Het bericht ‘Onderzoek baarmoederhalskanker mogelijk veel duurder. Veel meer vrouwen met hpv besmet dan gedacht’ |
|
Henk van Gerven (SP), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Onderzoek baarmoederhalskanker mogelijk veel duurder; veel meer vrouwen met hpv besmet dan gedacht»?1
Ik heb er met belangstelling kennis van genomen.
Bent u geschrokken van de uitkomst van het onderzoek van het Jeroen Bosch Ziekenhuis dat de kosten van het nieuwe bevolkingsonderzoek waarschijnlijk een stuk hoger uitvallen dan tot nu toe was begroot? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet geschrokken van de uitkomst van het onderzoek van het Jeroen Bosch Ziekenhuis. De onderzoeksresultaten in het bericht over een hogere HPV-besmetting heeft het Jeroen Bosch Ziekenhuis weliswaar recent naar buiten gebracht, maar waren al eerder bekend.
De kosten van het vernieuwde bevolkingsonderzoek worden bepaald door verschillende factoren zoals het aantal keer dat vrouwen een test ondergaan, de kosten van de testmaterialen en de kosten van een eventuele doorverwijzing. In het vernieuwde bevolkingsonderzoek worden vrouwen minder vaak uitgenodigd. De aanbestedingen voor de HPV-test en de zelfafnameset hebben een lagere prijs opgeleverd dan vooraf werd ingeschat. Meer vrouwen met een HPV-besmetting kan leiden tot meer vervolgonderzoeken en mogelijk meer verwijzingen. Omdat hier tegengestelde effecten aan de orde zijn, kan geen conclusie worden getrokken over de uiteindelijke kosten. Het onderzoek van het Erasmus MC naar de kosteneffectiviteit van het vernieuwde bevolkingsonderzoek moet hier meer duidelijkheid over geven.
In het huidige bevolkingsonderzoek brengt het uitstrijkje bij de huisarts geen kosten voor vrouwen met zich mee. Eventuele vervolgonderzoeken op 6 en 12 maanden en verwijzing naar de gynaecoloog vallen onder de zorgverzekering. Het kan zijn dat de kosten daarvan geheel of gedeeltelijk zelf betaald moeten worden. Dat hangt af van de hoogte van het eigen risico en hoeveel daarvan al is gebruikt.
In het vernieuwde bevolkingsonderzoek brengt het uitstrijkje én het vervolgonderzoek op 6 maanden geen kosten voor de vrouw met zich mee. Er is geen vervolgonderzoek op 12 maanden. Verwijzing naar de gynaecoloog valt net als in het huidige bevolkingsonderzoek onder de zorgverzekering. Hierdoor zijn er, ondanks de hogere HPV-besmetting, in totaal minder vrouwen die de kosten die voortvloeien uit het eigen risico zelf moeten betalen.
Kunt u helder inzicht geven in de oorzaken van de mogelijk hogere kosten, en hoeveel meer het zou gaan kosten? Wat betekenen deze mogelijk hogere kosten voor het eigen risico dat vrouwen moeten betalen? Vindt u die extra kosten wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer zijn de resultaten van de nieuwe berekening van de kosteneffectiviteit dat het Rotterdams Erasmus MC op dit moment uitvoert in opdracht van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bekend? Kunnen deze resultaten nog dit jaar worden verwacht? Zo nee, gaat u de invoering van het nieuwe bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker in ieder geval uitstellen totdat deze resultaten bekend zijn?
De resultaten van het onderzoek van het Erasmus MC worden dit jaar verwacht.
Kunt u de onderzoeksopdracht die door het RIVM aan het Rotterdams Erasmus MC is gegeven aan de Kamer sturen? Zo ja, kunt u dit zo spoedig mogelijk doen? Zo nee, waarom niet?
Het Erasmus MC is al langer betrokken bij de monitoring en evaluatie van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker. In dit kader is ook een opdracht verleend die een kosteneffectiviteitsanalyse omvat. Het offerteverzoek van het RIVM, met daarin de onderzoeksopdracht, is bijgevoegd.2
Is het waar dat de aanbesteding van het nieuwe bevolkingsonderzoek vooruitloopt op de evaluatie van de thuistest? Klopt het dat het RIVM om financiële redenen de controlegroep uit de studie heeft geschrapt? Is de IMPROVE-studie daardoor mogelijk onvoldoende betrouwbaar? Zo neen, waarom niet?
De aanbesteding van het nieuwe bevolkingsonderzoek gaat uit van de inzet van de zelfafnameset voor vrouwen die moeite hebben met het onderzoek bij de huisarts en aangegeven hebben de zelfafnameset te willen gebruiken. Op basis van deze inzet is een verwacht aantal zelfafnamesets in de aanbesteding opgenomen.
De IMPROVE studie onderzoekt of de resultaten van het onderzoek met de zelfafnameset tenminste net zo betrouwbaar zijn als onderzoek waarbij het materiaal door de huisarts wordt afgenomen. Dit moet duidelijk maken of onderzoek met de zelfafnameset geschikt is als primaire screening voor alle vrouwen. In de aanbesteding van de zelfafnameset is aangegeven dat, afhankelijk van de resultaten van deze studie en hierop volgende besluitvorming over de inzet van de zelfafnameset bij primaire screening, het benodigde aantal zelfafnamesets hoger kan worden. Hiermee is dit onderdeel van de overeenkomst voor de levering van de zelfafnameset.
De onderzoekers zijn verantwoordelijk voor de opzet van het onderzoek. RIVM heeft hen gevraagd om ervoor te zorgen dat de impact van het onderzoek op het lopende bevolkingsonderzoek zo beperkt mogelijk is. De Gezondheidsraad heeft de uiteindelijke onderzoeksopzet beoordeeld en positief geadviseerd over het ontwerp van de studie en of dit betrouwbare resultaten oplevert.
Bent u het met de Nederlandse Vereniging voor Pathologie (NVVP) eens dat de nieuwe gegevens die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen een ander licht kunnen werpen op de keuzes die zijn gemaakt in het kader van de wijziging van het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker? Zo nee, waarom bent u het daar niet mee eens? Zo ja, welke invloed hebben deze gegevens op uw besluit om per 1 januari 2017 het nieuwe bevolkingsonderzoek in te voeren?
De invoering van het vernieuwde bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker is gebaseerd op het advies van de Gezondheidsraad dat aangeeft dat dit meer gezondheidswinst voor vrouwen oplevert. De nieuwe onderzoeksgegevens hebben daar geen invloed op. De kosteneffectiviteitsanalyse is bedoeld om, nu de meeste voorbereidingen nagenoeg afgerond zijn, de uitvoeringsconsequenties in kaart te brengen zodat ook de laatste details van het nieuwe bevolkingsonderzoek hier op afgestemd kunnen worden.
De politie die het onderspit delft tegen zware criminaliteit |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten: «Politie delft onderspit»1, «Water staat ons aan de lippen»2, «Een beetje hennepteler is tegenwoordig bewapend»3 en «West-Brabant land van hennep en intimidatie»4?
Ja.
Ziet u, nu de voorzitter van de Taskforce georganiseerde criminaliteit Brabant (tevens burgemeester van Tilburg), de politiebond ACP, de recherchechef van de regionale eenheid Zeeland-West-Brabant en de hoofdofficier van justitie in diezelfde regio aangeven dat er door drugsmoorden en aanslagen tussen criminelen er een overclaim ligt op de politie, eindelijk in dat de bezuinigingen te ver gaan en het water de politie letterlijk aan de lippen staat? Zo nee, wat is daar dan voor nodig?
Het afbreken van de criminele industrie is geen makkelijke opgave. Het vereist onze volle aandacht. In Zuid Nederland zijn daarom de afgelopen jaren veel extra maatregelen getroffen, zoals een sterke intensivering van de aanpak door een brede coalitie van overheidspartijen via de Taskforce Brabant Zeeland, een Integraal Afpakteam Brabant Zeeland en het vrijspelen van gelabelde capaciteit bij het Openbaar Ministerie (OM) en politie (Intensivering Zuid Nederland). Om nog een extra impuls te geven aan de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit heb ik hier in de Begroting 2016 structureel € 3 miljoen voor vrijgemaakt in het bijzonder voor Zuid Nederland en het strafrechtelijk afpakken van crimineel vermogen. Daarnaast wordt momenteel druk gewerkt aan de voorstellen uit de Contourennota Versterking Opsporing5. Onderdeel van deze versterking is ook het vullen van nog bestaande vacatures bij de recherche.
Over de actuele stand van zaken en over de benodigde aanpak in de komende jaren in Zuid Nederland ben ik momenteel druk in gesprek met alle betrokkenen.
Gaat u gehoor geven aan de dringende oproep te zorgen voor meer capaciteit, zowel bij de politie (recherche) als bij het OM (officieren van justitie), zeker nu blijkt dat de extra 125 agenten die eind 2014 werden ingevlogen om het zuiden te helpen onvoldoende zijn en deze misdaadgolf ook de rest van het land dreigt te overspoelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u niet bereid bent om fors meer capaciteit te regelen, wat gaat u dan wel doen om de zware criminaliteit een halt toe te roepen en uw prioriteit eer aan te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de ACP dat de CBS-cijfers, die een daling van de criminaliteit laten zien, geen reëel beeld vormen omdat veel criminaliteit niet geregistreerd wordt? Zo nee, waarom niet?
De dalende trend die de geregistreerde criminaliteit vertoont, is onmiskenbaar. Maar de totale omvang van criminaliteit behelst inderdaad meer dan wat de politie registreert of wat blijkt uit slachtofferenquêtes. Criminaliteit die wordt aangepakt door de Bijzondere Opsporingsdiensten, inspecties of bestuurlijke autoriteiten komt bijvoorbeeld deels niet in deze cijfers terug, zoals thema’s als fraude en milieucriminaliteit. De CBS-cijfers verschaffen slechts in beperkte mate informatie over zogenaamde «slachtofferloze» delicten, zoals handel in verdovende middelen en illegaal wapenbezit: delicten waarvan meestal geen aangifte wordt gedaan. Bovendien wordt in toenemende mate ingezet op een integrale aanpak waarbij veel overheidsdiensten samen optreden. Activiteiten van politie en OM leiden in dit verband niet per definitie tot strafrechtelijke opsporing en vervolging, maar ook en juist tot het in positie brengen van bestuursrechtelijke autoriteiten of inspecties. Deze activiteiten komen dan niet tot uitdrukking in de cijfers van geregistreerde criminaliteit.
Deelt u de mening dat het, gezien die landelijke «daling», extra opvallend is dat blijkbaar op alle fronten van zware criminaliteit in het zuiden juist een stijging te zien is? Zo nee, waarom niet?
Geografisch is de criminaliteit in Nederland niet evenredig verdeeld. Er zijn gebieden en locaties waar criminaliteit zich bovengemiddeld voordoet. Ondermijnende criminaliteit concentreert zich bij specifieke dadergroepen of op specifieke plaatsen, die in het zuiden van Nederland meer dan gemiddeld voorkomen. Dat is ook de reden waarom hier extra op wordt ingezet door alle organisaties.
Wat is de reden van deze stijging?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat criminelen veel gewelddadiger worden? Zo nee, waarom niet?
Dat kan in algemene zin niet zo worden gesteld. Het gebruik van geweld in Nederland laat een genuanceerd en deels tegenstrijdig beeld zien. De Veiligheidsmonitor van het CBS en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) toont een daling van alle vormen en typen van geweld. Ook het door de politie geregistreerde niveau van geweldscriminaliteit laat een daling zien. Zo is bijvoorbeeld het aantal moorden in 2015 ten opzichte van 2010 met meer dan een kwart afgenomen. Tegelijkertijd neemt het gebruik van zware automatische wapens toe bij liquidaties, daar is dus wel sprake van meer extreem geweld. Dat is zeer ernstig en onaanvaardbaar. Dergelijk gebruik van grof geweld krijgt bij de aanpak vanzelfsprekend de hoogste prioriteit.
Klopt het dat er bij veel vormen van nieuwe criminaliteit (cybercrime etc.) nog geen beeld is van de omvang daarvan en dat het dus heel goed mogelijk is dat de daling van de geregistreerde criminaliteit mede veroorzaakt wordt door de verplaatsing van klassieke misdrijven naar nieuwe misdrijven?
De geregistreerde klassieke «offline» vermogenscriminaliteit is afgenomen. Door de nog maar recente opkomst van nieuwe vormen van «online» criminaliteit, is er nog weinig betrouwbare statistische informatie beschikbaar over aard en omvang van dit fenomeen.
Het WODC is daarom gevraagd een onderzoek te starten om meer helderheid te verkrijgen over (de duiding van) deze ontwikkeling. Op dit moment bestaat er nog geen eenduidig beeld over de mogelijke verschuiving van criminaliteit naar de digitale wereld.
Bent u bereid om een realistisch beeld geven van de criminaliteit, dus niet alleen kale cijfers met daaraan een mooi-weer-conclusie, maar (om in termen van het kabinet te blijven) het eerlijke verhaal? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zo laat ik jaarlijks door het WODC, het CBS en de Raad voor de Rechtspraak de publicatie Criminaliteit en Rechtshandhaving vervaardigen. Daarnaast verschijnt jaarlijks de hierboven genoemde Veiligheidsmonitor, die cijfers bevat over slachtofferschap van criminaliteit. Op deze wijze wordt een realistisch beeld gepresenteerd over de trends, omvang en ernst van criminaliteit. In aanvulling hierop noem ik het in antwoord 9 genoemde WODC onderzoek naar een mogelijke verschuiving van criminaliteit naar de digitale wereld. Met de uitkomsten van dit onderzoek hoop ik een nog completer beeld van de criminaliteitsontwikkelingen te kunnen geven.
De tekorten van onderzoeksinstituten |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tekort onderzoeksinstituten loopt op tot 300 miljoen»?1
Ja, op maandag 7 maart jl. berichtte BNR over de situatie van de onderzoeksfaciliteiten bij de TO2-instellingen. Diezelfde dag was in het Financieele Dagblad (FD) een artikel verschenen met de titel «Laboratoria komen heel veel geld tekort». De berichten op BNR en in FD zijn gebaseerd op mijn brief van 12 oktober 2015 aan uw Kamer (Kamerstukken II 2015–2016, 32 637, nr. 204). Hierin heb ik op verzoek van het lid Van Veen een stand van zaken van de faciliteiten geschetst. Tevens heb ik in die brief eventuele uitdagingen bij de instandhouding en mogelijke vernieuwing benoemd.
Wat vindt u van dit bericht? Klopt het dat het gaat om tientallen onderzoeksinstellingen en een gezamenlijk tekort van 300 miljoen euro voor onder meer het onderhoud van hun laboratoria en testruimtes?
In genoemde brief van 12 oktober 2015 heb ik op basis van de investeringswensen van de zes instellingen voor Toepassingsgericht Onderzoek (TO2) de schatting gemaakt dat in de periode 2015–2020 voor nieuwe faciliteiten circa 165 miljoen euro nodig zal zijn. Voor de instandhouding van bestaande faciliteiten is geen betrouwbare schatting te geven. Voorts heb ik in mijn brief van 12 oktober 2015 aangegeven dat voor een derde van de bestaande faciliteiten een tekort bestaat voor de instandhouding. Het FD heeft voor dit laatste tekort een schatting van de omvang ervan gemaakt waarmee het totaal becijferde bedrag om extra te investeren, door het FD aangeduid als tekort, op circa 300 miljoen euro komt.
In mijn brief van 12 oktober 2015 schets ik tevens de route om dit vraagstuk op te pakken; het opstellen van een Strategische Agenda voor toepassingsgerichte faciliteiten staat hierbij centraal. Zoals ik heb benadrukt in mijn visie op het toegepaste onderzoek, zijn de faciliteiten van de TO2-instellingen belangrijk voor de Nederlandse toepassingsgerichte kennisinfrastructuur. Ze worden gebruikt bij het naar de markt brengen van innovaties, voor het onderzoek naar maatschappelijke opgaven en het onderzoek ten behoeve van beleidsvraagstukken, bijvoorbeeld op het terrein van veiligheid. Voorwaarde is dat de faciliteiten kwalitatief van hoog niveau zijn.
Om te komen tot een goede aanpak voor de aanzienlijke investeringsopgave bij de zes toepassingsgerichte TO2-instituten is het belangrijk om meer inzicht te hebben wat echt noodzakelijk en urgent is. Hierbij is de vraag of de veiligheid in het geding is een belangrijk aspect. Tevens beschouw ik dit vraagstuk in nationaal én Europees perspectief en niet op het niveau van een individueel instituut. Ik doe dit in nauwe samenhang met de activiteiten van de Permanente Commissie voor Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur bij NWO, die momenteel alle onderzoeksfaciliteiten (zowel wetenschappelijk als toepassingsgericht) in kaart brengt en in het najaar met een advies komt voor de wetenschappelijke faciliteiten. Op Europees niveau gebruik ik de ervaringen met het European Strategy Forum for Research Infrastructures (ESFRI). Daar werken we in het kader van de Europese Onderzoeksruimte samen om de beschikbare (schaarse) middelen zo goed mogelijk te investeren in alle vormen van onderzoek. Voor de wetenschappelijke infrastructuren zijn daar de afgelopen 15 jaar al goede ervaringen mee opgedaan via ESFRI Roadmaps, waarvan de meest recente op donderdag 10 maart jl. in Amsterdam is gepresenteerd in aanwezigheid van Staatssecretaris Dekker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.2
Samen met de betrokken TO2-instellingen werk ik daarom op dit moment aan de Strategische Agenda 2017–2021. Deze is in het najaar van 2016 gereed en gaat dus specifiek over toepassingsgerichte faciliteiten. Het gaat hierbij niet alleen om prioriteren aan de hand van heldere criteria, maar we onderzoeken ook nieuwe financieringsmodellen, waaronder financiering vanuit de markt. Bij het zoeken naar nieuwe innovatieve financieringsconstructies gebruiken we de ervaringen die ik op dit moment opdoe bij de beoordeling van de voorstellen die onder andere de TO2-instellingen hebben ingediend bij het Toekomstfonds. Ik zal uw Kamer hierover dit voorjaar informeren.
