is er specifieke aandacht voor kwetsbare groepen waaronder minderjarigen.
Kunt u verklaren hoe het kan dat er meer dan 10 duizend kinderen, na aankomst op Europees grondgebied en na registratie, uit het oog van de autoriteiten worden verloren?
Ik heb Europol gevraagd om meer informatie over het bericht dat sinds 2014 meer dan tienduizend alleen reizende kinderen in Europa is zoekgeraakt, nadat ze zich bij aankomst in Italië en Griekenland hadden geregistreerd. Europol heeft aangegeven dat het niet om een officieel bericht van Europol gaat. Het genoemde aantal van 10 duizend kinderen is dan ook niet geverifieerd. Uiteraard vind ik elk signaal zorgelijk van een vermissing van een kind. De aanpak van mensensmokkel en mensenhandel is dan ook een prioriteit van Nederland. Overigens zoals ook in het artikel wordt gezegd zullen niet alle kinderen crimineel worden uitgebuit; in veel gevallen zullen kinderen doorreizen naar andere lidstaten om zich bijvoorbeeld bij andere familieleden te voegen.
Wordt er op Europees niveau tussen opsporingsinstanties samengewerkt om de vermissing van deze kinderen onderling kenbaar te maken, zodat er samen naar hen gezocht kan worden? Zo ja, hoe verloopt deze samenwerking?
Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van de EU wordt ingezet op de versterking van de informatie-uitwisseling inzake vermiste personen, inclusief kinderen. Daarbij zet het voorzitterschap in op het versterken van het gebruik van het Schengen Informatie Systeem, de samenwerking tussen de bijbehorende SIRENE bureaus en wordt ingezet op het versterkte gebruik van INTERPOL-instrumenten, zoals de zogenoemde gele en zwarte «notices» en databestanden.
Ook wordt met de lidstaten en de Europese Commissie gekeken naar de mogelijkheid voor het opzetten van een Europees platform van nationale politiecontactpunten inzake vermiste personen en wordt gekeken naar de mogelijkheden om tot handvatten te komen voor de gecoördineerde inzet van burgerparticipatie bij het vergaren van informatie over vermiste personen.
Het delen van informatie over vermiste kinderen kan door het aanbrengen van signaleringen op basis van artikel 32 van het SIS II-besluit. Op 1 februari 2016 waren 55.798 vermiste minderjarigen op basis van artikel 32 SIS II besluit in het SIS gesignaleerd. Dit aantal betreft zowel EU-burgers als gesignaleerde geregistreerde migranten (een uitsplitsing is niet beschikbaar).
Gelet op de gesignaleerde situatie zal het voorzitterschap binnenkort aan alle EU lidstaten en de Europese Commissie voorleggen of met de beschikbare mogelijkheden binnen het SIS op afdoende wijze het probleem kan worden aangepakt. Deze vraag wordt gesteld naast andere zaken over het versterkt gebruik van het Schengen Informatiesysteem ten behoeve van het opsporen van vermiste personen
Zijn er cijfers bekend over het aantal vluchtelingenkinderen dat in Nederland na registratie uit het zicht verdwijnt? Kunt of deze cijfers met de Kamer delen?
Alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) die buiten het zicht van de rijksoverheid geraken, worden geregistreerd als «zelfstandig vertrokken zonder toezicht». In 2015 zijn circa 1602 amv’s vanuit amv opvang zelfstandig vertrokken zonder toezicht waarvan circa 20 amv’s uit de beschermde opvang.
In mijn reactie3 op het rapport over de kwaliteit van de beschermde opvang heb ik u geïnformeerd dat vertrek zonder toezicht uit de beschermde opvang voor een groot deel een specifieke groep betrof. Ongeveer 20 amv’s kwamen uit Vietnam. Het Landelijk Parket van het OM is naar aanleiding van de signalen van het COA en Nidos over de Vietnamezen jongeren een onderzoek gestart. Het is op dit moment nog te vroeg om nadere informatie te geven op het onderzoek.
Amv’s waar op voorhand een reëel vermoeden van voortijdig vertrek is en/ of sprake is van een verdachte situatie worden in de beschermde opvang geplaatst. Er worden in de beschermde opvang dan extra veiligheidsmaatregelen getroffen, zoals extra bewaking en toezicht. Verder wordt de (plaatselijke) politie op de hoogte gesteld van eventuele extra risico’s.
Als een amv voortijdig uit de beschermde opvang vertrekt, wordt meteen de politie gewaarschuwd wegens onttrekking aan het gezag. Nidos en het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel worden geïnformeerd. Vervolgens wordt er geschakeld tussen betrokken partijen en wordt er op basis van de beschikbare informatie actie ondernomen om de amv op te sporen. Als de politie de jongere aantreft wordt deze teruggebracht naar de beschermde opvang. Wordt de jongere niet aangetroffen dan doet de voogd (Nidos) aangifte van vermissing. In aanvulling op deze maatregelen, wordt momenteel ook gewerkt aan een herziene werkwijze die gericht is op een multidisciplinaire risicoanalyse van de kwetsbaarheden van de jongeren in de beschermde opvang.
In sommige gevallen is de voogd en/of de COA-mentor wel op de hoogte van de verblijfplaats van de amv, de reden van vertrek en de beoogde bestemming van de amv. Het COA houdt op de diverse locaties bij welke signalen de amv’s afgeven omtrent hun wens om de opvang te verlaten. De redenen die amv’s geven voor het feit dat zij de opvang willen verlaten, zijn overwegend dat de amv bijna 18 jaar is (meestal zijn dit uitgeprocedeerde amv’s die na hun 18e geen recht meer hebben op opvang) en doorreis naar andere Europese landen (familie of vrienden). Deze signalen worden door de COA-mentoren besproken met onder andere jeugdbeschermers.
Amv’s die aangeven te willen vertrekken worden geïnformeerd over de verschillende perspectieven die er zijn en worden gewezen op risico’s.
Als het COA van amv’s signalen ontvangt over mogelijke mensensmokkel, wordt hierop de nodige actie ondernomen zoals het informeren van het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM).
Voor wat betreft uw vraag over de Nederlandse inzet verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 en 5.
Wat wordt er momenteel actief gedaan door de Nederlandse overheid om te voorkomen dat vluchtelingenkinderen uit beeld raken? Is dit volgens u voldoende of zijn deze berichten van Europol reden om de Nederlandse inzet hierop te vergroten?
Zie antwoord vraag 6.
Is er contact tussen u en uw Europese collega's over de criminele infrastructuur die is ontwikkeld door mensensmokkelaars rond de vluchtelingenstroom? Zo ja, kunt u vertellen welke ontwikkelingen er spelen op Europees niveau en wat er wordt gedaan om deze infrastructuur in kaart te brengen en een halt toe te roepen?
Naast de operationele acties binnen de Europol projecten mensenhandel en mensensmokkel, is op 22 maart jl. het European Migrant Smuggling Centre bij Europol gelanceerd, dit centrum zal de lidstaten op operationeel en strategisch niveau intensiever kunnen ondersteunen in de aanpak van mensensmokkel, onder andere op beter in kaart brengen van de criminele netwerken.
Het bericht “Europese Commissie voorspelt economische groei voor Oekraïne op basis van gedateerd onderzoek” |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Europese Commissie voorspelt economische groei voor Oekraïne op basis van gedateerd onderzoek»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de resultaten van de onderzoeken van Ecorys en de Duitse adviesgroep Oekraïne niet langer houdbaar zijn gezien nieuwe realiteit in het land sinds de burgeroorlog die in 2013 in uitbrak? Indien neen, waarom niet?2 3
Deelt u de mening van DG-Trade dat er «een verse analyse» nodig is van de (economische) gevolgen van het akkoord «om een actueel en volledig beeld te krijgen van de algehele impact van het verdrag»? Indien neen, waarom niet?4
Heeft u er begrip voor dat diverse denktanks aangeven anno nu geen impactstudie uit te kunnen voeren vanwege de economische en geopolitieke instabiliteit? Indien neen, waarom niet?5
Hoe oordeelt u over het feit dat Ecorys hier geen probleem in zag?6
Welke gevolgen heeft het feit dat er geen actuele studie gedaan is naar de (economische) gevolgen van het akkoord voor het kabinetsstandpunt dat het akkoord bijdraagt aan een gezonde economie in Oekraïne?7
Kunt u verklaren waarom de Europese Commissie besloten heeft om nieuw onderzoek naar de (economische) gevolgen van het akkoord voor Oekraïne stop te zetten?8
Hoe oordeelt u over de waarschuwing dat er mogelijk negatieve economische effecten voor de Oost-Oekraïense industrie zouden zijn als gevolg van het associatieakkoord, in het bijzonder wanneer het de kolenmijnen betreft?9
Kunt u ingaan op de bezwaren die gemaakt worden jegens het akkoord in het artikel «EU-associatieakkoord verdeelt Oekraïne», waarin onder meer gesteld wordt dat de Oekraïense bevolking verdeeld is over het akkoord, en dat het akkoord met name gunstig is voor het Europese bedrijfsleven, terwijl veel Oekraïense ondernemers weggeconcurreerd dreigen te worden? Indien neen, kunt u de reden daarvan vermelden?10
De regering en de bevolking van Oekraïne hebben zelf gekozen voor het aangaan van het associatieakkoord met de EU. Dit was een soevereine keuze. De Oekraïense regering heeft het associatieakkoord richtinggevend verklaard voor de toekomst. Een recente opiniepeiling laat zien dat een meerderheid van de Oekraïense bevolking voorstander is van verdere samenwerking met de EU (bron: Rating group, november 2015).
Door het associatieakkoord zullen Oekraïense bedrijven hun productie in lijn moeten brengen met EU-normen. Deze aanpassingen zullen inspanning van de kant van het Oekraïense bedrijfsleven vergen. Daarom is in het associatieakkoord ook afgesproken dat de handelsmaatregelen geleidelijk worden ingevoerd gedurende een periode van tien jaar. Ook heeft de EU een faciliteit opgezet om specifiek het MKB te ondersteunen in de overgang naar een nieuwe marktsituatie.
Klopt het dat de Oekraïense bevolking als gevolg van het akkoord meer geld zal moeten gaan betalen voor energie, software en medicijnen? Kunt u uw antwoord onderbouwen?11
De precieze gevolgen voor deze sectoren zullen mede afhangen van de hervormingen en investeringen in institutionele verbeteringen die Oekraïne moet doorvoeren. Daarnaast spelen andere factoren buiten het verdrag een rol.
Het effect op de energieprijzen hangt vooral af van factoren buiten het verdrag, zoals de lopende hervormingen in de energiesector. Het associatieakkoord bevat afspraken over de wijze waarop de prijzen berekend zullen worden en dat dubbele prijsstelling en het opleggen van douanerechten en kwantitatieve beperkingen bij in- en uitvoer verboden zijn. Beperkingen op de doorvoer van energie is verboden, net als ongeoorloofde toe-eigening en onderbreking van levering van energiegoederen. Als lid van de Energie Community Treaty (EnCT) heeft Oekraïne zich al eerder verplicht om relevante EU-wetgeving op het gebied van elektriciteit en gas over te nemen.
