De situatie in Soedan |
|
Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de onbevattelijke humanitaire ramp, mogelijk zelfs genocide, die zich in Soedan afspeelt waarbij 25 miljoen Soedanezen humanitaire hulp nodig hebben en het gevaar lopen te sterven door ondervoeding?
Ja.
Gezien de grote regionale betrokkenheid inclusief wapenleveranties, hoe gaat u de Nederlandse relaties met de landen in de regio inzetten voor de-escalatie van het conflict in Soedan? Bent u bereid om de bij het conflict betrokken landen in de regio, zoals de Verenigde Arabische Emiraten, aan te spreken op hun verantwoordelijkheid om het wapenembargo van de VN na te leven?
In de afgelopen maanden heb ik met regionale partners gesproken over de zorgwekkende situatie in Soedan en de noodzaak tot een einde van het geweld. Ik heb daarbij mijn zorgen geuit over de dreigende hongersnood, het belang van naleving van het VN wapenembargo benadrukt en de Nederlandse wens uitgesproken dat ook betrokken landen in de regio zoals de VAE en Egypte zich aansluiten bij het Jeddah-proces, zodra dit hervat wordt. Landen in de regio hebben een cruciale rol in het bereiken van een staakt-het-vuren en het voorkomen van verdere escalatie en in Soedan. Nederland verwelkomt dan ook dat landen in de regio, inclusief de VAE, de Paris Declaration of Principles hebben ondertekend. Nederland zal daarover actief het gesprek blijven aangaan.
Zijn wat u betreft alle bureaucratische vereisten die zijn gesteld aan humanitaire organisaties om geld te kunnen ontvangen op dit moment realistisch? Op welke manier gaat u zich ervoor inzetten dat deze worden gemitigeerd?
De criteria en eisen die normaal gesproken aan grote humanitaire organisaties gesteld kunnen worden zijn vaak niet realistisch voor kleine lokale organisaties in de huidige context in Soedan. Nederland is er voorstander van dat juist ook die kleinere, lokale organisaties – zoals de Emergency Response Rooms (ERRs) – in Soedan de beschikking hebben of krijgen over hulpgelden, omdat zij kunnen opereren in gebieden waar andere (internationale) organisaties dat niet kunnen. In gesprekken met humanitaire partners pleit Nederland er daarom voor om juist deze kleine lokale organisaties te ondersteunen, ook als het daarbij nodig is de vereisten zo aan te passen dat ze voor deze organisaties realistisch zijn. Dit gebeurt onder meer vanuit Sudan Humanitarian Fund (SHF) van OCHA waaraan Nederland in 2024 bijdraagt met EUR 10 miljoen. Nederland heeft zich vanuit zijn rol in de Advisory Board van het SHF sterk gemaakt voor deze financiering van ERRs.
Bent u bereid te onderzoeken hoe Nederland financieel kan bijdragen aan lokale initiatieven die bureaucratische belemmeringen omzeilen, zoals de door jongeren geleide Emergency Response Rooms (ERR’s) die al 4 miljoen mensen hebben bereikt?
Nederland ondersteunt het Sudan Humanitarian Fund (SHF) van OCHA in 2024 met EUR 10 miljoen. Het SHF op haar beurt financiert lokale organisaties, zoals de Emergency Response Rooms. Hier heeft Nederland zich in de Advisory Board van het fonds hard voor gemaakt en dat is gelukt. Nederland ondersteunt daarnaast de organisaties van de Dutch Relief Alliance (DRA) met EUR 7,1 miljoen in 2024. Ook zij werken samen met Soedanese organisaties, waardoor het merendeel van de financiering bij hen terecht komt.
Bent u bereid andere donorlanden aan te sporen om flexibele financiële steun voor humanitaire hulpverlening te verhogen aan lokale NGO’s, CSO’s en ERR’s ook al voldoen zij niet altijd aan alle bureaucratische vereisten maar zijn ze wel momenteel noodzakelijk voor de hulp die zij verlenen?
Ja. Nederland is in continu gesprek met andere donoren en humanitaire partners (VN, DRA, Rode Kruis) over hoe we humanitaire hulp effectiever kunnen inzetten in Soedan. Dit doen we onder andere in multilateraal verband in New York, Rome en Geneve. Daar hoort het punt van financiering aan lokale organisaties ook bij.
Hoe kan Nederland zich in EU verband steviger inzetten om via het Intergovernmental Authority on Development (IGAD)/Jeddah-proces onbelemmerde toegang voor humanitaire hulp in Soedan te bewerkstelligen?
Nederland en de EU zetten zich onverminderd in voor verbetering van humanitaire toegang. De Speciaal Vertegenwoordiger voor de Hoorn van Afrika van de EU, Annette Weber, speelt hierbij een belangrijke rol. Zij is nauw betrokken bij het Jeddah proces en spreekt daarnaast met andere relevante actoren (o.a. IGAD, AU High Level Panel) om inspanningen te coördineren. Ook in bilaterale gesprekken met Golfstaten, like minded en de VN, brengt Nederland het punt van toegang consequent op. De diplomatieke inzet wordt versterkt door het EU sanctieregime waar momenteel zes bedrijven op staan. De EU bereidt momenteel additionele sancties voor om de druk op beide strijdende partijen verder op te voeren.
Kan u ingaan op hoe Nederland (in EU-verband) kan bijdragen aan het betrekken van het maatschappelijk middenveld bij vredesonderhandelingen?
Op dit moment vinden geen actieve vredesonderhandelingen plaats. Wel worden naar verwachting onderhandelingen over een staakt-het-vuren op korte termijn hervat. Dit is een eerste voorwaarde, waarna vervolgens de besprekingen over vrede en een politiek proces kunnen plaats vinden. Hierbij steunt Nederland onder andere Taqqadum, een platform bestaande uit Soedanese civiele actoren. De Nederlandse financiële bijdrage heeft als doel het maatschappelijk middenveld en met name vrouwenorganisaties, nauwer bij dit proces te betrekken. Daarnaast steunt Nederland, via de EU, een organisatie met expertise op gebied van conflictbemiddeling en vredesopbouw, met als doel ervoor te zorgen dat de politieke besprekingen zo inclusief mogelijk zijn en daarmee breed gedragen door de Soedanese bevolking.
Ook is Nederland via zes strategische partnerschappen ter versterking van het maatschappelijk middenveld actief in Soedan. Twee van deze partnerschappen zijn specifiek gericht op vrouwengroepen en vredesinitiatieven.
Op welke manier steunt Nederland op dit moment de initiatieven voor het tot verantwoording roepen van de daders in Soedan? Zijn er voldoende middelen voor het Monitoring- en Rapportagemechanisme (MRM)?
Nederland ondersteunt monitoring van mensenrechten schendingen en accountability op de volgende manieren:
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor financiering voor het MRM ofwel nieuwe monitoringsinitiatieven? Op welke manier gaat u dit doen?
Het is van groot belang dat de Fact Finding Mission (FFM) het mandaat kan uitvoeren dat door de Mensenrechtenraadresolutie van 11 oktober 2023 is ingesteld. Door de VN-liquiditeitscrisis is het Bureau van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) echter hard geraakt en is het werk van onderzoeksmechanismen, zoals van de FFM Sudan en Special Procedures in het gedrang gekomen. De FFM is intussen wel operationeel en conform het mandaat zal de FFM tijdens de zitting van de Mensenrechtenraad in juni een mondelinge update geven van hun werkzaamheden. Onderhandelingen hierover zijn voorzien tijdens de septemberzitting van de Mensenrechtenraad dit jaar. Nederland geeft verder een vrijwillige bijdrage aan OHCHR voor ondersteuning van accountability-mandaten, en roept ook andere landen op dat te doen.
Het bericht ‘Spaarders in box 3 mogen oordeel Hoge Raad niet afwachten’ |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van het artikel «Massaal bezwaar spaarders box 3» in het Weekblad Fiscaal Recht van 8 mei jongstleden en het artikel «Spaarders in box 3 mogen oordeel Hoge Raad niet afwachten» in het FD van 13 mei jongstleden?
Ja.
Klopt het dat u nog steeds voornemens bent de definitieve aanslagen over 2023 wel aan te houden voor beleggers, maar niet voor spaarders? Klopt het dat – wanneer de Hoge Raad een voor belastingplichtigen gunstig vonnis wijst – dit dus niet vanzelf geldt voor spaarders, omdat hun aanslag dan al definitief is?
Ja, dat klopt. In de Kamerbrief van 15 april 2024 is vermeld dat de Belastingdienst het opleggen van de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2023 zal aanhouden.1 Het gaat dan, net zoals voor belastingjaar 2021 en 2022, om aanslagen met box 3-inkomen dat uit meer bestaat dan banktegoeden. Ik ben van mening dat een rendementspercentage van 0,92% voor banktegoeden in 2023, voor spaarders redelijk is. Nagenoeg alle aanslagen inkomstenbelasting 2023 van de spaarders box 3 hebben een dagtekening van begin mei 2024, waardoor aanslagen op 6 juni, de datum dat de arresten van de Hoge Raad zijn gewezen, nog niet onherroepelijk vaststonden. De arresten zijn dus ook van toepassing op deze aanslagen inkomstenbelasting 2023 van spaarders.
Klopt het dat u in het commissiedebat van 18 april jongstleden over box 3 stelde: «(...) Dat is nog een slagje erger, want dat zijn mensen die gewoon netjes hun belastingbiljet hebben ingevuld, met het volste vertrouwen dat ze de wet volgden. Vervolgens komt er een uitspraak waarbij bezwaarmakers wel in het gelijk worden gesteld en niet-bezwaarmakers niet.» Vindt u het op gelijke wijze onrechtvaardig als nu opnieuw de groep niet-bezwaarmakers naast het net vist, op het moment dat een onherroepelijk oordeel van de rechter opnieuw rechtsherstel voor box 3 afdwingt?
Het klopt dat ik dat in het commissiedebat heb gezegd. Dit was echter geen spijtbetuiging, maar een constatering dat bij deze moeilijke afweging om niet-bezwaarmakers op goede gronden (juridische afbakening, uitvoeringstechnische redenen en budgettaire gevolgen) niet te compenseren toch het rechtsgevoel werd gekrenkt.
Afgelopen jaar is ervoor gekozen om de aanslagen van belastingplichtigen met (ook) overige bezittingen aan te houden.3 Voor spaarders met name sluit het forfait zeer goed aan bij het werkelijke gemiddelde rendement. De rendementen op spaargeld zijn namelijk relatief homogeen. De categorie «overige bezittingen», waarvoor nu één rendementspercentage geldt, bevat echter veel verschillende vermogensbestanddelen met uiteenlopende rendementen.
Daarom worden deze aanslagen wel aangehouden. Voor de andere aanslagen is het op dit moment technisch echter niet meer mogelijk om die nu nog aan te houden. Echter, doordat de arresten van de Hoge Raad al op 6 juni zijn gewezen, staan nagenoeg alle aanslagen op die datum nog niet onherroepelijk vast en zullen deze belastingplichtigen niet achter het net vissen. Deze arresten gelden dan namelijk ook voor de aanslagen inkomstenbelasting 2023. Over de arresten wordt ook communicatie voorbereid.
Kunt u aangeven van hoeveel box 3 belastingplichtigen anno 2023 het box 3-vermogen slechts (of grotendeels) uit direct opeisbare tegoeden op bankrekeningen bestaat? Klopt het dat over deze direct opeisbare vergoeding doorgaans geen of een nihilbedrag aan rente wordt uitgekeerd, terwijl belastingplichtigen wel worden aangeslagen voor het spaargeldforfait?
Het is voor mij niet mogelijk om te bepalen welk deel van de bank- en spaartegoeden van box 3-belastingplichtigen zien op direct opeisbare tegoeden. Dit onderscheid wordt niet gemaakt in de box 3-aangifte. Het genoemde getal van 650.000 belastingplichtigen met slechts of grotendeels direct opeisbare tegoeden van meer dan het heffingvrije vermogen van € 57.000 dat bij vraag 5 wordt genoemd, kan ik daarom niet verifiëren of onderschrijven.
Kunt u in dit licht aangeven wat de kosten zouden zijn voor de Belastingdienst (in termen van menskracht, geld en capaciteit die niet elders ingezet kan worden), indien 650.000 spaarders gedwongen worden individueel en tijdig bezwaar aan te tekenen tegen de box 3-heffing in hun aanslag 2023, om zo zeker te stellen dat eventueel rechtsherstel ook op hen van toepassing is?
Indien 650.000 belastingplichtigen bezwaar zouden maken tegen hun aanslag 2023, zal dat een fors beslag leggen op de capaciteit van de Belastingdienst. Hoe groot dat beslag zal zijn is, onder andere, afhankelijk van de gronden waarop bezwaar wordt gemaakt en in welke vorm (aanvullend) herstel dient te worden geboden.
Hoeveel belastingplichtigen hebben inmiddels een aanslag inkomstenbelasting 2023 ontvangen? Wat is de dagtekening op de aanslag die belastingplichtigen ontvangen? Vanaf welke datum worden nu individuele bezwaren door de Belastingdienst afgewezen?
Ruim 278.000 belastingplichtigen bij wie sprake is van een box 3-inkomen dat uit enkel bank- en spaartegoeden bestaat, hebben een aanslag inkomstenbelasting 2023 ontvangen. De dagtekening van deze aanslagen kan variëren van 12 april 2024 tot heden. Het aantal aanslagen met dagtekening 12 april 2024 is beperkt, het gaat hier om ongeveer 185 aanslagen waarvan mogelijk een deel geen box 3-inkomen bevat. De aanslagen die daarna zijn verstuurd hebben een dagtekening vanaf 3 mei 2024.
Vanaf welke datum individuele bezwaarschriften kunnen worden afgewezen, is afhankelijk van wanneer deze in behandeling worden genomen en de doorlooptijd van de behandeling; bepalende factoren daarbij zijn o.a. de beschikbare capaciteit, de huidige voorraad bezwaarschriften en welke bezwaargronden een belastingplichti.ge aandraagt.
Bent u bereid, gelet op de spijtbetuiging van uw kant in het debat op 18 april jongstleden, de rechten van alle belastingplichtigen met box 3-vermogen – inclusief spaarders – veilig te stellen totdat er een onherroepelijke uitspraak van de rechter ligt?
Zie antwoord vraag 3.
Indien u de vorige vraag met nee beantwoordt, wat is daartoe uw motivering, in het licht van het «doenvermogen» van de burgers als het gaat om belastingzaken? En bent u bereid om uitgebreid en expliciet ruchtbaarheid te geven aan het feit dat belastingplichtigen individueel en tijdig bezwaar dienen aan te tekenen tegen hun definitieve aanslag inkomstenbelasting? Welk communicatieplan heeft u hierbij voor ogen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe voorkomt u dat belastingplichtigen hier nu opnieuw achter het net vissen? Of accepteert u dat u mogelijk nogmaals «niet rechtvaardig» en op «niet uit te leggen» wijze moet opereren, zoals u in het commissiedebat van 18 april stelde over de rol van de wetgever bij het box 3-rechtsherstel?1
Zie antwoord vraag 3.
Bent u met de ChristenUnie van mening dat de bovenstaande problematiek voorkomen had kunnen worden door de «klassieke» massaalbezwaarprocedure in stand te laten? Wat is de kortst mogelijke termijn waarbinnen dit mogelijk is?
De procedure tot 2016 sloot aan bij het moment van het aanwijzen van de massaalbezwaarprocedure. Indien op dat moment de aanslag nog niet onherroepelijk was, werd die aanslag overeenkomstig de gunstige uitkomst van de procedure voor de belastingplichtige verminderd. Voor deze groep belastingplichtigen gold dus feitelijk niet de eis van een tijdig bezwaarschrift om in aanmerking te komen voor een vermindering van de aanslag. De procedure tot 2016 zou voor een groot deel van de groep niet-bezwaarmakers dus gunstig zijn uitgepakt. Zoals ik schreef in mijn brief van 19 september 2023 is een terugkeer naar de procedure tot 2016 mijns inziens een te eenzijdige aanpassing van de belastingwet.4 Een dergelijke aanpassing leidt niet tot het gewenste evenwicht tussen de individuele belangen van de belastingplichtige en het algemene belang van belastingheffing en in het verlengde daarvan de schatkist.
Een dergelijke aanpassing roept ook verschillende (rechts)vragen op over de rechtseenheid binnen het fiscale bestuursrecht. Ik verricht daarom onderzoek naar een betere oplossing. Die betere oplossing kan volgens mij worden gevonden in een vernieuwd formeelrechtelijk heffingssysteem onder de noemer «direct aanpassen». Ik wijs in dit kader ook op mijn brief van 3 april 2024.5 Via deze brief is getracht de Kamer zo goed mogelijk te informeren over onder andere de grootste wijzigingen bij direct aanpassen. Ik wissel graag met de Kamer van gedachten over dit nieuwe formeelrechtelijke heffingssysteem.
Wilt u deze vragen voor het commissiedebat over box 3 op 22 mei aanstaande beantwoorden?
Bij de beantwoording van de bovenstaande vragen zijn de arresten die de Hoge Raad op 6 juni heeft gewezen van groot belang. Daarom zijn de antwoorden kort nadat deze arresten zijn gewezen verstuurd.
De bijschrijfplicht in de horeca |
|
Ingrid Michon (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat op basis van de Alcoholwet horecaondernemingen nog altijd verplicht zijn elke dagleidinggevende bij te schrijven op de vergunning?
Ja, dat klopt.
Het lid Bolkestein (VVD) heeft een amendement1 ingediend met als doel om de verplichting tot het bijschrijven van dagleidinggevenden op het aanhangsel bij de horecavergunning te schrappen: waarom is aan dit amendement nog geen uitvoering gegeven?