Kunt u een inventarisatie geven om welke onderzoeksinstellingen het gaat en van het tekort per instituut?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw inschatting ten aanzien van de claim dat de veiligheid mogelijk in het geding is?
Zie antwoord vraag 2.
Onderneemt u acties of heeft u het voornemen om acties te ondernemen ten aanzien van deze tekorten? Welke kansen liggen er in het aantrekken van meer financiering uit de markt door deze onderzoeksinstellingen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Toename aantal alcoholintoxicaties in 2015’ |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat er in 2015 931 jongeren onder de 18 jaar zijn opgenomen in een ziekenhuis als gevolg van alcoholgebruik, waarvan 691 jongeren zelfs een alcoholvergiftiging opliepen?1
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Wat opvalt in het factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden. Dit bevestigt het beeld dat we al langer hebben, namelijk dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, maar dat als ze drinken, ze veel te veel drinken (bingedrinken).2
Uit de medio maart gepubliceerde ESPAD3 cijfers blijkt dat minder jongeren in de leeftijd van 15/16 jaar drinken en dat er ook minder jongeren in die leeftijdscategorie zijn die bingedrinken. Onder degenen die wel drinken is het bingedrinken echter onveranderlijk hoog. Over de algehele linie zien we dus dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, dat minder jongeren drinken, maar dat er nog een groep – met name oudere – jongeren is die wel drinkt en dan ook veel drinkt.
Wat is uw reactie op de bevinding dat er tussen 2014 en 2015 een stijging van 27% is te zien in het aantal alcoholvergiftigingen bij minderjarigen? Deelt u de mening dat dit een schokkende en zeer ongewenste ontwikkeling is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de bevinding dat 12% van de jongeren aangeeft dat ze de drank zelf hebben gekocht?
Uit de data van de NSCK blijkt dat van 772 van de 851 jongeren die hierover zijn gevraagd, bekend is hoe ze aan de alcohol kwamen: het vaakst komt de alcohol via vrienden (59%), gevolgd door de supermarkt (12%), thuis (12%), horeca (10%), slijterij (5%) en «anders» (2%). Dit komt overeen met de conclusies van het onderzoek naar het aankoopgedrag van jongeren (Intraval, 2015) dat ik u op 22 oktober 2015 heb toegestuurd4, waaruit bleek dat minder jongeren alcohol proberen aan te schaffen maar dat de sociale beschikbaarheid nog groot is.
Wat is uw reactie op de opmerking van kinderarts dhr. Van der Lely «het is niet onlogisch te veronderstellen dat veel van deze jongeren zich weinig hebben aangetrokken van de nieuwe leeftijdsgrens. Daarom reken ik op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016. Voorwaarde is wel dat ook de naleving van de leeftijdsgrens door verstrekkers en de controle daarop door gemeenten aanmerkelijk verbetert»? Rekent u ook op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016? Zo ja, waar baseert u uw veronderstelling op? Zo nee, waarom rekent u niet op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016?
Ik hoop op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016. Gelet op de recente ontwikkelingen, lijkt dat wel voor de hand te liggen. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015) en uit evaluatie van de NIX18 campagne en de cijfers van het NSCK blijkt dat steeds meer ouders regels stellen ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen. Steeds meer mensen ondersteunen ook de NIX18 norm. Gelet hierop verwacht ik dat de groep minderjarige drinkers afneemt.
Ziet u in tegenstelling tot kinderarts dhr. Van der Lely wel een (duidelijke) verklaring voor de toename in het aantal jongeren dat na overmatig alcoholgebruik in het ziekenhuis terecht kwam of zelfs een alcoholvergiftiging opliep? Hoe verklaart u de continu stijgende lijn als het gaat om het aantal ziekenhuisopnames en alcoholvergiftigingen onder jongeren over de afgelopen jaren?2
Wat de oorzaak van de stijging is, blijft gissen. Zoals in het antwoord op vragen 4 en 6 aangegeven zien we over het algemeen een positieve trend wat betreft alcoholgebruik door jongeren: minder jongeren drinken, de leeftijd waarop ze starten met drinken gaat omhoog en meer ouders stellen grenzen. We zien echter nog een groep jongeren die wel drinkt en dan ook veel drinkt (bingedrinken). Het betreft een hardnekkig probleem van met name oudere jongeren die veel drinken. Het Trimbos-instituut geeft aan dat een mogelijkeoorzaak is dat doordat jongeren later starten met drinken maar zich dan wel begeven in een jongerencultuur waarin (veel) drinken nog de norm is, zij sneller in de problemen raken door de alcohol (hun lichaam is nog niet gewend aan alcohol en vervolgens drinken ze opeens grote hoeveelheden in korte tijd). Het Trimbos-instituut gaat er van uit dat de resultaten van het Peilstationonderzoek – dat deze zomer uitkomt – meer inzicht geeft in de problematiek. Mogelijk dat ook meer jongeren die door alcohol in de problemen raken naar een ziekenhuis worden gebracht dan voorheen.
Ziet u de resultaten van het onderzoek ook als een tegenvaller na de nieuwe Drank- en Horecawet? Zo nee, waarom nieter? Kunt u uw antwoord toelichten?
We zijn nog niet waar we moeten zijn maar ik zie de cijfers niet als een tegenvaller van de Drank- en Horecawet (DHW). Uit veel onderzoeken blijkt namelijk dat het beleid van de afgelopen jaren en de leeftijdsgrensverhoging wel werken. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Ten opzichte van 4 jaar geleden is de groep 15- en 16-jarigen die drinkt in 2015 met 11 procent afgenomen (ooit gebruik). Het aantal jongeren in deze leeftijdsgroep dat bingedrinkt nam in deze periode ook af (met 12%). Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015). Steeds meer ouders stellen regels ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen (effectevaluaties NIX18, NSCK). Echter, er is nog een groep jongeren die veel drinken. En als jongeren aan drank willen komen, is dat nog steeds relatief gemakkelijk voor ze. We zijn er dus nog niet. Maar er is zeker een positieve ontwikkeling waar te nemen.
Overigens evalueer ik op dit moment de Drank- en Horecawet (DHW). De verhoging van de leeftijdgrens maakt daar onderdeel van uit. Daar worden de cijfers van NSCK van de afgelopen jaren in meegenomen.
Wat is uw reactie op de conclusie van dhr. Van Dalen «ik kom langzamerhand tot de conclusie dat de decentralisatie op dit terrein een miskleun is. Het lukt gemeenten niet om hun eigen horeca te controleren. Ze vinden het moeilijk om een boete van 1.300 euro op te leggen. Daar worstelen ze echt mee»? Bent u het met dhr. Van Dalen eens? Zo nee, waar baseert u uw mening op? Zo ja, wat gaat u dan ondernemen?
Zoals hierboven beschreven evalueer ik op dit moment de DHW. Onderdeel daarvan vormt onderzoek naar de stand van zaken van het toezicht op de DHW door gemeenten (evenals naar de stand van zaken van de gemeentelijke preventie- en handhavingsplannen). De resultaten van dat onderzoek verwacht ik in het najaar. De kabinetsbrede beleidsreactie op de evaluatie van de DHW zal ik u in het eerste kwartaal van 2017 sturen.
Herinnert u zich uw eerste reactie op het onderzoek: «Alcoholmisbruik moeten we op alle fronten aanpakken. Te beginnen bij ouders en jongeren die hun verantwoordelijkheid moeten nemen»? Hoe verhoudt deze opmerking c.q. uw prioriteit zich tot de enige wat positievere conclusie dat ouders strenger zijn geworden, en de conclusie van dhr. Van der Lely «Het stevig drinken gaat gewoon door, maar nu wel stiekemer»? Kunt u uw antwoord toelichten? Stelt u hiermee de juiste prioriteit?3
Het is mooi te lezen dat uit de data van de NSCK blijkt dat ouders strenger zijn geworden ten aanzien van het alcoholgebruik van hun kinderen. Uit onderzoek blijkt dat dit helpt om drankgebruik van hun jongeren terug te dringen. Uit het hiervoor genoemde onderzoek van Intraval (2015) bleek nog dat jongeren hun alcohol vooral krijgen van ouders en vrienden. Ik zou ouders en jongeren zelf evenals hun vrienden dus willen blijven aanspreken op het belang van NIX18: dat jongeren tot hun 18e nog niet drinken. Ik spreek verstrekkers aan op het belang van een goede naleving, gemeenten op het belang van handhaving en ondersteun scholen om voorlichting te kunnen geven. Maar spreek ook ouders er op aan dat het belangrijk is dat ze de NIX afspraak maken, en jongeren dat ze alcoholgebruik beter nog even kunnen uitstellen. En meerderjarige vrienden dat ze geen alcohol moeten geven aan 18 minners.
Daarnaast is het belangrijk dat we niet alleen focussen op de rol van ouders op het gebied van het stellen van grenzen, maar dat we ook beter uitleggen aan jongeren wat alcohol met je doet (dat meisjes minder goed tegen alcohol kunnen dan jongens, dat het drinken van sterke drank andere gevolgen heeft dan zwakalcoholische drank etcetera) en wat de schadelijke gevolgen van alcohol zijn.
Gaat u ervoor zorgen dat de naleving van de leeftijdsgrens nu echt wordt verbeterd? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Bent u het met de organisatie STAP eens dat alcoholpreventie en goede handhaving bij de gemeenten geen prioriteit heeft? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten hier nu wel voldoende prioriteit aan gaan geven?
Dit jaar vindt er weer een mysterykidsonderzoek naar de naleving van de leeftijdsgrens onder verstrekkers plaats. Wanneer daaruit blijkt dat de naleving onder verstrekkers niet is verbeterd zal ik, zoals ik u juni vorig jaar heb laten weten, met maatregelen komen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Gaat u nu eindelijk een einde maken aan de vrije baan die de industrie krijgt voor reclame, en het in de beeldvorming «sexy» maken van alcoholgebruik? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom ziet u hiertoe geen reden?
Op dit moment loopt via ZonMw in opdracht van mij een onderzoek naar de maatschappelijke impact van een aantal maatregelen dat bekend staat als effectief, zoals reclamebeperkende maatregelen, prijsmaatregelen en het beperken van beschikbaarheid (zgn. «best buys»). De uitkomsten daarvan verwacht ik voor de zomer. Ik zal deze betrekken bij mijn beleidsreactie op de evaluatie van de DHW.
Bent u van mening, gelet op uw antwoord op eerdere vragen dat «aan de verstrekkers is gevraagd concrete maatregelen te nemen om de naleving van de leeftijdsgrens substantieel te verbeteren, voorzien van een duidelijk tijdpad waarop de betrokken organisaties hebben aangegeven hun verantwoordelijkheid daarvoor te willen nemen en op korte termijn met voorstellen te zullen komen», dat de voorstellen van die verstrekkers een kentering in de cijfers op het gebied van alcoholintoxicaties en ziekenhuisopnamen laten zien? Zo ja, kunt u uw overtuiging onderbouwen? Zo nee, moeten de verstrekkers extra maatregelen gaan nemen?4
Zie antwoord vraag 9.
Het omruilen van christelijke voor islamitische feestdagen |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel waarin staat beschreven dat u het mogelijk maakt voor scholen om een vrije christelijke feestdag in te ruilen voor een islamitische?1
Ja. Helaas is mijn antwoord op een eerdere vraag over dit onderwerp (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, Aanhangsel nr. 1655) niet correct weergegeven in het artikel. Het inruilen van een algemeen erkende feestdag voor een islamitische feestdag is niet aan de orde. Algemeen erkende feestdagen, zoals Tweede Paasdag of Tweede Pinksterdag, zijn officiële vrije dagen voor leraren. Deze traditionele Nederlandse feestdagen kunnen niet worden ingeruild voor een andere vrije dag.
Bent u het er mee eens dat het van groot belang is dat scholen in Nederland de Nederlandse tradities, cultuur en waarden actief uitdragen en op hun leerlingen overbrengen? Deelt u de mening dat de betekenis en achtergrond van nationale feestdagen daarbij horen?
Ja, het overbrengen van Nederlandse waarden en tradities behoort tot de maatschappelijke opdracht van de school. Zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs is burgerschap een verplicht onderdeel van het curriculum. De kerndoelen schrijven voor dat leerlingen leren over de hoofdzaken van de Nederlandse staatsinrichting, dat ze zich leren te gedragen vanuit respect voor algemeen aanvaarde waarden en dat ze kennismaken met de geestelijke stromingen die in Nederland een belangrijke rol spelen. Leerlingen leren over verschillen in opvattingen tussen mensen en hoe ze daar met respect mee om kunnen gaan. Logischerwijs komen dan ook de achtergrond en betekenis van nationale feestdagen ter sprake.
In hoeverre ziet u in het advies Onderwijs2032 het vak Burgerschap ook als centrale plaats waar de Nederlandse cultuur en de Nederlandse waarden in het onderwijs moeten worden besproken? Deelt u de mening dat, naast het uiteenzetten van onze tradities, cultuur en waarden, ook het zelf actief praktiseren/beleven ervan hoort plaats te vinden op de Nederlandse scholen? Deelt u de mening dat het vieren van nationale feestdagen daar dus ook onderdeel van is?
Burgerschapsvorming behoort tot de vaste opdracht van het onderwijs. De democratische rechtsstaat en de hieraan ten grondslag liggende kernwaarden vormen hiervan de basis. Het advies van het Platform Onderwijs2032 om burgerschap een prominentere positie in het curriculum toe te kennen, onderstreept dit. In vervolg op de motie die uw Kamer hierover heeft aangenomen (Kamerstuk 31 293, nr. 290) zal er bij de verdere uitwerking van het advies aandacht zijn voor het verankeren van fundamentele Nederlandse waarden in het kerncurriculum.
In hoeverre deelt u de mening dat scholen gebruik mogen maken van de vrijheid om eigen vrije dagen in te stellen, maar dat het inruilen van nationale feestdagen en christelijke feestdagen die een lange traditie in de Nederlandse samenleving kennen, voor bijvoorbeeld islamitische, onwenselijk is?
Het inruilen van nationale of christelijke feestdagen voor andere feestdagen is niet alleen onwenselijk, het is ook niet toegestaan om algemeen erkende feestdagen in te ruilen voor andere feestdagen. Basisscholen mogen maximaal zeven keer per schooljaar een 4-daagse schoolweek (en hiermee dus een extra vrije dag) inroosteren voor de groepen 3 tot en met 8. Alle basisscholen moeten daarbij voldoen aan het wettelijke minimum van 7.520 uur onderwijstijd over acht schooljaren. De inspectie ziet erop toe dat scholen de regelgeving met betrekking tot de indeling van de onderwijstijd naleven.
In hoeverre deelt u de mening dat er een trend gaande is, waarbij onze Nederlandse waarden soms te gemakkelijk aan de kant worden gezet, of niet actief worden verdedigd, zoals ook het rapport «Twee Werelden, Twee Werkelijkheden» liet zien?2 Maakt u zich zorgen over dit cultuurrelativisme dat dus in de dagelijkse praktijk in scholen zichtbaar wordt? Zijn docenten wel voldoende toegerust om op school thema's te bespreken zoals de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, of het bestaan van de holocaust? In hoeverre voelen onze leerkrachten zich voldoende gesteund, zowel maatschappelijk als door hun schoolbesturen en hun schoolleiders, om deze discussies in de klas aan te gaan?
Het rapport «Twee werelden, twee werkelijkheden» geeft een waardevol inzicht in thema’s die moeilijk bespreekbaar kunnen zijn in de klas en de manier waarop leraren hiermee omgaan. Hoewel deze rapportage zich niet meteen leent voor het vaststellen van een trend, neem ik deze en andere geluiden zeer serieus. Mochten de signalen toenemen, dan wil ik bezien of en hoe we scholen beter in positie kunnen brengen om deze ontwikkeling tegen te gaan.
Uit het onderzoek «Maatschappelijke thema’s in de klas − Hoe moeilijk is dat?» (Kamerstuk 27 923, nr. 208) blijkt dat de meeste leraren zich voldoende toegerust voelen om deze gesprekken te voeren. Een op de vijf leraren vindt het soms moeilijk, en een op de honderd leraren zegt bepaalde onderwerpen te mijden, vanwege de onrust die dit kan oproepen in de klas. Het rapport «Twee werelden, twee werkelijkheden» geeft hiervan schrijnende voorbeelden. Ik vind het van groot belang dat scholen zich inspannen om de waarden die de grondslag vormen van onze democratische rechtsstaat over te dragen. Scholen mogen het gesprek over deze fundamentele waarden niet uit de weg gaan.