In het associatieakkoord bevestigen Oekraïne en de EU hun bestaande internationale verplichtingen met betrekking tot intellectueel eigendom, ook op het gebied van software. Er zijn bepalingen opgenomen inzake het auteursrecht die de TRIPS overeenkomst aanvullen en die betrekking hebben op de handhaving van intellectuele eigendomsrechten volgens de interne regels van de EU.
In het associatieakkoord bevestigen de EU en Oekraïne expliciet het belang van de Doha Verklaring over TRIPS en Public Health, waarin door de WTO-leden een nadere interpretatie van de TRIPS-overeenkomst is overeengekomen om betere toegang tot betaalbare geneesmiddelen te garanderen, onder andere door de mogelijkheid een dwanglicentie af te geven voor de productie van generieke medicijnen als dat nodig is voor de volksgezondheid. De WTO heeft in haar Besluit van 30 augustus 2003 de mogelijkheid vastgelegd dat een land dat geen of onvoldoende eigen productiecapaciteit heeft om medicijnen onder dwanglicentie te produceren, in staat moet worden gesteld elders geschikte leveranciers te vinden. Het associatieakkoord bepaalt dat de partijen bij zullen dragen aan de implementatie van dit WTO-Besluit.
Het aanbieden van jachtarrangementen in Nederland |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u mogelijkheden, nu uit uw antwoorden op eerdere vragen blijkt dat jachtarrangementen voor buitenlanders blijkbaar kunnen binnen de huidige wet alsook binnen de nieuwe Wet natuurbescherming, om deze jachtarrangementen te verbieden?1 Zo ja, welke?
Nee, voor de invoering van een verbod op jachtarrangementen voor buitenlandse jagers is een wijziging van de Wet natuurbescherming nodig. De huidige Flora- en faunawet en de nieuwe Wet natuurbescherming voorzien niet in een grondslag om deze praktijk te verbieden.
Hebben provincies de mogelijkheid om deze jachtarrangementen te verbieden? Is de provincie bijvoorbeeld bevoegd om in haar ontheffingen regels te stellen met betrekking tot het jagen door buitenlanders? Welke andere mogelijkheden hebben provincies eventueel nog meer om deze ongewenste praktijken te beëindigen?
Binnen de huidige wet hebben de provincies geen mogelijkheden om te verbieden dat buitenlandse jagers worden betrokken bij het uitvoeren van het faunabeheer in Nederland. Daarvoor is wetswijziging nodig, zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven.
Kunt u een opsomming geven van de wetsaanpassingen die vereist zijn om deze jachtarrangementen voor buitenlanders onmogelijk te maken?
Artikel 3.28, vijfde en zesde lid, van de Wet natuurbescherming voorzien in regels waaronder het buitenlandse jagers is toegestaan het geweer in Nederland te gebruiken. Op die bepalingen zal een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet natuurbescherming betrekking moeten hebben. Ik wijs er in dit verband op dat een dergelijke verbod vanwege de Europese Dienstenrichtlijn niet van toepassing kan zijn op jagers uit de Europese lidstaten en landen die lid zijn van de Europese Economische Ruimte.
Welk maatschappelijk doel wordt er gediend met de mogelijkheid om mensen die geen woonplaats in Nederland hebben, toch een «logeerakte» te verlenen?
Het is buitenlandse jagers toegestaan om met een logeerakte in gezelschap van een Nederlandse jager in ons land te jagen. De buitenlandse jager is daarbij behulpzaam om de doelen zoals beschreven in de door de provincies goedgekeurde faunabeheerplannen, zoals volksgezondheid, openbare veiligheid, luchtverkeersveiligheid en de bescherming van flora of fauna, mede te realiseren.
Welke gevolgen verbindt u aan het eventueel uitblijven van resultaten in het overleg met de provincies en de Koninklijke Jagersvereniging?
Ik heb alle vertrouwen dat met provincies en de Koninklijke Jagersvereniging goede en werkbare afspraken gemaakt kunnen worden. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten hiervan informeren.
Hernieuwbare energie in Noordwest Europa en regelgeving voor de visserijsector |
|
Jaco Geurts (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Zou u uw reactie kunnen geven op het manifest «Northern seas as the power house of North-Western Europe»?1
Het manifest is opgesteld door een groep van Europarlementariërs en aan mij aangeboden bij de start van het Nederlandse voorzitterschap van de EU. Het bevat de oproep om op politiek niveau de samenwerking te versterken tussen de Noordzeelanden op het gebied van hernieuwbare energievraagstukken op zee, waaronder windenergie en een bijbehorende infrastructuur. Een actieplan kan volgens de opstellers helpen bij het realiseren van de Energie Unie. Ook de Europese Commissie heeft Nederland gevraagd tijdens zijn voorzitterschap aandacht te besteden aan samenwerking rond de Noordzee op het terrein van offshore windenergie.
Nederland, maar ook veel andere lidstaten delen het ambitieniveau van deze groep Europarlementariërs. Een pragmatische «step by step, bottom-up», regionale benadering, die gedragen wordt door de betrokken lidstaten, is essentieel. Belangrijk daarbij is dat geen dubbele overlegstructuren ontstaan en zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van al bestaande fora. Tijdens een recente hoogambtelijke bijeenkomst met de Noordzeelanden is steun uitgesproken om de regionale samenwerking op de Noordzee te intensiveren en hernieuwd politiek commitment te geven. Afgesproken is om een High Level Group op te zetten en om samen toe te werken naar een politieke verklaring van ministers, te ondertekenen en marge van de Energieraad op 6 juni 2016.
Kunt u zich vinden in de aanbevelingen van het manifest en bent u voornemens om deze trachten uit te voeren? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u in het bijzonder bereid om in het kader van aanbeveling vier van het manifest in gesprek te gaan met de landen rondom de Noordzee ten behoeve van eenvoudige en eenduidige regelgeving in- en rondom windenergieparken voor de Europese visserijsector, onder andere ten aanzien van de doorvaart en het benutten van de visserijmogelijkheden?
Ja. Het is belangrijk dat de reikwijdte van de Noordzeesamenwerking rondom hernieuwbare energie wordt verbreed, waarbij onder andere maritieme ruimtelijke ordening, inclusief de visserij- en milieudimensie, integraal wordt meegenomen. Dit zal ik samen met de andere betrokken ministeries, zoals het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, vormgeven.
Bent u bereid om voor de Nederlandse wateren te kijken of in de proefperiode vanaf 2017 de doorvaart van windenergieparken mogelijk gemaakt kan worden voor schepen langer dan 24 meter om dit in lijn te brengen met de praktijk in het Verenigd Koninkrijk? Zo nee, waarom niet?
In het Nationaal Waterplan (Kamerstuk 31 710, nr. 45) is besloten om doorvaart toe te gaan staan voor schepen kleiner dan 24 meter. Deze maatvoering sluit aan bij een gebruikelijke grens die binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) wordt gehanteerd. Het is ook de maximummaat voor Eurokotters. Er wordt momenteel gewerkt aan de verwerking van dit besluit in de betrokken wet- en regelgeving. Op basis van de ervaringen tijdens de proefperiode van 2 jaar (vanaf 2017 gedurende twee hoogseizoenen na de openstelling) kan worden bekeken of in de toekomst ook ruimte kan worden geboden aan grotere schepen. In het kader van de versterkte Noordzeesamenwerking zullen daarbij ook ervaringen met andere landen op dit terrein worden uitgewisseld.
Overgangscontracten in het voortgezet onderwijs en het uitsluiten van leerlingen van deelname aan het eindexamen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Leerlingen met «wurgcontracten» uitgesloten van eindexamen»?1
Ja.
Welke wettelijke mogelijkheden hebben scholen voor voortgezet onderwijs voor het stellen van voorwaarden aan hun leerlingen voor de overgang naar een hoger jaar, specifiek voor de overgang naar het eindexamenjaar en/of voor deelname aan het eindexamen? Hoeveel scholen maken volgens uw informatie gebruik van de zogenaamde «overgangscontracten»?
Een school kan een leerling terugtrekken en/of uitsluiten van het centraal examen in de volgende gevallen:
Hierbij gelden alle regels die horen bij artikel 5 Eindexamenbesluit VO, zoals de beroepsmogelijkheid en kennisgeving aan de inspectie.
Een school mag een leerlingen niet uitsluiten van het centraal examen of terugtrekken in de volgende gevallen:
Anders gezegd: als een leerling is toegelaten tot het laatste jaar, stelt de directeur de leerling in de gelegenheid een eindexamen af te leggen (artikel 29, eerste lid, WVO en artikel 2, eerste lid, van het Eindexamenbesluit VO).
De drie regels die genoemd zijn onder «Wanneer mag uitsluiten van het examen wel?» blijven echter onverkort van toepassing.
Betreft de situatie beschreven in de berichtgeving feitelijk een aanscherping van de overgangsnormen of strengere selectie van leerlingen door scholen voor voortgezet onderwijs? Wat is uw oordeel hierover?
Het is scholen verboden om leerlingen voorwaardelijk over te laten gaan naar het examenjaar. Elk jaar wordt melding gemaakt van dergelijke contracten. Er zijn vorig jaar 30 meldingen bij LAKS binnengekomen, waarvan 19 meteen teniet zijn gedaan na een gesprek met de school. Van de meldingen die de inspectie – al dan niet via LAKS – heeft binnengekregen is na ingrijpen van de inspectie het contract van tafel gegaan.
Het opstellen van contracten met leerlingen is verboden. Onlangs is hierover helder gecommuniceerd door de inspectie in het E-magazine. Ook zal ik in de Nieuwsbrief VO de regels voor toelating tot het examenjaar nogmaals laten opnemen.
Bent u bekend met de klachten die het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS) over dit onderwerp heeft ontvangen? Hoeveel voorbeelden hiervan zijn er bij u bekend? Wat is uw oordeel over de situatie en past het handelen van de betreffende scholen naar uw oordeel binnen de wet?
Ja, LAKS brengt mij hiervan op de hoogte. Voor het overige zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat scholen zich moeten richten op het bieden van kansen aan hun leerlingen in plaats van extra voorwaarden te stellen aan deelname aan het eindexamen(-jaar), zeker ook omdat leerlingen hun gemiddelde cijfer met een goed resultaat op het eindexamen kunnen ophalen?
Ik deel die mening.
Op welke manier kunnen leerlingen alsnog worden toegelaten tot het eindexamenjaar en/of de mogelijkheid worden geboden om deel te nemen aan het eindexamen, als blijkt dat zij hiervoor onterecht zijn uitgesloten? Op welke manier worden deze leerlingen geholpen? Hoeveel van deze leerlingen hebben alsnog hun diploma behaald?
Deze leerlingen die onterecht zijn uitgesloten en die melding bij LAKS of de inspectie hebben gedaan, zijn alsnog toegelaten tot het examenjaar. Of deze leerlingen hun diploma hebben gehaald is niet bekend.