Met de wijziging van het Alcoholbesluit in verband met de bijschrijfplicht van dagleidinggevenden heeft het kabinet wel degelijk uitvoering gegeven aan het amendement van het lid Bolkestein. De verplichte bijschrijving van dagleidinggevenden in slijterijen is per 1 april 2024 vervallen. Dagleidinggevenden van horecabedrijven zijn als categorie aangewezen, waardoor de verplichte bijschrijving van dagleidinggevenden van horecabedrijven in stand is gehouden. Hiermee is, zoals de Staatssecretaris van VWS in de brief van 2 december 20222 reeds heeft aangekondigd, gebruik gemaakt van de ruimte die het amendement biedt om categorieën aan te wijzen waarvoor de verplichte bijschrijving van dagleidinggevenden in stand blijft. Op die manier is uitvoering gegeven aan het amendement.
De verplichte bijschrijving zorgt ervoor dat gemeenten een zedelijkheids- en een levensgedragstoets uit kunnen voeren – waarin naast het strafrechtelijk verleden, ook op andere aspecten beoordeeld wordt of een persoon van onbesproken levensgedrag is – om openbare ordeproblemen te voorkomen. Ook zorgt de bijschrijving ervoor dat – indien nodig – een Bibob-toets uitgevoerd kan worden om te voorkomen dat gemeenten criminele activiteiten faciliteren.
Kunt u een stand van zaken geven van de motie-Heerema (VVD)2?
Op dit moment ben ik samen met de Staatssecretaris van VWS in gesprek met gemeenten en met Koninklijke Horeca Nederland (KHN) over de administratieve lasten van de bijschrijfplicht. Wij streven ernaar uw Kamer voor de zomer nader te informeren over de uitwerking van de motie.
Hoeveel bijschrijvingen vinden er in Nederland plaats?
In de toelichting bij het amendement van het lid Bolkestein4 wordt aangegeven dat KHN toen (2020) het aantal bijschrijvingen schatte op 60.000 per jaar, gebaseerd op een schatting van 30.000 horecaondernemingen die gemiddeld twee keer per jaar bijschrijven.
Het is echter niet precies bekend hoeveel bijschrijvingen er totaal plaatsvinden in Nederland. Dit wordt niet bijgehouden. Een bijschrijving wordt aangevraagd bij de gemeente die de vergunning heeft verleend.
Klopt het dat een persoon minimaal 21 jaar moet zijn om bijgeschreven te kunnen worden? Is het niet zo dat een afgestudeerd mbo’er op zijn 19e reeds bij een kleinere horecagelegenheid een leidinggevende functie kan hebben? In hoeverre vindt u leeftijd een relevant criterium?
Een leidinggevende van een horeca- of slijtersbedrijf moet, zoals bepaald in artikel 8, eerste lid, van de Alcoholwet, de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. Een leidinggevende heeft op bepaalde momenten de dagelijkse leiding over een horeca- of slijtersbedrijf en is dan verantwoordelijk voor verantwoorde alcoholverstrekking en het bewaken van orde in de zaak. Openbare orde- problemen (overmatig drank- en drugsgebruik, (geluids-)overlast en geweld) spelen vooral in het nachtleven een grote rol in en rondom horecaondernemingen. Het is daarom van belang dat een leidinggevende deze verantwoordelijkheid kan dragen. In het algemeen wordt aangenomen dat dit van personen van 21 jaar en ouder verwacht mag worden.
Is u bekend in hoeverre de sociale hygiëne in de praktijk (dus aan de bars en in andere horecaetablissementen) verbeterd is sinds de bijschrijfplicht van kracht is? Zo ja, kunt u daar cijfers over delen?
Het in stand houden van de bijschriftplicht heeft niet het primaire doel om de sociale hygiëne in de praktijk te verbeteren en wordt daarmee als zodanig niet gemeten. Zoals is toegelicht bij de wijziging van het Alcoholbesluit in verband met de verplichte bijschrijving van dagleidinggevenden5 heeft het in stand houden van de verplichte bijschrijving het primaire doel om op voorhand te kunnen controleren wie de ondernemer(s), bedrijfsleider en dagleidinggevenden in een horeca- of slijtersbedrijf zijn. De verplichte bijschrijving zorgt er in eerste instantie voor dat getoetst kan worden of alle leidinggevenden van een horeca- of slijtersbedrijf niet van slecht levensgedrag zijn. Hiervoor worden een zedelijkheids- en een levensgedragstoets uitgevoerd, waarin naast het strafrechtelijk verleden, ook op andere aspecten beoordeeld wordt of een persoon van onbesproken levensgedrag is.
Hoe beoordeelt u het risico van dagleidinggevenden in de horeca? Wat is de inhoudelijke noodzaak om deze groep bij te schrijven op de vergunning en dus aan de Bibob-toets te onderwerpen?
Uit de Alcoholwet vloeit voort dat een bestuursorgaan zicht moet hebben op degenen die een horecaonderneming exploiteren of daar dagelijks leiding aan geven. In het Alcoholbesluit zijn eisen omtrent het (zedelijk) gedrag van deze exploitanten en dagleidinggevenden opgenomen. Zij hebben immers veel invloed op de gang van zaken in en rondom de horecaonderneming en een bijzondere verantwoordelijkheid in verband met (het toezicht op) de verstrekking van alcohol. Op basis van die eisen voeren gemeenten zedelijkheid- en slecht levensgedrag-onderzoeken naar de exploitant en de dagleidinggevende(n) uit en kunnen zij een vergunningaanvraag of de wijziging van (het aanhangsel van) een vergunning weigeren.
De verplichte bijschrijving is – naast de onderzoeken op grond van de Alcoholwet – ook van belang voor de toepassing van de Wet Bibob. De horeca is een kwetsbare branche voor criminele activiteiten en valt daarom binnen het toepassingsbereik van deze wet.6
Op grond van de Wet Bibob hebben bestuursorganen de mogelijkheid om onderzoek te doen naar de betrokkene7 en derden uit de zakelijke omgeving van de betrokkene. Wanneer uit dat onderzoek naar voren komt dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning misbruikt wordt voor criminele activiteiten, kan het bestuursorgaan een vergunningaanvraag weigeren of een al verleende vergunning intrekken. Dagleidinggevenden in een horecaonderneming kunnen deel uitmaken van de zakelijke omgeving van de betrokkene. Alleen door de dagleidinggevenden te laten bijschrijven op de vergunning krijgen bestuursorganen inzicht in de identiteit van de dagleidinggevenden en de feitelijke zeggenschapsverhoudingen rondom de vergunningaanvrager. Zo wordt het risico op het gebruik van versluieringsconstructies (c.q. stromanconstructies) zo klein mogelijk gehouden.
Hoe vaak is een vergunning ingetrokken door een negatief Bibob-advies na een bijschrijving c.q. wijziging van een dagleidinggevende?
Er wordt niet bijgehouden hoe vaak een vergunning op grond van de Wet Bibob wordt ingetrokken door bestuursorganen naar aanleiding van een (wijziging van een) dagleidinggevende. Mede afhankelijk van het eigen onderzoek van een bestuursorgaan of het advies van het LBB kan een aangevraagde bijschrijving worden geweigerd. Dat hoeft niet (direct) tot intrekking van de vergunning te leiden.
Is het mogelijk om bij algemene plaatselijke verordening de verplichting om dagleidinggevenden in de horecasector te screenen, op te nemen, zodat er differentiatie/maatwerk ontstaat en gemeenten expliciet kunnen besluiten of screening van dagleidinggevenden nodig is? Zo nee, waarom niet?
Naast de Alcoholwetvergunning kunnen bestuursorganen ervoor kiezen om een exploitatievergunning te vereisen voor het exploiteren van een horecazaak en daarmee is er dus al sprake van maatwerk. Wanneer zo’n vergunning vereist is en onder welke voorwaarden deze wordt afgegeven, bepaalt het bestuursorgaan zelf. Dit volgt uit lokale regels, voortvloeiend uit de algemene plaatselijke verordening. Ook de exploitatievergunning vereist nu vaak het bijschrijven van de dagleidinggevende(n), zodat inzichtelijk is wie er betrokkenheid heeft bij de exploitatie van de onderneming. Of vervolgens een integriteitstoets in de vorm van de slecht levensgedrag-toets of de Bibob-toets wordt gedaan is afhankelijk van de regels en de inzichten van het bestuursorgaan zelf. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij de aanvraag van de vergunning en/of indien vraagtekens bestaan rondom de integriteit van de dagleidinggevende.
Is het mogelijk om een VOG-verplichting of andere extra screeningsverplichting op te leggen in plaats van een Bibob-toets?
Een werkgever kan van zijn medewerkers momenteel al een VOG verlangen, maar een VOG is niet verplicht voor leidinggevenden in de horeca. Een dergelijke VOG-verplichting vergt een wetswijziging.
Bij een VOG-aanvraag voor leidinggevenden in de horeca wordt, anders dan bij een Bibob-toets, enkel onderzoek gedaan naar het justitiële verleden van de desbetreffende persoon, waarbij het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd, wordt afgewogen tegen het belang van de aanvrager. Met een Bibob-toets wordt de achtergrond van bedrijven en personen met wie zij zakendoen, gescreend. Daarbij kunnen meer bronnen worden gebruikt dan bij een VOG-screening, waarmee het een volledig beeld geeft over het risico dat een vergunning wordt misbruikt voor criminele doeleinden. De integriteit van de overheid wordt zo beschermd. Een Bibob-toets is daarom qua omvang en doel van screening niet één-op-één te vervangen door een VOG-verplichting voor leidinggevenden in de horeca.
Andere screeningsmogelijkheden bestaan in de vorm van de zedelijkheid- en slecht levensgedrag-toetsen die kunnen worden ingezet bij het verstrekken van een vergunning op basis van de Alcoholwet. Ook bij het verstrekken van een exploitatievergunning kan een bestuursorgaan een slecht levensgedrag-toets doen. De slecht levensgedrag-toets houdt in dat leidinggevenden van horecabedrijven niet «in enig opzicht van slecht levensgedrag» mogen zijn. Zo wordt onder meer de veiligheid en de openbare orde gewaarborgd. Door het doen van de minder ingrijpende slecht levensgedrag-toets kan de zwaardere Bibob-toets in een groot deel van de gevallen buiten beschouwing blijven.
Is het mogelijk voor een gemeente om te differentiëren in de kosten voor een Bibob-aanvraag, bijvoorbeeld voor de aanvraag van een nieuwe vergunning versus de wijziging op een bestaande vergunning? Zo ja, welke gemeente hanteert een gedifferentieerd tarief? Zo nee, waarom niet?
Het is een bestuursorgaan niet toegestaan om de kosten van een Bibob-onderzoek door te belasten aan de persoon of de onderneming die de vergunningaanvraag doet. Een Bibob-toets wordt namelijk uitgevoerd met het oog op de publieke taakuitoefening en houdt niet rechtstreeks en in overheersende mate verband met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang.8 Een vergunningaanvrager betaalt enkel de leges voor de vergunning zelf. Een bestuursorgaan heeft de eigen bevoegdheid om deze leges te heffen en neemt in een legesverordening op voor welke activiteiten welke leges in rekening worden gebracht. Het gaat hierbij namelijk om hun eigen taken die moeten worden bekostigd. Zij zijn daarbij vrij om te bepalen welke leges worden geheven, wat de hoogte is van de gehanteerde tarieven en hoe de kosten worden toegerekend, waarbij het enkel kan gaan om kostendekkendheid. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen bijvoorbeeld de aanvraag van een vergunning en de bijschrijving van een dagleidinggevende.
Klopt het dat een aantal gemeenten heeft aangegeven met extra eigen maatregelen te komen indien de verplichte bijschrijving voor horecaondernemingen vervalt? Zo ja, kunt u toelichten welke maatregelen dit zijn? Nemen deze de regeldruk en extra kosten voor ondernemers volgens u weg?
Ja, dat klopt. Gemeenten hebben de Staatssecretaris van VWS nadrukkelijk verzocht de verplichte bijschrijving in stand te houden. Het is van belang om op voorhand te kunnen controleren wie de dagleidinggevenden van een horecaonderneming zijn. Dit is onder andere een belangrijk instrument voor gemeenten om openbare ordeproblemen te voorkomen. Als de verplichte bijschrijving op het aanhangsel bij de Alcoholwetvergunning komt te vervallen, zouden gemeenten er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen om de bijschrijving op de exploitatievergunning te verplichten, zodat inzichtelijk blijft wie als dagleidinggevende van een onderneming fungeert. In dat geval blijven de extra kosten in stand en zal de regeldruk voor horecaondernemers ook niet afnemen.
Het bericht dat in Nederland tussen 2013-2022 de oppervlakte van natuur- en bosgebieden met bijna 2,5 procent is afgenomen. |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uitleggen hoe het kan dat de natuur tussen 2013–2022 is afgenomen met 15.800 hectare, ondanks te doelstelling om tussen 2011–2027 80.000 hectare natuur te realiseren in het kader van het Natuurnetwerk Nederland (NNN)?1
Het CBS heeft geconstateerd dat er problemen zijn ontstaan bij de gegevens die gebruikt zijn voor dit nieuwsbericht. Daarvoor heeft het CBS inmiddels onderstaande toelichting gepubliceerd:
Het is dus niet mogelijk om conclusies te ontlenen aan het bericht. Zodra het CBS een consistente tijdsreeks heeft geformuleerd, zal ik uw Kamer hierover informeren. Het CBS verwacht deze gegevens aan het einde van het jaar of uiterlijk begin 2025 op orde te hebben. Het CBS laat overigens weten dat de impact van de onvolkomenheden zeer beperkt zal zijn. In afwachting van de gecorrigeerde gegevens is het goed om te benadrukken dat de natuur- en bosgebieden in de CBS- publicatie zijn bepaald aan de hand van een bredere definitie van natuur dan het NNN. De oppervlakte natuur in het NNN nam, blijkens de negende Voortgangsrapportage Natuur (Kamerstuk 33 576, nr. 362), in de periode 2011–2022 juist toe met 48.511 ha.
In deze periode heeft wel een afname van het bosgebied plaatsgevonden3. Deze afname is ten dele het gevolg van omvorming van bossen naar andere typen natuur voor het realiseren van de Natura 2000-instandhoudingsdoelen (inmiddels is de afspraak dat deze kap met terugwerkende kracht tot 2017 wordt gecompenseerd). Er is ook bos verdwenen door kap van tijdelijke bossen die in de jaren tachtig en negentig op landbouwgrond zijn aangelegd ten behoeve van de houtproductie. In de negende Voortgangsrapportage Natuur is gerapporteerd over de aanleg van nieuw bos in 2021 en 2022. Hieruit blijkt dat 823 hectare is aangelegd. De uitvoering zal dus wel versneld moeten worden om de beleidsdoelen uit de Bossenstrategie te behalen om 37.400 hectare aan nieuw bos te realiseren.
Valt de afname van natuur- en bosgebied op percelen binnen het NNN?
Dat ligt niet in de rede. Daar waar omvorming van bos naar een ander natuurtype heeft plaatsgevonden, is het effect op de oppervlakte natuur- en bosgebied per saldo nul.
Kunt u toelichten welke delen natuur verloren zijn gegaan, wat de bestemming van die grond is geworden en waarom het omgevormd is?
Deze vraag is pas te beantwoorden als de onvolkomenheden in de dataset zijn hersteld. Het CBS verwacht deze gegevens aan het einde van het jaar of uiterlijk begin 2025 op orde te hebben.
Deelt u de mening dat het oppervlakte natuur- en bosgebied juist met een versneld tempo zou moeten toenemen?
Ja. De te nemen maatregelen in het kader van onder andere het Natuurpact, het Programma Natuur en Bossenstrategie hebben ook een toename van omvang en kwaliteit van het areaal natuur en bos tot doel. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de tweede fase van het Programma Natuur (Kamerstuk 33 576, nr. 375), waarin maatregelen ten behoeve van natuurherstel, inclusief areaalgroei, kunnen worden gefinancierd. Ook de provinciale maatregelenpakketten ter versterking van het landelijk gebied, waarover ik uw Kamer op 7 juni 2024 heb geïnformeerd, bevatten diverse maatregelen voor versterking en uitbreiding van het natuur-en bosareaal (Kamerstuk 34 682, nr. 192). Verder is areaaluitbreiding ook benodigd voor het behalen van de wettelijke doelen voor klimaatmitigatie, zoals onderbouwd in de Klimaat- en Energieverkenning 2023 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL).4
Deze opgave beperkt zich overigens niet tot de natuur binnen het NNN. Ook buiten het NNN is groei van het natuurareaal, waar mogelijk gecombineerd met andere functies, van belang. Ook hier bevinden zich bossen, landschapselementen en andere natuurtypen die een essentiële bijdrage leveren aan de instandhoudings- en klimaatdoelen, en een belangrijke recreatieve en landschapshistorische functie hebben.
Welke gevolgen heeft de afname van deze natuur voor andere doelen en ambities op het gebeid van biodiversiteit en een gezonde leefomgeving?
Afname van natuur- en bosgebied heeft een negatieve invloed op biodiversiteit en een gezonde leefomgeving. Uit onder meer de Natuurverkenning 2050 van het PBL5 en een quick scan van WUR en SOVON Vogelonderzoek6 blijkt dat groei van het natuurareaal nodig is om toe te kunnen werken naar een gunstige staat van instandhouding van onze natuur.
Deelt u de mening dat het zeer kwalijk is dat wij, als Rijk en provincies, ons niet aan de afspraken in het Natuurpact houden?2
Ik blijf er bij de provincies op aandringen dat de overeengekomen afspraken worden gerealiseerd. De provincies hebben mij laten weten alles op alles te zetten om dat ook voor elkaar te krijgen.