Ik ben mij ervan bewust dat deze taak voor leraren niet altijd gemakkelijk is uit te voeren. Het is daarom ook belangrijk dat leraren zich gesteund weten door de samenleving en door hun school. U bent eerder geïnformeerd over de wijze waarop ik leraren ondersteuning bied bij deze belangrijke taak (Kamerstuk 27 923, nr. 208). Leraren kunnen dagelijks terecht bij de helpdesk van Stichting School en Veiligheid met vragen, als zich een moeilijke situatie voordoet. Op 19 april 2016 organiseert School en Veiligheid een landelijke conferentie «Met alle respect. In gesprek, ook als het lastig is», waar leraren en schoolleiders aan kunnen deelnemen. Ook zijn er trainingen beschikbaar voor leraren, waarbij zij in een veilige omgeving kunnen oefenen om deze gesprekken op een goede manier te voeren.
Bent u bereid om in overleg te treden met de PO-raad en VO-raad om de trend van het opgeven van onze waarden en tradities onder de aandacht te brengen, de onwenselijkheid daarvan over te brengen en met hen te bespreken hoe deze trend snel gekeerd kan worden?
Ik heb regelmatig overleg met de sectororganisaties over ontwikkelingen en trends in het onderwijs en natuurlijk ook over stappen met betrekking tot de uitwerking van het advies Onderwijs2032. De PO-Raad en de VO-raad zijn eveneens betrokken bij de organisatie van de hierboven genoemde conferentie «Met Alle Respect» van Stichting School en Veiligheid.
Het bericht 'Brussel blokkeert supersnel internet' |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brussel blokkeert supersnel internet»?1
Ja.
Kunt u de stand van zaken geven in de uitvoering van motie Agnes Mulder/Oosenbrug (Kamerstuk 34 300 XIII, nr. 27) over versnelde aanleg van snel internet? Wanneer kan de Kamer de resultaten verwachten?
De motie van de leden Mulder en Oosenbrug (Kamerstuk 34 300, nr. 27) roept op tot het realiseren van experimenteer- en regelruimte binnen de mededingingsregels. Over de uitvoering van deze motie heb ik uw Kamer per brief geïnformeerd (Kamerstuk 26 643, nr. 384). Binnen de staatssteunregels is ruimte voor overheidssteun en is het van belang dat overheden deze mogelijkheden benutten. Daarbij geldt dat voor de inzet van overheidsmiddelen in de zogenoemde grijze gebieden – dat zijn gebieden waar één netwerk ligt waarmee internet met een snelheid van minimaal 30 Mbps mogelijk is – vooraf toestemming nodig is van de Europese Commissie. Voor zover mij bekend zijn er tot op heden geen concrete voorstellen van decentrale overheden voor publieke financiering in grijze gebieden die gereed zijn om genotificeerd te worden bij de Europese Commissie. Daarvoor is het nodig dat decentrale overheden initiatief nemen en de ruimte opzoeken.
Welke Brusselse aanbestedings- en staatssteunregels weerhouden overheden door te pakken in gebieden waar commerciële partijen investeringen overwegen?
Overheden die willen investeren in de realisatie van snel internet dienen te handelen conform de Europese staatssteunregels voor breedband. Die regels zien erop toe dat de positieve effecten van publieke financiering opwegen tegen de concurrentieverstorende effecten ervan. Staatssteun dient zoveel mogelijk het risico te beperken dat particuliere investeringen worden verdrongen en uiteindelijk de mededinging wordt vervalst. Voorkomen moet worden dat publieke financiering wordt verleend voor snel internet in gebieden waar de markt normaal gesproken toch al zou investeren of reeds heeft geïnvesteerd. Op die manier zouden bestaande prikkels voor de markt om in snel internet te investeren immers aanzienlijk afgezwakt worden. Daarbij moet wel reëel zijn dat de markt echt voornemens is in de nabije toekomst (de Europese Commissie hanteert hierbij een termijn van drie jaar) snel internet in een buitengebied te realiseren. Ik onderschrijf deze afweging. In dat kader vind ik het positief om te zien dat bijvoorbeeld in de provincie Overijssel de inzet van overheidsmiddelen overbodig wordt vanwege de interesse in de markt in de aanleg van snel internet in het buitengebied en in enkele delen daarvan al is overgegaan tot de aanleg van glasvezel. Ook in de provincie Gelderland wordt deze aanpak gevolgd.
Als een overheid er toch voor wil kiezen om financieel te ondersteunen in gebieden waar de markt plannen heeft – bijvoorbeeld omdat de markt investeert in een infrastructuur anders dan glasvezel – dan moet dit ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Europese Commissie. Die weegt de positieve effecten van de inzet van overheidsmiddelen af tegen de negatieve effecten en beoordeelt of overheidssteun verenigbaar is met de interne markt. Zoals gezegd is het aan overheden om de mogelijkheden binnen de Europese staatssteunregels voor breedband te benutten en initiatief te nemen voor het indienen van een concreet voorstel voor publieke financiering in deze gebieden. Ik zie geen aanleiding om dit onderwerp aan de orde te brengen in de Raad voor Concurrentievermogen, daargelaten het feit dat de Raad hier geen formele rol in heeft.
Wat vindt u van de regel dat regionale overheden niet zelf mogen investeren in het eigen achterland als daar in de komende jaren plannen zijn van telecombedrijven voor internet met een snelheid van minimaal 30 megabits (Mb) per seconde?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om op de eerstvolgende Raad voor Concurrentievermogen de mogelijkheden voor versoepeling van de aanbestedings- en staatssteunregels met betrekking tot snel internet te agenderen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om samen met de provincies en de telecomproviders in gesprek te gaan om te bespreken op welke wijze kan worden voorkomen dat zij onnodig elkaar voor de voeten lopen bij de aanleg van snel internet?
Ja, daartoe ben ik bereid en dit doe ik ook al. Ik zie het belang van overheden om goed geïnformeerd te zijn over het aanbod van telecomproviders en de plannen die zij hebben. Op deze manier kunnen overheden hun beleidsaanpak afstemmen op de lokale of regionale situatie. Ik merk wel op dat het hier gaat om concurrentiegevoelige informatie. Mijn ministerie voert op dit moment gesprekken met telecomproviders en provincies om te bevorderen dat de informatie die telecomproviders aanleveren zoveel mogelijk aansluit op de informatiebehoefte van overheden. Ik zet me ervoor in dat zij hierover – binnen de kaders van wet- en regelgeving – goede afspraken met elkaar maken die recht doen aan de belangen van beide partijen.
Op welke wijze kan met de provincies en de telecomproviders worden samengewerkt om zo min mogelijk tegen aanbestedings- en staatssteunregels aan te lopen bij de aanleg van snel internet?
Zie antwoord vraag 6.
De uitbuiting van Roemeense scheepbouwers |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederlandse scheepswerven buiten Roemenen uit»?1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat een Roemeense werknemer in de Nederlandse scheepsbouw ongeveer 1 euro bruto per uur ontvangt terwijl het wettelijk minimum uurloon in Nederland in ieder geval € 8,80 bedraagt?
Het wettelijk minimumloon voor een werknemer van 23 jaar en ouder bedraagt per 1 januari 2016 bij een 40-urige werkweek ten minste € 8,80 bruto per uur. Het wettelijk minimumloon kan bestaan uit een basisloon aangevuld met vergoedingen voor onkosten. Uit de berichtgeving maak ik op dat in deze casus de vergoedingen een groot deel van het totale loon vormen. Dat is toegestaan, mits de vergoedingen niet bedoeld zijn om noodzakelijke kosten te dekken die samenhangen met het vervullen van de dienstbetrekking. Met de Wet aanpak schijnconstructies is geregeld dat werkgevers inzichtelijk moeten maken op de loonstrook waar een onkostenvergoeding precies voor bedoeld is. Zodoende kan de Inspectie SZW beter controleren of de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt nageleefd.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een schijnconstructie en een verdienmodel van de werkgevers in de scheepsbouw?
In de memorie van toelichting bij de Wet aanpak schijnconstructies heeft de regering schijnconstructies gedefinieerd als constructies, al dan niet grensoverschrijdend, waarmee werkgevers de randen van de wet opzoeken of er ook overheen gaan. De feitelijke situatie wijkt bij schijnconstructies af van de (papieren) situatie zoals die wordt voorgespiegeld met als doel het oneigenlijk concurreren op arbeidsvoorwaarden.2 Indien de berichtgeving juist is, is hier mijns inziens sprake van een schijnconstructie. Bij detachering dient sprake te zijn van een tijdelijke situatie. Indien werknemers vijf of zelfs tien jaar gedetacheerd zouden zijn, kan mijns inziens niet gesproken worden van tijdelijkheid. De detacheringsrichtlijn zou dan niet van toepassing moeten zijn. Naar mijn mening zou dan gewoon het vrij verkeer van werknemers – met de daarbij behorende arbeidsvoorwaarden en afdracht van belasting en sociale premies – moeten gelden.
Kunt u aangeven of het volgens de detacheringsrichtlijn is toegestaan dat voor hetzelfde werk het fiscaal loon in Nederland anders kan zijn dan in Roemenië?
De detacheringsrichtlijn regelt welke arbeidsvoorwaarden van toepassing zijn bij tijdelijke dienstverlening in een ander land. In welk land loonbelasting dient te worden betaald is bij detachering afhankelijk van belastingverdragen. In het Belastingverdrag met Roemenië is afgesproken dat iemand in een tijdvak van twaalf maanden maximaal 183 dagen mag werken terwijl er belasting in het zendende land wordt betaald.
Deelt u de mening dat het volstrekt onwenselijk en niet uit te leggen is dat in de scheepsbouw in Nederland een Roemeense werknemer duizenden euro’s per maand goedkoper is dan een Nederlandse werknemer?
Ja.
Kunt u een inschatting geven hoeveel werknemers in de scheepsbouw de laatste vijf jaar hun werk hebben verloren als gevolg van de inzet van werknemers met een A1-verklaring en hoeveel bedrijven in de scheepsbouw daardoor zijn weggeconcurreerd?
Op een A1-verklaring kan niet worden ingevuld welke sector een werknemer of zelfstandige actief is. De A1-verklaringen die de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ontvangt van instanties uit andere lidstaten bevatten daarom geen informatie hierover. De SVB heeft vorig jaar 143.632 A1-verklaringen ontvangen uit Zwitserland, EU-landen en EER-landen. Zie bijlage 1 voor een overzicht van het aantal ontvangen A1-verklaringen per land. Daarbij moet worden opgemerkt dat het aantal A1-verklaringen geen goed beeld geeft van het aantal detacheringen naar Nederland. Een A1-verklaring is namelijk niet verplicht. Het kabinet heeft daarom in het Wetsvoorstel arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (waarmee de handhavingsrichtlijn wordt geïmplementeerd) een meldingsplicht voor buitenlandse dienstverrichters opgenomen. Daarmee kan een betrouwbaar beeld worden gekregen van detacheringen naar Nederland en kan misbruik en ontduiking van de detacheringsrichtlijn worden opgespoord.
In november 2014 heb ik Uw Kamer een onderzoek naar verdringing op de arbeidsmarkt door toegestuurd. Onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek concludeert daarin dat de detacheringsrichtlijn ertoe leidt dat werkgevers een kostenvoordeel kunnen behalen door gebruik te maken van detachering door buitenlandse bedrijven. Dit zou leiden tot concurrentie op arbeidsvoorwaarden en daarmee tot onwenselijke gevolgen voor de arbeidsmarkt. SEO geeft aan dat voor bepaalde sectoren (bouw, tuinbouw, voedingsindustrie en wegtransport) gesproken kan worden van verdringing van Nederlandse werknemers door werknemers uit Midden- en Oost-Europa. In dit licht verwelkom ik de voorstellen van de Europese Commissie voor aanpassing van de detacheringsrichtlijn. Daarmee kunnen de loonkostenverschillen worden verkleind en wordt weer een stap gezet op weg naar gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde plek.
Kunt u aangeven hoeveel buitenlandse werknemers er met een A1-verklaring momenteel in Nederland werkzaam zijn, uitgesplitst naar land van herkomst en sector of branche? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel belasting en premies als gevolg van de A1-verklaring dan niet afgedragen worden in Nederland en/of de desbetreffende landen van herkomst? Zo niet, bent u dan bereid om op korte termijn een onderzoek te gelasten naar het aantal werknemers dat via een A1-verklaring in Nederland werkt en de laatste jaren heeft gewerkt, en wat de gevolgen daarvan zijn (geweest) voor de belasting- en premieopbrengsten in Nederland en de landen van herkomst?
Zie antwoord vraag 6.
Welke concrete stappen gaat u op korte termijn zetten om verder misbruik van de A1-verklaring in Nederland tegen te gaan? Welke concrete stappen gaat u op korte termijn in Europees verband zetten om verder misbruik van de A1-verklaring tegen te gaan?
In december 2014 is de zogenoemde «Ad Hoc Group on posting issues» in het leven geroepen door de Administratieve Commissie voor de Coördinatie van Socialezekerheidsstelsels (een adviserend comité van de Europese Commissie bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van alle 28 EU-lidstaten, de EER en Zwitserland). De groep is belast met de taak om te kijken naar de administratieve procedures die verband houden met de afgifte en het intrekken van de A1-verklaring, die onder meer wordt afgegeven als een werknemer of zelfstandige naar een andere lidstaat wordt gedetacheerd. Het doel van de Ad-hoc groep is om met aanbevelingen te komen om de procedure en juridische concepten voor het bepalen van de «juiste» socialezekerheidswetgeving in geval van detachering of werken in twee of meer lidstaten te verbeteren. Die aanbevelingen worden allereerst gepresenteerd in de Administratieve Commissie, die vervolgens aanbevelingen aan de Europese Commissie kan doen. Een eerste concept-rapport zal in een speciale werkgroep van de Administratieve Commissie voor de Coördinatie van Socialezekerheidsstelsels in juni van dit jaar worden besproken. Doel van de maatregelen is dat ze bijdragen aan de versterking van het gelijke speelveld, aan duidelijkheid voor werkgevers en betere handhaving.
Daarnaast wijs ik u er op dat de Europese Commissie in afwachting van het referendum in het Verenigd Koninkrijk de voorstellen over aanpassing van Verordening 883/2004 ter coördinatie van de socialezekerheidsstelsels aanhoudt. Het kabinet wacht deze voorstellen met belangstelling af.
De stigmatiserende video van PowNed over de inwoners van de Bijlmer |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u de video «Libelle organiseert eigen Bijlmer-safari» van de omroep PowNed?1
Ja.
Wat vindt u van de video en wat voor boodschap gaat er naar uw mening van de video uit over de inwoners van de Bijlmer?
Powned is een omroepvereniging die er om bekend staat dat zij groepen en individuen regelmatig provocerend tegemoet treedt in haar programma's.
Powned beschouwt het programmaonderdeel waar u naar verwijst als een vorm van satire. Zolang daarbij de grenzen van het ontoelaatbare niet worden overschreden, is het een kwestie van individuele smaak of je daar wel of niet van gecharmeerd bent. Je kunt het een aanstootgevende reportage vinden en wijzen op het gevaar dat een dergelijk programma bijdraagt aan negatieve etnische stereotypering waardoor mensen zich gekwetst voelen. Of je kunt het zien als satire. Het is echter niet aan de overheid om een oordeel uit te spreken over het media-aanbod van de publieke media-instellingen.
In de Mediawet 2008 is nadrukkelijk bepaald (artikel 2.88) dat de publieke media-instellingen zelf de vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod bepalen en daar ook zelf verantwoordelijk voor zijn. Deze zogeheten «redactionele autonomie» is een wezenlijk onderdeel van ons omroepbestel en garandeert dat het media-aanbod tot stand komt zonder bemoeienis van de overheid of welke andere partij dan ook.
Als burgers vinden dat zij in de media op ontoelaatbare wijze zijn bejegend of afgebeeld dan kunnen zij verschillende wegen bewandelen om hier iets tegen te doen. Zo heeft onlangs een door Powned geïnterviewde Syrische vluchteling met succes de gang naar de rechter gemaakt om de video waarin hij ten onrechte als homohater is geportretteerd te laten verwijderen.
Indien mensen van mening zijn dat programma's door stigmatisering een discriminerend karakter hebben dan kan daar melding van gedaan worden. Het kabinet tracht de meldingsbereidheid door burgers ten aanzien van discriminatie te versterken en te vergroten, zoals opgenomen in het Nationaal actieprogramma discriminatie, dat op 22 januari 2016 aan uw Kamer is gepresenteerd.2 Meldingen kunnen onder meer gedaan worden bij de antidiscriminatie-voorzieningen of bij de politie. Op deze manier kunnen degenen die zich schuldig maken aan discriminatie ter verantwoording worden geroepen en als de discriminatie bewezen is, worden aangepakt.
Deelt u de mening dat de video de grens tussen stigmatisering en satire heeft overschreden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u begrip voor de geschokte en boze reacties van mensen op de video? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u met deze reacties doen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat in de video bewoners van de Bijlmer worden «gevoerd», dat er wordt gesteld dat «de KFC de grootste hotspot is van de Bijlmer» en dat er wordt gezegd dat de inwoners bij «bling bling gaan graaien»? Is dit naar uw mening stigmatiserend?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de video bijdraagt aan het klimaat van territoriale stigmatisering van de Bijlmer? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de wijze van berichtgeving zoals in de video is gehanteerd niet in overeenstemming is met het door de NPO geformuleerde uitgangspunt «De Nederlandse Publieke Omroep is een bindende factor in onze pluriforme samenleving.»?2 Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Deze uitgangspunten zijn opgenomen in het Concessiebeleidsplan (CBP) 2016–2020 van de NPO en hebben betrekking op het totaal van het media-aanbod van de publieke omroep, niet op individuele programmaonderdelen. In het CBP staat ook, dat de verantwoordelijkheid voor het maken van de programma’s bij de omroepen zelf ligt. Die «redactionele autonomie» is vastgelegd in de Mediawet.