Welke gevolgen heeft het voor scholen als blijkt dat leerlingen ongegrond worden uitgesloten van deelname aan het eindexamen? Is er in deze gevallen sprake van een bekostigingssanctie? Zo niet, bent u bereid om de Kamer hiertoe een voorstel te doen?
Op grond van artikel 104 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs kunnen scholen die in strijd handelen met de wet een bekostigingssanctie opgelegd krijgen.
Daarbij hoort een zorgvuldige procedure. Zo krijgt de school eerst de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de tekortkoming te herstellen. Die tijd is afhankelijk van de ernst van de tekortkoming en de benodigde extra tijd om herstel uit te voeren. Dit wordt door de inspectie bepaald. Aan het eind van de verbetertermijn onderzoekt de inspectie of de tekortkoming is opgeheven. Indien de tekortkoming dan nog steeds niet is hersteld, komt de school of instelling in aanmerking voor een bekostigingssanctie. In de gevallen van illegale contracten die bij de inspectie gemeld zijn heeft dit niet geleid tot het opleggen van een sanctie.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin havo-leerlingen met een vmbo-vooropleiding niet mogen doubleren en andere havo-leerlingen wel? Deelt u de mening dat dit een ongewenste situatie is en dat ook havo-leerlingen met een vmbo-vooropleiding moeten kunnen doubleren?
Ik vind het ongewenst dat scholen onderscheid maken tussen leerlingen die afkomstig zijn uit de onderbouw havo en leerlingen die van het vmbo komen. In de toelatingscode «Overstap van vmbo naar havo» hebben de vo-scholen afgesproken om dezelfde regels te hanteren over doubleren voor leerlingen afkomstig uit het vmbo als voor leerlingen afkomstig uit 3 havo. De ontwikkelingen rondom de overstap van vmbo naar havo worden nauwlettend gevolgd. Rond de zomer van dit jaar volgt een derde en laatste monitor van de toelatingscode. Ik zal deze ook aan uw Kamer doen toekomen.
Kleine klassen in het basisonderwijs |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de grafieken uit de brief over groepsgrootte in het basisonderwijs (figuur 1, 2 en 3) in tabelvorm aan de Kamer doen toekomen, zoals in de bijlage van het schriftelijke verslag over de ontwikkeling groepsgrootte in het basisonderwijs?1 2
Ja.
Schooljaar
2011–2012
2012–2013
2013–2014
2014–2015
2015–2016
Gemiddelde groepsgrootte
22,6
22,8
23.3
23.3
23.3
3
0,0%
5
0,0%
6
0,0%
7
0,1%
8
0,2%
9
0,2%
10
0,4%
11
0,4%
12
0,8%
13
0,9%
14
1,3%
15
2,2%
16
2,4%
17
3,3%
18
4,2%
19
5,0%
20
6,1%
21
6,9%
22
7,1%
23
7,5%
24
8,3%
25
7,7%
26
7,4%
27
7,1%
28
5,9%
29
5,3%
30
3,4%
31
2,6%
32
1,4%
33
0,7%
34
0,4%
35
0,3%
36
0,2%
37
0,1%
38
0,0%
41
0,0%
8
0,2%
11
0,2%
12
0,4%
13
0,4%
11
1,4%
15
1,6%
16
2,1%
17
2,1%
18
2,7%
19
4,9%
20
5,6%
21
8,5%
22
9,1%
23
12,8%
24
15,7%
25
15,1%
26
8,3%
27
5,4%
28
2,1%
29
0,8%
30
0,4%
Het bericht ‘We hebben helemaal geen pensioenprobleem’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht «We hebben helemaal geen pensioenprobleem»?1
Ja.
Kent u het bericht «Een gegarandeerd pensioen is illusie?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat pensioenfondsen in Nederland jaarlijks nog steeds tientallen miljoenen euro’s meer binnen krijgen dan ze moeten uitkeren?
Pensioenfondsen ontvangen gezamenlijk meer aan pensioenpremies dan zij aan uitkeringen verstrekken. Wellicht ten overvloede zij daarbij opgemerkt dat in een kapitaalgedekt pensioenstelsel de premies in enig jaar bedoeld zijn om de nieuwe pensioenaanspraken te financieren en niet de uitkeringen in dat jaar.
Daarnaast maken de fondsen beleggingsrendementen. Het rendement is op dit moment vooral nodig om tekorten in de dekkingsgraden weg te werken. Vanaf beleidsdekkingsgraden van 110% kunnen pensioenfondsen overgaan tot gedeeltelijke indexatie.
Klopt de stelling dat als pensioenfondsen zouden mogen rekenen met hun langjarig rendement, er helemaal geen pensioenproblemen zouden zijn? Dat dan jaarlijks alle pensioenen gewoon aangepast aan de inflatie kunnen worden en er ook geen tegenstellingen zijn tussen jong en oud?
Nee, die stelling klopt niet. In dat geval zouden die tegenstellingen juist worden aangewakkerd.
De rekenrente is een middel om te bepalen hoeveel geld opzij moet worden gelegd voor een toekomstige uitkering. De rekenrente die wordt gehanteerd hangt af van de aard van de verplichtingen. Bij de uitkeringsovereenkomst moeten de verplichtingen worden gewaardeerd aan de hand van de risicovrije rente. De reden hiervoor is het karakter van deze pensioenregelingen, op grond waarvan werknemers nominale aanspraken opbouwen met een hoge mate van zekerheid. Dat fondsen in de praktijk een hoger rendement realiseren dan de risicovrije rente is geen argument om dat rendement ook te gaan gebruiken voor de waardering van de verplichtingen.
Door te rekenen met het langjarig beleggingsrendement, zou worden gerekend met rendement waarvan onzeker is of het pensioenfonds dat in de toekomst zal realiseren. Dit zou ertoe leiden dat pensioenfondsen hun huidige vermogen sneller uitkeren. Als de feitelijke rendementen dan tegenvallen, gaat dat per definitie ten laste van toekomstige pensioenen, dus ten koste van jongeren.
In hoeverre is de 1,6 procent rekenrente realistisch als de realiteit is dat er gemiddeld 7 procent rendement per jaar gehaald wordt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat, doordat het pensioen nu gegarandeerd wordt, er extra hoge buffers aangelegd dienen te worden door de pensioenfondsen en dat deze buffers in feite dood geld zijn, dat niet uitgekeerd kan worden?
Nee, met deze stelling ben ik het niet eens. De buffers hebben tot doel te voorkomen dat een fonds bij een financiële tegenvaller direct tot ingrijpende maatregelen moet besluiten. Deze buffers worden belegd en dragen zo bij aan het jaarlijks rendement van het fonds. Als het gerealiseerde rendement en de omvang van de buffers het toelaten, kan dit geld gebruikt worden om de pensioenen te indexeren.
Wat is uw reactie op de geopperde oplossing in het artikel van het AD om het gegarandeerde pensioen te laten varen, aangezien dat een illusie is, zodat dan ook de verplicht aan te houden buffers verlaagd kunnen worden en er meer rekening gehouden kan worden met een realistisch rendement?
Een belangrijk onderdeel van het werkprogramma dat ik in het kader van de toekomst van het pensioenstelsel ben opgestart, is een nieuwe invulling van de pensioenovereenkomst (zie brief d.d. 18 december 2015; Kamerstukken II 2015/16, 32 043, nr. 298). Op de uitkomsten daarvan wil ik niet vooruitlopen, want we gaan daar binnenkort in uw Kamer over spreken.
De onderzoeken naar de kosten en baten van het statiegeldsysteem |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig»?1
Ja.
Gelden op uw ministerie integriteitsregels en integriteitsprocedures met betrekking tot de betrokkenheid van uw ambtenaren bij onderzoeken die worden gebruikt bij de beleidsvoorbereiding en/of beleidsevaluatie en die zijn opgesteld in opdracht van of door belanghebbende (organisaties van) bedrijven? Zo ja welke?
Er is de Gedragscode Rijk en een daarop gebaseerde departementale gedragcode «Bewust Integer». De algemene strekking van deze codes is dat een ambtenaar geacht wordt om onafhankelijk en onpartijdig te zijn en altijd in het algemeen belang te handelen. De opvatting binnen het ministerie is dat, indien een ambtenaar medewerking verleent aan een extern onderzoek, hij daar transparant over is en de medewerking vooraf bespreekt met zijn leidinggevende. Er bestaan geen expliciete formele bepalingen die van toepassing zijn op onderzoeken die worden gebruikt bij de beleidsvoorbereiding of evaluatie en die zijn opgesteld in opdracht van of door derden/bedrijven.
Overigens meen ik dat er op dit laatste punt aanvullende afspraken nodig zijn. Ik verwijs u hiervoor naar mijn begeleidende brief.
Wanneer en van wie heeft u de conceptversie van de Wageningse studie naar de kosten van het Nederlandse statiegeldsysteem ontvangen? Op grond waarvan zijn de conclusies als waarheid aangenomen terwijl het ging om een document van belanghebbende bedrijven dat al bijna een jaar de status «correctieversie» had?
Op 5 maart 20122 is de toenmalige Staatssecretaris in een brief aan de Tweede Kamer over de Raamovereenkomst Verpakkingen ingegaan op de kosten van het statiegeldsysteem. Deze kosten waren gebaseerd op mondelinge informatie die tijdens de onderhandelingen over de Raamovereenkomst door het bedrijfsleven aan het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) is verstrekt.
Over de brief is gesproken in een AO op 7 maart 2012. Op 13 maart 2012 is, middels een mail van de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI), het concept-rapport van de Wageningen Universiteit (WUR), met daarin een onderbouwing van kosten van het statiegeldsysteem, vertrouwelijk toegestuurd aan het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.3
Op 16 maart 2012 stuurde Tomra Systems BV4 een brief aan de Staatssecretaris (in afschrift naar de Tweede Kamer) waarin het bedrijf aangaf het niet eens te zijn met de tijdens het AO van 7 maart 2012 gedane uitspraken over het statiegeldsysteem.5 De Vaste Kamercommissie IenM heeft over deze brief vervolgens op 20 maart 2012 om een reactie gevraagd aan de Staatssecretaris.6
Op 21 maart 2012 heeft de opdrachtgever, de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) het conceptrapport van de WUR uit 2011 openbaar gemaakt en onder meer naar de Vaste Kamercommissie IenM gestuurd. Dit betrof dezelfde conceptversie als die van 13 maart 2012. Op 27 maart vond het vervolg van het Algemeen Overleg plaats. In dit AO heeft de Staatssecretaris toegezegd het onderzoek van de WUR, waarin de kosten van het inzamelen van PET-flessen via het statiegeldsysteem werden gespecificeerd, naar de Tweede Kamer te sturen.
De WUR heeft na het vervolg AO van 27 maart commentaar gekregen van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, de NVRD (Koninklijke Vereniging voor Afval en Reinigingsmanagement) en bureau B&G over de onderbouwing van de kosten van het statiegeldsysteem.