Uit bijlage 1 van de negende Voortgangsrapportage Natuur (Kamerstuk 33 576, nr. 362) blijkt dat de provincies van de opgave van 80.000 ha nieuwe natuur naar verwachting op 6.888 ha na het afgesproken eindjaar 2027 zullen realiseren.
Welke resultaten heeft de Taskforce Versnelling NNN geboekt sinds de laatste update in 2022?3
De provincies nemen het advies van de Taskforce mee in de realisatie van hun eigen deel van het NNN. In de tiende Voortgangsrapportage Natuur zullen Rijk en provincies verslag doen van de voortgang in de realisatie van de opgave van 80.000 ha nieuwe natuur. Deze Voortgangsrapportage over het jaar 2023 wordt verwacht in november 2024.
Wat gaat u doen om te zorgen dat we de Europees afgesproken doelstelling van 30 procent beschermd landoppervlak in 2030 gaan halen?
Deze ambitie, opgenomen in de EU-Biodiversiteitstrategie, geldt EU-breed en niet per lidstaat. Voor natuur op land (inclusief binnenwater) komt Nederland, na realisatie van het staande beleid, zoals de realisatie van het NNN, uit op ongeveer 27%. Door onder meer uitvoering van de landelijke Bossenstrategie en het Programma Natuur zou dit percentage verder kunnen stijgen.
Hoe verhoudt de afname van de natuur zich tot het Nationaal Programma Landelijk Gebied?
Zoals gemeld in antwoord op vraag 4, bevatten de provinciale maatregelenpakketten ter versterking van het landelijk gebied, waarover ik uw Kamer op 7 juni 2024 heb geïnformeerd, diverse maatregelen voor versterking en uitbreiding van het natuur-en bosareaal (Kamerstuk 34 682, nr. 192).
Betekent dit dat het Rijk zich extra zal gaan inspannen voor de creatie van nieuwe natuur met goede natuurkwaliteit?
Het Rijk zal zich inspannen om de realisatie van de gestelde natuurdoelen in onder andere het Natuurpact, Programma Natuur en de Bossenstrategie te bevorderen.
Wat is de relatie tussen de dalende insectpopulaties, het massaal verdwijnen van bloeiende planten en de afname van het Nederlandse natuurareaal?4
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2. Het is niet mogelijk deze conclusie te verbinden aan het CBS-bericht.
De in het NOS-bericht aangehaalde studie laat zien dat het verdwijnen van bestuivers een van de drukfactoren op bloeiende planten is. Ook verdroging en stikstofdepositie worden als drukfactor geïdentificeerd op bloeiende planten.
Door uitvoering van de genoemde maatregelen ter versterking van het landelijk gebied wordt de natuur in natuurgebieden en specifiek de daarvoor benodigde milieucondities verbeterd. Dit kan een positief effect hebben op de aanwezigheid van bloeiende planten in natuurgebieden. Door actief te werken aan de realisatie van Basiskwaliteit Natuur worden omgevingscondities buiten VHR- en NNN-gebieden verbeterd. Dit zal ook een positief effect hebben op de natuurkwaliteit binnen het natuurareaal.
Hoe belangrijk is sterke en verbonden natuur voor bestuiving van onze landbouwgewassen en in welke mate staat dit onder druk?
De productie van onder meer bonen, verschillende soorten groente en fruit is afhankelijk van bestuiving. Aanwezigheid van geschikt (voortplantings)habitat op korte afstand van deze gewassen is hierbij van belang. Ik erken het belang van een sterke en verbonden natuur voor bestuiving van landbouwgewassen. Een sterk en verbonden natuur die voldoet aan wat minimaal nodig is, gedefinieerd binnen de realisatie van Basiskwaliteit Natuur, is ook van belang voor natuurlijke plaagdierbestrijding en het bieden van andere ecosysteemdiensten.
Door onder meer het realiseren van de 10% groenblauwe dooradering, het bereiken van Basiskwaliteit Natuur en het faciliteren van het ANLb- en SNL-subsidies ondersteun ik het creëren en verbeteren van het leefgebied van bestuivers in het landelijk gebied en een sterke en verbonden natuur.
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Staatssecretaris: begrip voor uitstel concerten Israëlische groep» en «Driehoek wist niets van het besluit over afgelasting Israëlisch kwartet: «Beslissing was al gevallen»»1, 2?
Ja.
Welke afspraken zijn gemaakt tussen het kabinet en de culturele sector om ervoor te zorgen dat artiesten ongeacht hun afkomst veilig hun werk kunnen doen?
Afgesproken is dat het uitgangspunt is en blijft dat activiteiten altijd moeten doorgaan en dat ondersteuning van de veiligheidsdriehoek kan worden ingeroepen waar nodig. Afgesproken is dat we een algemene handreiking maken, naast een set van sectorale protocollen.
Hoe verhouden de hierboven genoemde afspraken zich tot het besluit van Het Concertgebouw om de concerten van het Jerusalem Quartet af te gelasten?
Ik constateer dat het niet gelukt is om de concerten onder de huidige omstandigheden te laten doorgaan. Dat wordt zeer betreurd zoals ook is aangegeven in de antwoorden op de vragen van het lid Ceder.
Hoe beoordeelt u het feit dat Het Concertgebouw de driehoek niet betrokken heeft bij de totstandkoming van het besluit, terwijl deze had willen en kunnen helpen?
Er is contact gelegd vanuit Het Concertgebouw met partners binnen de driehoek. Het Concertgebouw heeft echter zelf de beslissing genomen om dit concert af te gelasten voordat er een advies vanuit de driehoek was gegeven. Ik betreur de keuze dat niet eerst is gewacht op advies van de driehoek alvorens dit besluit is genomen.
Waarom heeft de Staatssecretaris van OCW laten weten begrip te hebben voor het besluit van Het Concertgebouw en deelt u onze zorg dat dit de deur opent naar nog meer «zelfstandige afwegingen» in de culturele sector om culturele activiteiten af te zeggen vanwege de achtergrond van artiesten en de dreiging door een groep activisten?
Nee, deze zorg wordt niet gedeeld. De omstandigheden in Amsterdam in de afgelopen weken zijn uitzonderlijk geweest, met meerdere demonstraties waarbij sprake is geweest van onveilige situaties. Bij het plannen van dit concert is daar geen rekening mee gehouden. De directie van Het Concertgebouw heeft moeten vaststellen dat de veiligheid in het gebouw in deze omstandigheden en op deze termijn niet gegarandeerd kan worden. In het licht van deze veiligheidsoverweging heb ik begrip getoond voor de keuze van Het Concertgebouw. Daarbij moet helder zijn dat dit een uitzondering is en dat bezien moet worden of en hoe de concerten alsnog kunnen doorgaan op een andere datum. Op basis van de gesprekken met de sector is het beeld dat de culturele sector zich heel goed bewust is van het belang van zijn rol en verantwoordelijkheid. Het besluit van Het Concertgebouw zie ik als een uitzondering. Het Concertgebouw heeft inmiddels ook aangegeven dat er naar een nieuwe datum voor het concert wordt gezocht.
Hoe verhoudt het besluit van Het Concertgebouw zich tot de uitspraken van de Minister-President na het Catshuisoverleg dat het duidelijker uitdragen van de normen nodig is bij de aanpak van antisemitisme?
Het gaat hier om een op grond van veiligheidsoverwegingen genomen besluit door Het Concertgebouw, dat vergelijkbaar is met het besluit van de UvA om de gebouwen twee dagen te sluiten. Als de veiligheid van het personeel en het publiek niet gegarandeerd kan worden is dit besluit onvermijdelijk. Het duidelijker uitdragen van normen staat hier los van. Het tegengaan van antisemitisme is iets wat ons allemaal aangaat.
Welke aanvullende afspraken zijn gemaakt na het gesprek in het Catshuis over bestrijden van het antisemitisme?
In het Catshuis is een goed en inhoudelijk gesprek gevoerd. Het doel van dit gesprek was voor de culturele sector niet om aanvullende afspraken te maken, maar om een constructieve dialoog te voeren over de bestrijding van antisemitisme, gezamenlijk de ernst van het probleem vast te stellen, en ervaringen en inzichten uit diverse sectoren te verzamelen, en van gedachten te wisselen over mogelijke aanvullende intenties en maatregelen tegen antisemitisme. Zoals ik in de eerdere antwoorden aan het lid Ceder heb beschreven is uitvoerig gesproken over de waarde van meerstemmigheid en het belang dat culturele instellingen een veilige ruimte faciliteren, voor iedereen. Dit vraagt «moed en steun». Moed vanuit de gehele samenleving. Vanuit de culturele sector is ook benadrukt dat zij deze rol wil spelen. De vrijheid van expressie is essentieel en mag niet onder druk komen.
Welk tijdpad is er voor de culturele sector om uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken en worden de uitkomsten gedeeld met de Tweede Kamer?
Kunsten’92 werkt zoals afgesproken aan een algemene handreiking. Hierover is ook gesproken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een bestuurlijk overleg staat gepland. Ik verwacht dat op afzienbare termijn een handreiking tot stand komt. De uitkomsten worden gedeeld met de Tweede Kamer.
Hoe verhouden de gemaakte afspraken met de cultuursector zich tot de uitspraken van de Staatssecretaris over het besluit van Het Concertgebouw?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zo spoedig mogelijk in overleg met de culturele sector en de lokale driehoek ervoor zorgen dat artiesten ongeacht hun afkomst veilig in Nederland kunnen optreden en in het bijzonder ervoor zorgen dat de geplande concerten van het Jerusalem Quartet doorgang kunnen vinden?
Als aangegeven bij het antwoord op vraag 8 is het bestuurlijk overleg reeds ingepland.
Kunt u deze vragen uiterlijk donderdag 16 mei 2024 beantwoorden?
ja
Het gebruik van drones door State Operators |
|
Peter de Groot (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat in 2021 in de gehele EU de nieuwe wetgeving van de European Union Aviation Safety Agency (EASA) voor drones is ingevoerd? Klopt het voorts dat er in deze wetgeving een uitzonderingspositie wordt aangehouden voor zogenaamde «state operators» – in Nederland zijn dat de politie, brandweer en douane – waardoor zij conform deze EASA-regelgeving als state operators buiten het zicht van de piloot (Beyond Visual Line of Sight (BVLOS)) mogen vliegen? Is deze EASA-regelgeving volledig van kracht in Nederland?
Per 31 december 2020 gelden in de Europese Unie geharmoniseerde regels voor het uitvoeren van vluchten met onbemande luchtvaartuigen (drones), met uitzondering van bepaalde activiteiten die worden uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de Staat (staatoperaties). Elke lidstaat heeft de mogelijkheid om via een «opt-in» staatsoperaties onder de Europese regels te brengen. Nederland heeft gekozen om per 1 juni 2022 alle staatsoperaties onder de Europese regelgeving te laten vallen, met uitzondering van militaire, douane-, politie-, brandbestrijdings-, en grenscontroleactiviteiten. Onder de nationale regelgeving is het, door middel van het afgeven van ontheffingen, mogelijk om buiten het zicht van de piloot (Beyond Visual Line of Sight ((BVLOS)) te vliegen.
Hoe beoordeelt u de constatering dat ondanks het maatschappelijke belang van hun werkzaamheden, politie en brandweer niet of nauwelijks BVLOS mogen vliegen? Waarom mogen zij dat niet? Biedt de EASA-wetgeving hier geen ruimte voor?
Er zijn heel veel verschillende soorten BVLOS-operaties. Het risico van de vlucht is doorslaggevend, ongeacht het gebruik van nationale of Europese regels. BVLOS-vluchten kunnen plaats vinden als het risico van de vlucht acceptabel wordt geacht. Op dit moment is dat onder andere als op kleine afstand (<30 meter) van gebouwen of objecten wordt gevlogen of in gebieden waar geen ander bemand verkeer vliegt. De partijen die staatsoperaties uitvoeren vragen gepland en ongepland om op wisselende locaties op grotere afstanden BVLOS-vluchten uit te voeren. Bij deze vluchten is het risico echter groot dat men in aanraking komt met ander bemand verkeer. Dit kan een negatieve impact hebben op de luchtvaartveiligheid.
In gecontroleerde omstandigheden1 is het mogelijk om BVLOS-vluchten uit te voeren, zoals het aangehaalde voorbeeld van de politie op Twente Airport (zie vraag 6). Hier zijn alle andere luchtruimgebruikers elektronisch zichtbaar waardoor de BVLOS-vlucht van de politie het bemande luchtverkeer kan ontwijken.
Welke criteria handhaaft de Inspectie Leefomgeving en Transport om toestemming te verlenen voor het BVLOS vliegen? Moeten state operators, zoals de politie, voor elke BVLOS-operatie een aparte aanvraag doen?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) hanteert in de basis voor alle vluchten dezelfde veiligheidscriteria, ongeacht of deze worden uitgevoerd door een particulier of in het kader van een staatsoperatie.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van het in Europees verband gebruikte afwegingskader voor BVLOS-vluchten. Op basis van de door de aanvrager ingediende risicoanalyse, inclusief mitigerende maatregelen, wordt een veiligheidsbeoordeling gemaakt. Bij deze beoordeling houdt de ILT rekening met het algemeen belang en staat de (luchtvaart)veiligheid centraal.
De periode waarvoor een beschikking (of ontheffing) door ILT wordt afgegeven, is afhankelijk van de voorwaarden waaronder de vlucht wordt uitgevoerd. Indien tijdstip, locatie en vlieggebied niet wijzigingen kan een beschikking voor een langere periode worden afgegeven (bijvoorbeeld 1 jaar). Bij elke wijziging van één van de voorwaarden is een nieuwe afweging nodig.
Kunt u aangeven hoe dit in andere landen in de Europese Unie is geregeld? Kunnen state operators daar wel zonder beperkingen BVLOS vliegen?
Uit navraag bij de buurlanden blijkt dat zij vasthouden aan het gebruik van nationale regels voor staatsoperaties. IenW kent geen voorbeelden waar in Europa BVLOS wordt gevlogen zonder beperkingen. Elke aanvrager moet op basis van het risico van de vlucht aantonen dat de kans op een incident in de lucht of op de grond wordt gemitigeerd. Hier komen veiligheidsvoorwaarden uit. Voorbeelden hiervan zijn aangewezen luchtruim of een afgesloten gebied, verplichte elektronische zichtbaarheid of het gebruik van radars en slimme sensoren om het risico op een incident tussen bemand en onbemand verkeer zo klein mogelijk te maken.
Klopt het dat er commerciële partijen zijn die wel toestemming hebben om BVLOS te vliegen en daarbij ook hun eigen vluchten mogen goedkeuren? Bent u het ermee eens dat het vreemd is dat zij dit kunnen, maar Nederlandse state operators niet?
Ja, er zijn commerciële partijen die een vergunning hebben om BVLOS-vluchten uit te voeren. De commerciële partijen hebben bij de goedkeuring van de vergunning dezelfde (operationele) beperkingen als de staatsoperaties.
Klopt het dat de politie rondom Twente Airport een oefening gaat doen met BVLOS vliegen? Wordt deze proef breder in Nederland uitgevoerd?
Ja, dat klopt. Dit is een proefgebied waar zowel de politie als het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) van willen leren. Zodra de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn, zal een besluit worden genomen over vervolggebieden.
In hoeverre is het mogelijk om het gebruik van drones (alsmede BVLOS vliegen met drones) door state operators onder dezelfde regelgeving te laten vallen als het gebruik van andere luchtvaartvoertuigen door de politie?
Met de politie, brandweer en douane is intensieve afstemming over het toepassen van de Europese regels en de mogelijkheden en beperkingen die dit bieden kan. De eerste conclusie is dat de diversiteit aan (heimelijke) operaties maatwerk vraagt waarvoor nationale regelgeving meer bewegingsvrijheid biedt dan Europese regelgeving. Naar verwachting kan in het derde kwartaal van 2024 een besluit worden genomen over de toepasselijke regelgeving voor staatsoperaties in Nederland.
Het is de ambitie van IenW om de doorontwikkeling van drones de ruimte te geven. Hiervoor heeft IenW een kader voor testen en experimenten opgesteld en werkt de strategie uit om BVLOS vluchten stapsgewijs mogelijk te maken.
Het bericht ‘In slechts 67 seconden slaagde de Georgische regeringspartij erin de Europese droom van talloze Georgiërs in gevaar te brengen’ |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «In slechts 67 seconden slaagde de Georgische regeringspartij erin de Europese droom van talloze Georgiërs in gevaar te brengen»?1
Ja.
Welke consequenties verwacht u dat het toch aannemen van deze wet heeft voor de vrije pers en mensenrechten in Georgië?
Zodra de wet van kracht wordt, moeten non-gouvernementele organisaties en mediaorganisaties die meer dan 20% van hun financiering uit het buitenland ontvangen zich verplicht registeren als «organisatie die de belangen van een buitenlandse mogendheid vertegenwoordigt». Dergelijke organisaties krijgen extra administratieve verplichtingen opgelegd en komen onder verscherpt toezicht te staan van het Georgisch Ministerie van Justitie. Ook moeten zij volledige inzage kunnen geven in al hun gegevens, inclusief financiële en persoonsgegevens. Indien de organisaties zich niet registreren of niet voldoen aan hun rapportageverplichtingen, kunnen hoge administratieve boetes worden opgelegd. Door de zware administratieve verplichtingen, stigmatisering en de beperkingen in het onafhankelijk opereren, zien veel organisaties de registratie als een groot probleem. De administratieve boetes en lasten die voortvloeien uit het niet registreren kunnen uiteindelijk leiden tot het staken van de activiteiten van de organisaties.
De Venetië Commissie van de Raad van Europa heeft een opinie opgesteld over de conformiteit van het wetsvoorstel met mensenrechtenstandaarden. De Commissie stelt dat de wet aanzienlijke negatieve gevolgen heeft op het recht op vereniging, vrijheid van meningsuiting, het recht op privacy, het recht om deel te nemen aan publieke aangelegenheden en het verbod op discriminatie. Gesteld wordt dat een open en geïnformeerd publiek debat, pluralisme en de democratie hiermee worden aangetast.