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2–6.
Deelt u de mening dat de wijze van berichtgeving zoals in de video is gehanteerd niet in overeenstemming is met de door de NPO geformuleerde opvatting «Want een echte publieke omroep is een brede omroep, een gemeenschap waarbij alle Nederlanders zich thuis voelen.»?3 Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u inhoudelijk en beargumenteerd per citaat uiteenzetten of de video naar uw mening «evenwichtig, pluriform, gevarieerd en kwalitatief hoogstaand is en zich tevens kenmerkt door een grote verscheidenheid naar vorm en inhoud», «op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geeft en de pluriformiteit van onder de bevolking levende overtuigingen, opvattingen en interesses op maatschappelijk, cultureel en levensbeschouwelijk gebied weerspiegelt» en «voldoet aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen»?4
Het is niet aan de overheid om een oordeel uit te spreken over het media-aanbod van de publieke media-instellingen, laat staan om dat per afzonderlijk programmaonderdeel te doen.
In dit verband is het relevant om te wijzen op de motie-Elias van 16 november 2015 die de Staatssecretaris van OCW oproept om met de NPO overeen te komen dat er per 1 september 2016 een NPO-brede ombudsman komt.6 Die ombudsman kan alle omroepen en organisaties die via de NPO uitzenden gevraagd en ongevraagd van onafhankelijk advies dienen. Deze ombudsman zou in gevallen van uitzonderlijke overschrijding van journalistieke normen tevens rectificatie in het betrokken televisie- of radioprogramma moeten kunnen afdwingen. Ik ben hierover in overleg met de NPO en de verwachting is dat dit kan worden meegenomen in de prestatieovereenkomst met de NPO. Een dergelijke «omroepbrede ombudsman» past in het streven van de publieke omroep om verantwoording af te leggen over zijn programmering aan het Nederlandse publiek.
Vindt u de video een verantwoorde uitgave van gemeenschapsgeld? Zo ja, waarom wel? Zo nee, bent u bereid om PowNed te dwingen om een bedrag ter hoogte van de kosten voor het gemaakte filmpje terug te laten geven aan de staat?
Uit het antwoord op vraag 9 valt af te leiden dat de overheid geen uitspraken doet over onderdelen van het media-aanbod van een publieke media-instelling, dus ook niet of zo’n programmaonderdeel een verantwoorde besteding van publieke middelen zou zijn. Het toezicht op de rechtmatigheid van de bestedingen van de publieke media-instellingen is opgedragen aan het Commissariaat voor de Media; het bevorderen van de doelmatigheid van de uitgaven valt onder de verantwoordelijkheid van de NPO.
Is de video naar uw mening een reden om de publieke bekostiging van de omroep PowNed te heroverwegen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om van de redactie van PowNed te eisen hun excuses aan te bieden aan de inwoners van de Bijlmer?
De Mediawet bepaalt dat de NPO en de publieke media-instellingen op onafhankelijke wijze voorzien in de uitvoering van de publieke mediaopdracht en dat zij daarvoor op de wijze zoals geregeld in deze wet aanspraak hebben op bekostiging. Die bekostiging kan niet worden «heroverwogen» op basis van een bepaald programma van een media-instelling, want dat zou flagrant in strijd zijn met de hiervoor genoemde «redactionele autonomie» van de publieke media-instellingen.
Het is aan PowNed zelf om te reageren op de reacties die dit programmaonderdeel heeft losgemaakt. Gelet op de redactionele autonomie is het «eisen van excuses» door de overheid niet aan de orde.
Verontrustende bijwerkingen van de sterilisatiemethode Essure |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de tv-uitzending over verontrustende klachten over de sterilisatiemethode Essure?1
Ik heb kennisgenomen van de uitzending. De uitzending onderstreept het belang van lerend vermogen in de zorg en dat we open moeten staan voor signalen van patiënten.
Wat is de reden dat de gynaecologenvereniging NVOG nu bezorgd is over de Essure-sterilisatie, en artsen gaat trainen in het verwijderen van Essure als vrouwen daarom vragen, terwijl de methode al meer dan 10 jaar geleden is ingevoerd?2
De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) heeft aangegeven nog steeds achter de methode te staan. Na verloop van jaren blijkt een klein aantal patiënten klachten te hebben, soms ernstig. De NVOG geeft aan dat het niet zeker is of deze klachten direct verband houden met de Essure methode, maar dat dit ook niet uit te sluiten valt. De NVOG heeft overigens contact gehad met de Facebookgroep «Essureproblemen in Nederland». Hieruit bleek dat deze groep er niet op uit is om de methode uit de zorgpraktijk te halen. Wat zij wel graag wil is: serieus worden genomen en dat, als de veertjes worden verwijderd, dit op een adequate wijze gebeurt. De NVOG wijst er overigens op dat zij er niet geheel zeker van zijn dat de klachten zullen verdwijnen als de veertjes worden verwijderd.
Dit alles in aanmerking genomen heeft de NVOG besloten om op korte termijn een scholing te organiseren om de techniek van het verwijderen van de veertjes te bespreken. Op deze manier – zo is de gedachte – wordt extra geborgd dat de kennis over de verwijdertechniek snel goed verspreid is.
Wanneer en onder welke voorwaarden is de Essure-sterilisatie destijds toegelaten? Is dit gebeurd op basis van deugdelijk onderzoek? Is het waar dat de Essure-methode is ingevoerd zonder dat er sprake is van gerandomiseerd onderzoek? Zo ja, is het niet wenselijk dat dit alsnog gebeurt? Zo ja, kunt u bevorderen dat dit ook gaat gebeuren?3
Essure is een sterilisatiemethode die sinds 2001 op de Europese markt verkrijgbaar is en sinds 2003 in Nederland wordt toegepast. Het gaat om een hoog-risico medisch hulpmiddel (klasse III) dat onder de eisen die daarvoor gelden door een Ierse Notified Body is gecertificeerd en tot de markt is toegelaten.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft van de Ierse inspectie bevestiging ontvangen dat de fabrikant daartoe ondermeer klinisch onderzoek heeft verricht. De IGZ heeft zelf niet direct toegang tot de dossiers van de Ierse Notified Body.
De Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA), heeft op 29 februari 2016 het bericht naar buiten gebracht dat zij de fabrikant van Essure (Bayer) de opdracht heeft gegeven om een post-market surveillance studie uit te voeren om meer informatie te krijgen over de actuele risico’s van Essure.
De FDA richt zich op de post-market surveillance, omdat deze methode de werking en bijwerkingen van een geneesmiddel registreert en evalueert. Een gerandomiseerd klinisch onderzoek betekent meestal een gestandaardiseerde onderzoeksgroep om de benodigde objectiviteit van het onderzoek te waarborgen. Zo’n onderzoek is van beperkte waarde als het gaat om het traceren van bijwerkingen.
Het is daarom zaak dat fabrikanten hun producten systematisch en continu blijven monitoren en daarover rapporteren. Bij de Europese onderhandelingen voor een nieuwe verordening voor medische hulpmiddelen heb ik mij dan ook hard gemaakt voor verbeteringen op dit punt. In het kader van het thans lopende Raadsvoorzitterschap van Nederland bij de Europese Unie (EU), richt ik mij op dit moment op het afronden van deze onderhandelingen.
In de aanloop naar de nieuwe regelgeving ontwikkelt de IGZ dit jaar risocogestuurd toezicht op Post Market Surveilance bij fabrikanten van hoogrisico producten.
Hoeveel en welke bijwerkingen zijn er sinds de introductie van Essure jaarlijks gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Bijwerkingencentrum Lareb (het kenniscentrum op het gebied van veiligheid van geneesmiddelen?
De IGZ heeft sinds 2011 zowel van de fabrikant zelf als van vrouwen die de Essure sterilisatie hebben ondergaan meldingen ontvangen. Lareb is het centrum voor bijwerkingen van geneesmiddelen en niet voor medische hulpmiddelen, zoals Essure. Wanneer Lareb incidenteel meldingen ontvangt die voor de IGZ bedoeld zijn, dan zet Lareb deze meldingen aan de IGZ door.
De door de inspectie ontvangen meldingen gaan onder andere over klachten die vrouwen hebben ondervonden tijdens en/of na de plaatsing van Essure. In de meldingen worden met name lichamelijke klachten benoemd zoals rugpijn, buikpijn, spier- en gewrichtspijn, bloedingen en vermoeidheid. Er zijn ook meldingen over gebroken veertjes of klachten over de behandeling zelf. Daarnaast ontvangt de inspectie meldingen van vrouwen die aangeven dat zij nikkelallergie hebben. Nikkelallergie wordt benoemd in de richtlijn «Sterilisatie van de vrouw» van de NVOG. Op dit moment is nikkelallergie geen contra-indicatie voor de Essure sterilisatie. De NVOG heeft aandacht voor dit onderwerp en benoemt dit ook in de voorlichtingsfolder.
Hoe verhoudt zich dit tot de in uitzending van Radar genoemde aantal bijwerkingen die hebben geleid tot het verwijderen van hun veertjes bij tenminste 180 vrouwen op een totaal van 30.000 plaatsingen? Is er sprake van onderregistratie door de IGZ en/of het Lareb?
Het klachtenbeeld dat in de uitzending wordt geschetst komt overeen met het beeld dat de inspectie heeft. De inspectie registreert alle meldingen die zij ontvangt van zowel vrouwen als de fabrikant. Naar aanleiding van de uitzending heeft de IGZ via haar website vrouwen die klachten hebben opgeroepen om dit bij het Landelijk Meldpunt Zorg te melden. Sinds die oproep op 8 maart jl. hebben ca. 408 vrouwen (stand per 1 april jl.), zich aldaar gemeld. Het RIVM heeft van de Inspectie opdracht gekregen deze klachten te inventariseren op bijwerkingen, waarna deze klinisch zullen worden geduid. De inspectie vindt het belangrijk dat de balans tussen de voordelen en de risico’s van de Essure sterilisatie goed wordt bewaakt en daar goed over wordt gecommuniceerd.
Hoe staat het met de plannen om een bijsluiter bij medische hulpmiddelen die in het lichaam worden ingebracht te verplichten naar aanleiding van het Burgerinitiatief Schriftelijke Informatievoorziening?4
Naar aanleiding van dit burgerinitiatief zijn het afgelopen jaar door mijn medewerkers gesprekken gevoerd met de wetenschappelijke verenigingen en met NFU/NVZ en de Federatie Medisch Specialisten (FMS). Hieruit komt naar voren dat alle partijen het belang onderschrijven van correcte productinformatie over het ingebrachte implantaat, maar ook dat die informatievoorziening nog niet overal goed is geborgd.
Op dit moment ligt een wetsvoorstel voor de instelling van een implantatenregister bij de Raad van State voor advies. In dat wetsvoorstel is ook de verplichting voor zorgverleners opgenomen om patiënten van schriftelijke informatie over hun implantaat te voorzien en in de reeds genoemde Europese verordening wordt naar verwachting een verplichting voor de fabrikant opgenomen om informatie voor de patiënt mee te leveren met zijn implantaat.
In de eerder genoemde gesprekken naar aanleiding van het burgerinitiatief heb ik laten benadrukken dat, vooruitlopend op het wetsvoorstel implantatenregister en op de Europese verordening, die informatie ook nu al zou moeten worden verstrekt.
Hoe kan de veiligheid voor patiënten worden gegarandeerd bij het aanbieden van de Essure-sterilisatiemethode?
Aan elke medische ingreep zijn risico’s verbonden. Ik vind het dan ook belangrijk dat vrouwen een goede afweging kunnen maken voor zij overgaan tot deze behandeling. De Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO), schrijft voor dat het de verantwoordelijkheid van de behandelend arts is om de patiënt goed voor te lichten over een behandeling, inclusief mogelijk nadelige gevolgen, zodat de patiënt een weloverwogen keus kan maken.
Welke rol kan de IGZ spelen om ervoor te zorgen dat vrouwen die zich willen laten steriliseren adequaat worden voorgelicht, een adequate registratie van de bijwerkingen van de Essure-sterilisatie plaatsvindt, en patiënten die ernstige schade hebben ondervonden op een adequate wijze worden gecompenseerd door Bayer? Gaat u dit bevorderen?
De voorlichting van de patiënt is de verantwoordelijkheid van de behandelend arts (zie ook mijn antwoord op vraag 7). De inspectie heeft hierover ook contact gehad met de NVOG en geadviseerd om haar voorlichtingsfolder aan te passen. Dit advies heeft de NVOG inmiddels opgevolgd.
Een fabrikant is civielrechtelijk aansprakelijk voor schade als gevolg van gebreken van een product. Wanneer bij patiënten die ernstige schade hebben ondervonden van Essure kan worden vastgesteld dat dit een gevolg is van een gebrek aan het product, dan kan op basis van de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de fabrikant compensatie aan de orde zijn. Het bevorderen van compensatie zie ik niet als mijn taak of die van de IGZ. Zie voorts mijn antwoord op vraag 9.
De IGZ ziet toe op de naleving van de Europese Richtlijn voor medische hulpmiddelen, waaronder de verplichting tot post marketing surveillance door fabrikanten. De IGZ is daarnaast mede betrokken bij de opstart van een expertcentrum voor de analyse en duiding van productgerelateerde klachten over implantaten. Het Landelijk Meldpunt Zorg fungeert daarbij als meldpunt». Over dit expertcentrum heb ik de Kamer ingelicht bij brief van 8 oktober 2015 (Kamerstukken 32 805, nr. 43). Naar verwachting kan de IGZ door de bevindingen van dit expertcentrum eerder gebreken in implantaten signaleren.
Vindt u dat de bewijslast dat een medisch hulpmiddel verantwoordelijk is voor schade aan een patiënt niet bij een patiënt hoort te liggen, maar dat de fabrikant de veiligheid dient aan te tonen? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen? Zo neen, waarom niet?5 Ziet u mogelijkheden in Europees verband ervoor te zorgen dat medische hulpmiddelen die permanent in het lichaam verblijven (klasse III hulpmiddelen en implantaten), zoals de veertjes bij de Essure-sterilisatie, slechts op de markt mogen komen als hoogwaardig klinisch onderzoek met randomisatie heeft plaatsgevonden, vergelijkbaar met de introductie van geneesmiddelen? Zo ja, wilt u dit bevorderen? Zo neen, waarom niet?
De fabrikant van een medisch hulpmiddel heeft de verantwoordelijkheid om de veiligheid van zijn product aan te kunnen tonen en is ook civielrechtelijk aansprakelijk voor schade als gevolg van gebreken aan een product. Aan het gebruik van een medisch hulpmiddel zit altijd een zeker risico. Sommige risico’s worden pas na verloop van tijd, soms na jaren, zichtbaar. Daarom is het van belang dat de risico’s blijvend in kaart worden gebracht, de patiënt over de risico’s steeds vooraf aan de behandeling goed is geïnformeerd over de laatste stand van zaken om samen met de behandelend arts een goede afweging te kunnen maken.
Het is overigens niet altijd makkelijk te concluderen of klachten rechtstreeks toe te schrijven zijn aan een medisch hulpmiddel. Vaak ligt het ook aan de toepassing, de nazorg of aan een combinatie daarvan. Daarom is het van belang dat signalen worden gehoord en geanalyseerd. De fabrikant heeft daarin een rol te vervullen (zie ook mijn antwoord op vraag 3), maar ook de beroepsgroep heeft daarin een taak, zoals de NVOG ook duidelijk erkent en oppakt.
De implementatie van de sharia in de stembureaus bij het referendum op 6 april |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de instructie voor de mensen die de stembureaus bemannen bij het referendum van 6 april?1
Ja.
Weet u dat stembureaupersoneel wordt opgeroepen alleen vrouwen in te schakelen bij het controleren van burka-dragers?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wordt meegewerkt aan islamitische sekse-apartheid?
De instructie komt niet van mijn ministerie, maar van de gemeente Amsterdam. Eind vorig jaar is een wetsvoorstel bij uw Kamer ingediend, dat voorziet in een gedeeltelijk verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding in het onderwijs, het openbaar vervoer, overheidsgebouwen en de zorg. Wanneer dit voorstel kracht van wet krijgt, zal het verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding ook in stembureaus gelden.
Ook nu reeds geldt dat het uitbrengen van de stem slechts mogelijk is nadat de kiezer is geïdentificeerd, dus, ingeval van een kiezer in boerka of niqab, nadat deze het gezicht heeft getoond. De wijze waarop deze identificatie plaatsvindt, is aan de gemeente.
Vindt u het acceptabel dat stembureaupersoneel wordt opgeroepen zich in te zetten voor segregatie en de uitvoering van bepalingen van de sharia? Hoe verhoudt zich dit tot slogans van uw ministerie inzake «integratie»?
Zie antwoord vraag 3.
De intercity Dordrecht-Breda |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van de burgemeester van Dordrecht namens het Drechtstedenbestuur en mede namens de portefeuillehouders verkeer van Zuid-Holland, Noord-Brabant, Breda en regio Alblasserwaard/Vijfheerenlanden over de spoorbediening Dordrecht–Breda?1 Herinnert u zich de motie Hachchi/Smaling?2
Ja.
Klopt het dat er om op tijd te zijn voor de dienstregeling 2017 die in december van dit jaar ingaat, binnen een week een besluit nodig is over de dienstregeling Dordrecht–Breda? Toetst u dit besluit alleen aan de concessie voor het hoofdrailnet of ook aan de aangenomen motie?