De WUR heeft op basis van de commentaren het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 20127 aan het Ministerie van IenM aangeboden. Het rapport is vervolgens op 10 april 20128 door de Staatssecretaris naar de Tweede Kamer gestuurd.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Hebben ambtenaren die in 2012 en/of later betrokken waren bij het statiegelddossier van u of van hun meerderen opdracht gekregen om zich intensief te bemoeien: met de totstandkoming van (de herziening van) de studie naar de kosten van Nederlandse statiegeldsystemen die werd uitgevoerd door een instituut verbonden aan de universiteit van Wageningen en werd gefinancierd door belanghebbenden? Zo ja, acht u dit correct? met het komen tot afspraken met deze belanghebbende derden over de aanpak om te komen tot een aangepast onderzoeksrapport? Zo ja, acht u dit correct? met het opstellen van het herzien onderzoeksrapport door het voorstellen van een andere onderzoeksopzet en/of het leveren van onderzoekbijdragen? Zo ja, acht u dit correct? met de communicatie over (de kosten van) statiegeld vanuit de universiteit van Wageningen? Zo ja, acht u dit correct?
Binnen het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is ambtelijk opdracht gegeven contact te leggen met de onderzoekers van de WUR. Doel van het contact van het ministerie met de WUR was, om een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie de Kamer, conform de toezegging, tijdig over de kosten van het statiegeldsysteem kon informeren.
De WUR heeft op basis van de commentaren het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 2012 aan het Ministerie van IenM aangeboden. Deze geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Zijn door uw ministerie fouten en/of onvolkomenheden geconstateerd in het rapport van Wageningen UR (WUR) over statiegeldkosten dat op 27 maart 2012 werd besproken tijdens het Algemeen overleg over grondstoffen en afval? Zo ja, welke? Acht u het correct dat de Kamer hierover niet is geïnformeerd?
Het Ministerie van IenM heeft na het AO van 27 maart aan de onderzoekers van de WUR de optie voorgelegd om naast de gehanteerde bedrijfsmatige kosten, ook een kostenberekening van het statiegeldsysteem vanuit algemeen maatschappelijk perspectief op te nemen. Dit is vanuit overheidsperspectief een gebruikelijke benaderingswijze. Zo zijn bepaalde bedrijfskosten zoals belastingen vanuit maatschappelijk perspectief neutraal, omdat er belastinginkomsten tegenover staan. Bepaalde meevallers bij de bedrijfskosten van het statiegeldsysteem, zoals niet ingeleverde statiegeldflessen of -bonnetjes, zijn vanuit maatschappelijk perspectief geen meevallers. Niet ingeleverde statiegeldflessen moeten buiten het statiegeldsysteem alsnog afgevoerd worden waaraan voor de maatschappij als geheel kosten zijn verbonden.
Hierna is het geactualiseerde rapport aangeboden aan de Staatssecretaris. Deze geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Meer informatie over de gang van zaken vindt u in het antwoord op vraag 4.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Zijn door uw ministerie fouten en/of onvolkomenheden geconstateerd in conceptstukken voor het herziene WUR-rapport over statiegeldkosten voordat de definitieve versie van dit herziene rapport naar de Kamer werd gestuurd en op 12 april 2012 werd besproken tijdens het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg over grondstoffen en afval (VAO)? Zo ja, welke fouten en/of onvolkomenheden zijn dit en in hoeverre zijn deze aangepast in het definitieve herziene rapport? Acht u het correct dat de Kamer hierover niet is geïnformeerd?
Op 27 maart 2012 is door de Staatssecretaris toegezegd het rapport naar de Kamer te sturen. De WUR heeft in het rapport op suggestie van het Ministerie van IenM een berekeningswijze toegevoegd, die betrekking heeft op de maatschappelijke kosten van het statiegeldsysteem. De geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Ik verwijs tevens naar de antwoorden van vraag 4 en 5.
In de aanbiedingsbrief van de WUR die bij het rapport was gevoegd (en welke ook als bijlage bij het rapport aan de Tweede Kamer is gestuurd) heeft de WUR aangegeven dat meerdere gesprekken hebben plaatsgevonden met externe partijen. Het ministerie werd daarbij niet met name genoemd. In het meegestuurde rapport van de WUR is onder de dankbetuiging wel melding gemaakt van de inbreng van een medewerker van het Ministerie van IenM »voor het meedenken bij het maken van lastige keuzes, zijn heldere inbreng en zijn reflecties. Hierdoor konden ingewikkelde besluiten worden genomen over kostenallocaties en deze verder worden uitgewerkt.»
De toenmalige Staatssecretaris gaf onder punt 3 van zijn aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer van 10 april 2012 aan dat in het onderzoek van de WUR vanuit een maatschappelijk perspectief naar de kostenposten is gekeken zonder daarbij aan te duiden dat dit een inbreng van het ministerie betrof.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Is de aan de Kamer toegezegde vergelijkende studie naar de kosten van statiegeld die in 2014 werd toegezonden2 opgesteld in opdracht en onder begeleiding van dezelfde ambtenaren die betrokken waren bij de totstandkoming van het herziene WUR-rapport van april 2012?
Ja, dat was deels het geval.
Vindt u gezien deze achtergrond deze vergelijkende studie naar de kosten van statiegeld nog bruikbaar, mede gezien het feit dat de opdracht voor dit vergelijkende onderzoek door uw ministerie werd verleend aan de onderzoeker die in de inleiding van het eerder genoemde WUR-onderzoek zelf werd opgevoerd als tegenstander van statiegeld?
De in het WUR-rapport als tegenstander gepresenteerde onderzoeker, was één van de twee onderzoekers die het TNO-onderzoek10 hebben uitgevoerd.
Ik acht de vergelijkende studie van TNO bruikbaar. De opdracht is verleend aan TNO en niet aan een individuele onderzoeker. In de evaluatie van de Raamovereenkomst zal aandacht besteed worden aan de kosten die gemoeid zijn met het statiegeldsysteem en andere inzamelsystemen. Deze evaluatie zal begin 2017 gereed zijn.
Welke maatregelen zijn en worden door u genomen om te voorkomen dat de beleidsontwikkeling en beleidsevaluatie te sterk leunen op onderzoeksrapporten en data die zijn aangeleverd door belanghebbenden? Welke maatregelen zijn/worden wat dit betreft genomen specifiek op het gebied van inzameling en recycling van verpakkingsafval, op het gebied van zwerfafval en op het gebied van statiegeldsystemen?
Zoals aangegeven in de begeleidende brief zal ik binnen het Ministerie van IenM nadere afspraken maken over de wijze waarop door het ministerie inbreng geleverd kan worden in onderzoeken waarvoor derden opdrachtgever zijn. Ik laat dit ook aan de orde stellen in het Interdepartementaal Platform Integriteitsmanagement Rijk. Dit platform is verantwoordelijk voor de actualisatie van de Gedragscode Rijk. Dit, om te voorkomen dat in de toekomst onduidelijkheid over de rol van het ministerie kan ontstaan. Hierbij staat het bevorderen van een transparante werkwijze centraal. Dat geldt in het bijzonder voor onderzoeken waarvan het ministerie geen directe opdrachtgever is. Wanneer het ministerie haar expertise deelt, hoort dit bij de publicatie van een extern onderzoek in de onderzoeksverantwoording helder te worden gepresenteerd, waarbij wordt aangegeven waaruit de betrokkenheid van mijn ministerie bestond. Wanneer een onderzoeksrapport aan de Kamer wordt aangeboden, moet de betrokkenheid van het ministerie ook duidelijk vermeld worden.
Is er betrokkenheid vanuit het op circulariteit gerichte Van Afval Naar Grondstof (VANG)-programma bij de genoemde onderzoeken naar statiegeld? Staat gegeven de informatie die nu naar buiten is gekomen over deze onderzoeken binnen het VANG-programma nog steeds meer en betere recycling voorop?
Dit onderzoek van de WUR speelde voordat het programma VANG is gestart.
Eén van de doelen van VANG is «Meer en Betere Recycling». Overigens was ook voor het van start gaan van VANG meer en betere recycling een doelstelling van beleid.
Klopt het dat sinds 2012 de werkzaamheden van het Kennis Instituut Duurzaam Verpakken (KIDV) worden uitgevoerd met een belangrijke rol voor de onderzoeker die destijds de genoemde statiegeldstudies van de WUR heeft uitgevoerd en onder leiding van een directeur die destijds leiding gaf aan de afdeling van uw ministerie die bemoeienis had bij de herziening van deze statiegeldstudie?
De onderzoeker van de WUR die de opsteller was van de studie over de kosten van het statiegeldsysteem, is één van de onderzoekers die betrokken is bij het wetenschappelijke programma van het KIDV.
De directeur van het KIDV werkte tot april 2012 als afdelingshoofd bij het Ministerie van IenM. Zij was daar betrokken bij de totstandkoming van de Raamovereenkomst Verpakkingen.
Op onderzoeken van het KIDV of in opdracht van het KIDV, zijn de gebruikelijke wetenschappelijke principes van toepassing.
Het KIDV is sinds 1 januari 2013 operationeel. In 2014 heeft het KIDV besloten om de praktische en wetenschappelijke kennis over de mogelijkheden tot structurele vermindering van de milieudruk van de product-verpakkingsketen te verbreden en te verdiepen via een wetenschappelijk onderzoeksprogramma. In 2014 heeft het KIDV de onderzoeksvragen uitgewerkt. In samenwerking met wetenschappers zijn de concrete vragen geformuleerd binnen vier hoofdthema’s: duurzaam verpakkingsontwerp, herwinning van kunststof, de efficiëntie en effectiviteit van inzameling en recycling en milieueffecten. Het onderzoeksprogramma is in januari 2015 officieel van start gegaan.
Is het waar dat het KIDV een belangrijk deel van haar onderzoek laat uitvoeren in cofinanciering met een instituut (het Top Institute Food and Nutrition (TIFN)) verbonden aan Wageningen Universiteit? Welke garanties zijn er dat de inzet van deze zogenaamde «verdubbelaar» niet leidt tot een te grote invloed van betrokken bedrijven op de resultaten van het onderzoeksprogramma van het KIDV, namelijk veel groter dan werd afgesproken bij het afsluiten van de Raamovereenkomst Verpakkingen?
Het wetenschappelijk onderzoeksprogramma van het KIDV is opgesteld in samenwerking met het Topinstituut Food and Nutrition (TiFN). Het gaat hier om wetenschappelijk onderzoek, waarop de gebruikelijke wetenschappelijke principes van toepassing zijn waaronder uitgebreide reviews.
Welke consequenties verbindt u aan de gang van zaken en geconstateerde onzorgvuldigheid van de WUR-onderzoeken wat betreft gebruik en controle op door belanghebbende bedrijven en door het KIDV aangeleverde onderzoeksresultaten met betrekking tot inzameling en recycling van verpakkingsafval, zwerfafval en statiegeldsystemen?
Het Ministerie van IenM is geen opdrachtgever van het destijds uitgevoerde onderzoek en heeft geen betrokkenheid bij de klachten die bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) zijn ingediend. Het KIDV is zelf verantwoordelijk voor de borging van de wetenschappelijke integriteit van hun onderzoeken. Voor nadere informatie verwijs ik u naar de WUR en het KIDV.