Welke consequenties heeft het aannemen van deze wet op de stabiliteit en daarmee de vrede en veiligheid in de Zuidelijke Kaukasus, de Europese Unie (EU) en Nederland?
In de externe communicatie vanuit de EU Hoge Vertegenwoordiger, de Europese Commissie, het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken en andere lidstaten werd duidelijk gemaakt dat de Georgische regering zich met de aanname van deze wet verwijdert van de Europese Unie (EU). Hoewel grote aantallen Georgische burgers de afgelopen weken massaal protesteerden voor hun Europese toekomst, Europese waarden en tegen de aanname van de wet, is er door de Georgische regering geen gehoor gegeven aan dit geluid. Hiermee neemt de politieke instabiliteit en polarisatie in Georgië verder toe. Rekening houdend met de complexe regionale context, en het belang van veiligheid en stabiliteit in de zuidelijke Kaukasus, houdt het kabinet de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten.
Welke consequenties heeft het aannemen van deze wet op de toetredingsonderhandelingen van Georgië tot de Europese Unie?
In december 2023 werd Georgië kandidaat-lidstaat van de Europese Unie, met dien verstande dat de regering opvolging zou geven aan de, door de Europese Commissie geïdentificeerde, 9 stappen. Naar aanleiding van de recente negatieve ontwikkelingen, waaronder de aanname van de wet, publiceerden de Europese Commissie en de EU Hoge Vertegenwoordiger, mede op aandringen vanuit Nederland, op 15 mei 2024 een statement waarin werd gesteld dat de aanname van de wet een negatieve impact heeft op het EU-toetredingstraject van Georgië. De Georgische autoriteiten werden opgeroepen om de wet in te trekken en zich te committeren aan de implementatie van de 9 stappen. Zo lang er geen progressie wordt geboekt op de 9 stappen, is voor het kabinet het openen van de toetredingsonderhandelingen niet aan de orde.
Gezien de gelijkenissen van deze wet met vergelijkbare wetgeving in Rusland, hoe duidt u de recente ontwikkelingen in relatie tot Russische hybride oorlogvoering en maatschappelijke beïnvloeding?
Het is bekend dat Rusland verschillende hybride dreigingen inzet om geopolitieke doelen te bewerkstelligen. In de huidige politieke situatie is Georgië extra kwetsbaar voor dergelijke dreigingen. Het kabinet heeft er notie van genomen dat de wetten gelijkenissen met elkaar vertonen, en houdt met extra aandacht zicht op de situatie.
Welke mogelijkheden ziet u om, al dan niet in EU-verband, aanvullende stappen te zetten om het maatschappelijk middenveld in Georgië verder te ondersteunen?
Via onder meer Matra en het mensenrechtenfonds steunt Nederland al ruim dertig jaar het maatschappelijk middenveld in Georgië. Ook nu hun functioneren wordt bemoeilijkt zal Nederland de steun aan het maatschappelijk middenveld zoveel mogelijk voortzetten. Daarnaast heeft Nederland de EU verzocht om te inventariseren op welke manieren het EU instrumentarium in dit kader verder benut kan worden.
Welke mogelijkheden ziet u om, al dan niet in EU-verband, de Georgische bevolking verder te steunen in hun streven naar vrijheid, democratie, en rechtsstaat?
Nederland en de EU hebben afgelopen weken duidelijk uitgesproken de Georgische burgers te blijven steunen in hun streven naar een Europese toekomst van het land en de daarbij behorende idealen. Ook is duidelijk gecommuniceerd dat de huidige ontwikkelingen een negatief effect hebben op het toetredingsproces. De Georgische parlementaire verkiezingen in oktober zullen een cruciaal ijkmoment vormen. Nederland zal de komende maanden blijven uitdragen dat deze verkiezingen vrij en eerlijk moeten verlopen. Onafhankelijke verkiezingswaarnemingsmissies, zoals die van OVSE/ODHIR, hebben hierin een onmiskenbare rol.
Bent u bereid om op te roepen tot een Buitengewone Raad Buitenlandse Zaken, om de situatie te bespreken en een Europese aanpak te coördineren?
Op 27 mei jl. werd de politieke situatie in Georgië voor het eerst besproken door de Raad Buitenlandse Zaken. Hier werd geconcludeerd dat Georgië als volledig agendapunt zal worden opgenomen tijdens de volgende bijeenkomst van de Raad op 24 juni. Mogelijk zal de situatie ook aan de orde komen tijdens de volgende Europese Raad. Nederland is voorstander van aanhoudende dialoog binnen de verschillende Brusselse diplomatieke gremia over het situatie. Het oproepen tot een Buitengewone Raad Buitenlandse Zaken wordt op dit moment niet noodzakelijk geacht.
Het artikel ‘Herstel toeslagenaffaire dreigt ongekende strop te worden: nog 5 miljard extra’ |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Herstel toeslagenaffaire dreigt ongekende strop te worden: nog 5 miljard extra»?1
Ja.
Kunt u de notitie over de oplopende kosten van de hersteloperatie, waarnaar in dit artikel verwezen wordt, naar de Kamer sturen?
Zoals eerder gemeld aan de Tweede Kamer zal op basis van een evaluatie van de pilot van deze nieuwe schaderoute binnenkort een kabinetsbesluit worden genomen. Over het vervolg van deze route zal de Tweede Kamer met een brief worden geïnformeerd.2 Zoals uw Kamer heeft gevraagd, is het streven de brief over de aanvullende schaderoutes eind mei aan uw Kamer te sturen. Deze nota zal in het kader van actieve openbaarmaking met uw Kamer gedeeld worden op het moment dat de hiervoor genoemde brief wordt verstuurd.
Kunt u deze € 5 miljard aan extra kosten nader uitsplitsen? Welk deel komt door een hoger aantal gedupeerden? Welk deel door hogere uitvoeringskosten? En welk deel door het gebruik van de herstelroute van de Stichting Gelijkwaardig Herstel?
Dit bedrag is geen vaststaand bedrag. Het kabinet zal in de hiervoor genoemde brief ingaan op de totstandkoming van dit bedrag.
Kunt u beschrijven wat de oorzaak is van het feit dat de compensatiebedragen in deze herstelroute gemiddeld hoger lijken dan bij de andere herstelroutes? Betekent dit dat andere herstelroutes de gedupeerde ouders niet volledig compenseren?
Deze analyse wordt in de hiervoor genoemde brief gedeeld met uw Kamer. De evaluatie die is gedaan op de pilot van de nieuwe schaderoute route gaat in op dit punt.
Kunt u een overzicht maken van de uitvoeringskosten per onderdeel van de hersteloperatie, en per herstelroute? Kunt u eventuele verschillen in uitvoeringskosten tussen de verschillende herstelroutes verklaren?
Een vergelijking van de schaderoutes komt aan bod in de hiervoor genoemde brief en evaluatie.
Wordt deze € 5 miljard aan extra kosten betaald door de staatsschuld te verhogen of kiest u voor een andere dekking?
Het gaat hierbij niet om één vaststaand bedrag. In de hiervoor genoemde brief zal nader worden ingegaan op de bedragen. Uw Kamer heeft hierin uiteraard het budgetrecht.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het plenaire debat met de Minister-President over de hersteloperatie (aangevraagd door het lid Omtzigt)?
Ja, de precieze antwoorden op uw vragen kunnen helaas nog niet worden gegeven. Naar aanleiding van de evaluatie wordt binnenkort een besluit genomen. Uw Kamer wordt hierover nader geïnformeerd middels de eerdergenoemde brief, die nog voor dit debat naar u wordt gezonden. Hiermee vertrouw ik erop dat uw vragen beantwoord worden.
Het afgelasten van concerten van het Jerusalem Quartet |
|
Don Ceder (CU) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Gräper-van Koolwijk |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Het Concertgebouw ervoor gekozen heeft om de concerten van het Jerusalem Quartet op 16 en 18 mei 2024 af te gelasten, met als reden de veiligheid van de medewerkers, bezoekers en musici?
Ja, hiervan heb ik kennis genomen.
Deelt u de mening dat hiermee de vrijheid van expressie van deze artiesten in het geding gekomen is?
Ja. Ik wil benadrukken dat dit een zeer onwenselijke situatie is. Ik betreur de annulering van het concert van dit Israëlische ensemble dan ook zeer. Afgelopen maandag (13 mei) is tijdens de Catshuissessie door o.a. afgevaardigden vanuit de culturele sector en leden van het kabinet uitvoerig gesproken over de waarde van
meerstemmigheid en het belang dat culturele instellingen een veilige ruimte faciliteren, voor iedereen. Dit vraagt «moed en steun». Moed vanuit de gehele samenleving. Vanuit de sector is ook benadrukt dat de culturele sector deze rol wil spelen. De vrijheid van expressie is essentieel en mag niet onder druk komen te staan.
Hoe verhoudt deze aankondiging zich tot het gesprek wat u had met de culturele sector waarin deze heeft benadrukt «dat een voorstel of concert of andere culturele activiteit niet geannuleerd wordt vanwege een Joods thema of de Joodse achtergrond van artiesten,» zoals u schreef in antwoord op eerdere Kamervragen?1
Mijn uitspraak van toen geldt nog steeds: het mag niet zo zijn dat een voorstelling of concert of andere culturele activiteit geannuleerd wordt vanwege een Joods thema of de Joodse achtergrond van artiesten. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt uiteindelijk bij culturele instellingen; zij zijn zelf verantwoordelijk voor hun programmering en voor de veiligheid van de medewerkers en het publiek. Het Concertgebouw geeft aan dat zij bij het concert van het Jerusalem Quartet de veiligheid in het gebouw niet kunnen garanderen in verband met de aangekondigde demonstraties. De protesten die de afgelopen weken in Amsterdam hebben plaatsgevonden zijn daarbij een belangrijke factor geweest. Ik heb begrip voor dit besluit. Het besluit van Het Concertgebouw is niet alleen een incident in de culturele sector, maar raakt aan een breder maatschappelijk vraagstuk met een gedeelde maatschappelijke verantwoordelijkheid. We moeten er met elkaar alles aan doen om te verzekeren dat de dreiging van geweld en intimidatie niet loont.
Is er contact geweest tussen u en Het Concertgebouw in de aanloop naar dit besluit, mede in het licht van het voorgaande?
Nee.
Is er contact geweest tussen Het Concertgebouw en de driehoek van Amsterdam bij de totstandkoming van dit besluit? Ziet de driehoek ook noodzaak om de concerten af te gelasten?
Er was contact gelegd vanuit Het Concertgebouw met partners binnen de driehoek. Het Concertgebouw heeft echter zelf de beslissing genomen om dit concert af te gelasten, voordat er een advies vanuit de driehoek was gegeven.
Op welke manier kunt u zich inzetten om ervoor te zorgen dat de concerten alsnog doorgang kunnen vinden?
Ik heb begrepen dat Het Concertgebouw bezig is vervangende data te vinden om de concerten alsnog te laten plaatsvinden.
Kunt u toezeggen om opnieuw in gesprek te gaan met de culturele sector om te voorkomen dat er in de toekomst meer culturele activiteiten zullen worden geannuleerd?
Ja. Er is direct na het naar buiten komen van dit besluit contact geweest met Het Concertgebouw en Kunsten ’92. De komende tijd zal ik aan de hand van deze casus met de sector verkennen hoe we kunnen voorkomen dat zich opnieuw een situatie voordoet waarin een organisatie zich genoodzaakt ziet een activiteit te annuleren vanwege dreiging.
Kunt u deze vragen uiterlijk woensdag 15 mei 2024 beantwoorden, aangezien het eerste concert gepland was op 16 mei aanstaande?
Helaas is het door de benodigde afstemming niet gelukt om de vragen binnen één dag te beantwoorden. De vragen zijn voorafgaand aan het eerste geplande concert op 16 mei aan u verstuurd.
Grondgebonden boeren in het licht van de afbouw van de derogatie |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat grondgebondenheid tot op heden afhankelijk was van de hoeveelheid fosfaat die een boer uitreed, waarbij er geen fosfaatoverschot mocht optreden?
Klopt het dat grondgebonden boeren nu rond de twee grootvee-eenheden (GVE) per hectare hanteren op basis van die fosfaatnorm?
Hoe kan het dat er geen eenduidigheid is over wat grondgebonden is?
Deelt u de mening dat grondgebonden betekent dat een melkveehouder het aantal dieren houdt dat aansluit op de mestplaatsingsruimte van het land dat diegene bezit? Zo nee, wat is uw definitie van grondgebondenheid?
Deelt u de mening dat er een duidelijke en eenduidige definitie zou moeten zijn van grondgebondenheid waarbij stikstof en fosfaat op elkaar afgestemd zijn?
Kunt u toelichten hoe een graslandnorm van 0.35, wat ongeveer 2.8 GVE per hectare is, zich verhoudt tot grondgebondenheid met de nieuwe stikstof-mestplaatsingsnorm van 170 kilogram stikstof per hectare per jaar?
De graslandnorm heeft, zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 t/m 5, niet tot doel dat alle mestproductie in stikstof en fosfaat geplaatst kan worden binnen de mestplaatsingsruimte voor stikstof en fosfaat van het bedrijf.
Bij een graslandnorm van 0.35 GVE per hectare zullen bedrijven die op die norm zitten, en geen bouwland ter beschikking hebben waar zij nog mest op kunnen afzetten, een deel van de mest op eigen grond kunnen plaatsen, maar niet alle mest. Afhankelijk van de mestproductie en de mestplaatsingsruimte zal meer of minder mest buiten het bedrijf verantwoord moeten worden afgezet.
De stikstofgebruiksnorm van 170kg stikstof per hectare uit dierlijke mest is geen nieuwe norm, maar een bestaande norm die sinds jaar en dag in de Nitraatrichtlijn staat. Nederland heeft sinds 2005 een derogatie onder bepaalde voorwaarden gehad op deze norm. Met de huidige derogatiebeschikking (2022–2025) wordt de derogatie afgebouwd. Door de afbouw van de derogatie zal minder stikstof uit dierlijke mest geplaatst kunnen worden op het eigen bedrijf, te weten maximaal 170 kg per hectare per jaar. Dat betekent dat deze stikstof in de dierlijke mest die mogelijk niet meer op eigen grond kan worden geplaatst verantwoord afgevoerd zal moeten worden van het bedrijf, of mogelijk in de nabije toekomst verwerkt kan worden tot Renure-meststoffen waaraan – bovenop de 170 kg per hectare per jaar uit dierlijke mest – ruimte geboden wordt voor maximaal 100 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare per jaar, indien aan de daarvoor dan geldende voorwaarden wordt voldaan.
Bent u van mening dat een graslandnorm van 0.35 de mestproductie en mestplaatsing op bedrijfsniveau met elkaar in evenwicht brengt, of meer in evenwicht brengt vergeleken met de huidige situatie?
Een graslandnorm van 0,35 ha grasland/GVE brengt de mestproductie en mestplaatsingsruimte, met name in gebieden met meer intensieve melkveehouders, meer in balans. Intensievere melkveebedrijven met relatief veel koeien ten opzichte van het areaal waarover zij beschikken zullen om aan de norm te kunnen voldoen of bouwland moeten omzetten in grasland of grasland moeten betrekken bij het bedrijf of het aantal dieren moeten verminderen.
Druist mestverwerking, benoemd als steunmaatregel voor grondgebonden melkveehouders in het plan van aanpak, niet in tegen de principes van grondgebondenheid?1
Dat is niet het geval. Als aangegeven in mijn antwoord op vragen 1 t/m 5 wordt met de graslandnorm grondgebondenheid benaderd vanuit verschillende invalshoeken, waarbij een deel van de mest op eigen grond geplaatst kan worden maar niet noodzakelijkerwijs alle mest. Melkveehouders kunnen mest verwerken of laten verwerken en de verwerkte mest op eigen grond toepassen of verantwoord afvoeren naar andere bedrijven. Met de mogelijke extra ruimte voor bepaalde Renure-meststoffen zou het mogelijk worden om meer stikstof uit dierlijke mest toe te passen op het eigen bedrijf en daarmee de kringloop nog beter te sluiten en mestproductie meer in evenwicht te laten zijn met de plaatsingsruimte.
Erkent u dat, ook als de mestmarkt in balans is, huidige grondgebonden boeren in de knel kunnen raken vanwege de verlaagde mestplaatsingsnorm waardoor zij toe zullen moeten naar een lagere GVE, mits ze grondgebonden willen blijven?
Indien een boer door de afbouw van de derogatie niet meer alle mest op het eigen bedrijf kan afzetten, en een boer ervoor kiest om vanuit zijn perspectief op grondgebondenheid alle mest op eigen grond te willen afzetten, kan hij ervoor kiezen om minder dieren te houden of grond aan te kopen. In beide gevallen gaat hij minder koeien per hectare houden.
Verwacht u dat de meerprijs voor grondgebonden melkveehouders, als onderdeel van de steunmaatregelen vanuit de sector, voldoende zal zijn om de gederfde inkomsten te compenseren?
Zoals ik in het plan van aanpak heb aangegeven is het voor een succesvolle aanpak van belang dat ketenpartijen en banken in de aankomende jaren ondersteuning bieden aan die bedrijven die passen bij het toekomstbeeld van een grondgebonden melkveehouderij. Zolang de mestmarkt nog niet in balans is, krijgen ook deze bedrijven in de aankomende jaren te maken met een verhoging van hun kosten. Daarom zijn gesprekken gevoerd met de verwerkende industrie en banken en zijn zij opgeroepen om urgent concrete maatregelen te treffen die de liquiditeitspositie van deze bedrijven in de aankomende jaren versterkt en in te zetten op het halen van meeropbrengsten uit de markt juist voor deze bedrijven (Kamerstuk 28 973, nr. 255 en Kamerstuk 33 037, nr. 542). Op dit moment is mij onvoldoende bekend over mogelijke plannen daartoe van de sector om daar een oordeel over te kunnen geven.
