Het bericht ‘Opstand Vught neergeslagen’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat in januari 2016 gedetineerden in de PI Vught voor ernstige incidenten hebben gezorgd, als gevolg waarvan leden van het IBT (Intern Bijstands Team) moesten ingrijpen om de veiligheid in de inrichting te waarborgen? Wanneer hebben deze incidenten plaatsgevonden?1
In januari 2016 heeft zich geen incident voorgedaan in de PI Vught en is derhalve het IBT niet ingezet. Op 19 december 2015 is het IBT vanwege agressief gedrag van enkele gedetineerden wel ingezet in voormelde PI. Betrokkenen zijn door het IBT overgebracht naar de afzonderingscel.
Wat was de aanleiding voor de inzet van het IBT? Klopt het dat de gedetineerden op deze terroristenafdeling voor ernstige ongeregeldheden en vernielingen hebben gezorgd?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er gewonden gevallen onder de medewerkers van de Dienst Justitiele Inrichtingen (DJI) als gevolg van deze incidenten? Zo ja, hoeveel en wat is de aard van hun verwondingen? Hoe zijn zij er inmiddels aan toe?
Er is één lid van het IBT lichtgewond geraakt op 19 december 2015. De leiding van het IBT heeft aangifte gedaan tegen twee gedetineerden in verband met de tegen het IBT gerichte agressie.
Komt het vaker voor dat de gedetineerden op de terroristenafdeling van de PI Vught en van de PI Rotterdam zich op deze ontoelaatbare wijze laten gelden? Welke maatregelen worden tegen hen genomen teneinde nieuwe incidenten, waarvan een gevaar uitgaat voor de veiligheid van de medewerkers en openbare orde in het algemeen, te voorkomen?
In 2015 is het – naast eerdergenoemde keer op 19 december 2015 – één andere keer voorgekomen dat gedetineerden op de terroristenafdeling van de PI Vught of van de PI Rotterdam op ernstige wijze de orde hebben verstoord. Dit was in de PI Vught op 1 november 2015. Twee gedetineerden zijn destijds naar aanleiding van een ernstige ordeverstoring op de door het IBT naar een afzonderingscel overgebracht. Teneinde nieuwe incidenten te voorkomen, blijven de medewerkers van de PI Vught en de PI Rotterdam in gesprek met de gedetineerden en wordt bij ontoelaatbaar gedrag opgetreden.
Kunt u de veiligheid garanderen van de medewerkers die dagelijks in contact komen met de gedetineerden van de terroristenafdelingen? Krijgen zij voldoende mentale bijstand en fysieke hulp om hun zware werkzaamheden op deze afdelingen te verrichten?
Binnen het regime op de terroristenafdeling zijn maatregelen ingebouwd die op de veiligheid van de hier werkzame ervaren penitentiair inrichtingswerkers zijn gericht. Daarbij is de personeelsbezetting zodanig (er werken vijf personeelsleden per dienst) dat men in koppels kan werken en voldoende back-up heeft. Voorts is binnen de PI Vught en de PI Rotterdam – daar waar nodig – voldoende expertise om de personeelsleden mentaal en fysiek te ondersteunen in hun werkzaamheden.
Hoeveel penitentiaire werkers zijn beschikbaar per gedetineerde op deze afdelingen? Is voldoende capaciteit beschikbaar, juist om hun eigen veiligheid te kunnen waarborgen? Kunt u ook ingaan op de capaciteit van de IBT’s in de PI Vught en de PI Rotterdam waar gedetineerden op terroristenafdeling verblijven?
Zowel in de PI Rotterdam als in de PI Vught is met vijf penitentiair inrichtingswerkers per dienst voldoende personeel aanwezig. Er is geen sprake van onderbezetting van personeel. Het IBT is eveneens in beide inrichtingen op sterkte en in staat om waar nodig op een professionele wijze in te grijpen.
Welke door u reeds aangekondigde maatregelen zijn inmiddels in werking gesteld en welke maatregelen zijn nog meer noodzakelijk om (verdere) radicalisering van gedetineerden op deze terroristenafdelingen tegen te gaan? Welk verband legt u tussen mogelijk verdergaande radicalisering op deze afdelingen en de hierboven genoemde incidenten?