Bent u bereid alsnog een onafhankelijke studie uit te laten voeren naar de milieuopbrengst per geïnvesteerde euro van een inzamelsysteem voor kunststof drankverpakkingen met en zonder statiegeld, inclusief een variant waarbij het huidige statiegeldsysteem wordt uitgebreid met kleine PET-flessen? Bent u bereid dit onderzoek te laten vergezellen van een onafhankelijke wetenschappelijke en maatschappelijke review?
Er is door TNO een verschillenanalyse uitgevoerd in 2014 en deze is aan uw Kamer aangeboden. Voor de kleine flesjes en blikjes is afgesproken om gedurende 2016 en 2017 een pilot te doen met als doel vanaf 2018 een landelijk dekkend systeem in te voeren. De eerste resultaten hiervan zullen in 2017 in het kader van de evaluatie van de Raamovereenkomst beoordeeld worden. Tevens zal in de evaluatie aandacht worden besteed aan de kosten die gemoeid zijn met het statiegeldsysteem en andere inzamelsystemen.
Kunt u deze vragen ieder apart beantwoorden?
Ja.
De topinkomens van het bestuur van het Slotervaartziekenhuis en de MC groep in relatie tot de Wet normering topinkomens (WNT) |
|
John Kerstens (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt de uitspraak van de heer Winter (voorzitter van de Raad van Bestuur van de MC Groep) dat de huidige salarisconstructie uitvoerig is getoetst door «het Ministerie van VWS»; en heeft u de hoogte van het totaal inkomen inderdaad goedgekeurd? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, waar is deze uitspraak van de heer Winter volgens u dan op gebaseerd?1
Nee. In het onderhavige geval heeft geen toetsing plaatsgevonden door het Ministerie van VWS dan wel BZK. Het is primair aan de raad van toezicht en de accountant van een instelling om te toetsen of de WNT wordt gevolgd. Vervolgens is het aan de toezichthouder (CIBG) om toe te zien op de naleving van de WNT.
Navraag leert dat de heer Winter met zijn uitspraak doelde op contact tussen de accountant en BZK. Dit werkt als volgt: op de website www.topinkomens.nl wordt algemene voorlichting gegeven over de WNT ten behoeve van o.a. functionarissen en instellingen die onder de WNT vallen en hun accountants, onder andere in de vorm van antwoorden op veel gestelde vragen. Voor toepassingsvragen die daarmee niet worden beantwoord, geeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) op individuele basis algemene uitleg over de toepassing van de WNT. BZK beantwoordt vragen over specifieke gevallen in algemene zin, en uitsluitend op basis van de door de vraagsteller verstrekte gegevens. Aan de antwoorden kan geen rechtens bindend oordeel worden ontleend en ook anderszins wordt geen zekerheid vooraf verstrekt. Het vorenstaande wordt ook bij elk antwoord aan de vragensteller gemeld. Uit mededelingen van het Slotervaartziekenhuis begrijpen we dat de bij deze instelling betrokken accountant kennis heeft genomen van de informatie op www.topinkomens.nl en het Ministerie van BZK geanonimiseerde vragen heeft gesteld over de toepassing van de WNT in geval van gelieerde instellingen. Deze algemene voorlichting wordt met zorg samengesteld, maar beslissingen die partijen op basis daarvan nemen, zijn voor eigen rekening en risico. Dat vloeit voort uit de beperkingen in de informatie die vragenstellers verstrekken. Dit is ook expliciet opgenomen in artikel 16 van de door het kabinet vastgestelde Beleidsregels WNT.
Wat is de reden dat uw oordeel niet zo zeer uit de beantwoording van de vorige set Kamervragen over dit onderwerp blijkt, maar dat hierin slechts wordt verwezen naar de rol en taak van toezichthouders?2
Het is aan de raad van toezicht en de accountant van een instelling om te toetsen of de WNT wordt gevolgd. Het is de taak van de WNT-toezichthouder om toezicht te houden op de naleving van de WNT. Het beoordelen van deze casus vergt nader feitenonderzoek door de toezichthouder (CIBG). In het algemeen is hierover in de WNT opgenomen dat bij een deeltijd dienstverband het bezoldigingsmaximum gecorrigeerd wordt met de deeltijdfactor. Daarnaast bepaalt artikel 2.1 lid 5 WNT dat de bezoldiging van een topfunctionaris bij een gelieerde rechtspersoon meetelt voor de normering.
Wanneer het met de huidige constructie van de MC Groep inderdaad mogelijk is meer te verdienen dan de maximale WNT-norm, deelt u in dat geval de mening dat dit bijsturing behoeft, zodat zorgbestuurders in de toekomst niet meer op deze manier meer dan de WNT-norm kunnen verdienen?
Het kabinet bereidt thans in vervolg op de wetsevaluatie nieuwe wetgeving voor om de effectiviteit van de wet waar nodig aan te scherpen (Evaluatiewet WNT). Bij de voorbereiding daarvan wordt onderzocht of de normering aanscherping behoeft indien sprake is van cumulatie van meerdere bezoldigde functies bij niet-gelieerde WNT-instellingen.
Wanneer komt het CIBG (een uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van VWS) met de resultaten van het onderzoek naar de hoogte van het inkomen? Indien dit teveel is, kan het geld dan met terugwerkende kracht worden afgeroomd en terug geleid naar de zorg, mede gezien de uitspraak van de heer Winter dat hij het geld terug betaalt, indien dit onterecht zo hoog is?
CIBG streeft ernaar binnen 8 weken dit onderzoek af te ronden. Dit hangt onder meer af van de reactiesnelheid van de desbetreffende organisatie met betrekking tot het leveren van gevraagde informatie.
Ja, als er sprake is van een overtreding van de WNT-norm, dan moet het teveel betaalde inkomen met terugwerkende kracht worden terugbetaald aan de desbetreffende zorginstelling.
Waarom bent u, nadat u inzage heeft gehad in de inkomsten van de MC Groep-bestuurders, niet direct met een initiatief gekomen om dergelijke constructies van zorgbestuurders aan te pakken, gezien het doel en de strekking van WNT en WNT II?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Kent u overigens de controleverklaring die door KPMG is afgegeven bij de jaarrekening van het Slotervaart Ziekenhuis van 2014?3 Heeft u kennisgenomen van het oordeel met beperking vanwege «het ontbreken van een toetsbare norm in de WNT» bij de situatie waarin twee leden van de Raad van Bestuur, die onder de WNT vallen, eveneens indirect minderheidsaandeelhouder zijn van de vennootschap?
Ja.
Hoe verhoudt dit gegeven zich met het feit dat de heer Winter stelt dat de constructie door accountants is getoetst, en met uw stelling dat het CIBG toezicht zou moeten houden en een oordeel zou moeten vellen? Op welke manier kan er sprake zijn van toezicht wanneer er geen toetsbare norm bestaat voor deze situatie?
Ingevolge de WNT wordt bij een deeltijd dienstverband het bezoldigingsmaximum gecorrigeerd met de deeltijdfactor. Dit vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Artikel 2.1, tweede lid, van de WNT bepaalt dat bij een dienstverband met een kleinere omvang dan het bij de instelling gebruikelijk voltijdse dienstverband het bezoldigingsmaximum moet worden gecorrigeerd met de deeltijdfactor, zijnde: het aantal uren waarop het dienstverband betrekking heeft gedeeld door het aantal uren van een voltijds dienstverband. Dit is een toetsbare norm. Bij een deeltijdfunctie kan de omvang van die deeltijdfunctie in de praktijk op verschillende manieren worden bepaald. In elk geval dient die deeltijdfactor overeen te komen met de werkelijke arbeidsduur. De accountant heeft in dit geval in zijn controleverklaring opgenomen dat hij de omvang van het dienstverband niet heeft kunnen controleren. Het CIBG zal als toezichthouder nader onderzoek doen naar de deeltijdfactor.
Op welke manier en binnen welke termijn kan volgens u een dergelijke toetsbare norm worden ontwikkeld voor deze situaties?
Als hulpmiddel voor de uitvoeringspraktijk is op de website www.topinkomens.nl een richtsnoer gegeven voor het bepalen van de deeltijdfactor. Zie hiervoor www.topinkomens.nl/documenten/vragen-en- antwoorden/hoe-wordt-de-deeltijdfactor-bepaald.
Wat is uw zienswijze ten aanzien van het feit dat de leningen van de provincie Flevoland en de gemeente Lelystad van elk 2 miljoen euro aan de destijds bijna failliete IJsselmeer Ziekenhuizen, nog niet zijn terugbetaald door de MC Groep, gezien de financiële positie van de ziekenhuizen?
De gemeente Lelystad en de provincie Flevoland hebben ieder een achtergestelde lening aan de IJsselmeerziekenhuizen verstrekt van € 2 miljoen. Over deze leningen is afgesproken dat de IJsselmeerziekenhuizen deze in drie gelijke tranches zou terugbetalen. Hierover is een clausule opgenomen dat als op dat moment de solvabiliteit van het ziekenhuis lager is dan 15%, de betreffende tranche van de terugbetaling komt te vervallen. Tot op heden is dit het geval en heeft het IJsselmeerziekenhuis dus geen terugbetaling hoeven te doen.
Keert de MC Groep naar uw weten op dit moment winst uit? Is dit volgens u een gewenste situatie, gezien de uitstaande leningen van de provincie en de gemeente Lelystad die nog niet zijn afbetaald? Welke mogelijkheden heeft u om winstuitkering te blokkeren tot het moment dat publiek geld aan de gemeente Lelystad en de provincie Flevoland is terugbetaald, en gaat u deze inzetten?4
Winstuitkering binnen de medisch specialistische zorg is verboden. Dit houdt in dat het voor een instelling voor medisch specialistische zorg, die op grond van de Wet toelating zorginstellingen een toelating heeft verkregen, verboden is om winst uit te keren. Ik heb geen signalen ontvangen dat de MC Groep dit verbod heeft overtreden.
Kent u de «Motivering van het besluit» van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) uit 2009, waarin wordt gesteld dat het inkomen van bestuurders wordt vastgesteld op de helft van de «Balkenendenorm», dat beide bestuurders voor hun functie voltijds beschikbaar zijn, zij maximaal 10 uur per week daarnaast besteden aan nevenactiviteiten, en dat de NZa ervan uit gaat dat dit gedurende de periode van de steunverlening ongewijzigd blijft?5
Ik ben op de hoogte van deze motivering. Deze zag op de periode dat er balanssteun werd verleend aan de IJsselmeerziekenhuizen. De Nederlandse zorgautoriteit (NZa) heeft € 12 miljoen balanssteun verleend aan de IJsselmeerziekenhuizen. In 2013 is het balanssteundossier gesloten. Er is daarmee geen sprake meer van steunverlening en invloed van de NZa in de bedrijfsvoering van de ziekenhuizen.