Ik heb inmiddels het besluit genomen om voor 2 jaar een intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda te realiseren. Dit was op tijd voor de capaciteitsaanvraag voor de dienstregeling 2017. Bij dit besluit heb ik zowel de verplichtingen in de concessie als de inhoud van de motie meegewogen.
Waar heeft de in de motie gevraagde inzet van u voor het behoud van de intercity tussen Dordrecht en Breda uit bestaan? Welke oplossingen zijn door u aangereikt die uitzicht bieden op behoud van de intercity? Welke oplossingen zijn door NS aangereikt? Kunt u per oplossing aangeven waarom deze niet gekozen is of niet verder onderzocht is?
Vlak na de zomer 2015 is mijn departement in overleg getreden met vertegenwoordigers uit de regio Drechtsteden, Breda, Zuid-Holland en Noord-Brabant en NS. In dit overleg is zorgvuldig gekeken naar mogelijkheden en onmogelijkheden in de dienstregeling om de door de regio gewenste intercity tussen Dordrecht en Brabant te behouden. Daarbij is in eerste instantie gekeken naar de effecten als niet alle intercity’s tussen Rotterdam en Breda over de HSL rijden. Daaruit kwam naar voren dat in alle situaties meer reizigers profiteren van de verbindingen over de HSL dan via een intercityverbinding over conventioneel spoor via Dordrecht. Vervolgens zijn er diverse oplossingen onderzocht om een intercityverbinding op een andere manier te realiseren.
Op basis van attractiviteit voor reizigers, kosten en operationele maakbaarheid kwam een specifieke intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda als beste oplossing naar voren. Een maakbaar alternatief was om intercity’s naar Dordrecht uit de richting Rotterdam door te trekken naar Breda. Dit is in alle gevallen duurder, omdat de lengte van de treinen tot aan Dordrecht niet nodig is voor de vervoersomvang richting Breda. Reizigers uit de Randstad die naar Breda willen reizen immers via de HSL. Een ander maakbaar alternatief was om één van de twee sprinters tussen Breda en Dordrecht zonder tussenstop te rijden (een zogeheten zonetrein). Dit bleek minder aantrekkelijk voor reizigers dan een intercitypendelverbinding tussen Dordrecht en Breda. Vanwege concessie-eisen over minimale bediening van stations (tweemaal per uur per richting) zal dan een extra sprinter moeten worden ingelegd tussen Dordrecht en Breda. Daar zijn kosten aan verbonden. Bovendien ontstaan hierdoor onregelmatige treinintervallen, waar alle reizigers nadeel van ondervinden, terwijl de grootste groep reizigers tussen Dordrecht en Breda qua reistijd niet beter af is dan met een intercity. Ook zou deze verbinding dan met sprintermaterieel gereden worden in plaats van intercitymaterieel.
Klopt het dat de regio tot op heden van u en NS geen rapportages over technische haalbaarheid van dienstregelingsvarianten of alternatieven heeft ontvangen en dat van door de regio aangedragen ideeën alleen is gesteld dat deze niet inpasbaar zijn? Deelt u de mening dat de regio op basis hiervan varianten niet zelf kan (laten) toetsen?
In het gehele proces hebben vertegenwoordigers vanuit de regio en mijn departement meerdere malen met dienstregelingexperts van NS aan tafel gezeten. Daarin hebben alle partijen alle mogelijke vragen kunnen stellen over de technische haalbaarheid van dienstregelingvarianten. NS heeft gemotiveerd en helder uitgelegd wat de voor- en nadelen van bepaalde varianten zijn. Daarvoor zijn ook zogeheten tijd-weg-diagrammen getoond die gebruikt worden voor het ontwerpen van de dienstregeling. Aan de hand daarvan zijn concrete voorstellen van partijen direct doorgesproken en getoetst.
Klopt het dat nu alleen nog wordt gesproken over een intercity pendel 1x per uur? Klopt het daarnaast dat uw inzet voor een dergelijke intercity pendel direct gekoppeld is aan een verzoek tot cofinanciering aan de decentrale overheden?
Ik heb inmiddels besloten om voor twee jaar een intercityverbinding 1x per uur tussen Dordrecht en Breda te realiseren. In de komende 2 jaar blijf ik met NS en met de regionale partners zoeken naar logistieke en financiële ruimte voor een meer structurele oplossing in de toekomst. Dit mede naar aanleiding van de motie3 van uw Kamer. Ik heb hiervoor gekozen omdat varianten waarin niet alle intercity’s naar Breda over de HSL rijden niet wenselijk zijn omdat meer reizigers van een HSL-verbinding profiteren dan van een conventionele intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda. Gelet op het exploitatietekort voor deze oplossing, heb ik met partijen de optie van cofinanciering verkend. Regionale partijen bleken daartoe niet bereid, omdat er momenteel geen zicht is op een structurele oplossing.
Bent u bekend met de uitkomst van de door de regio uitgevoerde quickscan kosten-batenanalyse dat het vervallen van de intercityverbinding Dordrecht–Breda alleen al door de langere reistijden van verbindingen vanaf station Dordrecht jaarlijks ten minste 1,5 miljoen euro maatschappelijke kosten als gevolg heeft (exclusief gevolgen voor voor- en natransport en exclusief verslechteringen voor andere stations in de regio)? Deelt u de mening dat een deel van deze kosten neerslaat in de regio en dat een verslechterde bediening op de corridor Dordrecht–Breda ook gevolgen heeft voor het rendement van investeringen in het regionale OV-systeem en de Merwede Lingelijn?
Ik ben bekend met de uitkomsten van de quick scan kosten-batenanalyse. Het betreft een analyse naar de maatschappelijke kosten voor de regio Dordrecht. De analyse ziet niet op de maatschappelijke baten van het HSL-aanbod voor andere regio’s. Op basis van aantallen reizigers die profiteren van het HSL-aanbod is te verwachten, dat er in andere regio’s grotere maatschappelijk baten neerslaan en dat het saldo op nationaal niveau positief uitvalt. Mijn inzet is continu geweest om de problematiek en de effecten integraal te bekijken. Regionale effecten kunnen effect hebben op het rendement van regionale investeringen, maar dat is in dit geval niet onderzocht. Bovendien moet ook gekeken worden naar positieve ontwikkelingen (zie antwoord op vraag 9).
Klopt het dat NS als gevolg van de snellere route voor de intercity Den Haag–Eindhoven per saldo over de Moerdijkbrug circa tien procent reizigersgroei verwacht en dat dit voor NS extra baten oplevert?
Het aantal reizen over de Moerdijkbrug zal ten opzichte van de dienstregeling 2014 in dienstregeling 2017 naar verwachting met circa 10% toenemen als gevolg van de herroutering van de intercity’s over de HSL. Dit is een gecombineerd effect van een andere routekeuze van bestaande reizigers en aanwas van nieuwe reizigers. Tegenover de extra baten, staan ook extra kosten. Voor de uitvoering van de HSL-diensten moeten rijtuigen worden omgebouwd en heeft NS extra locomotieven aangeschaft.
Wat vindt u er van dat NS ondanks deze extra baten op bovenregionaal niveau geld van de regio vraagt voor behoud van de intercity? Bent u bereid de totale optelsom van kosten en baten van verschillende varianten van de nieuwe dienstregeling in vergelijking met de huidige dienstregeling voor de hele corridor Den Haag–Eindhoven inzichtelijk te maken?
De eisen in de vervoerconcessie vormen geen verplichting om tussen bepaalde stations intercityverbindingen te rijden. Behoud van een intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda is door de specifieke omstandigheden en de relatief geringe markt alleen mogelijk met een exploitatietekort. De financiële balans voor de uitvoering van de concessie is getoetst, zowel in 2011 bij het voorgenomen besluit tot integratie van de HSL-concessie in de hoodrailnetconcessie, als in 2013 bij het vaststellen van het alternatief voor de Fyra. Deze balans geldt daarmee als uitgangspunt voor de uitvoering van de concessie. Niet in de concessie voorziene wensen of niet uit de concessie voortvloeiende wensen moeten steeds in dat licht worden bezien. NS kan daardoor niet verplicht worden het exploitatietekort van deze verbinding te dragen. Inzicht in de kosten en baten op de hele corridor Den Haag-Eindhoven doet daar niets aan af en acht ik daarom niet zinvol.
Kan de regio een bijdrage van NS of van u als concessiebeheerder vragen ter compensatie van het lagere rendement van regionale investeringen in het regionale OV-systeem zoals de Merwede Lingelijn als NS de dienstregeling verslechterd? Zo nee, deelt u de mening dat er momenteel bij dit soort discussies over de regionale gevolgen van dienstregelingwijzigingen op het hoofdrailnet geen sprake is van een gelijk speelveld tussen regio’s en NS en wat gaat u daaraan doen?
De regio kan daarvoor geen bijdrage vragen van NS of van mij als concessieverlener. Dat geldt ook omgekeerd als regio’s zouden besluiten om de dienstverlening in hun concessiegebieden aan te passen waardoor mogelijk negatieve effecten op NS ontstaan. Overigens heeft NS samen met Arriva gezorgd dat de aansluiting tussen de MerwedeLingelijn en de treinen van/naar de richting Rotterdam in dienstregeling 2017 verbeterd is. Het overgrote deel van de reizigers dat met beide vervoerders reist, doet dat op die corridor. Dit draagt bij aan een hoger rendement van regionale investeringen.
Klopt het dat de resterende sprinters in de voorgestelde dienstregeling in Breda geen snelle overstap bieden op de intercity’s richting Eindhoven zodat de reistijd op de corridor Dordrecht–Eindhoven verder verslechterd? Bieden de voorgestelde alternatieve intercity’s wel een goede aansluiting in Breda?
De Sprinter Dordrecht-Breda rijdt na Breda door naar Tilburg en Den Bosch. In zuidelijke richting is er in Breda een overstaptijd van circa 15 minuten op de intercity’s naar Eindhoven. Voor reizen naar Tilburg biedt bovengenoemde sprinter een snellere reismogelijkheid. De intercity Dordrecht-Breda heeft een overstaptijd van 13 minuten op de intercity naar Eindhoven. In noordelijke richting heeft de intercity Breda-Dordrecht een aansluiting van 10 minuten op de intercity uit Eindhoven. De sprinters hebben een overstaptijd van 18 minuten op die intercity.
Klopt het dat door NS ook een drietreinenmodel is voorgesteld met een zonetrein (sprinter die stations overslaat) maar dat deze afgevallen is vanwege de onregelmatige dienstregeling? Is ook een viertreinenmodel met twee sprinters en twee zonetreinen onderzocht dat dit bezwaar kan ondervangen?
Een drietreinenmodel is onderzocht. Bij het antwoord op vraag 3 is toegelicht waarom dit niet aantrekkelijk is. Een viertreinenmodel is niet inpasbaar. De capaciteit van zowel het traject Dordrecht – Lage Zwaluwe als de capaciteit van het station Breda is onvoldoende voor het kunnen invoegen van een tweede extra trein.
Bent u bereid om op korte termijn tot concrete afspraken te komen over een tijdelijke oplossing voor behoud van een intercity Dordrecht–Breda en daarnaast over het toekomstig lijnennet Dordrecht–Breda en de termijn waarop dit eindbeeld wordt gerealiseerd? Bent u bereid voor deze toekomstige lijnvoering niet alleen te kijken naar een pendel intercity Dordrecht–Breda maar ook breed te kijken naar mogelijke nieuwe diensten in aanvulling op de sprinter die extra reizigers kunnen trekken zoals een van de volgende opties:
Ja, ik ben bereid om voor een periode van twee jaar een intercityverbinding Dordrecht-Breda te realiseren. In de komende twee jaar blijf ik met alle partijen zoeken naar een meer structurele oplossing in de toekomst. Ik ben bereid daarbij breed te kijken. Op voorhand wil ik wel de verwachtingen temperen. Een dienstregeling ontwerpen is een complexe puzzel. Optimalisaties in de ene regio leiden vaak tot slechtere verbindingen in andere regio’s. Er zijn vaak vele wensen vanuit diverse regio’s die niet allemaal met elkaar te verenigen zijn. NS moet daarbinnen het voor de reiziger meest optimale aanbod realiseren.
Aangifte van belastingen in het buitenland |
|
Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Weet u dat tienduizenden Nederlanders in het buitenland ook met DigiD aangifte van belastingen moeten doen dan wel andere zaken met de overheid kunnen regelen maar, in tegenstelling tot inwoners van Nederland, altijd hun DigiD in persoon bij een balie in Nederland, dan wel bij de Nederlandse ambassade moeten ophalen?
Het is niet verplicht om de aangifte inkomstenbelasting digitaal te doen. Als het te zijner tijd, op grond van de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Wet EBV), wel verplicht wordt om de aangifte inkomstenbelasting digitaal te doen (niet vóór 2018) zullen mensen met een buitenlands woonadres voorlopig nog uitgezonderd zijn van die verplichting. Dit is geregeld in de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst, die gebaseerd is op de Wet EBV. De reden om deze groep uit te zonderen is omdat er nog geen breed dekkende oplossing voorhanden is om hen aan een DigiD te helpen.
Mensen die al een DigiD hadden voor zij Nederland verlieten, kunnen deze uiteraard blijven gebruiken. Ook kunnen zij in de lopende aangiftecampagne gebruik maken van de mogelijkheid om in te loggen met het inlogmiddel van hun bank, als zij nog over een bankrekening in Nederland beschikken.
Het is mij inderdaad bekend dat Nederlanders die niet ingezetene zijn hun DigiD bij een balie moeten ophalen.
Bent u het er mee eens dat het ondoenlijk is om deze Nederlanders te verplichten op korte termijn, soms honderden kilometers, te reizen naar hun ambassade, dan wel naar Nederland, alleen om een DigiD aan te vragen?
Ik realiseer mij dat dit voor een deel van de Nederlanders die in het buitenland wonen en een DigiD willen of moeten hebben tot ongemak kan leiden en dat zij dit als een probleem kunnen ervaren. Overigens kunnen de Nederlanders in het buitenland die AOW ontvangen online een DigiD aanvragen en de activeringscode toegestuurd krijgen, omdat daar een aparte regeling voor geldt. Tot eind 2015 zijn al 13.000 DigiD activeringscodes uitgegeven via de verschillende balies. Daarnaast zijn alternatieven in ontwikkeling, zoals de mogelijkheid om een inlogmiddel van de bank te gebruiken (zie het antwoord op vraag1.
Het uitgifteproces van DigiD is aan voorwaarden gebonden om de betrouwbaarheid van DigiD hoog te houden. In Nederland kan de betrouwbaarheid bij uitgifte worden verkregen door de brief met activeringscode naar het adres te sturen waarmee een burger in de basisregistratie personen (BRP) geregistreerd is. Hiermee wordt de identiteit van de aanvrager gecontroleerd. De adressen van Nederlanders in het buitenland zijn opgenomen in het niet-ingezetenendeel van de BRP, de RNI. Hoewel er veel aan wordt gedaan deze adresregistratie optimaal te houden, is dat bij adressen in het buitenland moeilijker gebleken.
Om Nederlanders in het buitenland toch de mogelijkheid te bieden een DigiD te verkrijgen heb ik balies laten openen bij (grens)gemeenten in Nederland en bij ambassades in het buitenland. Bovendien is hiertoe in 2013 een balie van de gemeente Haarlemmermeer op Schiphol ingericht, waar Nederlanders die in het buitenland wonen ook in het weekend en in de avonduren terecht kunnen2.
Door bij de balies een face-to-face controle uit te voeren kan toch op een betrouwbare wijze DigiD’s worden uitgegeven.
Bent u het er mee eens dat het ook niet strookt met de ambitie van een digitale overheid om een aanvraag voor een digitale code enkel en alleen in persoon te kunnen verkrijgen?
Ik wil het betrouwbaarheidsniveau van DigiD niet ondergeschikt maken aan het makkelijker maken van autorisatie voor de Nederlanders in het buitenland die een DigiD wensen of nodig hebben. Niettemin erken ik het probleem. Daarom laat ik momenteel onderzoeken of en in hoeverre het mogelijk is om met behoud van het noodzakelijke betrouwbaarheidsniveau een eenvoudiger en minder bezwarende uitgifteprocedure te faciliteren. Los daarvan merk ik op dat vanaf 2018 op grond van de eIDAS verordening ingezetenen van een andere lidstaat met een daar uitgegeven middel zullen kunnen inloggen bij een publieke dienst in Nederland. Dit zal naar verwachting de keuzevrijheid aanzienlijk vergroten.
Bent u bereid om op korte termijn een oplossing voor dit ongemak voor Nederlanders in het buitenland te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals u ook uit mijn antwoord op vraag 3 kunt afleiden, heb ik het onderzoek naar een eenvoudiger en minder bezwarende uitgifteprocedure reeds in gang gezet.
Kunt u tevens aangeven of u ook voor andere landen dan Spanje voornemens bent de Nederlandse ambassade naar de regio’s met een hoge concentratie Nederlanders te laten afreizen, zodat Nederlanders daar een nieuw paspoort of identiteitskaart kunnen aanvragen, zoals u in uw brief laat weten?1 Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend wordt dit conform de wet- en regelgeving voor individuele gevallen gedaan als iemand om zwaarwegende redenen niet in staat is om fysiek bij een ambassade of consulaat een aanvraag in te dienen. De daarvoor benodigde mobiele apparatuur wordt ook door de posten in andere landen ingezet. Dit kan echter niet bij iedere Nederlandse vertegenwoordiging op grote schaal gedaan worden, want dat vraagt om personele capaciteit en budget (zie ook het verslag van het Algemeen Overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 november 2014 (Kamerstukken II 2014/15 32 734, nr. 27). Vaak wordt de inzet van de mobiele apparatuur gecombineerd met andere reizen van medewerkers in een regio.