Bent u voornemens om maatregelen te nemen om grondgebonden melkveehouders te ondersteunen de komende periode?
Het kabinet heeft besloten de subsidie behoud graslandareaal te verhogen voor 2024 en 2025 (zie hiervoor de Kamerbrief van 31 mei jl., Kamerstuk 33 037, nr. 542). Met deze regeling en deze verhoging kom ik met het oog op het behoud van het areaal grasland melkveehouders die deelnemen aan de derogatie tegemoet in een deel van de kosten.
Het bericht ‘Yesilgöz haalt uit naar Tim Hofman na X-bericht over ME’ |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Christine Teunissen (PvdD), Marieke Koekkoek (D66), Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de volgende publicaties ten aanzien van uw ongepaste uithaal richting journalist en programmamaker Tim Hofman: «Yeşilgöz haalt uit naar Tim Hofman na X-bericht over ME», «Tim Hofman houdt Minister Yeşilgöz verantwoordelijk voor «horde aan intimidaties»», en «Valt Yeşilgöz de persvrijheid aan? Haar collega Gräper vindt van wel»?1
Ik heb kennisgenomen van de publicaties.
Bent u het ermee eens dat uw uiting op X en de bijkomende negatieve gevolgen voor journalisten, de persvrijheid en Hofman haaks staan op uw eerdere uitingen omtrent persvrijheid en veiligheid en de berichtgeving daarover op de overheidswebsite Persvrijheid bewaken | Media en publieke omroep | rijksoverheid.nl?2 Zo niet, waarom niet?
Bent u zich ervan bewust dat uw bericht op X en soortgelijke berichten vanuit uw positie de veiligheid van individuele journalisten, journalisten in het algemeen en de persvrijheid negatief kunnen beïnvloeden en kunt u daarop reflecteren?
Bent u het ermee eens dat de uitingen in uw bericht op X niet passen bij uw rol als Minister van Justitie en Veiligheid en dat deze uitingen het vertrouwen in uw rol schaden?
Zo niet, kunt u toelichten waarom niet? En kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de scheiding der machten, uw rol als Minister van Justitie en Veiligheid en de mogelijke chilling effects van uw bericht?
Bent u van mening dat Hofman andere vragen had moeten stellen, zoals u zelf in uw bericht stelt? Zo ja, bent u van mening dat u daarover gaat? Zo niet, waarom doet u deze suggestie dan?
Bent u van oordeel dat de vrije media geen legitieme instanties zijn waar mensen zich zouden moeten kunnen melden in het geval zij te maken krijgen met excessief politiegeweld of andere vormen van geweld en onrechtmatig handelen vanuit de overheid?
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat een Minister die ook verantwoordelijk is voor de veiligheid van journalisten, de veiligheid van hen ondermijnt?
Hoe denkt u over de reactie van Hofman en anderen dat uw bericht een horde aan intimidaties legitimeerde, en kunt u daarbij ingaan op de concrete bedreigingen die Hofman als gevolg van uw bericht heeft ontvangen?3
Kunt u ingaan op het commentaar dat u ontving van uw collega Gräper, de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die stelde dat journalisten vrij hun werk moeten doen, te weten: «Persvrijheid is een groot goed. Journalisten moeten vrij hun werk kunnen doen en alle vragen kunnen stellen die zij willen. Ik zal daar altijd voor opkomen»?4
Deelt u de oproep van de Nederlandse Vereniging van Journalisten dat u zich terughoudend moet opstellen en persvrijheid niet in de weg moet zitten? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit in de toekomst doen en bent u bereid uw uitingen terug te nemen?5
Het bericht 'Instanties waren jaren op de hoogte van misstanden op zorgboerderij Wekerom' |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «Instanties waren jaren op de hoogte van misstanden op zorgboerderij Wekerom?»1
Ja.
Hoe kan het dat ondanks meldingen van misstanden op de zorgboerderij in Wekerom sinds 2021, er geen adequate maatregelen zijn genomen om de kinderen te beschermen tegen mishandeling en uitbuiting?
Signalen over mogelijke mishandeling en uitbuiting van kwetsbare kinderen zijn ernstig en moeten serieus worden genomen. Kinderen moeten kunnen opgroeien in een veilige en zorgzame omgeving. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft laten weten recent in totaal 9 signalen en/of meldingen te hebben ontvangen over de zorgboerderij in Wekerom en beoordeelt deze op dit moment.
Ik kan geen uitspraken doen over specifieke meldingen. Veilig Thuis neemt meldingen in behandeling over privé personen, niet over organisaties. Over het algemeen geldt dat bij een melding bij Veilig Thuis van huiselijk geweld of kindermishandeling, Veilig Thuis aan de hand van de melding waar nodig aanvullende informatie opvraagt om vervolgens een veiligheids-inschatting te maken. Op basis van die inschatting kijkt Veilig Thuis wat nodig is om de veiligheid te waarborgen: doorverwijzen naar hulpverlening, een verdiepend onderzoek of afsluiten zonder vervolg (indien de inschatting is dat er geen sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling).
Welke rol heeft het Leger des Heils gespeeld in het negeren van klachten van ouders, pleegkinderen en hulpverleners, en welke stappen kunt u nemen om ervoor te zorgen dat organisaties in de jeugdzorg alle signalen serieus nemen?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele casussen. De gecertificeerde instelling is als voogd verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat het kind wordt verzorgd en opgevoed. In algemene zin geldt dat als er signalen zijn dat sprake is van mishandeling of uitbuiting, de gecertificeerde instelling die onderzoekt en na een zorgvuldige afweging kijkt wat nodig is. Hierbij staat het belang van het kind altijd voorop. Dat kan er mogelijk toe leiden dat een kind ergens anders wordt geplaatst. Hiervoor kan het soms ook nodig zijn dat dit eerst aan de kinderrechter wordt voorgelegd en wordt getoetst door de Raad voor de Kinderbescherming.
Hoe kon het dat het Leger des Heils, dat voogdij had over twee kinderen op de zorgboerderij in Wekerom, klachten over mishandeling en uitbuiting negeerde? Wat gaat u doen om te voorkomen dat organisaties met voogdijverantwoordelijkheid in de toekomst dergelijke signalen missen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er door de betrokken instanties een intern onderzoek ingesteld naar de klachten over slechte zorg op de zorgboerderij, en zijn er maatregelen getroffen om herhaling te voorkomen?
De Federatie Landbouw en zorg is actief op het terrein van kwaliteitsverbetering van deze sector. Het betrokken bedrijf was bij deze branchevereniging aangesloten. In februari 2024 hebben ouders twee klachten ingediend bij de onafhankelijke klachtencommissie (onder de stichting Geschillen Landbouw en Zorg). Op basis van de uitspraak van de onafhankelijke klachtencommissie is het keurmerk van de zorgboerderij direct geschorst en inmiddels ingetrokken, waarmee ook de aansluiting bij de Federatie beëindigd zal worden. De branchevereniging werkt momenteel aan een interne evaluatie van de toelating van dit bedrijf, tot het moment van de beëindiging van de aansluiting.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar deze zaak en de conclusies daarvan te gebruiken om beleid en toezicht binnen de jeugdzorg aan te scherpen?
De IGJ onderzoekt op dit moment de inhoud van de meldingen die bij de IGJ gedaan zijn. Zij zal op basis van haar onderzoek eventuele vervolgacties bepalen. Ik zie dan ook nu geen noodzaak onafhankelijk onderzoek in te stellen.
Hoe garandeert u dat de voogden bij het Leger des Heils, en andere organisaties in de jeugdzorg, altijd de belangen van pleegkinderen centraal stellen en tijdig ingrijpen bij signalen van misbruik of slechte zorg?
Een gecertificeerde instelling heeft in het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatrel de wettelijke plicht een kind te beschermen en ervoor te zorgen dat een kind verantwoorde zorg krijgt. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 3 en 4 geldt dat als er signalen zijn dat er sprake is van mishandeling of uitbuiting, de gecertificeerde instelling die onderzoekt en na een zorgvuldige afweging kijkt wat er nodig is. Daarbij staat het belang van het kind altijd voorop. Dat kan er mogelijk toe leiden dat een kind ergens anders wordt geplaatst. Verder wordt bij (ernstige) signalen van misstanden bij een zorgaanbieder dit conform de richtlijnen gemeld bij de IGJ. De IGJ kan dan nader onderzoek instellen en vervolgacties bepalen.
Wat gaat u doen om te waarborgen dat kwetsbare kinderen in de jeugdzorg beschermd worden tegen religieuze indoctrinatie, zoals op deze zorgboerderij is gebeurd?
Kinderen horen veilig te zijn in de jeugdhulp en zij verdienen kwalitatief goede zorg. Zorginstellingen moeten zich houden aan de wetgeving waarin eisen worden gesteld aan de kwaliteit en veiligheid. Daarnaast is ook de vrijheid van godsdienst en organisatie een groot goed. Relaties met godsdienstige of religieuze instellingen behoren tot onze grondwettelijke vrijheden. De IGJ is de aangewezen partij om op te treden wanneer de kwaliteit en veiligheid van jeugdhulp in het geding is.
Wat is uw oordeel over de reactie van Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, die geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op vragen over de misstanden? Hoe kunt u dit soort respons voorkomen bij vergelijkbare gevallen?
Veiligheid en privacy, ook met het oog op de toekomst van het kind, zijn altijd leidend voor het handelen van de gecertificeerde instelling. Om die reden zijn alle gecertificeerde instellingen eraan gehouden geen casus-gerelateerde informatie aan derden te verstrekken. Gelet op de privacy van het kind en het gezinssysteem is het niet wenselijk de gevolgde werkwijze in een specifieke casus in de media te bespreken. Dit betekent niet dat een GI niet kritisch naar het eigen handelen kijkt. De GI legt hierover verantwoording af aan de Inspectie en gaat daarover met de betrokkenen in gesprek.
Welke concrete plannen heeft u om de toezichtmechanismen bij zorgboerderijen en vergelijkbare instellingen te versterken, zodat meldingen van misstanden in de toekomst eerder worden opgepakt en kinderen adequaat worden beschermd?
Het toezicht door de IGJ is onafhankelijk en gebaseerd op diverse informatie over de kwaliteit van de zorg. De IGJ bezoekt jeugdhulpaanbieders, zoals zorgboerderijen, aan de hand van een risico-inschatting. Dit risico wordt ingeschat op basis van de verzamelde informatie uit meldingen, signalen en klachten, uitkomsten van eerdere inspectiebezoeken, jaarverslagen en berichten uit de actualiteit.
In het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg», dat momenteel bij de Tweede Kamer ligt, worden wettelijke eisen gesteld aan de bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders. Dit heeft als doel het opdrachtnemerschap en de kwaliteit van jeugdhulpaanbieders te verbeteren. Het wetsvoorstel regelt ook het publiekrechtelijk toezicht op deze bepalingen. Met het wetsvoorstel krijgt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onderzoeks- en toezichtstaken op het terrein van de Jeugdwet. In dit kader worden ook afspraken gemaakt over gegevensuitwisseling met andere (toezichthoudende) partijen waaronder de IGJ. Aanvullend hierop verken ik of het in de rede ligt voor jeugdhulpaanbieders om aan te sluiten bij de vergunningsplicht zoals deze geldt voor de aanbieders van Zvw- en Wlz-zorg.
De Working Group Meeting over de Verordening welzijn en traceerbaarheid van honden en katten |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat een Nederlandse delegatie deze week aanwezig is bij de Europese Working Group Meeting over de Verordening welzijn en traceerbaarheid van honden en katten?1
Ja, ik kan bevestigen dat Nederland aanwezig was bij de Raadswerkgroep van 15 en 16 mei jl. waar is gesproken over het voorstel tot een Verordening over het welzijn en de traceerbaarheid van honden en katten.
Kunt u uiteenzetten wat de Nederlandse inbreng bij deze bijeenkomst zal zijn?
De Nederlandse inzet ten aanzien van het voorstel is in grote lijnen uiteengezet in het BNC-fiche dat 22 december 2023 naar de Kamer is verzonden. De inbreng van de Nederlandse delegatie tijdens de Raadswerkgroepen is onder meer gericht op het verduidelijkt en voldoende specifiek krijgen van algemeen en open geformuleerde voorschriften.
Wordt, naar uw visie, met het huidige voorstel het doel van de Verordening bereikt, namelijk de goede bescherming van honden en katten in Europa?
Op dit moment is er op EU-niveau nog geen regelgeving over het welzijn van honden en katten. Zoals aangegeven in het BNC-fiche verwelkomt Nederland in beginsel dit voorstel. Het voorstel zet stappen in de juiste richting. De Nederlandse inzet is erop gericht om het niveau van bescherming van honden en katten nog verder te verbeteren en het voorstel op dat punt te verbeteren.
Kunt u toezeggen dat Nederland zich bij deze bijeenkomst zal inzetten voor een verbod op het fokken van honden en katten met korte snuiten? Zo nee, waarom niet?
Dit betreft een van de speerpunten van de Nederlandse inzet en is ook reeds ingebracht.
Kunt u toezeggen dat Nederland zich bij deze bijeenkomst zal inzetten voor een chipplicht voor alle honden en katten, waaronder zwerfdieren en dieren die niet worden verhandeld? Zo nee, waarom niet?
In Nederland geldt al een chipplicht voor honden. Momenteel wordt gewerkt aan een nationale chip- en registratie plicht voor katten. Nederland is in principe voorstander van een chipplicht voor alle honden en katten en heeft in de Raadswerkgroep deze brede wens tot verplichte I&R – voor zover daar op EU-niveau juridische mogelijkheden toe zijn – ook naar voren gebracht. Tot een volledige I&R-plicht van alle honden en katten zal het in EU-verband echter waarschijnlijk niet komen. Er zullen naar verwachting in beperkte mate uitzonderingen zijn.
Kunt u toezeggen dat Nederland zich bij deze bijeenkomst zal inzetten voor diervriendelijke oplossingen voor zwerfdieren, zoals identificatie, registratie en sterilisatie? Zo nee, waarom niet?
Het Verordeningsvoorstel richt zich op het op de markt brengen van honden en katten. Het toepassingsbereik van het voorstel omvat geen aanpak van zwerfdierproblematiek.
Sluit dit voorstel aan bij de bestaande voorschriften van de Diergezondheidsverordening als het gaat om de registratieverplichting van alle fokkers? Zo nee, waarom wordt niet voor deze harmonisatie gekozen?
Er wordt een notificatie- en registratieplicht voorzien van fokkers. Beoogd wordt dat lidstaten gebruik kunnen maken van de informatie die reeds beschikbaar komt op basis van de EU-diergezondheidsverordening (artikel 84). In dat geval kunnen deze fokkers worden vrijgesteld van deze notificatie- en registratieplicht.
Bent u ervan op de hoogte dat particuliere, kleinschalige handel vaak als dekmantel wordt gebruikt voor grootschalige, bedrijfsmatige handel, terwijl in het huidige voorstel de kleinschalige handel wordt vrijgesteld van (registratie)verplichtingen?
Ik ben hiervan op de hoogte. In de discussies over de (registratie-)verplichtingen wordt er op ingezet om particuliere, kleinschalige handelaren niet vrij te stellen van een registratieplicht en andere verplichtingen.
Deelt u de mening dat door de uitzondering voor kleinschalige handel dierenleed en fraude ongezien blijft?
Ja. Het voorstel zet stappen in de goede richting voor een beter dierenwelzijn en betere traceerbaarheid, maar dierenleed en -fraude zal nooit volledig voorkomen kunnen worden. In de discussies over de (registratie-)verplichtingen wordt er op ingezet om particuliere, kleinschalige handelaren niet vrij te stellen van een registratieplicht en andere verplichtingen.
Kunt u toezeggen dat Nederland zich bij deze bijeenkomst zal inzetten voor een registratieplicht voor alle fokkers van honden en katten? Zo nee, waarom niet?
Er wordt een notificatie- en registratieplicht voorzien voor alle fokkers die puppy’s of kittens op de markt brengen en dat wordt vanuit NL ondersteund.
Kunt u deze vragen één voor één en nog deze week beantwoorden?
Ik heb de vragen één voor één beantwoord, maar het is niet gelukt om de vragen binnen de zeer korte termijn van twee dagen te beantwoorden.
De Nieuwsuur-uitzending over de zorgen van plastische chirurgen betreffende bekwaamheid van cosmetische artsen |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Nieuwsuur-uitzending van 12 mei jl. en het fragment daarin over cosmetische ingrepen?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het overleg tussen cosmetische artsen en plastisch chirurgen is geklapt?
Ik vind het teleurstellend dat de cosmetische sector nog niet voor alle ingrepen bekwaamheidseisen heeft kunnen opstellen. Dat is niet in het belang van goede en veilige zorg.
Waarom heeft u in een reactie aangegeven toch op verder overleg te hopen, terwijl dit in drie jaar tot niets heeft geleid?
Het stellen van bekwaamheidseisen is een verantwoordelijkheid van de sector. De sector beschikt over de hiervoor noodzakelijke kennis en praktijkervaring. Mijn voorganger heeft in de reactie het vertrouwen uitgesproken dat de cosmetisch artsen KNMG en de plastisch chirurgen vanuit hun professionaliteit de kwaliteit van de zorg, waarbij zij de patiëntveiligheid hoog in het vaandel hebben staan, gezamenlijk verantwoordelijkheid zullen nemen voor het opstellen van bekwaamheidseisen voor cosmetische ingrepen, daar waar deze nu nog ontbreken.