Zijn de twee bestuurders waarover in de motivering van de NZa wordt gesproken nog dezelfde bestuurders als de huidige? Worden de leningen die door de provincie en de gemeente van beiden 2 miljoen euro ook gezien als steunverlening? Hoe rijmt u in dat geval de voorgaande verklaringen met de huidige situatie waarbij de twee bestuurders van de MC Groep een stuk méér dan de helft, en met een bedrag van 281.702 euro, zelfs meer dan het volledige bedrag van de Balkenendenorm verdienen? Welke actie kan de NZa ondernemen, of welke consequenties heeft het nu de situatie anders lijkt dan het uitgangspunt uit 2009?
De bestuurders waarop de motivering van de NZa ziet, zijn dezelfde als de huidige bestuurders. Ten tijde van de steunverlening zijn verschillende maatregelen genomen. Onderdeel daarvan waren achtergestelde leningen van de provincie en gemeente die onder bepaalde voorwaarden terugbetaald moesten worden. De steunverlening van de NZa hoefde niet terugbetaald te worden. De salariëring van de bestuurders is in beginsel een taak van het ziekenhuis. Deze is als private organisatie zelf verantwoordelijk voor zijn bedrijfsvoering. Zoals bekend, wordt de beloning ten aanzien van de zorg beperkt door het bepaalde in de WNT. Aangezien het steundossier in 2013 is gesloten is daarmee ook de invloed van de NZa beëindigd.
Herinnert u zich uw uitspraak dat de slagkracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) volgens u is verhoogd met de nieuwe beleidsregel over bestuurders in de zorg? In hoeverre wordt het als een negatief signaal gezien wanneer bestuurders leiding geven over meerdere ziekenhuizen? Welk signaal straalt dit volgens u uit? Heeft u de hoop dat met deze nieuwe beleidsregel meer controle op dergelijke constructies van zorgbestuurders plaats kan vinden?6
Op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), zijn zorgaanbieders verplicht de zorg zodanig te organiseren (waaronder de topstructuur), dat dit leidt of redelijkerwijs moet leiden tot goede zorg. Wanneer er signalen zijn dat de raad van bestuur onvoldoende in staat is om goede zorg te leveren dan spreekt de IGZ de raad van bestuur en eventueel de raad van toezicht hierop aan. Op grond van de huidige wet- en regelgeving is het ook mogelijk dat de IGZ overgaat tot het opleggen van een (bestuursrechtelijke) handhavingsmaatregel. De IGZ heeft geen reden om te veronderstellen dat de huidige bestuurlijke constructie een risico vormt voor de veiligheid en kwaliteit van zorg.
Is de bestuurlijke situatie aanleiding voor de IGZ om extra toe te zien op de mogelijke gevolgen voor kwaliteit van zorg?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 13.
De opbouw van schulden naar aanleiding van gedwongen opname in een ggz-instelling |
|
Sadet Karabulut , Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het gegeven dat mensen die gedwongen zijn opgenomen in een ggz-instelling van sommige gemeenten geen bijstandsuitkering ontvangen, omdat zij geen verplichte tegenprestatie kunnen leveren? Welke gemeenten betreft het?
Klopt het dat, gelet op de jurisprudentie, die gemeenten in hun recht staan? Zo ja, betreft het hier een voor u gewenst gevolg van de Wet werk en bijstand (Wwb)? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Klopt het bovendien dat dit hiaat in de wet niet nieuw is, maar dat er bij de behandeling van de Wwb in 2007 al voor werd gewaarschuwd? Waarom is dit probleem anno 2016 desondanks niet opgelost? Zo ja, wat gaat u daar alsnog aan doen?2
Is er volgens u sprake van rechtsongelijkheid wanneer mensen ervan afhankelijk zijn in welke gemeente zij wonen of zij wel of niet een bijstandsuitkering krijgen na een gedwongen opname? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wet is op het punt van de algemene bijstand helder. De wetgever heeft in dit kader uitdrukkelijk gekozen voor het openstellen van de bijzondere bijstand en niet voor algemene bijstand, omdat met bijzondere bijstand maatwerk kan worden verleend en derhalve meer kan worden afgestemd op de individuele omstandigheden.
Is het denkbaar dat iemand met somatische klachten in een revalidatiecentrum geen uitkering ontvangt, omdat de betreffende persoon geen verplichte tegenprestatie kan leveren in het kader van de Wwb? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven bij vraag 1 kan er bij gedwongen opname aanspraak zijn op bijzondere bijstand en die is niet gekoppeld aan arbeids- en re-integratieverplichtingen en de tegenprestatie. Wanneer iemand niet gedwongen, maar bijvoorbeeld langdurig, in een instelling verblijft, zij het met somatische klachten in een revalidatiecentrum of met psychische klachten in een GGZ-instelling, dan is er aanspraak op algemene bijstand en ligt het in de reden dat een bijstandsgerechtigde die is opgenomen in een zorginstelling een tijdelijke ontheffing krijgt van de arbeids- en re-integratieverplichtingen en de tegenprestatie naar vermogen.
Worden mensen met een aandoening die psychisch van aard is op deze wijze niet achtergesteld ten opzichte van mensen met een somatische aandoening? Hoe rijmt u dit met het streven van het kabinet de geestelijke gezondheidszorg (ggz) te «destigmatiseren»?3
De Participatiewet maakt voor het ontvangen van bijstand geen onderscheid naar de aandoening die reden is voor (langdurig) verblijf in een instelling. Indien er sprake is van gedwongen opname gelden wel andere bepalingen, zoals aangeven onder vraag 1.
Kent u met het gegeven dat mensen die in een instelling verblijven een eigen bijdrage moeten betalen van minimaal 158 euro per maand?4
Mensen die zorg met verblijf ontvangen op grond van een GGZ-diagnose, vallen de eerste drie jaar onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). De Zvw kent geen eigen bijdrage voor de GGZ, maar deze zorg valt wel onder het verplicht (en mogelijk vrijwillig) eigen risico.
De minimale wettelijke eigen bijdrage voor mensen die zorg met verblijf ontvangen op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) of woonachtig zijn in een accommodatie voor Beschermd Wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en de samenstelling van het huishouden. Indien de «lage intramurale bijdrage» van toepassing is, zoals bij de eerste zes maanden van het verblijf of indien er een partner thuis is blijven wonen, geldt in 2016 een minimale bijdrage van € 159,80 per maand. In de overige gevallen geldt bij verblijf in een instelling de «hoge intramurale eigen bijdrage» die vaak nihil is indien iemand een bijstandsuitkering op zak- en kleedgeldniveau ontvangt of een ander inkomen op dat niveau heeft.
Erkent u bovendien dat een gedwongen opname vaak onvoorzien is, en betrokkenen derhalve niet in staat zijn tijdig maatregelen te treffen ter voorkoming van voor doorlopende vaste lasten, zoals huur, water, gas en licht?
Zie hiervoor mijn antwoorden onder vraag 1 tot en met 3.
Lopen mensen die gedwongen worden opgenomen in een ggz-instelling volgens u een grote kans ook nog eens in de schulden te geraken en hun huis te verliezen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit in het vervolg voorkomen?
Zoals eerder aangegeven kunnen mensen die gedwongen zijn opgenomen, in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. In die gevallen waarbij door de gedwongen opname de noodzakelijke kosten van het bestaan niet uit de aanwezige middelen kunnen worden gedekt, kan de gemeente bijzondere bijstand verstrekken. Gedacht moet dan worden aan bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen, de ziektekostenpremie en het doorbetalen van de woonlasten, voor zover natuurlijk noodzakelijk. Ik beschik niet over cijfers op dit vlak.
Heeft u er zicht op hoeveel mensen vanwege eigen bijdragen bij een gedwongen opname, en in een gemeente wonen die op grond van de Wwb weigert een uitkering te verstrekken, financieel in de problemen zijn gekomen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid de wet op dit punt te repareren, en gemeenten erop aan te spreken in de tussentijd coulant om te gaan met het verstrekken van een uitkering aan mensen in een ggz-instelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
In dit kader wijs ik er op dat de wet reeds in 2008 is gerepareerd met het aanpassen van artikel 13 derde lid Participatiewet (voorheen WWB). Voorafgaande aan het inwerkingtreden van deze wetswijziging, is in de verzamelbrief van 18 september 2006 aan de colleges van burgemeester en wethouders verzocht om hierop te anticiperen.
Studenten die zijn opgepakt in West-Sahara |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ten Norwegians, Dutch deported from Western Sahara today»?1
Ja
Klopt het dat een Nederlandse studente en negen Noorse studenten door de Marokkaanse politie in de Westelijke Sahara zijn aangehouden, ondervraagd en vervolgens de Westelijke Sahara uit zijn geëscorteerd?
Dit is inderdaad wat is vernomen van de Marokkaanse autoriteiten.
Kunt u bij de Marokkaanse autoriteiten achterhalen wat de reden hiervan is? Kunt u daarbij verifiëren of het klopt dat de Marokkaanse politie als reden heeft aangevoerd dat het hier om een «politiek bezoek» ging van de studenten aan de Westelijke Sahara en dat dit niet is toegestaan? Kunt u daarbij tevens aangeven wat de Marokkaanse politie verstaat onder «politieke bezoeken», en of deze inderdaad wel of niet zijn toegestaan?
Desgevraagd deelde de Marokkaanse autoriteiten mede dat de studente deel uit maakte van een door de directeur van de NGO «Norwegian Support Committee for Western Sahara» georganiseerd bezoek aan de Westelijke Sahara van 60 voornamelijk Noorse studenten. Volgens genoemde autoriteiten zou getwijfeld zijn aan de «goede bedoelingen» van de groep. Het bezoek werd door de autoriteit als bedreigend gezien voor de door Marokko geclaimde soevereiniteit over de Westelijke Sahara.
Door de Marokkaanse autoriteiten is aangegeven dat deze graag bereid zijn dergelijke bezoeken te faciliteren, mits deze van te voren zijn aangemeld.
Is de Marokkaanse politie gemachtigd om toeristen in de Westelijke Sahara aan te houden, op te pakken en vervolgens te escorteren?
Marokko oefent feitelijk gezag uit in de Westelijke Sahara en is als gevolg daarvan verantwoordelijk voor de openbare orde in het gebied.
Welke jurisdictie en rechtsmacht hebben de Marokkaanse autoriteiten in de Westelijke Sahara, gezien de status van de Westelijke Sahara als niet-zichzelf besturend gebied («non-self-governing territory») in de zin van het Handvest van de VN?
Nederland en de EU delen het VN standpunt waarin de Westelijke Sahara wordt beschouwd als een niet-zichzelf besturend gebied. Marokko oefent feitelijk gezag uit in een groot deel van de Westelijke Sahara.
Is er een officieel proces-verbaal opgemaakt door de Marokkaanse autoriteiten? Zo ja, kunt u toelichten wat precies in dat proces-verbaal staat?
Er is geen proces-verbaal opgemaakt. Er wordt geen rechtsvervolging ingesteld.
Is de Nederlandse ambassade in Marokko door de Marokkaanse autoriteiten op de hoogte gesteld over het oppakken van de Nederlandse studente?
Neen, de Marokkaanse autoriteiten hebben de Nederlandse ambassade hiervan niet op de hoogte gesteld.