De Iraanse luchtvaartmaatschappij Mahan Air |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «U.S. Senators urge sanction on Iranian airline helping funnel weapons to Assad and Hezbollah»?1
Ja.
Hoe beoordeelt U de Amerikaanse sancties tegen de Iraanse luchtvaartmaatschappij Mahan Air?2
Het kabinet heeft kennis genomen van de Amerikaanse sancties tegen Mahan Air, daterend van 10 december 2012, ingesteld op basis van Executive Ordernr. 13224. Het nemen van dergelijke sanctiemaatregelen is een soevereine bevoegdheid van de VS.
Klopt het dat deze luchtvaartmaatschappij ook activiteiten in Nederland ontplooit3, al of niet met de onderneming Aviareps? Zo ja, wat houden die activiteiten in? Wat is de verhouding tussen Mahan Air en Aviareps?
Mahan Air is niet actief in Nederland. Aviareps is een internationaal bedrijf met 58 kantoren in 43 landen, waaronder Nederland, dat diensten (o.m. tickets, cargo en marketing) biedt aan een aantal internationale luchtvaartmaatschappijen zoals Mahan Air.
Zijn er ook Europese sancties tegen (bestuurders van) Mahan Air? Zo neen, waarom niet?
Er zijn geen EU sancties tegen (bestuurders van) Mahan Air. Het instellen van sancties vergt unanimiteit. Hoewel er eerder een discussie heeft plaatsgevonden over het instellen van maatregelen tegen Mahan Air, bleek dat hiervoor binnen de EU geen steun was.
Ziet u aanleiding om Mahan Air uit Nederland te weren? Zo neen, waarom niet?
Mahan Air is niet actief in Nederland.
Het bericht dat de gemeente Oude IJsselstreek alfahulpen wil inzetten voor huishoudelijke verzorging |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat de gemeente Oude IJsselstreek alfahulpen wil inzetten voor de huishoudelijke verzorging, terwijl u eerder heeft aangegeven de constructie met alfahulpen te willen verbieden?1
De Regeling dienstverlening aan huis is niet bedoeld om kosten te drukken ten koste van de rechtspositie van huishoudelijke hulpen. In de kabinetsreactie op het advies van de commissie «Dienstverlening aan huis» heeft het kabinet in dat licht aangekondigd te bezien hoe de wet- en regelgeving kan worden aangepast.2 Als uitkomst van het overleg met de bonden FNV en CNV en de Vereniging Nederlandse Gemeenten over het toekomstperspectief voor de langdurige zorg en ondersteuning, heb ik namens het kabinet aangekondigd met een wetsvoorstel te komen dat de inzet van alfahulpen in de algemene voorziening verbiedt met ingang van 1 januari 2017.3 Het aangekondigde wetsvoorstel wordt op korte termijn geconsulteerd bij de betrokken partijen, zoals de VNG. Ik vind het beleid van de gemeente dan ook onwenselijk. De gemeente is door mij ontraden het beleid voort te zetten.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten alfahulpen inzetten, terwijl u aangegeven heeft dit eigenlijk niet te willen? Heeft u dit met alle gemeenten gecommuniceerd? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik vind het niet wenselijk als gemeenten beleid ontwikkelen dat gericht is op uitbreiding van het aantal alfahulpen of het ontwikkelen van nieuwe initiatieven waarbij gebruik wordt gemaakt van de Regeling dienstverlening aan huis op basis van publieke financiering.
De Vereniging Nederlandse Gemeenten heeft de gemeenten geïnformeerd over de uitkomsten van het overleg met de bonden FNV en CNV en mij over het toekomstperspectief voor de langdurige zorg en ondersteuning. Gemeenten zijn op de hoogte van de aangekondigde wetswijziging die de inzet van alfahulpconstructies bij algemene voorzieningen verbiedt per 1 januari 2017.
Deelt u de mening dat de keuzevrijheid van mensen wordt ingeperkt, aangezien de gemeente Oude IJsselstreek een voorkeur heeft voor alfahulpen omdat deze zo goedkoop zijn?
Met de gemeente Oude IJsselstreek heeft overleg plaatsgevonden, waarin de gemeente haar beleid heeft toegelicht. De gemeente heeft mij laten weten dat zij, ook in het nieuwe beleid, haar inwoners de mogelijkheid biedt om te kiezen voor ondersteuning in natura, de hulp waarbij een thuishulp in dienst is van een aanbieder.
Hoe oordeelt u over het beleid van de gemeente Oude IJsselstreek die haar inwoners huishoudelijke verzorging geeft van 1,5 uur per week met een uitzondering naar 2,5 uur? Vindt u dit getuigen van maatwerk conform de uitgangspunten van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
De regering verwacht van gemeenten dat zij zich een goed beeld vormen van de ondersteuningsbehoeften van mensen die daarvoor in aanmerking komen. Dit dient te geschieden door een zorgvuldig individueel onderzoek.4 De Wmo 2015 beschrijft de onderdelen van dit uit te voeren individuele onderzoek uitgebreid.
De Wmo 2015 biedt ruimte aan gemeenten om voorzieningenaanbod in te richten dat bestaat uit algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De gemeente Oude IJsselstreek maakt gebruik van een algemene voorziening die bestaat uit een basispakket huishoudelijke verzorging van gemiddeld anderhalf uur en een aanvullend pakket voor bijzondere doelgroepen van gemiddeld één uur per week. Cliënten met een eenvoudige vraag om ondersteuning kunnen zich direct melden bij de aanbieder of het bemiddelingsbureau voor alfahulpen om aanspraak te maken op dit basispakket.
De gemeente Oude IJsselstreek heeft aangegeven dat iedere cliënt het recht heeft op een zorgvuldig onderzoek naar zijn individuele ondersteuningsbehoefte door de gemeente. Wanneer uit het onderzoek naar ondersteuningsbehoefte, of uit het contact met de aanbieder van thuiszorg of het bemiddelingsbureau voor alfahulpen, blijkt dat de ondersteuningsvraag eenvoudige hulp overstijgt, dan wordt individueel maatwerk geboden aan de cliënt.
Bent u bereid de gemeente Oude IJsselstreek te wijzen op de plicht dat zij haar inwoners die aangewezen zijn op huishoudelijke verzorging een eerlijke keuze moet bieden met goede informatieverstrekking en dat zij hen niet mag dwingen te kiezen voor een alfahulp?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te onderzoeken welke gemeenten met alfahulpconstructies werken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer de uitkomsten van dit onderzoek tegemoetzien?
Het aantal gemeenten dat thuisondersteuning verleent met behulp van alfahulpen wordt landelijk niet geregistreerd. Om die reden kunnen op dit moment geen landelijke gegevens over aantallen gemeenten, alfahulpen en cliënten door mij worden verstrekt. Wel kan ik u wijzen op de verkennende studie van de Inspectie SZW naar de arbeidsmarkteffecten van veranderingen in het gemeentelijk beleid ten aanzien van huishoudelijke hulp van april 2015.5 De Inspectie SZW merkt op dat zij in gemeenten die huishoudelijke hulp onderbrengen in een algemene voorziening het risico ziet van verschuiving richting alfahulpen. Mede in het licht van het aangekondigde wetsvoorstel zie ik geen meerwaarde in een aanvullend onderzoek.
Bent u bereid om het verbod op alfahulpen per direct naar de Kamer te sturen en totdat dit beleid wettelijk vastligt gemeenten te verzoeken te stoppen met alfhahulpconstructies?
Ik zal het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
De berichtgeving over de echtgenoot van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport |
|
Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Is met u besproken dat de echtgenoot van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) consultancywerk ging doen in de zorgsector? Zo neen, had dit naar uw mening wel gemoeten? Zo ja, is toen ook gesproken over werkterreinen buiten het werkveld van de Minister?1
Nee, dat is niet met mij besproken en dat hoeft ook niet. In de procedure voor kandidaat Ministers en Staatssecretarissen (Kamerstuk 28 754, nr. 1) is bepaald dat als uitgangspunt wordt gehanteerd dat financiële en zakelijke belangen van een partner, meerderjarige kinderen en andere familieleden in de regel niet relevant worden geacht bij de beoordeling of er beletselen zijn om iemand tot bewindspersoon te benoemen. De motivering daarvoor was en is nog steeds dat mensen als zelfstandige individuen worden beschouwd die geacht worden economisch onafhankelijk te zijn. Het past daarbij niet om van een partner of familieleden van een kandidaat-bewindspersoon te eisen dat zij ingrijpende financiële of zakelijke veranderingen aanbrengen in hun leven om de kandidatuur van betrokkene mogelijk te maken. Het is ook ongewenst dat het ambt van bewindspersoon voor een belangrijke groep geschikte kandidaten enkel en alleen vanwege de maatschappelijke positie van partner of verwanten onbereikbaar zou zijn.
Acht u het kwetsbaar dat de echtgenoot van de Minister als consultant adviseert hoe zo rendabel mogelijk gedeclareerd kan worden, terwijl de Minister verantwoordelijk is voor het beperken van zorguitgaven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgorganisaties moeten met het oog op goed financieel beheer ervoor zorgen dat zij die uitgaven declareren waar zij recht op hebben. De NZa stelt de regels welke uitgaven gedeclareerd mogen worden. Zorgorganisaties bepalen zelf of zij daarvoor adviesbureaus willen inhuren. Overigens stelt het bedrijf dat zij geen declaratie-advies geven (zie daarvoor de reactie van het bedrijf in het artikel).
Erkent u dat het voor een zorginstelling interessant is om voor een adviseur te kiezen die heel dichtbij de Minister staat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze vraag gaat uit van de veronderstelling dat de zorginstelling via deze adviseur in een bevoordeelde positie kan komen in relatie tot de Minister. Deze veronderstelling klopt niet gezien de vele checks and balances in het zorgstelsel, waaronder het ontbreken van de mogelijkheid voor de Minister om rechtstreeks te interveniëren bij individuele instellingen.
Denkt u dat het passend is dat de Minister Kamervragen over het werk van haar man beantwoordt?2 3 4
Als de Kamervragen aan de Minister worden gesteld, is het logisch dat de Minister deze vragen beantwoordt.
Kunt u uitleggen waarom de perswoordvoerder van de Minister de journalist van het artikel heeft gebeld en heeft bevraagd over het schrijven en publiceren over het werk van de echtgenoot van de Minister?
De indruk ontstond dat het artikel niet zou gaan over een eventuele misstand in de ggz-sector of over de werkwijze van adviesbureaus in het algemeen in deze sector, maar dat de focus vrijwel uitsluitend lag op een specifieke adviseur met als reden dat hij de echtgenoot van de Minister is. Dat maakte dat het ook een verhaal over de Minister zou worden. Dat en omdat er enige twijfel was of er recht zou worden gedaan aan de feiten – wat dus ook zijn weerslag op de Minister zou hebben – was voor haar woordvoerder afdoende aanleiding om contact met de journalist op te nemen.
Hoe is de perswoordvoerder te weten gekomen dat de journalist met het artikel bezig was? Klopt het dat het Ministerie van VWS op geen enkele wijze om commentaar is gevraagd?
De journalist heeft gedurende een aantal maanden vele telefoontjes gepleegd en mailtjes verstuurd naar instellingen en personen die werkzaam zijn of waren in de zorg. Deze hebben ook de woordvoerder bereikt. Het ministerie is niet om commentaar gevraagd.
Was de interventie van de perswoordvoerder in opdracht van de Minister van VWS?
De interventie is besproken met de Minister en met haar instemming gepleegd.
Hoe lang duurde het gesprek met de journalist?
28 minuten.
Vindt u het de taak van een perswoordvoerder – in dienst van de rijksoverheid – om mogelijke publicaties over echtgenoten van ministers te voorkomen? Op welke wijze is die taak in het belang van de overheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het behoort tot de taak van een woordvoerder om actie te ondernemen indien de indruk bestaat dat er een publicatie aankomt over de Minister die geen recht doet aan de feiten.
Gaat u stappen ondernemen richting uw Minister van VWS om elke schijn van belangenverstrengeling te voorkomen? Zo neen, waarom niet?
Ik zie daartoe in het licht van de gegeven antwoorden geen aanleiding.
Zie verder antwoord 1.
Studenten in verzet tegen NS |
|
Michel Rog (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat studenten in verzet komen tegen NS?1
Ja.
Deelt u het standpunt van de vakbonden dat NS zijn problemen – te volle treinen, te weinig nieuw materieel – afschuift op het onderwijs? Wilt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, die mening delen we niet. Er is veel te doen om de problematiek van de drukke treinen. NS heeft (extra) maatregelen genomen op het gebied van vervoerscapaciteit om de hinder voor de reizigers zoveel mogelijk te beperken. Hierover is uw kamer op 22 december 2015 per brief geïnformeerd2 (Kamerstukken IenM/BKS-2015/255484). In aanvulling hierop wordt maximaal ingezet om de capaciteit op het spoor beter te benutten door forenzen en studenten de mogelijkheid te bieden de spits te mijden.
Het is in de eerste plaats aan NS om hard te werken om de openbaar vervoer reizigers een comfortabele treinreis te bieden. Vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid vragen wij aan de onderwijsinstellingen en de grote werkgevers om de student en werknemer aan te moedigen de spits te mijden en te faciliteren zodat iedereen een bijdrage levert aan het bereikbaarheidsprobleem op de weg en op het spoor. In het kader van het Studievoorschot is gestart met de Taskforce Beter Benutten. De adviezen van deze Taskforce, die zijn overgenomen door het Kabinet, richten zich op het goed benutten van de OV studentenkaart en onderwijsgebouwen.
Deelt u de mening dat het tekort aan treinen geen afbreuk mag doen aan de kwaliteit van onderwijs en de benutting van onderwijsgebouwen? Deelt u de mening dat NS daar juist beter rekening mee zou moeten houden vanuit zijn maatschappelijke belang?
Ja, wij delen uw mening dat het tekort aan treinen geen afbreuk mag doen aan de kwaliteit van het onderwijs en de benutting van onderwijsgebouwen. NS voert gesprekken met studenten en onderwijsinstellingen waarbij dit maatschappelijke belang wordt geborgd.
Deelt u de gedachte dat het reizen buiten de spits andere activiteiten, zoals sporten en werk, onder druk zet? Zo ja, is door NS een inschatting gemaakt van die gevolgen en consequenties?
Reizen buiten de spits kan bestaande activiteiten onder druk zetten maar kan ook veel nieuwe mogelijkheden bieden door activiteiten flexibel en anders in te richten. Veel mensen zijn gebonden aan de spitstijden, maar lang niet iedereen. Veel mensen werken thuis, maken gebruik van digitale mogelijkheden om op afstand te werken of in sommige gevallen te leren. Samen met de betreffende doelgroep (studenten, werknemers) kijkt NS naar de mogelijkheden om buiten de spits te reizen. NS heeft aangegeven dat zij voor geen enkele doelgroep verplicht reizen buiten de spits nastreeft. NS heeft derhalve geen inschatting gemaakt van eventuele gevolgen en consequenties van een dergelijke verplichting.
Klopt het dat de NS-plannen om studenten buiten de spitstijden te laten reizen zonder overleg met de studenten zelf zijn gemaakt, terwijl de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap studenten heeft toegezegd hen juist te betrekken? Wat is uw standpunt daarover?
NS kan niet en zal niet eenzijdig studenten weigeren in de spits. NS heeft verkennende gesprekken gevoerd met onderwijsinstellingen om de problematiek van de volle treinen in de spits te bespreken en om na te gaan of het mogelijk is sommige colleges na de spits te laten starten zodat die studenten niet verplicht zijn in de spits te reizen. NS heeft aangegeven dat bij relevante vervolggesprekken de studenten betrokken zullen worden.
Kunt u een beeld geven van de stand van zaken van de onderhandelingen tussen NS en de hogescholen en universiteiten?
Er is geen sprake van onderhandelingen. NS voert verkennende gesprekken met diverse grote werkgevers en onderwijsinstellingen om de problematiek van volle treinen in de spits bespreekbaar te maken en naar oplossingen te zoeken.
Heeft u kennisgenomen van het voorstel van studentleden in de medezeggenschapsraad van de Hogeschool van Amsterdam die NS oproepen hen mee te laten denken? Wat vindt u van die oproep?
Ja, we hebben daarvan kennisgenomen. De oplossing voor de problemen in de spits zijn maatwerk en alleen in gezamenlijkheid te bereiken. Daarom is het belangrijk dat NS heeft aangegeven dat bij relevante vervolggesprekken met onderwijsinstellingen de studenten betrokken zullen worden.
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief die lokale studentenbonden uit onder meer Delft, Zwolle en Leiden en de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) hebben geschreven aan NS, waarin zij verzoeken om niet louter met collegebesturen te praten, maar ook met studenten? Wat vindt u van die oproep?
Zie antwoord op vraag 5 en 7.
De waterschapsbelasting 2016 |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat investeren in het houden van droge voeten en het veilig leven met water, waarbij nieuwe waterrampen voorkomen worden, een zaak van nationaal belang is?
Ja.
Deelt u de mening dat iedere burger in Nederland een evenredige en eerlijke bijdrage hiervoor moet betalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er nu sprake van een evenredige en eerlijke verdeling? Kunt u een gemotiveerd antwoord geven, mede met het oog op de huidige financiering van waterveiligheid en de forse tariefverschillen tussen de verschillende waterschappen?