Wat vindt u van de reactie van stuurgroepvoorzitter Keuzenkamp, die vindt dat het ministerie de regie moet pakken?
Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat de cosmetische sector mijn aandacht heeft en er de afgelopen jaren vanuit de rol en verantwoordelijkheid die past bij het Ministerie van VWS, diverse initiatieven genomen zijn om de kwaliteit en veiligheid van de cosmetische zorg te borgen. In 2014 heeft het Ministerie van VWS subsidie verleend aan de Nederlandse Stichting Esthetische Geneeskunde voor het opstellen van multidisciplinaire richtlijnen en normen voor cosmetische zorg. In 2017 heeft mijn voorganger de ontwikkeling van een Kwaliteitskader cosmetische zorg op de Meerjarenagenda van het Zorginstituut Nederland (hierna: het Zorginstituut) laten plaatsen. Dit Kwaliteitskader is, nadat het Zorginstituut gebruik heeft moeten maken van zijn wettelijke doorzettingsmacht, in 2019 opgenomen in het openbare Register van het Zorginstituut.
Het Kwaliteitskader cosmetische zorg beschrijft wat goede en veilige cosmetische zorg is en hoe alle betrokkenen daaraan kunnen bijdragen. Hierin worden algemene kwaliteitseisen aan de opleiding en ervaring van zorgverleners gesteld. Dit Kwaliteitskader bevat (onder andere) de opdracht aan de sector om binnen deze algemene kwaliteitseisen nog verdere bekwaamheidseisen te stellen. Over een aantal van deze bekwaamheidseisen is inmiddels overeenstemming bereikt.
Wat betreft de bekwaamheidseisen waarover nog geen overeenstemming is bereikt, ben ik het ermee eens dat partijen in de cosmetische zorg die impasse moeten doorbreken. Op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) is het in eerste instantie de rol van het Zorginstituut om in te grijpen in de (ontbrekende) afspraken van veldpartijen over de beschrijving van kwaliteit van zorg. Mijn rol is hierbij dat ik het Zorginstituut kan verzoeken om het onderwerp bekwaamheidseisen cosmetische zorg op hun Meerjarenagenda te plaatsen. Het is aan het Zorginstituut als zelfstandig bestuursorgaan om te besluiten om het onderwerp aan de Meerjarenagenda toe te voegen en om, mochten veldpartijen zelf niet tot een invulling komen, te besluiten om doorzettingsmacht in te zetten of niet.
Het heeft echter mijn sterke voorkeur dat de partijen in de cosmetische sector zelf hun verantwoordelijkheid nemen en professionaliteit laten zien door de eigen bekwaamheidseisen te stellen. Hierbij speelt mee dat mij geen specifieke signalen bereiken over eventuele misstanden bij deze beroepsgroepen ten gevolge van het ontbreken van deze bekwaamheidseisen, en mijns inziens ingrijpen daarom op dit moment buitenproportioneel is. Vanaf januari 2023 tot 15 mei 2024 zijn er in totaal 255 signalen en meldingen over de gehele breedte aan cosmetische ingrepen en behandelaren ontvangen bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Deze meldingen kunnen complicaties betreffen en bijvoorbeeld ook ontevredenheid over het resultaat van een behandeling, klachten over de bejegening of de financiële afwikkeling. Hoeveel van deze meldingen een complicatie van een behandeling betrof, of hoeveel van deze meldingen zorg door een plastisch chirurg of cosmetisch arts KNMG betrof, is niet te achterhalen. Ook speelt bij mijn overweging mee dat patiënten wettelijk beschermd zijn tegen onzorgvuldig handelen. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 6.
Wat let u om zelf de regie te nemen? Zijn er inhoudelijke redenen waarom u dit niet doet en zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat iedere verminking er een teveel is, dat dit zo snel mogelijk moet stoppen en wat is uw inzet daartoe?
Ik deel de mening dat iedere verminking er één teveel is. Daarom is iedere zorgverlener ten alle tijden gebonden aan een aantal wetten die patiënten moeten beschermen tegen het nemen van onverantwoorde risico’s. Ten eerste schrijft de Wkkgz voor dat er goede zorg geleverd moet worden. Onder goede zorg wordt verstaan: zorg van goede kwaliteit en van goed niveau die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en patiëntgericht is, tijdig wordt verleend, en is afgestemd op de reële behoefte van de patiënt. De Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst schrijft voor dat aanbieders van (cosmetische) behandelingen verplicht zijn om patiënten goed te informeren over de risico’s van een (cosmetische) ingreep. Artsen die cosmetische zorg verlenen, waaronder zowel de plastisch chirurgen als de cosmetisch artsen KNMG, hebben bovendien een BIG-registratie en zijn hiermee tuchtrechtelijk aansprakelijk als zij onverantwoorde risico’s nemen. Het veroorzaken van (een aanmerkelijke kans op) schade aan iemands gezondheid door ondeskundig te handelen is een strafbaar feit conform art. 96 Wet BIG.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk afspraken moeten komen over bekwaamheidseisen voor cosmetische artsen en wat is uw inzet daartoe?
Ik ben van mening dat de partijen in de cosmetische sector zo snel als mogelijk bekwaamheidseisen voor cosmetische ingrepen moeten stellen, daar waar deze nu nog ontbreken. Mijn voorganger heeft tijdens het debat ziekenhuiszorg van 25 oktober 2023 opnieuw de medisch specialisten en cosmetisch artsen KNMG opgeroepen om overeenstemming te bereiken. Ook is het Ministerie van VWS naar aanleiding van de motie van den Berg2 in contact getreden met de Nederlandse Vereniging Cosmetische Geneeskunde (NVCG), de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) en de IGJ. In deze gesprekken is het belang van goede afspraken tussen partijen nogmaals benadrukt en zijn partijen opgeroepen om afspraken over bekwaamheidseisen te maken. Ik zal met deze partijen, als ook de Federatie Medisch Specialisten, halfjaarlijks in gesprek blijven over het aantal en soort meldingen over basisartsen, cosmetisch artsen KNMG en plastisch chirurgen. Hierbij hoort ook de voorlichting aan patiënten over de mogelijkheden om een melding te doen.
Zoals ik in de beantwoording hierboven toelicht, acht ik het in dit stadium niet opportuun om in te grijpen in de kwaliteitsafspraken van een sector. Mocht de sector er niet in slagen om binnen een jaar de impasse rond de bekwaamheidseisen in de cosmetische sector te doorbreken, en mocht op basis van de meldingen bij de IGJ ingrijpen proportioneel lijken, dan zal ik overwegen om het Zorginstituut te verzoeken het onderwerp bekwaamheidseisen cosmetische zorg op de Meerjarenagenda te plaatsen.
Een VPB-vrijstelling voor kinderopvang naar voorbeeld van de zorg |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u artikel 5 van Wet op de vennootschapsbelasting 1969 («Wet VPB») toelichten?
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) zijn verschillende subjectieve vrijstellingen opgenomen voor lichamen die een uitzonderlijk karakter hebben (veelal met een sociale achtergrond) en een bijzonder algemeen maatschappelijk belang vertegenwoordigen. Artikel 5 Wet Vpb 1969 bevat een delegatiebepaling op grond waarvan dergelijke lichamen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, kunnen worden vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting.
In het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (Uitv.besl. Vpb 1971) worden ten aanzien van verschillende lichamen nadere voorwaarden gesteld, met name betreffende de werkzaamheden en de omvang of bestemming van de winst.
Klopt het dat de vrijstelling is gecreëerd om te voorkomen dat geld rond wordt gepompt tussen de overheid en sectoren die voor een aanzienlijk deel door de overheid zijn gefinancierd?
Nee, de subjectieve vrijstellingen worden gedragen door de maatschappelijke functie die de lichamen kenmerkt en het bijzondere belang dat daarmee wordt vertegenwoordigd.
Kunt u toelichten wat de argumentatie is voor de vrijstelling voor activiteiten van instellingen van weldadigheid of algemeen nut (onderdeel c)?
Artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 bevat een vrijstelling voor zorginstellingen, sociale werkbedrijven en sociale kredietbanken die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bezighouden met de in dat onderdeel opgesomde werkzaamheden. Deze subjectieve vrijstellingen worden gedragen door de maatschappelijke functie die de lichamen kenmerkt en het bijzondere belang dat daarmee wordt vertegenwoordigd.1 In artikel 4 Uitv.besl. Vpb 1971 is als aanvullende voorwaarde opgenomen dat het lichaam van publiekrechtelijke aard is, dan wel, indien dat niet het geval is, eventueel behaalde winsten uitsluitend kunnen worden aangewend ten bate van – kort gezegd – het vrijgestelde lichaam of een algemeen maatschappelijk belang. Door de werkzaamhedeneis uit de wet en de winstbestemmingseis van het Uitv.besl. Vpb 1971 wordt gewaarborgd dat slechts die instellingen, waarvoor de regeling oorspronkelijk bedoeld was, een beroep op de vrijstelling kunnen doen.
Klopt het dat deze zelfde argumentatie van toepassing is voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk?
Het bestaansrecht van de subjectieve vrijstellingen komt onder druk te staan naarmate de vrijgestelde lichamen activiteiten uitoefenen waarmee zij in concurrentie treden met reguliere marktpartijen. In die gevallen genieten de lichamen als gevolg van de vrijstelling immers een concurrentievoordeel.
Kinderopvangorganisaties die hun diensten zonder winstoogmerk aanbieden, oefenen een economische activiteit uit en kwalificeren daarmee als onderneming indien het aanbod concurreert met dat van deelnemers aan het economische verkeer die winst nastreven. Uit onderzoek van SEO blijkt dat ruim 60% van het aanbod van kinderdag- en buitenschoolse opvang wordt verzorgd door commerciële aanbieders.2 Kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk treden dus in concurrentie met reguliere marktpartijen en kwalificeren derhalve als onderneming. Dit verhoudt zich niet goed met de achtergrond van de subjectieve vrijstellingen, die niet zijn bedoeld om commerciële of ondernemingsactiviteiten van de belastingheffing vrij te stellen. Bovendien leidt een vrijstelling voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk naar alle waarschijnlijkheid tot strijdigheid met de Europese staatssteunregels.3
Klopt het dat er geen aanpassing gedaan hoeft te worden aan artikel 4 Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 («Uitvoeringsbesluit VPB»), waarin de winstbestemmingseis is vastgelegd, als er een nieuw onderdeel wordt toegevoegd aan artikel 5, lid 1, onderdeel c?
Voor ieder nieuw onderdeel dat wordt toegevoegd aan artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 geldt dat afgewogen dient te worden of de strekking van die toevoeging vereist dat hieraan nadere voorwaarden worden gesteld. Het antwoord op deze vraag is derhalve afhankelijk van doel en strekking en de exacte vormgeving van het nieuwe onderdeel dat zou worden toegevoegd aan artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969.
Klopt het dat als de nieuwe toevoeging aan artikel 5, lid 1, onderdeel c zou luiden: «bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint, als bedoeld in de Wet kinderopvang», conform art. 1.1 lid 1 in de Wet kinderopvang, een vrijstelling in de VPB voor de kinderopvang is geregeld?
Gegeven het feit dat kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk in concurrentie treden met reguliere marktpartijen laat een subjectieve vrijstelling voor deze organisaties zich niet voldoende rechtvaardigen. Alvorens tot een nieuwe toevoeging aan artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 zou worden besloten, dient een zorgvuldige afweging te worden gemaakt. Deze afweging moet worden gemaakt vanuit het algemene uitgangspunt dat met het introduceren van nieuwe vrijstellingen zeer terughoudend moet worden omgegaan. Ook het aspect van precedentwerking voor andere maatschappelijk als nuttig te kwalificeren activiteiten, speelt daarbij.4 Een ander aspect is de vraag of een dergelijke vrijstelling, gezien het specifieke karakter ervan, een vorm van verboden staatssteun zou kunnen zijn. Tenslotte moet het budgettaire beslag van een dergelijke vrijstelling, alsmede de uitvoerbaarheid, worden meegewogen.
Wat voor aanpassingen zijn er volgens u nodig in het zogenaamde vpb-zorgbesluit, waarin nader beleid staat opgenomen over de vrijstellingen die zijn opgenomen in artikel 5? Op welke manier kunnen deze wijzigingen inhoudelijk ingevuld worden?
Een subjectieve vrijstelling voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk laat zich – gelet op de hierboven genoemde bezwaren – niet voldoende rechtvaardigen. Mocht er echter na zorgvuldige afweging desalniettemin worden besloten tot invoering van een dergelijke vrijstelling, dan dient te worden bezien welke inhoudelijke wijzigingen in het Uitv.besl. Vpb 1971, alsmede het besluit over subjectieve vrijstellingen (ook wel het Vpb-zorgbesluit genoemd)5, noodzakelijk zijn.
Welk budgettair belang heeft de maatregel zoals voorgesteld bij vraag 6?
Kinderopvangorganisaties, die als zodanig geregistreerd staan bij de Belastingdienst, betalen jaarlijks een bedrag aan vennootschapsbelasting in ordegrootte van € 50 miljoen. Hiervan wordt ongeveer € 40 miljoen opgebracht door kinderopvangorganisaties die een onderneming drijven in de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (bv) en de overige € 10 miljoen door stichtingen. Als wordt aangenomen dat uitsluitend stichtingen zonder winstoogmerk opereren, zal een subjectieve vrijstelling voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk wanneer dit ook juridisch houdbaar is, gepaard gaan met een derving van minimaal € 10 miljoen. Naar verwachting zal dit bedrag echter hoger zijn omdat mogelijk bv’s zich zullen omvormen tot stichtingen om zo gebruik te maken van de vennootschapsbelastingvrijstelling. Daarnaast zullen kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk een concurrentievoordeel hebben, waardoor hun marktaandeel zal stijgen ten koste van kinderopvangorganisaties met een winstoogmerk. Hierdoor zal de derving als gevolg van deze maatregel naar verwachting hoger zijn. Het is niet bekend in welke mate door deze effecten het budgettaire effect hoger wordt.
De gestegen prijzen van zwemles |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Michiel van Nispen |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zwemles steeds duurder, experts vrezen voor zwemveiligheid» van Nieuwsuur van 11 mei jl.?1
Ja.
Hoeveel gezinnen zijn financieel ondersteund bij het financieren van de zwemles door het Jeugdfonds Sport en Cultuur in 2024?
Het Jeugdfonds Sport en Cultuur geeft aan dat in 2023 in totaal 20.707 kinderen financieel ondersteund zijn om zwemles te kunnen volgen. In het eerste kwartaal van 2024 waren dat er 5.387.
Het totale bedrag dat het Jeugdfonds Sport en Cultuur in 2023 uitgaf aan ondersteuning van zwemles2 betrof 7,8 miljoen euro. Dat is ongeveer 2,5 miljoen euro meer dan gemiddeld in de jaren 2018–2022.
Hoeveel gezinnen hebben een aanvraag gedaan voor ondersteuning bij de financiering van zwemles in 2024?
Van 2024 zijn nog geen volledige cijfers bekend bij het Jeugdfonds Sport en Cultuur. Van 2023 zijn deze cijfers er wel. In dat jaar zijn er 24.993 aanvragen ingediend voor de financiering van zwemles. Daarvan zijn er 4.286 afgewezen omdat niet aan (alle) voorwaarden werd voldaan. Het Jeugdfonds Sport en Cultuur heeft daarmee bijna 83 procent van de aanvragen kunnen honoreren.
Hoeveel kinderen zijn er in arme gezinnen die nu geen zwemdiploma hebben?
Het exacte aandeel van kinderen in arme gezinnen is niet bekend. Het Mulier Instituut rapporteerde in 20233 dat tussen 2018 en 2022 een kwart van de kinderen uit de laagste inkomensgroep geen diploma heeft.
Hoeveel geld is er binnen het Jeugdfonds Sport en Cultuur beschikbaar voor zwemles voor kinderen uit gezinnen met weinig geld? Is dat geld specifiek voor zwemles geoormerkt of is dat ook bedoeld voor andere activiteiten?
Bij het Jeugdfonds Sport en Cultuur is geen specifiek budget geoormerkt voor zwemmen. Voor het Jeugdfonds is het kunnen «meedoen» voor kinderen van belang. Dat kan een lidmaatschap zijn voor de sportclub, maar ook dans- of muziekles en dus ook zwemles.
Worden ouders met weinig geld actief benaderd met financiële ondersteuning voor zwemles? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Het Jeugdfonds zorgt op diverse manieren voor bekendheid om ouders met geldzorgen ervan op de hoogte te brengen dat zij de zwemlessen kunnen betalen als daar niet genoeg geld voor is. Dit gebeurt onder andere generiek via de website van het Jeugdfonds met een speciale pagina over zwemles en wordt gebruik gemaakt van social media. Hiervoor worden ook de kanalen van partners en clubs (waaronder ook zwembaden en zwemscholen) gebruikt.
Daarnaast maakt het Jeugdfonds ook gebruik van diverse flyers, folders en banners. Deze zijn specifiek gericht op ouders uit de doelgroep, om hen attent te maken op de mogelijkheden van het fonds. Deze worden verspreid door de lokale afdelingen van het Jeugdfonds bij intermediairs zoals welzijnswerk, wijkcentra, bibliotheken en clubs.
In sommige gemeenten zijn vergelijkbare regelingen als het Jeugdfonds. Via de website www.kieseenclub.nl worden ouders doorverwezen naar deze regelingen.
Hoeveel geld is er nodig om zwemles voor alle kinderen uit gezinnen met weinig geld te betalen?
Het antwoord op deze vraag niet eenduidig aangezien de situatie per gemeente, per gezin en zelfs per kind kan verschillen. Denk hierbij aan de voorwaarden die gemeenten kunnen stellen aan aanvragen voor financiële ondersteuning, de mogelijkheden per gezin om vervoer van en naar de zwemles te regelen en het aantal lessen dat per kind benodigd is.