Heeft de Nederlandse ambassade in Marokko contact gezocht met de Nederlandse studente die is opgepakt door de Marokkaanse autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Na kennisneming van de gebeurtenis heeft de ambassade contact gezocht met de Noorse Ambassade te Rabat. Hieruit bleek dat de Nederlandse studente het goed maakte en dat verdere consulaire bijstand niet noodzakelijk was. Aan een contactpersoon van de studente in Nederland is mede gedeeld dat zij desgewenst vanzelfsprekend alsnog beroep kon doen op de ambassade.
Is er op enige wijze consulaire bijstand verleend door Nederland aan de Nederlandse studente die is opgepakt door de Marokkaanse autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is met de studenten gebeurd nadat deze zijn opgepakt en de Westelijke Sahara uit zijn geëscorteerd?
De studenten zijn met door de Marokkaanse politie gehuurde taxi’s teruggebracht naar Agadir.
Bent u bereid deze zaak te bespreken met uw Marokkaanse ambtsgenoot, uw ongenoegen kenbaar te maken en hem te wijzen op de vrijheid van beweging, zoals ook vastgelegd in artikel 13 van de Universele Verklaring van de Rechten van Mens?2 Zo nee, waarom niet?
Deze zaak zal worden meegenomen bij de Nederlandse inzet bij de bevordering van de mensenrechten in Marokko en de Westelijke Sahara. Tevens zal, zoals in andere gevallen van individuele schendingen, deze zaak bij het EU mensenrechtenoverleg in Rabat besproken worden.
Het artikel ‘Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig»?1
Ja.
Van wie zijn de 14 bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) van de Wageningen Universiteit ingediende klachten afkomstig? Als een klacht namens een derde ingediend is, bijvoorbeeld een advocaat of belangengroep, wie is dan achterliggend opdrachtgever of belanghebbende?
Het artikel «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig» heeft betrekking op het oordeel van de onafhankelijke Commissie Wetenschappelijk Integriteit van de Universiteit van Wageningen.
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) is geen opdrachtgever van het destijds door Wageningen University and ResearchCentre (WUR) uitgevoerde onderzoek en heeft geen betrokkenheid bij de klachten die bij de CWI zijn ingediend. Het ministerie heeft, naast de publicatie van de WUR op haar website, geen verdere kennis van deze zaak. Voor nadere informatie verwijs ik u naar de WUR.
Hoe oordeelt u over de klachten? Waren de klachten er op gericht om het rapport van Wageningen UR (WUR) te ondermijnen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de analyse van Trouw dat het WUR-rapport beïnvloed is vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Milieu of dat van Economische Zaken? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is invloed uitgeoefend door het Ministerie van IenM. In de periode vanaf 21 maart 2012 heeft een aantal betrokken partijen in het statiegelddossier commentaar geleverd op de kostenonderbouwing van het statiegeldsysteem in het rapport, waaronder het ministerie. Binnen het Ministerie van IenM is op ambtelijk niveau de opdracht gegeven contact te leggen met de onderzoekers van de WUR. Doel van het contact met de WUR was, om een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie, conform de toezegging tijdens het vervolg AO van 27 maart, het rapport tijdig naar de Kamer kon toesturen.
Het Ministerie van IenM heeft aan de onderzoekers van de WUR de optie voorgelegd om naast de gehanteerde bedrijfsmatige kosten, ook een kostenberekening van het statiegeldsysteem vanuit algemeen maatschappelijk perspectief op te nemen. Dit is vanuit overheidsperspectief een gebruikelijke benaderingswijze. Zo zijn bepaalde bedrijfskosten zoals belastingen vanuit maatschappelijk perspectief neutraal, omdat er belastinginkomsten tegenover staan. Bepaalde meevallers bij de bedrijfskosten van het statiegeldsysteem, zoals niet ingeleverde statiegeldflessen of -bonnetjes, zijn vanuit maatschappelijk perspectief geen meevallers. Niet ingeleverde statiegeldflessen moeten buiten het statiegeldsysteem alsnog afgevoerd worden waaraan voor de maatschappij als geheel kosten zijn verbonden.
De WUR heeft op basis van de commentaren van verschillende partijen het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 2012 aan het Ministerie van IenM aangeboden.2 Vervolgens is deze geactualiseerde versie op 10 april 20123 door de Staatssecretaris naar de Tweede Kamer gestuurd.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Het Ministerie van Economische Zaken was niet betrokken bij de totstandkoming van het rapport.
Hoe oordeelt u over het feit dat Wageningen Universiteit inmiddels de volgende verklaring heeft doen uitgaan: «Geen schending van de wetenschappelijke integriteit bij het onderzoek naar statiegeld»?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de ontstane beeldvorming? Geeft het artikel in Trouw een volledig en juist beeld van het proces rondom beïnvloeding? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom geeft het geen volledig en juist beeld?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4 en de begeleidende brief.
Op welke manier hebben groene non-gouvernementele organisaties (NGO’s) invloed gehad op het besluit om het afschaffen van statiegeld uit te stellen? Kunt u breder ingaan op de rol van NGO’s of belangengroepen bij de Raamovereenkomst Verpakkingen?
Er is door het Ministerie van IenM regelmatig contact geweest met verschillende stakeholders naast de partijen die de Raamovereenkomst hebben gesloten. Dit betrof onder andere Recycling Netwerk, Stichting Natuur en Milieu, Tomra en de NVRD (Koninklijke Vereniging voor Afval en Reinigingsmanagement). Ik zie het als de rol van de overheid om met alle stakeholders contacten te onderhouden bij de beleidsontwikkeling en -uitvoering. NGO’s hebben zich in het debat gemengd.
In de Raamovereenkomst Verpakkingen zijn zeven prestatiegaranties opgenomen waaraan het verpakkende bedrijfsleven zou moeten voldoen om de vrijheid te krijgen om het instrument statiegeld al dan niet in te zetten. Deze prestatiegaranties zijn door de Kamer ingebracht (motie van der Werf TK, 2011–2012, 20 872, nr. 87). In 2015 bleek dat aan eén van de prestatiegaranties niet is voldaan (pvc in verpakkingen in supermarkten). Daarop is door de toenmalige Staatssecretaris besloten het statiegeld niet vrij te geven.
Welke rol speelt de Stichting Natuur en Milieu in het dossier statiegeld? Is het niet frappant dat de directeur van deze Stichting tevens bestuurslid is van CE Delft, terwijl dit onderzoeksbureau in opdracht emballagefabrikant Tomra een contra-expertise uitvoerde op het rapport uit Wageningen? Zijn er nog andere NGO’s, zoals bijvoorbeeld het Recycling Netwerk dat mede gefinancierd is door Tomra, die invloed proberen uit te oefenen op de besluitvorming? Zo ja, op welke manier? Hoe gaat u hierover openheid van zaken geven?
In de periode van het tot stand komen van het WUR-rapport in 2012 is de Stichting Natuur en Milieu niet actief geweest in het dossier. In de periode daarna heeft de Stichting Natuur en Milieu zich actiever in het debat gemengd. Dit blijkt o.a. uit hun deelname in de brede coalitie om te komen tot een aanpak van kleine flesjes en blikjes. Met Recycling Netwerk vond periodiek overleg plaats. Daarbij is ook gesproken over het statiegeldsysteem.
In het rapport van CE Delft is aangegeven dat Tomra opdrachtgever is van deze studie. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Welke argumenten zijn leidend geweest in uw afweging om de vrijgave van statiegeld te (her-)overwegen? Wijken deze argumenten af van de argumenten die de twee u voorgaande staatssecretarissen van Infrastructuur en Milieu in de Kamer hebben geuit? Is de Kamer volledig, of juist eenzijdig en verkeerd geïnformeerd? Indien dit niet het geval is, wat gaat u doen om deze indruk en valse voorstelling van zaken weg te nemen?
In 2015 bleek dat niet is voldaan aan één van de prestatiegaranties verbonden aan de vrijgave van het statiegeld. Daarmee verviel de bepaling in de Raamovereenkomst. Ik overweeg niet dit besluit te wijzigen. Ik wijk daarmee niet af van mijn voorganger.
Mijn voorgangers hebben in de relevante overleggen met de Kamer en brieven steeds aangegeven dat de hoogte van de kosten van het statiegeldsysteem geen argument is bij het vraagstuk van de vrijgave. Het realiseren van de milieudoelen stond en staat nog steeds voorop. In de evaluatie van de Raamovereenkomst zal aandacht besteed worden aan alle instrumenten en uiteraard aan de realisatie van de doelstellingen. Tevens zal in de evaluatie aandacht worden besteed aan de kosten die gemoeid zijn met het statiegeldsysteem en andere inzamelsystemen.
Wat betreft het informeren van de Kamer verwijs ik naar mijn begeleidende brief.
Verwacht u dat de discussie van invloed is op de Raamovereenkomst Verpakkingen die geldig is tot 2022 en lange termijn doelen stelt? Zo ja, hoe?
In de Raamovereenkomst Verpakkingen is afgesproken om in 2017 een evaluatie uit te voeren. Deze evaluatie wordt nu gestart zodat de resultaten begin 2017 beschikbaar zijn.
De explosieve groei van het aantal comazuipers |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «Om de drie dagen laveloos kind in ziekenhuis» en «Zorgen over flinke toename aantal comazuipers»?1 2
Ik vind deze berichten zorgelijk. Ze geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Welke verklaring heeft u dat het aantal comazuipers in Noord-Holland in 2015 is toegenomen met 20% en in Noord-Nederland ook meer gevallen zijn gemeld dan in 2014?
Ik heb geen zicht op stijging uitgesplitst per regio. Uit recente landelijke cijfers van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is gebleken dat het aantal ziekenhuisopnames van jongeren vanwege alcoholgebruik in 2015 is toegenomen met 19% ten opzichte van 2014.4 Het grootste percentage opnames daarbij was afkomstig uit Noord-Holland. De provincies Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel sprongen er niet specifiek uit.
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat veel jongeren gemiddeld 3 uur buiten westen zijn, wat de ernst nog eens onderstreept.
Wat wel opvalt in het factsheet van het NSCK is dat de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu, in tegenstelling tot eerdere jaren, vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden.5
Een positieve ontwikkeling vind ik dat uit de data van de NSCK blijkt dat ouders veel strenger zijn geworden; waar voorheen veel jongeren nog toestemming van hun ouders hadden om te drinken, had bijna 60% van de ondervraagde jongeren in 2015 daar geen toestemming meer voor.
Wat de oorzaak van de stijging is, blijft gissen. Over het algemeen zien we een positieve trend wat betreft alcoholgebruik door jongeren: minder jongeren drinken, de leeftijd waarop ze starten met drinken gaat omhoog en meer ouders stellen grenzen. We zien echter nog wel een groep jongeren die wel drinkt en dan ook veel drinkt (bingedrinken).
Verkrijgen van alcohol via sociale bronnen (meerderjarigen) of commerciële bronnen is logischerwijs een voorwaarde voor overmatig alcoholgebruik. Het causaal verband tussen beschikbaarheid van alcohol en de stijging van het aantal opgenomen jongeren als gevolg van alcoholgebruik, is naar mijn weten niet onderzocht.