Ja, iedere burger dient bij te dragen aan deze investeringen. Via de huidige wijze van bekostiging van waterveiligheid is naar mijn mening sprake van een evenredige en eerlijke verdeling. De gemengde bekostiging, die deels via de waterschapsbelastingen en grotendeels via de Rijksbelastingen loopt, zorgt hiervoor. In het rapport «Water Governance in the Netherlands: Fit for the Future?1 bevestigt de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) dat het waterbeheer in ons land momenteel een stabiele financiering kent. De tariefsverschillen tussen de waterschappen zijn inherent aan een bekostigingsstelsel waarin lokale omstandigheden een rol spelen.
Deelt u de mening dat het eerlijker is om waterveiligheid voor 100% nationaal te financieren? Kunt u hierop een gemotiveerd antwoord geven?
Nee, die mening deel ik niet. De huidige gemengde bekostiging zoals genoemd in antwoord 2, doet recht aan de gezamenlijke verantwoordelijkheden die waterschappen en Rijk ten aanzien van de waterveiligheid en zorg voor droge voeten hebben.
De verantwoordelijkheid voor waterveiligheid ligt in ons land voor een deel bij de waterschappen. Zij hebben ruim 90% van het aantal kilometers primaire waterkeringen in beheer. Indien deze waterkeringen niet aan de veiligheidsnormen voldoen, worden de benodigde versterkingswerken onderdeel van het Hoogwaterbeschermingsprogramma. Dit programma wordt voor 50% door de waterschappen zelf gefinancierd. Omdat de betreffende waterkeringen meer dan alleen het gebied van het waterschap zelf beschermen (het zogenoemde «bovenwaterschappelijke belang»), betaalt het Rijk de andere 50% hiervan. Overige investeringen aan de primaire waterkeringen, alsmede het volledige beheer en onderhoud daarvan komen voor rekening van het waterschap.
Het Rijk is in het kader van de waterveiligheid verantwoordelijk, ook in financiële zin, voor de handhaving van de kustlijn (in welk kader o.a. zandsuppleties plaatsvinden), voor de primaire waterkeringen die niet in beheer van de waterschappen zijn, voor grote kunstwerken (zoals de Afsluitdijk, Oosterscheldekering en Maeslantkering), en voor het waterkwantiteitsbeheer in het zogenoemde hoofdwatersysteem, met name het IJsselmeer en de grote rivieren (als onderdeel waarvan het programma «Ruimte voor de Rivier» loopt).
De benodigde financiën voor de waterschappen worden via de watersysteemheffing verkregen en die voor het Rijk via het brede scala aan Rijksbelastingen. Beide belastingstelsels zijn zodanig vormgegeven dat burgers en bedrijven daaraan eerlijke bijdragen leveren.
Wat is uw mening over de huidige werkwijze met vervuilingseenheden waarbij een huishouden van één persoon een aanslag ontvangt voor één vervuilingseenheid en een huishouden van twee (of meer) personen een aanslag ontvangt voor drie vervuilingseenheden, terwijl een vervuilingseenheid gebaseerd is op een gemiddelde vervuiling per persoon?
Huishoudens betalen een zuiveringsheffing waarin de kosten worden omgeslagen die te maken hebben met de afvalwaterzuivering door het waterschap. Voor de berekening van de hoogte van de zuiveringsheffing is in de Waterschapswet gekozen voor een andere systematiek dan bij bedrijven. Elk waterschap kan hier kiezen uit twee mogelijkheden: afrekenen op basis van een aantal vervuilingseenheden per huishouden of op basis van het waterverbruik.
Met betrekking tot het afrekenen op basis van een aantal vervuilingseenheden per huishouden voor de vervuilingswaarde van een woning is in de Waterschapswet omwille van uniformiteit en transparantie bepaald dat de vervuilingswaarde van een woonruimte overeenkomt met drie vervuilingseenheden. Deze waarde sluit aan bij de gemiddelde woningbezetting van meerpersoonshuishoudens van 2,95 personen.
Alleen voor eenpersoonshuishoudens is een uitzondering gemaakt, omdat hun daadwerkelijke lozing te zeer afwijkt van het gemiddelde meerpersoonshuishouden. De eenpersoonshuishoudens betalen daarom voor één vervuilingseenheid. Voorts geldt hierbij dat, naast redenen van uniformiteit en transparantie, het meer kostenverhogend zou werken als een verdere differentiatie zou worden gemaakt (dus naar twee, drie, vier en vijf- etc. persoonshuishoudens).
Wat is uw mening over het feit dat het verschil tussen het laagste en hoogste tarief in 2016 is opgelopen tot € 47,86 per vervuilingseenheid?1
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf, zijn tariefsverschillen tussen de waterschappen inherent aan het feit dat waterschapsbelastingen lokale belastingen zijn. Tariefsverschillen in de zuiveringsheffing vloeien voort uit met name de fysieke gesteldheid, aard en inrichting van het gebied, specifieke eisen die regionaal aan het waterbeheer en daarmee aan het gezuiverde afvalwater worden gesteld en keuzes die besturen maken, o.a. over het ambitieniveau. Wat betreft de omvang van het verschil wil ik benadrukken dat het niet aan mij, maar aan de democratisch gekozen besturen van de waterschappen is om de tarieven vast te stellen, daarbij te bepalen wat voor de taakuitoefening nodig en qua hoogte en ontwikkeling van de lastendruk maatschappelijk aanvaardbaar is.
Wat vindt u van het feit dat de belastingdruk in 2016 voor een meerpersoonshuishouden met een eigen woning van € 200.000 en drie vervuilingseenheden in het ene waterschap daalt met 1,1% en in het andere waterschap stijgt met 3,2%?2
Met verwijzing naar het antwoord op vraag 5 geldt dat voor een verschillende ontwikkeling van de lastendruk in de afzonderlijke waterschappen, dit voortvloeit uit het feit dat de waterschapsbelastingen lokale belastingen zijn waarvoor de waterschapsbesturen verantwoordelijk zijn.
Wat is uw mening over het feit dat de belastingdruk in 2016 voor een agrarisch bedrijf met opstallen van € 400.000, 40 ha grond en drie vervuilingseenheden in het ene waterschap daalt met 2,6% en in het andere waterschap stijgt met 12,2%?3
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de mogelijkheden van een eerlijker systeem voor het berekenen van kosten van waterzuivering en hierbij de mogelijkheid te betrekken van belasten op basis van het waterverbruik of belasten op basis van het daadwerkelijke aantal personen per huishouden?
Momenteel loopt als follow-up op het OESO-rapport genoemd in antwoord 2 een onderzoek hoe, gezien toekomstige ontwikkelingen, op langere termijn principes als «gebruiker, vervuiler, kostenveroorzaker, belanghebbende betaalt» nog beter toegepast kunnen worden in de financiering van het waterbeheer (Rapport Toekomstbestendige en duurzame financiering van het Nederlandse waterbeheer)5. De modernisering en verduurzaming van de zuiveringsheffing maakt onderdeel uit van dit onderzoek. Uw kamer zal medio 2016 worden geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek.
Deelt u de mening dat het berekenen van de kosten van waterzuivering op basis van daadwerkelijk verbruikt water eerlijk is en ook motiveert tot zuinig gebruik van drinkwater?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven maakt de Waterschapswet het reeds mogelijk om de zuiveringsheffing voor huishoudens te baseren op de verbruikte hoeveelheid drinkwater. Dit wordt als een goed alternatief voor de systematiek met vervuilingseenheden gezien.
Bent u bereid het initiatief te nemen tot een gesprek met de Minister van Binnenlandse Zaken, de VNG en de Unie van Waterschappen om te komen tot uniformering indien burgers de waterschapsbelasting niet kunnen betalen?
Er bestaat een intensieve samenwerking tussen waterschappen en gemeenten waar het de heffing en invordering van de waterschaps- en gemeentelijke belastingen in het algemeen, en de kwijtschelding in het bijzonder, betreft. In dat kader heeft op lokaal niveau al de nodige afstemming van het kwijtscheldingsbeleid van waterschappen en gemeenten plaatsgevonden.
Het bericht van Zembla over nieuwe calamiteiten binnen het Universitair Medisch Centrum Utrecht |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending over calamiteiten binnen het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU)?1
Ik heb de uitzending van het tv-programma Zembla (d.d. 2 maart 2016) gezien. Het beeld dat in de uitzending wordt geschetst is zorgwekkend. Zoals ik ook in mijn brief van 7 maart jl.2 heb aangegeven heeft de inspectie onderzoek ingesteld naar de afdeling KNO en de afdeling HHCO (hoofd-hals chirurgische oncologie) van het UMC Utrecht. Dit onderzoek loopt en de IGZ laat zich daarin bijstaan door een externe commissie. Daarnaast heeft de inspectie in algemene zin haar toezicht op het ziekenhuis geïntensiveerd. Het onderzoek van de IGZ zal halverwege dit jaar gereed zijn, waarna ik u informeer over de uitkomsten.
Is het waar dat bij de behandeling van een ernstige syndromale vorm van craniostenose de helmtherapie niet werkt maar een reconstructieve ingreep noodzakelijk is? Wat vindt u ervan dat het UMCU operaties heeft uitgevoerd zonder daar de geldende richtlijn bij te volgen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In de richtlijn «Behandeling en zorg voor craniosynostose» staat het volgende: «Milde vormen van craniosynostose zoals de metopic ridge en de partiële synostose van de sagittaalnaad met weinig morfologische afwijkingen zijn in principe geen indicatie voor chirurgische correctie. Bij alle andere vormen is operatieve correctie van de afwijking geïndiceerd zowel om functionele als cosmetische redenen.»
Richtlijnen zijn geen wettelijke voorschriften, maar zijn wel op wetenschappelijk bewijs gebaseerd. Zorgverleners kunnen op basis van hun professionele autonomie zo nodig in individuele gevallen afwijken van de richtlijn. Beargumenteerd afwijken van richtlijnen kan, als de situatie van de patiënt dat vereist.
Wat vindt u ervan dat het UMCU dreigbrieven stuurt naar de bronnen van het programma Zembla, omdat zij vertrouwelijk informatie zouden hebben gedeeld? Zou het UMCU niet meer energie moeten steken in het aanpakken van de problemen die zich voordoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 1. Ik beschik niet over deze informatie. Het onderzoek van de inspectie loopt, ik wacht haar oordeel af.
Hoe kan het dat het UMCU tot laat in 2014 op haar website heeft staan dat zij 1 van de 3 centra is die een bepaald type craniosynostose behandelingen en operaties aanbiedt, terwijl er al sinds 2012 afspraken liggen dat er 2 ziekenhuizen gespecialiseerd zijn in dit soort operaties, namelijk het Radboud Ziekenhuis in Nijmegen en het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam? Vindt u dit wenselijk? Waren de in 2012 gemaakte afspraken bindend? Heeft het UMCU hiermee haar patiënten (doelbewust) verkeerd geïnformeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De constatering dat er in het UMC Utrecht nog ingrepen zijn uitgevoerd na de bevindingen van de auditcommissie in 2013 is correct. De inspectie heeft naar aanleiding van twee calamiteitenmeldingen in 2014 geconstateerd dat de richtlijn onvoldoende duidelijkheid bood over de plaats van behandeling en heeft hierover in maart 2015 duidelijkheid gevraagd aan de betrokken partijen. Deze is geboden en op aanwijzing van de IGZ is het ziekenhuis in juni 2015 definitief gestopt met deze ingrepen.
Klopt het dat in maart 2013 een onafhankelijke auditcommissie nogmaals heeft gesteld dat Nijmegen en Rotterdam de twee universitaire centra zijn waar dergelijke behandelingen behoren plaats te vinden volgens de afgesproken richtlijnen? Klopt het dat twee craniosynostose operaties met ernstige medische schade in september en oktober 2013 hebben plaatsgevonden in het UMCU? Klopt het dat ook in 2014 nog een dergelijke operatie in strijd met de richtlijnen heeft plaatsgevonden?4 5
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op het feit dat het ziekenhuis na een klacht van een vader bij de Raad van Bestuur geen afspraak maakt voor een gesprek, maar iemand langs stuurt van een medisch letselschadebureau? Is dit een normale gang van zaken? Wat vindt u er vervolgens van dat het medisch letselschadebureau gelijk aan de ouders aangeeft dat ze maar niet al te hoge verwachtingen moeten hebben met betrekking tot een vergoeding (ook al was dat niet eens de insteek van de ouders)?
Het beleid dat ik met de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) nastreef, is dat zorgaanbieders bij onvrede in een vroeg stadium een goed gesprek aangaan met de cliënt en/of zijn vertegenwoordiger. Centraal staat de klacht, de oplossing ervan, verbetering van de kwaliteit van de (na)zorg en begrip.
Bent u van mening dat het UMCU moet leren van haar fouten, maar dat het UMCU niets heeft geleerd van de gemaakte fouten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijze waarop calamiteiten al dan niet zijn gemeld, evenals het lerend vermogen van het UMCU, zijn onderwerp van het lopende onderzoek van de IGZ waar ik in mijn brief (dd. 7 maart 2016) naar heb verwezen. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Wat vindt u ervan dat de ouders van drie kinderen de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) hebben moeten informeren, omdat het ziekenhuis de calamiteiten daar zelf niet heeft gemeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op de opmerking van mevrouw Schneider dat het afdelingshoofd de calamiteiten heeft gemeld bij de calamiteitencommissie, en besloten heeft dat melden bij de IGZ niet nodig was? Is dit een correct besluit geweest?6
Zie antwoord vraag 7.
Is het correct dat het UMCU van alle academische ziekenhuizen al de meeste calamiteiten meldt? Is dit sinds 2015, of was dit ook al in eerdere jaren? Wat zegt dit precies in vergelijking met andere ziekenhuizen?
De IGZ heeft mij geïnformeerd dat het UMC Utrecht geen opvallend hoog of laag aantal calamiteiten meldt in vergelijking met andere (academische) ziekenhuizen.
In algemene zin is een hoog aantal calamiteitenmeldingen op zich geen indicatie dat de zorg onveilig of slecht is. Het kan ook een indicatie van de (gewenste) transparantie van een zorginstelling over ongewenste uitkomsten van zorg.
Is de bewering van Zembla juist dat de IGZ de verklaring van het UMCU weerspreekt dat de gemeentelijke lijkschouwer geen verklaring van natuurlijke dood heeft afgegeven bij een patiënt die na een ernstige calamiteit is overleden op de operatietafel? Hoe zit het dan precies?7
De IGZ heeft aangegeven dat hoewel de gemeentelijk lijkschouwer conform de geldende procedure is geconsulteerd, de inspectie nog geen uitspraak kan doen of in deze casus ook «alles» conform de richtlijn is gegaan. Het inspectieonderzoek naar de mogelijke calamiteit bij deze operatieve ingreep loopt nog. Ik kan niet op conclusies van het dit onderzoek vooruitlopen.
Wat heeft ervoor gezorgd dat de alinea over het feit dat de operaties onder «beperkte supervisie» zijn uitgevoerd wel in het voorlopige calamiteitenrapport stond, maar niet in de definitieve versie? Waarom stond dit in de voorlopige versie? Waarom is dit aspect in de definitieve versie geschrapt? Is het niet zo dat de hoofdbehandelaar tijdens een aantal van die operaties gewoon poli liep in een ander deel van het ziekenhuis?
Het inspectieonderzoek naar deze zaak loopt nog, zie ook het antwoord op vraag 1. Het calamiteitenrapport, evenals de informatie uit de Zembla-uitzending van 2 maart 2016, wordt meegenomen bij dit onderzoek. Ik kan momenteel niet op conclusies van dit onderzoek vooruitlopen.
Wat vindt u ervan dat een van de oorzaken van het doorverwijzen van patiënten naar een ander ziekenhuis een tekort aan budget voor die specifieke operatie is? Welke zorgverzekeraar was/waren hierbij betrokken? Is er overleg geweest met deze zorgverzekeraar(s)? Hoe beoordeelt u de handelwijze van de verzekeraar(s)?
Op 13 januari 2016 heb ik vragen van het lid Bruins Slot (CDA) beantwoord over budgetplafonds (vergaderjaar 2015–2016, nr. 1123). In de antwoorden ben ik uitgebreid ingegaan op de vraag welke maatregelen zorgverzekeraars kunnen nemen om bij een budgetplafond te blijven voldoen aan de zorgplicht, zodat iedere patiënt verzekerd is van goede en tijdige zorg. Ik verwijs u daarvoor naar deze antwoorden.
Het is mij niet bekend welke zorgverzekeraars in deze casus patiënten hebben doorverwezen.
Wat vindt u ervan dat er voorafgaand aan de operatie bij meerdere kinderen geen gesprek is geweest met de arts? Wat vindt u er vervolgens van dat de ouders door het ziekenhuis in de waan zijn gelaten dat de operatie uitgevoerd zou worden door een topchirurg, terwijl deze operatie in werkelijkheid door minder ervaren chirurgen is uitgevoerd, en zij dit niet van een arts maar uit het calamiteitenrapport moesten vernemen? Dit is toch niet de standaard werkwijze? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 12. Van deze gebeurtenissen is melding gemaakt bij de IGZ en het inspectieonderzoek naar deze operaties loopt nog.
Wat is uw reactie op de constatering dat het streven naar efficiëntie leidt tot meer problemen? Waar ligt volgens u de grens?