In mijn brief van 3 juli jl. heb ik uw Kamer meegedeeld dat ik het noodzakelijk acht om meer maatwerk mogelijk te maken binnen de Terroristenafdelingen opdat de samenleving optimaal beschermd wordt, verspreiding van extremistisch gedachtengoed wordt tegengegaan, recht wordt gedaan aan de individuele omstandigheden in detentie en een veilige terugkeer naar de samenleving kan worden bevorderd. Ik deel het standpunt dat moet worden voorkomen dat gedetineerden radicaler en dus gevaarlijker uit detentie komen dan zij erin gingen. In voormelde brief heb ik daarom aangekondigd te onderzoeken of een meer gedifferentieerd plaatsingsbeleid mogelijk is. Voorwaarde die ik hieraan heb verbonden is dat eerst een beoordelingsinstrument beschikbaar dient te zijn, aan de hand waarvan de veiligheidsrisico’s en de verspreidingsrisico’s van extremistisch gedachtengoed in kaart kunnen worden gebracht. Zoals in de vierde voortgangsrapportage Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme aan de uw Kamer gemeld, is een eerste versie van dit beoordelingsinstrument per 1 november 2015 beschikbaar. Ook is inmiddels een aanvang gemaakt met de toepassing van het instrument op de in de Terroristenafdelingen verblijvende gedetineerden. Zodra een gedegen analyse beschikbaar is van de resultaten, zal ik uw Kamer informeren over de maatregelen die ik wil treffen voor meer maatwerk op de Terroristenafdelingen.
De marketingactiviteiten van scholen |
|
Tjitske Siderius (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat middelbare scholen steeds vaker advies- en marketingbureaus inhuren om hun school zo concurrentiegericht op de markt te positioneren? Acht u het wenselijk dat scholen met elkaar moeten concurreren om zoveel mogelijk leerlingen binnen te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ongeacht of scholen zich nu wel of niet vaker profileren, vind ik het essentieel dat ons onderwijs transparanter wordt voor ouders en kinderen. Uit onderzoek blijkt ook dat 93 procent van de ouders het belangrijk vindt dat er informatie over de kwaliteit van scholen beschikbaar is. Het is in die optiek een goede ontwikkeling dat scholen bewust bezig zijn met de manier waarop zij zich presenteren naar ouders en kinderen en duidelijk maken waar de school voor staat en hoe de school zich onderscheidt van andere scholen. Buiten kijf staat dat die communicatie relevante en representatieve informatie moet bieden aan ouders en kinderen, en recht moet doen aan wat de school daadwerkelijk te bieden heeft.
Deze ontwikkeling sluit ook aan op de activiteiten die ik samen met sectorraden, LAKS en Ouders & Onderwijs en scholen zelf onderneem om te zorgen voor een betere beschikbaarheid van relevante en vergelijkbare informatie over scholen, onder meer via www.scholenopdekaart.nl. Dit helpt ouders en kinderen bij het schoolkeuzemoment, maar ook bij het voeren van een goed geïnformeerd gesprek als de leerling al op school zit.
In gebieden met teruglopende leerlingaantallen zie ik soms dat er scholen zijn die aanvankelijk geneigd zijn de concurrentie aan te gaan en om die reden meer uitgeven aan profileringsactiviteiten. Dit is begrijpelijk, maar het is geen structurele oplossing. Het is de kern van mijn aanpak van leerlingendaling om scholen bewust te maken van de omvang van de problematiek in hun gebied en hen te stimuleren om juist door middel van samenwerking duurzame oplossingen op maat vorm te geven. De accountmanagers leerlingendaling en de regionale procesbegeleiders gaan in de regio het gesprek aan met scholen, en wijzen hen waar nodig ook op de risico’s van concurrentiedenken.