Het is belangrijk dat de wet goed wordt nageleefd door verstrekkers, goed wordt gehandhaafd door gemeenten en dat we ons blijven inzetten om de sociale norm NIX18 te versterken. Om die reden zet ik ook meerjarig in op de campagne NIX18. Ik bekijk op het moment ook of en op welke manier schadelijke gevolgen van alcoholgebruik een plaats zouden kunnen krijgen in de campagne.
Dit jaar laat ik de Drank- en Horecawet (DHW) evalueren. Ook de verhoging van de leeftijdgrens wordt geëvalueerd. Daar worden de cijfers van NSCK van de afgelopen jaren in meegenomen.
Is er in alle gebieden in Nederland sprake van een stijging van het aantal comazuipers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke effecten heeft het veranderende drinkgedrag op het aantal comazuipers in Nederland?
Uit de cijfers van de NSCK blijkt dat jongeren vooral bij en/of via vrienden alcohol drinken en voornamelijk sterke drank (incl. likorettes) drinken. Deze signalen kreeg ik eerder ook, o.a. door het onderzoek van Intraval naar aankooppogingen door jongeren (2015) en gesprekken die ik met betrokkenen voer in het kader van de evaluatie van de DHW. Ik ga nader onderzoeken hoeveel, wat en waar jongeren alcohol drinken. De uitkomsten van dat onderzoek neem ik mee in de evaluatie van de wet.
Welke relatie ziet u tussen het gemakkelijk verkrijgen van alcohol door minderjarigen3 en het stijgend aantal comazuipers?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat minderjarigen met name aan alcohol komen door sociale bronnen waaronder ouders, vrienden, broers en zussen? Welke maatregelen gaat en kunt u nemen om deze sociale bronnen, zoals familie en vrienden, ervan te doordringen dat drinken onder 18 jaar niet normaal is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de stelling dat de kans op een geslaagde aankooppoging in horecagelegenheden groot is? Welke maatregelen wilt u nemen om de handhaving in de horeca te verbeteren?
Ik neem aan dat u met bovengenoemde stelling doelt op de conclusie uit het rapport van Intraval en bureau Nuchter over de koop-slaag index (2015).
Het onderstreept dat we nog niet zijn waar we willen zijn. Bij gelegenheden waarin ik vertegenwoordigers van horecaondernemers spreek, vraag ik altijd aandacht voor verantwoorde verstrekking. Dat zal ik ook in de toekomst blijven doen. Het is aan de ondernemer om zorg te dragen voor verantwoorde verstrekking van alcohol binnen de wettelijke kaders en aan gemeenten om hun toezichthoudende en handhavende taak waar het gaat om de verstrekking aan minderjarigen uit te voeren. Gemeenten kunnen hun voordeel doen met de informatie uit het onderzoek naar aankooppogingen.
Wanneer uit het mysterykids-onderzoek naar de naleving van de leeftijdsgrens in 2016 blijkt dat de naleving onder verstrekkers niet is verbeterd zal ik, zoals ik u juni vorig jaar heb laten weten, met maatregelen komen.
Deelt u de mening dat uw alcoholbeleid nog weinig effect heeft gehad? Kunt u uw antwoord toelichten?
We zijn nog niet waar we moeten zijn echter, uit veel onderzoeken blijkt dat het beleid wel werkt. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Ten opzicht van 4 jaar geleden is de groep 15 en 16-jarigen die drinkt, met 11 procent afgenomen. Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015). Steeds meer ouders stellen regels ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen. Etcetera. Echter, áls jongeren drinken, drinken ze teveel. En als ze aan drank willen komen, is dat nog steeds te gemakkelijk voor ze. We zijn er dus nog niet. Maar er is zeker een positieve ontwikkeling waar te nemen.
De toegang tot de entreeopleiding |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het mogelijk dat leerlingen met een vmbo-diploma of een vmbo-leerwerktraject diploma er cognitief en/of sociaal-emotioneel nog niet aan toe zijn om te starten op een mbo niveau 2 opleiding? Wat zijn de mogelijkheden voor deze leerlingen om zich verder te ontwikkelen zodat zij aan de slag kunnen met een vervolgopleiding? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Leerlingen die een vmbo-diploma hebben gehaald, zijn in principe qua cognitie in staat om te starten op mbo-niveau-2 of hoger. Het kan bij deelnemers in alle mbo-niveaus voorkomen dat zij sociaal-emotionele problemen hebben, die hen (tijdelijk) belemmeren om zich volledig op onderwijs te kunnen concentreren. Voor de begeleiding van deelnemers die meer ondersteuning nodig hebben, faciliteer ik instellingen om een gedegen zorg- en begeleidingsstructuur te bieden. Voor de begeleiding van leerlingen die meer ondersteuning nodig hebben, heb ik aanvullende middelen beschikbaar gesteld. Instellingen kunnen dit geld inzetten voor bijvoorbeeld het inrichten en organiseren van ZorgAdviesTeams en plusvoorzieningen. Daarnaast zijn er nog de middelen die instellingen in het kader van passend onderwijs hebben om extra ondersteuning te bieden en zijn er jaarlijks middelen beschikbaar vanuit de aanpak van voortijdig schoolverlaten, die ook mogen worden ingezet voor het inrichten van ondersteuningsvoorzieningen op scholen. Instellingen kunnen ook de vsv-prestatiemiddelen hiervoor inzetten. Instellingen kunnen deze middelen ook in samenwerking met zorginstanties, gemeenten en arbeidsmarktpartijen inzetten.
Vmbo-leerlingen die een leerwerktraject volgen, vormen een kwetsbare groep. Sinds schooljaar 2014–2015 volgen we via de Monitor Leerwerktrajecten en Assistentopleidingen, onder meer deze groep om een dieper inzicht te verkrijgen in de schoolloopbaan van deze groep leerlingen. De monitor maakt duidelijk dat het noodzakelijk is dat scholen aan de start van een leerwerktraject afspraken maken over de doorstroom van deze leerlingen naar het mbo. Wanneer deze afspraken te laat worden gemaakt, kan dit leiden tot complexiteit bij het plaatsen van de leerling op het mbo. Op basis van de monitor-gegevens willen wij bezien of aanvullende maatregelen voor deze groep noodzakelijk zijn.
Hoe staat u tegenover de mogelijkheid om leerlingen met een vmbo-diploma toegang te verschaffen op een entreeopleiding wanneer dat past bij de ontwikkeling van de leerling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Leerlingen met een vmbo-diploma horen niet thuis in een entreeopleiding, vanwege de uit hun vooropleiding gebleken capaciteiten. Leerlingen die een vmbo-diploma hebben behaald, hebben daarmee aangetoond dat zij in staat zijn om minimaal een mbo-niveau-2-diploma te behalen. De entreeopleiding is echt bedoeld voor diegenen die niet aan de vooropleidingseisen voor een niveau-2-opleiding voldoen.
Wat zijn de redenen waarom de route zoals deze in het verleden gold – van vmbo, via mbo-1 naar mbo-2 – niet meer mogelijk is voor leerlingen die zich sociaal-emotioneel nog verder moesten ontwikkelen voordat zij aan een niveau 2 opleiding konden beginnen?
De huidige positionering van de entreeopleiding is de uitwerking van het actieplan Focus op Vakmanschap 2011–2015, dat via kwaliteitsverhoging, meer studiesucces en efficiëntere en doelmatigere leerwegen ervoor zorgen dat deelnemers beter onderwijs krijgen en meer uitgedaagd worden.
Voorheen zaten in de niveau-1-opleidingen (de assistentopleidingen en de AKA-opleiding) deelnemers met zeer verschillende achtergronden, leeftijden en vooropleidingen en veel zorgleerlingen. Daardoor kregen deelnemers niet de aandacht en begeleiding die zij nodig hadden.
Met de wetswijziging ten behoeve van doelmatige leerwegen en de modernisering van de bekostiging in het mbo, is beoogd dat leerlingen veel meer dan voorheen meteen op het juiste niveau, afhankelijk van de vooropleiding, het mbo instromen. De niveau-1-opleiding, de entreeopleiding, is daarbij bewust apart gepositioneerd. De doelgroep wordt middels deze opleidingen beter begeleid. Door eisen te stellen aan de instroom in de entreeopleiding en hogere bekostiging, is meer ruimte ontstaan voor maatwerk om leerlingen beter te begeleiden.
Deelt u de mening dat het weer toegang verlenen tot entreeopleidingen voor leerlingen met vmbo-diploma kan helpen bij het voorkomen van schooluitval? Waarom wel of waarom niet?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag ook naar de antwoorden op de voorgaande vragen. Voorheen bleven deelnemers lang in de assistentopleiding of AKA-opleiding zitten. Dat was niet bevorderlijk voor de motivatie van deelnemers. Bovendien past het niet bij de inrichting van doelmatige leerwegen en een efficiënte inzet van rijksbekostiging. Deelnemers moeten uitgedaagd worden om het maximale van hun capaciteit te benutten. Zoals bij de vorige vraag aangegeven, was in de oude niveau-1-opleidingen al sprake van een hoge uitval (procentueel het hoogst). Ik denk daarom niet dat opnieuw toegang verlenen aan leerlingen met een vmbo-diploma tot de entreeopleiding, schooluitval zou voorkomen. Met de vervolgaanpak vsv, waarover ik de Kamer onlangs heb geïnformeerd (Kamerstuk 26 695, nr. 107), besteed ik juist extra aandacht aan deze kwetsbare doelgroep. Onlangs heb ik de Raad van State mijn wetsvoorstel (Wetsvoorstel vroegtijdige aanmelding mbo, toelatingsrecht en recht op studiekeuze) gestuurd, waarmee ik de hoge uitval rond de overstap van het vo naar het mbo wil aanpakken. Daarnaast is met de MBO Raad, VO-raad, PO-Raad, VNG en Ingrado afgesproken dat zij een Code of Conduct gaan opstellen met aanvullende afspraken voor een sluitende aanpak bij de overstap v(s)o-mbo.
Leerlingen die te maken hebben met problemen die hen (tijdelijk) belemmeren om zich volledig op onderwijs te kunnen concentreren, dienen hulp te krijgen naast hun opleiding.
Bent u bereid deze route mogelijk te maken door het weer toe te staan dat leerlingen met een vmbo-diploma op een entreeopleiding kunnen starten? Kunt u uw antwoord ook toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe gaat u verder tegemoetkomen aan deze groep leerlingen – die nu buiten de boot dreigen te vallen – zodat ook zij kans hebben op het onderwijs dat het beste bij hen past? Kunt u uw antwoord toelichten?
We blijven ontwikkelingen in de regio volgen en blijven stimuleren dat binnen de wet- en regelgeving gekeken wordt, waar mogelijk maatwerk geleverd kan worden. We hebben daarbij bijzondere aandacht voor het bevorderen van een doorlopende leerlijn, waarbij leerlingen begeleid worden van het voortgezet onderwijs tot en met een mbo-2-diploma. Daarnaast blijven we via de Monitor leerwerktrajecten en assistentopleidingen, specifieke maatwerktrajecten volgen. Zie ook het antwoord op vraag 1.