Financiële motieven mogen niet ten koste gaan van de kwaliteit van zorg aan patiënten. Wanneer patiënten worden doorverwezen dan moeten zij er op kunnen vertrouwen dat de zorg kwalitatief goed en veilig is. Het uitgangspunt bij elke indicatiestelling moet natuurlijk het belang van de patiënt zijn.
Bent u het met het UMCU eens dat maatregelen op dit moment nog niet aan de orde zijn, en het Inspectie-onderzoek afgewacht kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?8
De verbetering van de kwaliteit van zorg behoort permanent tot de verantwoordelijkheid van het bestuur van een zorgaanbieder. Zo ook van het UMCU. De IGZ heeft mij geïnformeerd dat het UMC Utrecht haar medewerking verleent aan het inspectieonderzoek, op dit moment verbetermaatregelen neemt naar aanleiding van calamiteiten en inspectiebezoeken en dat zodoende (bestuursrechtelijke) handhavingsmaatregelen op dit moment niet aan de orde zijn.
Vindt u dat het UMCU onder verscherpt toezicht moet worden geplaatst, mede ook gezien de ontkennende houding die nog steeds heerst bij de Raad van Bestuur van het UMCU? Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen het volgende stelde «wanneer tijdens of na het onderzoek van de IGZ blijkt dat er sprake is van onverantwoorde risico’s, dan grijpt de inspectie in», is het aan het licht komen van deze nieuwe calamiteiten reden voor de inspectie om direct in te grijpen? Zo ja, heeft de IGZ ingegrepen? Zo nee, waarom niet?9
De IGZ is onafhankelijk toezichthouder en het is niet aan mij om te bepalen welke instrumenten zij moet inzetten of welke maatregelen de IGZ moet treffen. Zie ook het antwoord op vraag 16
Wanneer rondt de IGZ haar onderzoek naar het UMCU af, en wanneer zijn de resultaten van dat onderzoek bekend?
De IGZ heeft op 11 december 2015 een externe commissie ingesteld ter ondersteuning van haar onderzoek naar de patiëntveiligheid en kwaliteit op de afdeling KNO en de afdeling Hoofd Hals Chirurgische Oncologie (HHCO) van het UMC Utrecht. De externe commissie verwacht haar advies voor 1 juli 2016 aan de IGZ te overhandigen. Dan volgt een periode waarin de IGZ het advies van de externe commissie samenvoegt met haar eigen bevindingen en komt tot een integraal conceptrapport over de situatie op de afdelingen KNO en HHCO van het UMC Utrecht. Het conceptrapport van de inspectie dient vervolgens ter controle op feitelijke onjuistheden voorgelegd te worden aan alle betrokkenen. De inspectie verwacht haar onderzoek in de zomer af te ronden. Ik zal het eindrapport aan uw Kamer doen toekomen.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar deze situatie dat de externe commissie (ingesteld door de IGZ) uitvoert?10
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u aangeven hoe met de slachtoffers van de fouten door het UMCU wordt omgegaan? Worden zij met fatsoen bejegend? Indien zij door de fouten medisch letsel hebben opgelopen, kunt u dan garanderen dat zij geen zwaar juridisch traject in moeten gaan, maar een respectvol traject met adequate genoegdoening?
Het UMC Utrecht wordt geacht te voldoen aan de geldende wetgeving op het gebied van klacht- en geschilafhandeling.
Verder is de nazorg voor de betrokken patiënt, familie en nabestaanden onderdeel van het toetsingskader van de inspectie bij de beoordeling van meldingen.
Wordt ook de rol van de IGZ bij de UMCU-problematiek onderzocht door de externe commissie? Is het niet gewenst, nu de ernst van de situatie op de KNO afdeling van UMCU en de betrokkenheid van de IGZ daarbij steeds duidelijker wordt, de handelwijze van de IGZ in deze kwestie onafhankelijk te laten toetsen door een onafhankelijke commissie? Zo neen, waarom niet?
Nee, dat is geen onderdeel van het onderzoek door de externe commissie. Zie mijn brief van 16 november 2015 hierover12. Ik zie ook geen aanleiding tot een dergelijk onderzoek. De IGZ is onafhankelijk toezichthouder en het is niet aan mij om te bepalen welke instrumenten zij moet inzetten of welke maatregelen de IGZ moet treffen.
Landrechten |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de moord op de landrechten-activiste Berta Caceres uit Honduras?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat zij afgelopen week nog is bedreigd naar aanleiding van haar rol in het organiseren van tegenstanders van de Agua Zarca dam en dat zij niet de eerste tegenstander van de dam is die vermoord werd?
Het kabinet ondersteunt binnen «Samenspraak en Tegenspraak» de Council of Indigenous Peoples of Honduras (COPINH) via strategische partnerorganisaties BothEnds en Fondo Centroamericano de Mujeres (FCAM) en was mede hierdoor bekend met bedreigingen en geweld tegen landrechten-activiste Berta Cáceres.
Het kabinet is bedroefd en geschokt door de moord op Berta Cáceres. De gedachten gaan uit naar de familie en vrienden die zij achterlaat. Het kabinet heeft condoleances overgebracht aan FCAM, Both Ends en Mama Cash. Berta Cáceres vocht voor een betere wereld. Het sturen van de ambassadeur is een eerste signaal dat het kabinet blijvende aandacht heeft voor haar nalatenschap en de belangrijke strijd die zij voerde voor rechten voor inheemse gemeenschappen.
Het kabinet heeft de Hondurese autoriteiten opgeroepen de daders op te sporen en te berechten. Samen met de EU-delegatie in Honduras is het belang benadrukt van een onafhankelijk onderzoek naar haar moord.
Bent u nu bereid om uw mening te herzien over de investeringsbeslissing van FMO in de Agua Zarca dam waartoe u bij de beantwoording van eerdere vragen over de moord in 2013 op Tomas Garcia nog niet bereid was?2 Zo nee, waarom niet?
In afwachting van de resultaten van het onderzoek naar de lokale omstandigheden bij het Agua Zarca project heeft FMO de financiering tijdelijk stopgezet. Tegen de achtergrond van de gebeurtenissen in Honduras en binnen een bredere internationale discussie over landrechten, roept het kabinet FMO op om na te gaan of en waar nodig zij haar beleid ten aanzien van landen, waar een hoog risico op geweld is, verder dient aan te scherpen. Inbreng van het maatschappelijk middenveld wordt door FMO hierin betrokken. Het kabinet ziet hierop toe.
Bent u bereid om in dialoog te treden met de autoriteiten in Honduras zodat een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek wordt ingesteld naar de moord op Berta Caceres, waarbij vervolging van de daders van de moord het doel moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft de Nederlandse ambassadeur in San José gevraagd naar Honduras af te reizen. Zij heeft tijdens haar bezoek aan Honduras op vrijdag 11 maart jl. de autoriteiten gewezen op het belang van een diepgaand en onafhankelijk strafrechtelijk onderzoek en opgeroepen de daders op te sporen en te berechten. Ook heeft de ambassadeur er bij hen op aangedrongen zich in te spannen voor een klimaat waarin mensenrechtenverdedigers, zoals Berta Cáceres, en journalisten veilig hun werk kunnen doen. Nederland zet zich al langer structureel in voor mensenrechten, veiligheid en justitie in Honduras, onder andere via het Midden-Amerika Programma, de EU en de VN. Zo heeft Nederland tijdens het laatste mensenrechtenexamen van Honduras in de Universal Periodic Review (UPR) in mei 2015 Honduras aangesproken op schending van rechten van journalisten en mensenrechtenverdedigers. Versterken en effectieve implementatie van de recente wet ter bescherming van journalisten, juridische ambtenaren en mensenrechtenverdedigers werden daarbij door veel lidstaten genoemd. De Nederlandse aanbevelingen over bescherming van mensenrechtenverdedigers en journalisten en over actie voor naleving van mensenrechten door bedrijven zijn door Honduras overgenomen.
Daarnaast neemt Nederland op afstand deel aan de Mensenrechtendialoog (Grupo Enlace) die de Europese Unie voert met de Hondurese overheid. Door middel van specifieke projecten, Facilitadores Judiciales, el Centro de Prevención de la Violencia (CEPREV) en het regionale mensenrechtenfonds, ondersteunt Nederland respectievelijk de toegang tot justitie, de preventie van geweld onder jongeren en de verbetering van de mensenrechten in het algemeen en de bescherming van mensenrechtenverdedigers in het bijzonder. Tot slot zal Nederland tijdens toekomstige diplomatieke contacten aandacht voor deze kwestie blijven vragen. Dat geldt zowel voor het bilaterale domein, als in de context van de EU politieke dialoog met Honduras, die van kracht wordt zodra het EU-Midden Amerika Associatie Akkoord in werking treedt.
Wat gaat u in het algemeen doen aan het beleid omtrent landrechten in combinatie met financieringsvormen, waaronder investeringen van de Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO)? Kunt u ook in dialoog gaan met FMO en verslag doen van de uitkomsten van deze dialoog? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet spreekt regelmatig met FMO over haar investeringsbeleid. Investeringen van FMO vinden doorgaans plaats in landen waar vooral gemeenschappelijke en traditionele landrechten niet of onvoldoende beschermd worden en transparantie en participatie in landverwervingsprocessen ontbreken. FMO en andere financiële instellingen maken bij hun investeringsbeslissingen onder meer gebruik van de Performance Standards van de International Finance Cooperation (IFC), omdat hierin specifiek aandacht wordt gegeven aan landrechten.
FMO heeft als een van de eerste ontwikkelingsbanken een onafhankelijk klachtenmechanisme opengesteld die het mogelijk maakt voor onder meer de lokale bevolking om hun bezwaren te uiten. De onafhankelijkheid van het klachtenmechanisme en de transparantie ten aanzien van de bevindingen zijn daarbij zeer belangrijk.
In de afgelopen anderhalf jaar heeft FMO zich binnen de Land Governance Multi-Stakeholder Dialogue ingezet om haar landrechtenbeleid en dat van andere instellingen verder aan te scherpen. Ook werkt FMO samen met Hivos, Stichting Tropenbos Internationaal en het Koninklijke Instituut voor de Tropen (KIT) aan het versterken van landrechten voor kleinschalige producenten en gemeenschappen.
In november 2015 is het kabinet, als grootaandeelhouder van FMO, in gesprek gegaan met de Raad van Commissarissen (RvC) om te horen op welke wijze FMO verantwoordelijkheid neemt voor het beschermen van mens en milieu in landen waar Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) niet goed is geborgd. In vervolg op dit gesprek zijn afspraken gemaakt om het transparantiebeleid van FMO te verbeteren zodat bezwaren van belanghebbenden tijdig en op een transparante wijze gesignaleerd kunnen worden. FMO zal dit kalenderjaar een begin maken met het rapporteren en administreren van projecten binnen de International Aid Transparency Initiative (IATI) standaarden. Daarnaast zal FMO, naar model van de IFC, meer projecten voor financiering openbaar maken.
Naast de dialoog met de RvC van FMO nemen de Minister van Financiën en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking namens de overheid deel aan de onderhandelingen over het IMVO-convenant van de bancaire sector, samen met de vakbonden, NGO’s en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Het convenant richt zich op de rol van banken bij het verminderen en voorkomen van risico’s op mensenrechtenschendingen. Het kabinet zet er op in dat bij de afspraken over het due diligence beleid van de banken ook landrechten aan de orde komen.
Kunt u verslag doen van de Land Governance High Level meeting banken die dinsdag 8 maart zal plaatsvinden en daarbij vooral ingaan op het implementeren van een sterk landbeleid, inclusief het concept van free Prior and Informed consentvoor lokale en inheemse gemeenschappen, voor al hun financieringsvormen?
Tijdens de tweede High Level Land Governance Multi-Stakeholder Dialogue op dinsdag 8 maart jl. hebben vertegenwoordigers van Nederlandse banken, pensioenfondsen, bedrijven, maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en de overheid besproken hoe men gezamenlijk kan bijdragen aan vermindering van landroof, betere landrechten en landgebruik in landen waar dat cruciaal is voor armoedebestrijding, inclusieve economische ontwikkeling en handel. Hierbij gaat het met name over de praktische toepassing van belangrijke principes binnen de Voluntary Guidelines on the responsible Governance of Tenure of Land, Forestry and Fisheries in the National Context of Food Security.
Op 4 april jl. is het kabinet in gesprek gegaan met de voorzitter van de Raad van Bestuur van FMO en een aantal vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld om te spreken over de internationale regels rond investeringsprojecten. Het concept van Free Prior and Informed Consent (FPIC) en het waarborgen van een goede uitvoering van dit concept zijn daarbij besproken. Tijdens dit gesprek is afgesproken dat het Ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, FMO en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld de komende maanden gezamenlijk zullen kijken of aanpassingen in de toepassing van FPIC procedures noodzakelijk zijn. De uitkomsten van de resultaten van het onderzoek naar de lokale omstandigheden bij het Agua Zarca project worden in deze discussie meegenomen.
Kunt u een appreciatie geven van het artikel «Had de Sahel maar een kadaster»?3
Het rapport van Fred Pearce waar Trouw aan refereert, vormt een belangrijk achtergronddocument bij de Land Rights Now campagne die op 8 maart jl. op het Ministerie van Buitenlandse Zaken in samenwerking met Oxfam Novib is gelanceerd. Tijdens deze lancering heeft de Nederlandse overheid als eerste overheid ter wereld haar steun betuigd voor de Global Call to Action on Indigenous and Community Land Rights. Deze wereldwijde oproep richt zich precies op de situatie zoals die beschreven wordt in het artikel in Trouw.
Het kabinet onderschrijft het belang van betere landrechten en landgebruik. Daar waar eigendom en gebruik van land goed geregeld is nemen voedselzekerheid en biodiversiteit toe. Ook helpt landrechtenregistratie de positie van vrouwen te versterken. Het vorig jaar opgestarte partnerschap Land Administration for National Development (LAND) tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Kadaster beoogt verantwoordelijke organisaties in ontwikkelingslanden te assisteren bij het opzetten van snellere, goedkopere en effectievere landadministratiesystemen.
Tevens zet het kabinet in op betere documentatie van land(gebruiks)rechten voor zowel mensen en gemeenschappen die in gebieden wonen waar land via lokaal gewoonterecht wordt beheerd alsook in gebieden waar de overheid aanstuurt op individuele land(gebruiks)rechten. Dit doet het kabinet via ambassadeprogramma’s en ondersteuning van en actieve deelname in internationale netwerken als de International Land Coalition, het Global Land Tool Network en de Global Donor Working Group on Land. Zoals gemeld in de Kamerbrief (zie referentienummer MINBUZA-2015.573896) die uw Kamer op 5 november 2015 is toegekomen resulteerde dit bijvoorbeeld in 2014 in 1 miljoen hectares land met formeel erkende land(gebruiks)rechten voor kleine boerenbedrijven.
Kan Nederland geïnteresseerde landen die met landroof te maken hebben, helpen met haar expertise door bijvoorbeeld samen te werken met het Kadaster in Nederland om het kadaster in die landen te verbeteren? Kunt u aangeven of er al projecten worden gedaan ter verbetering van het kadaster? Zo ja, kunt u meer uitweiden over de projecten? Zo nee, bent u bereid om dergelijke projecten te initiëren?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven hoe u de motie-Smaling over landrechten gaat uitvoeren?4
Het kabinet ziet deze motie als een belangrijke ondersteuning van haar beleid. Momenteel is er overleg met ambassades en Nederlandse kennisorganisaties in partnerschappen als LANDac en LAND met betrekking tot de vraag hoe er nog beter gebruik gemaakt kan worden van Nederlandse kennis en kunde bij het versterken van betere landrechten en landgebruik in de partnerlanden. Op basis van deze gesprekken zal een concreet actieplan worden opgesteld dat zal aangeven hoe het kabinet de motie-Smaling over landrechten gaat uitvoeren. Dit plan wordt opgenomen in de tijdens het AO voedselzekerheid op 27 januari 2016 toegezegde brief over de inzet en de behaalde resultaten op het terrein van wereldwijde voedselzekerheid. Deze brief zal uw Kamer voor het zomerreces worden toegezonden.
De groeiende Turkse staatscensuur |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Turkse overheid neemt kritische krant over»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de Turkse staatscensuur, die met de overname van een kritische krant opnieuw intensiveert?
Ja.
Zult u, ook nu de EU in al haar naïviteit op Turkije vertrouwt bij het oplossen van het vluchtelingenvraagstuk, de Turken aanspreken op deze aantasting van de persvrijheid?
De situatie rondom persvrijheid in Turkije is zorgwekkend, dat heeft het kabinet al vaker tegen uw Kamer gezegd. Nederland blijft Turkije daarom proactief aanspreken op persvrijheid, bilateraal en in EU-verband. Zo heeft premier Rutte het onder curatele stellen van de krant Zaman opgebracht in het gesprek dat hij met de Turkse premier Davutoğlu had aan de vooravond van de EU-Turkije Top van 7 maart. Ook tijdens de bijeenkomst tussen Turkije en de 28 EU-lidstaten is dit aan de orde gesteld en de Minister van Buitenlandse Zaken zet zich op dit punt in tijdens bilaterale, Europese en multilaterale contacten.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de dictatoriale neigingen van de regering Erdogan internationaal aan te kaarten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een land dat de vrije pers de nek omdraait, nog steeds een deel van Cyprus bezet, minderheden stelselmatig vervolgt en een interne oorlog voert tegen de Koerden, nooit lid mag worden van de EU? Zo neen, waarom niet?
Nee. Het kabinet blijft van mening dat toetredingsonderhandelingen het beste kader vormen om Turkije aan te sporen te hervormen en handelen naar Europese maatstaven.