Maar op basis van de kerncijfers «kinderen in armoede», en «kosten van een gemiddeld zwemdiploma A» kan wel een grove inschatting gemaakt worden van de totale kosten om alle kinderen uit gezinnen met weinig geld te financieren. Om dubbeltellingen te voorkomen – een zwemdiploma hoeft immers maar één keer gehaald te worden – baseer ik mij in deze schatting op de groep 6-jarigen, die jaarlijks bestaat uit ongeveer 177.000 kinderen.
Uitgaande van de cijfers van het Mulier Instituut zou dit beteken dat een volledige vergoeding van zwemdiploma A voor alle 6-jarigen in armoede jaarlijks ongeveer 3,5 tot 10,5 miljoen euro zou kosten.
Welke financiële regelingen zijn er voor ouders naast het Jeugdfonds Sport en Cultuur? Hoe weten ouders op welke regelingen zij allemaal recht hebben?
Zoals ik eerder aangaf in de antwoorden op Kamervragen over de uitvoering moties sportbeleid6 doet het Mulier Instituut op mijn verzoek onderzoek naar het aanbod en gebruik van financiële ondersteuningsregelingen voor sportdeelname (jeugd en volwassenen) en zwemles (jeugd). Ik verwacht dat dit rapport eind september opgeleverd wordt, waarna ik het aan uw Kamer zal toesturen.
Bent u bereid om concrete en realistische doelen te stellen om het aantal kinderen zonder zwemdiploma te laten af nemen? Zo ja, naar welk percentage kinderen zonder zwemdiploma streeft u voor het einde van dit jaar? En per wanneer acht u het realistisch dat alle kinderen een zwemdiploma kunnen halen?
Het behalen van zwemdiploma’s door kinderen is primair een verantwoordelijkheid van de ouders. Waar mogelijk werk ik samen met de branche hard aan het wegnemen van drempels om zwemles te volgen. Enkele voorbeelden hiervan zijn het terugdringen van wachtlijsten, bieden van financiële ondersteuning en specifieke aandacht voor kader. Maar aangezien ouders uiteindelijk anders kunnen beslissen kan ik mij niet aan een bepaald aantal of percentage verbinden.
Voor een sluitend aanbod van zwemles verwijs ik graag naar het onderzoek dat verricht gaat worden naar de verschillende scenario’s van schoolzwemmen, waar ik op verzoek van uw Kamer opdracht toe geef7. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen mogelijk gebruikt worden om dit te bewerkstelligen.
De toename van fossiele financieringen door banken |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Steven van Weyenberg (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het meest recente Annual Banking on Climate Chaos rapport van Banktrack (gepubliceerd 13 mei jl.), met daarin o.a. data over de toename van fossiele investeringen door Nederlandse grootbanken?
Ja.
Erkent u dat financieringen in exploratie van nieuwe olie- of gasvelden volgens de scenario’s van het Internationaal Energie Agentschap niet in lijn zijn met de reductie die nodig is om de doelstellingen van het Parijsakkoord te halen?
In 2021 heeft het Internationale Energieagentschap (IEA) geconcludeerd dat er voor investeringen in nieuwe olie- en gasvelden geen ruimte is onder het 1,5 graad scenario.1 De reden hiervoor is dat alle olie- en gasvelden die reeds zijn ontdekt en in verschillende stadia van ontwikkeling zijn, al voorzien in de verwachte mondiale vraag naar fossiele brandstof die past binnen een 1,5 graad scenario. Hier zijn echter een aantal kanttekeningen bij te plaatsen. Zo veronderstelt de IEA dat alle olie- en gasvelden die zijn ontdekt ook zullen worden ontwikkeld. Dit zal niet altijd het geval zijn. Tevens wordt door de IEA geen rekening gehouden met enige mate van voorzieningszekerheid. Naast deze kanttekening geldt dat het de wens van dit kabinet is om, zolang we nog gebruik maken van fossiele bronnen zoals aardgas, te kiezen voor gaswinning uit kleine Nederlandse velden. Dit omdat de CO2-voetafdruk van dergelijke binnenlandse productie veelal lager is dan die van geïmporteerd aardgas en daarnaast bijdraagt aan de (West-Europese) importonafhankelijkheid.
Kunt u toelichten hoe CO2-uitstoot (en equivalenten) in het kader van het klimaatakkoordcommitment van de financiële sector gemeten wordt? Klopt het dat financiële instellingen voornamelijk sturen op relatieve uitstoot (CO2-e per eenheid product), waardoor er ruimte blijft om fossiele investeringen uit te breiden zolang de relatieve uitstoot hiervan omlaag gaat? In welke mate vereist het commitment een reductie van de absolute investeringsomvang in fossiele activiteiten? Wat wordt hier in de leidraad van het klimaatakkoordcommitment over gezegd?
In de voortgangsrapportages van het klimaatcommitment voor 2022 en 2023 wordt gerapporteerd over de verandering van de absolute gerapporteerde scope 1, scope 2 en waar mogelijk ook scope 3 CO2-emissies van de ondertekenaars van het klimaatcommitment.2 Daarnaast wordt ook gerapporteerd over de economische emissie-intensiteit voor scope 1 en 2 emissies. Dit is een relatieve maatstaf van CO2-emissies die onafhankelijk is van de grootte van de portefeuille. Uit het tweede deel van de voortgangsrapportage van 2022 blijkt dat de meeste instellingen (69%) aangaven de economische emissie-intensiteit te gebruiken als indicator voor het formuleren van hun reductiedoelstellingen. Daarnaast geeft 45% van de ondertekenaars aan (ook) absolute emissies te gebruiken.3
De huidige leidraad van het klimaatcommitment bevat geen aanbevelingen op het gebied van absolute of relatieve reductiedoelstellingen of het afbouwen van de financiering van de fossiele industrie. Er wordt in het algemeen gesproken over klimaatdoelstellingen. Dit zijn kwantitatieve CO2-reductiedoelstellingen voor 2030 of wetenschappelijke gefundeerde doelstellingen op basis van internationaal erkende standaarden.4 In de aandachtspunten voor het vervolg van het klimaatcommitment is verder afgesproken de leidraad te herzien en hierin nieuwe inzichten op het gebied van reductiedoelstellingen mee te nemen.5 De Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Financiën hebben er in de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment (CFSK) voor gepleit dat in de herziene versie van de leidraad wordt opgenomen dat instellingen absolute én relatieve CO2-doelstellingen opstellen op portefeuilleniveau, alsmede reductiedoelstellingen op sectoraalniveau en doelstellingen voor het opschalen van de financiering van klimaatoplossingen en het uitfaseren van financiering van fossiele brandstoffen. De reden voor deze brede inzet is dat voorkomen moet worden dat financiële instellingen door een nauwe focus op het reduceren van absolute CO2-emissies op portefeuilleniveau slechts de vervuilende onderdelen van hun portefeuille afstoten. Als deze onderdelen van hun portefeuille overgenomen worden door andere financiële instellingen, komen we niet dichter bij de doelen van Parijs. Alleen als financiële instellingen hun klanten, waaronder ook de fossiele industrie, helpen te verduurzamen brengen zij de doelen van Parijs ook daadwerkelijk dichterbij. Het stellen van sectorale en relatieve reductiedoelstellingen naast absolute doelstellingen helpt hierbij. De herziene versie van de leidraad wordt na de zomer gepubliceerd.
Op 24 mei jl. is de Corporate Sustainability Due Dilligence Directive (CSDDD) aangenomen. De CSDDD wordt tussen 2027 en 2032 gefaseerd ingevoerd. Artikel 15 van de CSDDD zal ondernemingen die onder de reikwijdte vallen verplichten om een transitieplan op te stellen en zich in te spannen dit transitieplan ook uit te voeren. Met dit plan moet de bedrijfsstrategie in lijn worden gebracht met de doelen van Parijs (het 1,5 graad scenario) en de Europese Klimaatwet. Voor 2030 en in stappen van vijf jaar tot 2050. Bedrijven moeten in hun transitieplan, waar relevant, absolute emissiereductiedoelstelllingen en scope 3 emissies meenemen. Een volledige appreciatie van het voorlopige akkoord op de CSDDD is op 12 april jl. gedeeld met uw Kamer.6
Door ook absolute reductiedoelstellingen op te nemen in de leidraad, bereiden de ondertekenaars van het klimaatcommitment waarvoor de CSDDD van toepassing wordt, zich al voor op deze eis uit de CSDDD.
In welke mate gaat de aanstaande herziening van de leidraad (specifiek het aandachtspunt «relevante (sectorale) transitiepaden») aandacht besteden aan de noodzakelijke reductie van absolute financieringsvolumes van activiteiten die niet in lijn zijn met het IEA-scenario? Te meer omdat CSDDD artikel 15 ook om absolute emissiereductie zal vragen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom investeert de financiële sector niet meer in de verduurzaming van de Nederlandse economie? Welke extra stappen gaat het kabinet zetten om ervoor te zorgen dat de financiële sector voldoende duurzame financieringsopties heeft in de Nederlandse economie en fossiele projecten voor financiële instellingen minder aantrekkelijk gemaakt worden?
De financiële sector kiest in beginsel zelf of en op welke wijze zij investeert in de Nederlandse economie. Dat gezegd hebbende, heeft een groot deel van de Nederlandse financiële sector zich in 2019 gecommiteerd aan de doelstellingen van Parijs via het klimaatcommitment. Via dit commitment hebben de ondertekenaars zich ook gecommitteerd aan een inspanningsverplichting voor deelname aan de financiering van de Nederlandse energietransitie. Alle ondertekenaars van het klimaatcommitment hebben inmiddels actieplannen gepubliceerd om hun leningen en investeringen in lijn te brengen met de klimaatdoelen. Op dit moment doet het kabinet bovendien een verkenning – voortbouwend op de beleidsagenda voor duurzame financiering – of en hoe wettelijke en alternatieve maatregelen de bijdrage van de financiele sector aan de klimaattransitie kunnen versnellen. De verwachting is dat het nieuwe kabinet rond de zomer de Kamer kan informeren over de uitkomsten van de verkenning.
Op dit moment is er geen eenduidige informatie over hoeveel financiële instellingen op sectorniveau via investeringen en leningen bijdragen aan de klimaat- en energietransitie. Dit was ook één van de uitkomsten van de evaluatie van het klimaatcommitment afgelopen jaar. Ik ben daarom blij dat de aandachtspunten voor het vervolg van het klimaatcommitment een actiepunt bevatten om kwantitatief en kwalitatief inzichtelijk te maken wat de financiële sector (nationaal en internationaal) doet op het gebied van de financiering van de energietransitie en waar met name in de Nederlandse context de knelpunten liggen. Via publiek-private samenwerking, zoals de expertsessies waarover ik u informeerde in de voortgangsbrief over de Beleidsagenda voor duurzame financiering, kunnen vervolgens oplossingen voor deze knelpunten gevonden worden.7
Tenslotte haal ik in dit verband het exportkredietverzekeringen-beleid (ekv) aan. Per 1 januari 2023 is nieuwe ekv-steun aan de fossiele energiesector, behoudens enkele specifiek geformuleerde uitzonderingen, beëindigd. Voor 2024 is het doel om tien procent meer aanvragen te ontvangen voor ekv-dekking op groene transacties, en tien procent meer groene transacties te verzekeren ten opzichte van 2023.8
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het aanstaande Commissiedebat Financiële Markten op 30 mei 2024?
Nee, dit is niet gelukt.
Het artikel 'Kiew ruft Ukrainer aus dem Ausland zurück und erwartet Unterstützung – doch die Bundesregierung spielt auf Zeit' |
|
Gijs Tuinman (BBB) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Onderschrijft u de kern van het artikel, namelijk dat twee jaar lang vele Oekraïners non-stop aan het front hebben gevochten – zonder vakantie en rust, terwijl er elke dag doden vallen en daarom het Oekraïense leger dringend aflossing van de huidige soldaten nodig heeft om de verliezen te compenseren, de troepen te ontlasten en de strijd tegen het agressieve Rusland voort te zetten?1
Ja. Het is duidelijk dat door de niet aflatende Russische agressie in Oekraïne de Oekraïense strijdkrachten aan het brede front onder grote druk staan. In algemene zin is aflossing van troepen van belang voor het voortzettingsvermogen van het Oekraïense leger.
Wat vindt u van het Oekraïense initiatief dat mannen tussen de 18 en 60 jaar geen papieren meer kunnen krijgen bij Oekraïense ambassades in het buitenland, waaronder Nederland, en de consulaire dienst is opgeheven?
Er bestaat onder internationaal recht geen verplichting voor een staat om consulaire bijstand te verlenen. Er bestaat op grond van internationaal recht ook geen onverkort recht op consulaire bijstand. Het is – net als aan alle landen – aan Oekraïne zelf of en in welke mate zij consulaire dienstverlening aan Oekraïense onderdanen verlenen. Daarin is Nederland geen partij. Oekraïne kent, net als Nederland en enkele andere EU-landen, geen wettelijk recht op consulaire bescherming.
Is Nederland benaderd, geconsulteerd of op de hoogte gesteld van dit Oekraïense initiatief? Zo ja, wanneer en kunt u de inhoud met de Kamer delen?
Ja, Nederland is op 23 april 2024 door de Oekraïense ambassade ingelicht over de (tijdelijke) schorsing van de consulaire dienstverlening voor mannen tussen de 18 en 60 jaar. De ontvangen aankondiging van dit Oekraïense initiatief kan worden geraadpleegd via: https://netherlands.mfa.gov.ua/en/news/consular-services-offered-male-citizens-ukraine-between-aged-18-and-60.
Voeren u of uw ambtenaren gesprekken met de Oekraïense ambassade in Nederland over deze Oekraïense wet en wat is daarin de positie van Nederland?2
Ja, er is doorlopend contact met de Oekraïense ambassade, waaronder over de betreffende mobilisatiewetgeving. Zoals hierboven gesteld is het een besluit dat primair ligt bij de Oekraïense overheid. Implicaties voor de Oekraïense populatie in Nederland worden door het Ministerie van Justitie en Veiligheid samen met andere betrokken departementen in kaart gebracht.
Klopt het – in het geval Nederland aandringt op het voldoen aan de paspoortvereiste – dat Oekraïense mannen hun documenten thuis moeten vernieuwen, zij anders illegaal in Nederland verblijven, met tot gevolg dat zij in Oekraïne zich moeten laten registreren bij een militair rekruteringsbureau?
Nee. Wanneer een Oekraïense man geen geldig identiteitsdocument in zijn bezit heeft, is daarmee geen sprake van illegaal verblijf in Nederland. Oekraïners met een verlopen identiteitsbewijs mogen worden ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP).3 Als de IND heeft vastgesteld dat een ontheemde aan de voorwaarden van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) voldoet, is er recht op tijdelijke bescherming onder deze richtlijn in Nederland en wordt een sticker op een inlegvel of een O-document verstrekt aan de ontheemde. Met een sticker of O-document kan de ontheemde aantonen dat hij recht heeft op bescherming onder de RTB. Als een vreemdeling op geen enkele wijze zijn identiteit kenbaar kan maken, is er de mogelijkheid asiel aan te vragen. In het kader van die procedure wordt bezien of gestelde identiteit en nationaliteit aannemelijk/geloofwaardig is. Gedurende de lopende asielprocedure is sprake van procedureel rechtmatig verblijf in Nederland.
Wat vindt u van het standpunt van de Oekraïense ambassadeur in Nederland dat Oekraïense mannen hun land horen te verdedigen en dat hij aangeeft dat de Oekraïense regering graag wil meewerken en meepraten over manieren om hun burgers terug naar huis te laten gaan?3
Het staat de ambassadeur vrij om dergelijke uitspraken te doen. En het is positief dat hij wil meepraten over manieren om Oekraïners die naar huis willen te helpen bij hun terugkeer.
Er is geen sprake van gedwongen terugkeer. Ontheemden uit Oekraïne die vrijwillig willen terugkeren, kunnen een beroep doen op de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) voor terugkeerondersteuning hierbij.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden alvorens het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 22 mei 2024?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Hoe Nederlandse klimaatfinanciering ten goede komt aan vrouwen en gemarginaliseerde groepen |
|
Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwe rapport van ActionAid, Making climate finance work for women and marginalised groups: Lessons from the Dutch Fund for Climate and Development first phase, waaruit blijkt dat financiering via het Dutch Fund for Climate and Development (DFCD) nog te weinig ten goede komt aan gemarginaliseerde groepen waaronder vrouwen?1
Ja.
Wat vindt u van bovengenoemd rapport?
Het kabinet waardeert het als derden zoals ActionAid onderzoek uitvoeren. Het Dutch Fund for Climate and Development (DFCD) is een belangrijk programma binnen het Nederlandse internationale klimaatinstrumentarium en het is waardevol om hierover aanbevelingen te ontvangen.
Conform het subsidiebeleidskader is de hoofddoelstelling van het DFCD het bevorderen van klimaatbestendige economische groei met een zo’n groot mogelijk rendement van publieke en private klimaatfinanciering. Om meer middelen voor klimaatactie beschikbaar te maken, moet het fonds privaat kapitaal mobiliseren. De inzet in ontwikkelingslanden is gericht op het tegengaan van klimaatverandering (mitigatie) en mensen in staat stellen zich aan te passen aan een veranderend klimaat (adaptatie). Alle projecten moeten daarbij ontwikkelingsrelevant zijn. De ontwikkelingsrelevantie van een project kan op verschillende manieren tot uiting komen, bijvoorbeeld door toegang tot voorzieningen, tot grotere veiligheid, tot economisch perspectief of tot kennis en capaciteiten. Bij de selectie van projecten richt de fondsmanager zich ook op projecten die de armste groepen bedienen en die een positieve impact hebben op vrouwen. Het fonds moet dus aandacht hebben voor de armsten en vrouwen, maar het is geen verplichting dat ieder project zich volledig richt op deze doelgroepen.