Kunt u een overzicht aan de Kamer doen toekomen hoeveel van de onderwijsbekostiging door schoolbesturen wordt uitgegeven aan advies- en marketingbureaus om met elkaar te concurreren (in bedragen en percentages van het totale onderwijsbudget) voor de jaren 2010 t/m 2015)? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de advies- en marketingactiviteiten en bijbehorende kosten in het primair en voortgezet onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijk overzicht is niet te geven aangezien dit soort informatie niet op landelijk niveau voorhanden is. Ik zie ook geen aanleiding om bestedingen aan advies- en marketingactiviteiten nader te onderzoeken. Er zijn mij geen signalen bekend dat scholen onevenredig veel uitgeven aan marketing. Jaarlijks verantwoorden besturen zich over de middelen en resultaten via de jaarrekening en het jaarverslag. Deze worden beoordeeld door de raad van toezicht en medezeggenschap en gecontroleerd door een accountant.
Wat is volgens u de reden dat scholen steeds vaker zich op hun profielen moeten profileren? Welke noodzaak ligt hier aan ten grondslag? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat scholen zich vooral moeten richten op het bieden van kwalitatief goed onderwijs en helemaal niet horen bezig te zijn met een concurrentieslag met andere scholen? Waarom wel of waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke risico’s ziet u wanneer scholen zich meer op de marketing van hun school gaan richten? Zullen scholen die daar minder goed in slagen – maar wel goed onderwijs bieden – daar niet juist onder lijden?
Het is aan scholen zelf hoe zij zich willen profileren en presenteren ten opzichte van ouders en leerlingen. Ouders en kinderen gaan erover hoe zij met deze informatie omgaan. Samen met de scholen, sectorraden, LAKS en Ouders & Onderwijs, stimuleer ik de beschikbaarheid van relevante, betrouwbare, inzichtelijke en vergelijkbare informatie over scholen om daarmee ouders en kinderen te faciliteren in het schoolkeuzeproces en bij het voeren van een goed geïnformeerd gesprek tijdens de schoolperiode. Het bevorderen van transparantie van het onderwijs op deze manier, zal de kwaliteit van het onderwijs ten goede komen.
Hoe groot acht u de kans dat scholen die er beter in slagen leerlingen te werven door marketingcampagnes, andere scholen kapot concurreren? Hebben grotere scholen of schoolgemeenschappen hierin een voordeel omdat zij meer middelen tot hun beschikking hebben dan kleinere scholen of éénpitters? Kunt u uw antwoord ook toelichten?
Dergelijke signalen zijn mij niet bekend. Wel zie ik dat scholen steeds beter hun best doen om ouders en leerlingen te informeren over waar ze voor staan. Ik zie het als een toegevoegde waarde als ouders en leerlingen mede op basis van deze informatie een goed beredeneerde schoolkeuze maken.
Op welke wijze gaat u de verschraling in het onderwijs vanwege inzet van onderwijsbekostiging voor niet-onderwijskundige zaken een halt toe roepen? Welke maatregelen hebt u hiervoor in voorbereiding?
Zie antwoord op vraag 1, van een verschraling is in mijn ogen geen sprake. Ik zie dan ook geen aanleiding om dergelijke maatregelen te treffen.
Bent u nog steeds van mening dat scholen voldoende bekostigd worden om vorm en uitvoering te geven aan het primaire onderwijsproces en dat daarom concurrentie op leerlingenaantallen niet nodig hoeft te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ja. De reguliere bekostiging is voldoende om vorm en uitvoering te geven aan het primaire onderwijsproces. Scholen gaan over de inrichting van dat primaire proces en zij vrij om te bepalen hoe ze middelen inzetten.