Het ActionAid rapport zet het criterium van het ook inzetten op de armsten en vrouwen voorop bij hun onderzoek over het DFCD en toetst daarmee aan een andere interpretatie van de hoofddoelstelling dan voortkomend uit het subsidiebeleidskader. Hierdoor sluiten de conclusies niet goed aan bij de doelstelling van het DFCD. Daarnaast wijkt de onderzoeksmethode af van evaluaties waartoe het ministerie opdracht geeft zoals de recentelijk uitgevoerde externe evaluatie van het DFCD.2
De externe evaluatie en het rapport van ActionAid maken duidelijk dat de inzet op gemarginaliseerde groepen meer aandacht verdient bij de implementatie van het DFCD. Hier kan ik mij in vinden en dit zal worden meegenomen bij de opvolging van de externe evaluatie. Bij de aanvullende financiering van het DFCD in 2023 zijn afspraken gemaakt met de uitvoerders over het intensiveren van de inzet op kwetsbare groepen en gendergelijkheid.
Aanvullend op het DFCD, waarin klimaatbestendige economische groei centraal zal blijven staan, financiert het kabinet ook verschillende klimaatgerelateerde programma’s die zich primair richten op gemarginaliseerde groepen waaronder het Demand Side Subsidiesprogramma, het Climate & Development Knowledge Network (CDKN) en veel van de door de ambassades gefinancierde lokale programma’s.
Deelt u de conclusies uit de IOB evaluatie, de externe midterm evaluatie, en het ActionAid rapport dat klimaatfondsen, zoals DFCD en het Green Climate Fund (GCF), die zich richten op klimaatfinanciering voor bedrijven met een bepaald groeipotentieel, niet goed in staat zijn om vrouwen en gemarginaliseerde groepen te bereiken? Zo ja, welke stappen worden genomen om verbeteringen aan te brengen in uw beleid?
Nee, ook klimaatfondsen gericht op klimaatfinanciering voor bedrijven met een bepaald groeipotentieel kunnen vrouwen en gemarginaliseerde groepen bereiken.
Deelt u de conclusie dat ondanks het voornemen, zoals beschreven in de Kamerbrief van Minister Kaag van 2018 (Kamerstuk 31 793, nr. 183), om specifieke aandacht te hebben voor gender en de allerarmsten, dit onvoldoende is uitgewerkt in de implementatie van het DFCD? Zo nee, op basis waarvan komt u dan tot een andere conclusie?
Ik deel de bevinding dat er verbeteringen mogelijk zijn omtrent de aandacht voor gendergelijkheid en kwetsbare groepen bij de implementatie van het DFCD. Dat blijkt ook uit de uitkomsten van de recente externe evaluatie.
Wat is er sinds de IOB evaluatie klimaatfinanciering van 2021 – waar vergelijkbare conclusies worden getrokken – gedaan om hier verbetering in aan te brengen en te zorgen dat kwetsbare groepen en specifiek vrouwen beter betrokken en bereikt worden in verschillende fases van programma's? Hebben die aanpassingen ook plaatsgevonden in het DFCD? Zo nee, waarom niet?
Bij de Nederlandse sturing van klimaatfondsen en -programma’s wordt oog gehouden voor mogelijke verbeteringen voor het bereiken van onder andere vrouwen en het waarborgen van ontwikkelingsimpact. Dit is ook belangrijk in het licht van het feministisch buitenlandbeleid.
Zo zet Nederland in op een genderbeleid binnen het Green Climate Fund (GCF), gericht op vrouwen als eindbegunstigde. Het GCF heeft hier op hoog niveau oog voor maar in de implementatie zal dit nog tijd kosten, juist ook omdat er zoveel en zulke diverse uitvoerders zijn.
Zoals ook beschreven in de beleidsreactie op de IOB evaluatie over internationaal klimaatbeleid 2016–20223, heeft Nederland daarnaast actief deelgenomen aan gesprekken binnen de OESO-DAC over de waarborgen en voorwaarden voor gemengde publiek-private financiering om de ontwikkelingsadditionaliteit beter te kunnen toetsen. De hieruit voortgevloeide sterkere OESO-regels zijn ook van toepassing op de implementatie van het DFCD.
De genoemde IOB evaluatie uit 2021 onderzocht klimaatfinanciering in de periode 2016 tot en met 2019. Het DFCD is in 2019 opgericht en had daarmee nog geen resultaten die konden worden getoetst in deze IOB evaluatie. Zoals benoemd bij het antwoord op vraag 2, speelde het vergroten van de aandacht voor gendergelijkheid en sociale inclusie een belangrijke rol bij de aanvullende financiering van het DFCD in 2023. Dit wordt onder meer uitgewerkt door de werving van meer personeel met de relevante expertise en de uitvoering van analyses van huidige én toekomstige DFCD projecten. Bij de ontwikkeling van nieuwe projecten zal gendergelijkheid en sociale inclusie nog beter worden meegenomen in de vormgeving. Daarnaast richt het DFCD zich op het verbeteren van de samenwerking met bestaande programma’s op het terrein van sociale inclusie, waaronder het Voices for Just Climate Action (VCA) programma dat zich specifiek richt op de empowerment van lokale gemeenschappen voor klimaatactie.
Ten slotte, gezien de substantiële financieringstekorten voor zowel klimaatmitigatie als -adaptatie in ontwikkelingslanden, acht het kabinet de mobilisatie van private financiering absoluut noodzakelijk. De gevolgen van klimaatverandering hebben de grootste impact op de allerarmsten in ontwikkelingslanden. Het is daarom van belang deze gevolgen zo veel mogelijk te beperken, onder andere door het versnellen van de energietransitie. Dit maakt het mobiliseren van private klimaatfinanciering waardevol, ook als dat niet direct de meest kwetsbaren bereikt.
Welke stappen gaat de Minister nog zetten om te zorgen dat in de tweede fase van het DFCD er veel actiever doelstellingen worden gemaakt en gemonitord wordt op gender? Bent u bereid om in de tweede fase van het DFCD genderresponsiviteit te verankeren in het gehele proces, van selectie en ontwerp tot implementatie, monitoring en evaluatie?
De vormgeving van een nieuw klimaatfonds als vervolg op het DFCD en bijbehorende beleidskeuzes zijn aan een nieuwe bewindspersoon.
Kunt u bevestigen of private-publieke fondsen effectief blijken te zijn in het ondersteunen van vrouwen en de meest gemarginaliseerde groepen in het mondiale Zuiden, die het hardst getroffen worden door de klimaatcrisis? Welke maatregelen worden er genomen om ervoor te zorgen dat deze fondsen daadwerkelijk bijdragen aan klimaatinitiatieven waar kwetsbare groepen niet worden uitgesloten maar juist actief betrokken worden?
De mate waarin private-publieke fondsen vrouwen en de meest gemarginaliseerde groepen kunnen ondersteunen, hangt af van de sector waarin en het investeringsmandaat waarmee klimaatfondsen opereren. Investeringen in landbouw met kleinschalige boeren zijn beter in staat deze groepen te ondersteunen dan grootschalige duurzame energieprojecten. Ook speelt de mate van concessionaliteit van publieke middelen een belangrijke rol.
Voor verdere toelichting op het bereiken van gemarginaliseerde groepen door klimaatfondsen verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 5.
Welke opvolging wordt gegeven aan de aanbevelingen van de externe midterm evaluatie van het DFCD2 om strengere kwaliteitsbeoordelingscriteria in te voeren en kleinere bedrijven te financieren?
De externe evaluatie adviseert strengere kwaliteitsbeoordelingscriteria rondom de uitwerking van projecten en verwachte uitkomsten voor kwetsbare groepen en vrouwen. Hiertoe zal in de beoordelingsformulieren voor de investerings-commissies binnen het DFCD een paragraaf over gendergelijkheid en sociale inclusie worden toegevoegd.
Conform de uitkomsten van de externe evaluatie onderzoekt het DFCD mogelijkheden om ook lagere investeringen (lager dan EUR 3 miljoen) te kunnen aanbieden, dit kan ten goede komen aan de ondersteuning van kleinere bedrijven. Daartoe zoekt het consortium mogelijkheden tot het verdiepen van de samenwerking met andere impact-investeerders die meer ervaring hebben met het aanbieden van dergelijke lagere investeringen.
Erkent u dat de criteria van de jaaromzet voor bedrijven die in aanmerking komen per definitie kleinere bedrijven als startups alsook meer lokaal geleide projecten uitsluiten die een belangrijke positieve bijdrage kunnen leveren voor zowel klimaatactie als ontwikkelingsdoelen, en juist makkelijker gemarginaliseerde groepen weten te bereiken? Stelt Nederland financiële steun beschikbaar voor dit type bedrijvigheid? Zo nee, waarom niet?
Met oog op de primaire doelstelling van het DFCD, klimaatbestendige economische groei met een zo’n groot mogelijk rendement van publieke en private klimaatfinanciering, is er voor gekozen enkel bedrijven te financieren met een minimale jaaromzet van EUR 5 miljoen.
Uiteraard kunnen lokale bedrijvigheid en kleinere bedrijven een belangrijke positieve bijdrage leveren aan klimaatactie en de bredere ontwikkelingsdoelen. Daarom financieren we dergelijke bedrijven met andere programma’s. Zo steunt Nederland via P4G (Partnering for Green Growth and the Global Goals 2023) samenwerkingsverbanden tussen lokale kleine bedrijven en NGOs om hun groei én duurzame impact te bevorderen. Via AFAWA, een programma van de Afrikaanse Ontwikkelingsbank, krijgen vrouwelijke ondernemers begeleiding om van de informele sector naar de formele sector te kunnen gaan. Ook richten we ons met bepaalde programma’s specifiek op kleinschalige boeren (m/v). Zo steunt het succesvolle One Acre Fund boeren met zaden, kunstmest en training om hun inkomsten en weerbaarheid te verhogen.
De vergoeding van medische hulpmiddelen die nodig zijn om onderwijs te kunnen volgen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat, zeker als het gaat om leerlingen die nog geen startkwalificatie hebben gehaald, noodzakelijke medische hulpmiddelen die nodig zijn voor het volgen van onderwijs vergoed zouden moeten worden? Zo nee, wat zijn volgens u de uitzonderingen?
Zeker. Het is van belang dat alle kinderen onderwijs kunnen volgen, ook als daarvoor iets extra’s nodig is. Er zijn mogelijkheden om bepaalde hulpmiddelen vergoed te krijgen vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), denk dan bijvoorbeeld aan een rolstoel. Daarnaast kan vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) ook aanspraak gemaakt worden op bepaalde hulpmiddelen, zoals gehoortoestellen voor dove en slechthorende kinderen en jongeren.
Ook verstrekt het UWV – in opdracht van het Ministerie van OCW – voorzieningen in het regulier onderwijs, voor leerlingen die extra hulp of een hulpmiddel nodig hebben bij het volgen van onderwijs ten gevolge van een ziekte of beperking. Dit gaat dan bijvoorbeeld om een brailleleesregel, een aangepaste schoolstoel of een schrijf- of gebarentolk. Ook kan het gaan om vervoer in het mbo, hbo of wo om op de opleidingslocatie te komen.
De scholen voor speciaal onderwijs ontvangen van OCW daarnaast een hogere bekostiging om de voorzieningen aan te schaffen voor leerlingen die dat behoeven.
Bent u het er ook mee eens dat wanneer slechthorende of dove leerlingen die kunnen meedraaien in het reguliere of het speciaal onderwijs met hulpmiddelen, deze kosten niet bij de ouders of wettelijk vertegenwoordigers terecht moeten komen?
Hulpmiddelen die vergoed worden vanuit Zvw, zijn gericht op de functiebeperking van het kind. Deze zijn niet specifiek gericht op het functioneren in het onderwijs, maar voornamelijk op het goed kunnen functioneren in het dagelijks leven. Hier maakt onderwijs natuurlijk deel van uit. Deze hulpmiddelen kunnen kosten met zich meebrengen, bijvoorbeeld in de vorm van eigen betalingen.1 Dove en slechthorende leerlingen die in het regulier onderwijs staan ingeschreven kunnen via het UWV wel altijd kosteloos een tolkvoorziening (en andere hulpmiddelen) aanvragen.
Per aankomend schooljaar wordt het voor cluster 22 leerlingen met een auditieve beperking die voor een deel van de onderwijstijd onderwijs volgen in het regulier onderwijs (symbiose) of stagelopen, ook mogelijk om via UWV een tolkvoorziening aan te vragen.
Kunt u uiteenzetten hoe medische hulpmiddelen worden vergoed binnen zowel het reguliere als het speciaal onderwijs en wanneer is de school, samenwerkingsverband, gemeente, zorgverzekering, zorgkantoor of andere partij verantwoordelijk? Zijn hier landelijke richtlijnen voor? Zo ja, kunt u uiteenzetten wat de criteria zijn en wanneer bovenstaande partijen verantwoordelijk zijn voor aanschaf en/of vergoeding van medische hulpmiddelen?
In de Zvw staat beschreven welke hulpmiddelen voor vergoeding uit het basispakket in aanmerking kunnen komen. Het is in eerste instantie aan de zorgverzekeraar om te beoordelen of iemand voor een (nieuw) hulpmiddel voor vergoeding uit het basispakket in aanmerking komt. Dit heet ook wel of een hulpmiddel «onder de functiegerichte aanspraak valt».3 De vergoeding van voorzieningen vanuit de Wmo kan verschillen per gemeente.4 Het gaat hierbij veelal om voorzieningen voor in de thuissituatie, zoals een rolstoel, die ook in het onderwijs kunnen worden gebruikt.
In opdracht van het Ministerie van OCW verstrekt het UWV voorzieningen in het regulier onderwijs, voor leerlingen die extra hulp of een hulpmiddel nodig hebben bij het volgen van onderwijs ten gevolge van een ziekte of beperking. De scholen voor speciaal onderwijs ontvangen van OCW daarnaast een hogere bekostiging om de voorzieningen aan te schaffen voor leerlingen die dat behoeven.
Deelt u de zorgen dat het ontbreken van duidelijkheid er nu ook toe leidt dat ouders zelf kosten moeten betalen voor hulpmiddelen en dit kan leiden tot ongelijkheid en uitval van leerlingen wanneer ouders dit niet kunnen betalen?
Die zorg deel ik. Het is van belang dat leerlingen tijdig een hulpmiddel/voorziening tot beschikking hebben om onderwijs te kunnen volgen. En ook dat duidelijk is of en hoe deze hulpmiddelen worden bekostigd. Hiervoor kan contact worden opgenomen met de zorgverzekeraar, deze kan in het kader van de Zvw na gaan of de verzekerde, in dit geval het kind of de jongere, redelijkerwijs is aangewezen op het hulpmiddel.
Voor medische hulpmiddelen geldt dat deze voor vergoeding in aanmerking kunnen komen vanuit de Zvw of de Wmo. Op Regelhulp5 is er informatie te vinden over hoe de verschillende hulpmiddelen uit de verschillende zorgwetten kunnen worden aangevraagd.
Is bekend hoeveel ouders de medische hulpmiddelen voor hun kinderen betalen en gelden voor ouders met een minimum of laag inkomen andere regels?
Als een kind een medisch hulpmiddel nodig heeft om onderwijs te volgen kan er aanspraak gemaakt worden op een vergoeding. Bij de Zvw kan wel een eigen bijdrage in rekening worden gebracht. Daarbij wordt er geen onderscheid gemaakt op basis van het inkomen van ouders. Er is geen informatie bekend hoe vaak dit voorkomt.
De voorzieningen die het UWV verstrekt aan leerlingen in het regulier onderwijs zijn wel altijd kosteloos beschikbaar. UWV registreert hoeveel voorzieningen er in het onderwijsdomein worden verstrekt en hoeveel dat totaal kost. In 2023 heeft UWV voor het onderwijs6 totaal 5.168 voorzieningen toekend à € 30 miljoen.7
Waar kunnen ouders naartoe voor hulp en ondersteuning als ze geconfronteerd worden met verschillende onderwijs- en zorgpartijen die naar elkaar wijzen als het gaat om de specifieke vergoeding van (medische) hulpmiddelen?
Het is onwenselijk dat partijen naar elkaar wijzen en ouders zo geen (medische) hulpmiddelen vergoed krijgen. Ouders kunnen met vragen terecht bij het Juiste Loket.8 Deze vragen kunnen gaan over zorg en ondersteuning vanuit de Jeugdwet, de ondersteuning Wmo, de Wlz en de Zvw.
Bent u het ermee eens dat alle bureaucratie en overleggen rondom aanvragen voor (medische) hulpmiddelen niet alleen onnodige stress en gedoe opleveren, maar het ook zonde is van alle extra kosten die hierdoor worden gemaakt? En dat vertraging bovendien schadelijk kan zijn voor de ontwikkeling van een kind?
Sommige regels zijn nodig, maar ik onderschrijf dat onnodige administratieve lasten onwenselijk zijn.
Wat is concreet gedaan met oproepen van de Kamer om hulpmiddelen direct toe te kennen en achteraf de administratie daaromheen te regelen? en welke concrete stappen zijn er afgelopen jaren genomen om de aanvraagprocedure voor hulpmiddelen voor leerlingen te versimpelen en de aanvraagtermijn te verkorten?
De Minister van VWS heeft onderzoek laten doen naar de mogelijkheden om hulpmiddelenreglementen te uniformeren. Inmiddels zijn naar aanleiding hiervan afspraken gemaakt tussen de zorgverzekeraars over het uniformeren op taal en vorm per 2025.
Kunt u proberen deze vragen voor het commissiedebat over passend onderwijs op 29 mei 2024 te beantwoorden?
Ja.