Nederland als knooppunt voor wildstropers |
|
Marianne Thieme (PvdD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op recent onderzoek waaruit blijkt dat Nederland een belangrijke schakel is in de illegale smokkel in bedreigde wilde dieren en dierproducten, zowel qua afzetmarkt als op het gebied van doorvoer?1
Ik waardeer het proefschrift van de heer Van Uhm, dat bijdraagt aan een beter inzicht in de illegale smokkel van bedreigde, wilde dieren en van producten daarvan. Uit zijn onderzoek blijkt echter niet dat Nederland een belangrijke schakel is in die illegale handel. Nederland vormt een belangrijke afzetmarkt en doorvoerhaven voor de legale handel in levende beschermde dieren en voor producten daarvan, conform de CITES2-regelgeving. Dat heeft deels te maken met het feit dat Nederland beschikt over de grote, internationale luchthaven Schiphol en over de grote, internationale haven van Rotterdam. Op deze plaatsen, waar veel handelswaar Nederland en de Europese Unie binnenkomt, wordt scherp gecontroleerd op illegale activiteiten. Dat betekent ook dat er in Nederland relatief gezien binnen de EU veel inbeslagnames plaatsvinden, zoals ook blijkt uit het proefschrift van criminoloog Van Uhm.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de criminoloog de heer Van der Uhm dat de Verenigde Staten wildlife stroperij hoog op de agenda heeft staan, maar dat Europa, inclusief Nederland, nog steeds weinig prioriteit geeft aan de bestrijding en handhaving?2
De heer Van Uhm heeft in zijn proefschrift een Europese invalshoek gekozen. In een gesprek met medewerkers van mijn departement heeft hij aangegeven niet specifiek op de Nederlandse situatie te zijn ingegaan. Naar mijn mening geeft Nederland en ook de Europese Unie veel prioriteit aan de bestrijding van wildlife crime en de handhaving van de CITES-regelgeving. Dat blijkt onder meer uit de prioriteit die ik geef aan projecten voor bestrijding van wildlife crime door binnen het beperkte budget voor internationaal natuurbeleid in 4 jaar tijd 4 miljoen euro hieraan te besteden. Ook in de EU wordt aan bestrijding van illegale dierenhandel en stroperij veel aandacht besteed in het recent gepubliceerde Action Plan against Wildlife Trafficking. Dit actieplan is door EU Commissaris Vella toegelicht tijdens de door mij georganiseerde conferentie «Save Wildlife: Act Now or Game Over».
Hoe worden de Europese en Nederlandse invoervrijstellingen gecontroleerd en gehandhaafd?
Aan de buitengrenzen van de EU controleren de verschillende douaneautoriteiten de importen vanuit derde landen. In Nederland wordt de Douane daarbij ondersteund door de NVWA. Binnen de EU kennen we een vrij verkeer van personen en goederen.
Kunt u inmiddels aangeven hoe u invulling gaat geven aan de motie Thieme/Rudmer Heerema (Kamerstuk 33 348 nr. 140) die verzoekt om met een plan van aanpak te komen om de import van jachttrofeeën nationaal dan wel Europees aan te pakken?
Ik zal u op korte termijn informeren over de uitkomsten van de conferentie «Save Wildlife: Act Now or Game Over» en over de mogelijkheden om een verbod voor jachttrofeeën in te stellen in reactie op de motie Thieme/Heerema.
Kunt u aangeven welke Europese landen reeds een importverbod hebben of hebben aangekondigd? Zo nee, waarom niet? Hoe ver is Nederland met het komen tot een importverbod van jachttrofeeën?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid tot snelle uitvoering van de motie, gezien het feit dat wildlife stroperij een serieuze bedreiging is voor de biodiversiteit en tevens een belangrijke bron van inkomsten voor internationale criminele organisaties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid uw inzet op de Wildlife Crime Conference van 1 tot en met 3 maart 2016 te delen met de Kamer? Hoe gaat u de motie Thieme/Rudmer Heerema betrekken bij uw inzet?
Hiervoor verwijs ik naar de brief van 1maart jl. (DGAN-NB/16029474) waarin ik mijn inzet, inclusief die met betrekking tot de motie Thieme/Rudmer Heerema, heb uiteengezet.
Wat is uw reactie op het gegeven dat Nederlandse kopstukken van illegale handel in dieren en dierproducten bekenden zijn, maar buiten beeld zijn omdat ze zijn uitgeweken naar landen waar de lokale autoriteiten minder oog voor ze hebben? Neemt u dit mee bij uw inbreng tijdens de Wildlife Crime Conference?
Mochten bij internationale onderzoeken naar wildlife crime Nederlanders in beeld komen, die om bovengenoemde redenen zijn uitgeweken naar elders, dan zullen de Nederlandse justitiële autoriteiten binnen hun mogelijkheden medewerking verlenen aan dergelijke onderzoeken. Dit soort informatie is niet geschikt om tijdens de Conferentie «Save Wildlife: Act Now or Game Over» te bespreken.
Het bericht ‘Gemeenten en Rijk ruziën nog steeds over bed-bad-brood ’ |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur «Gemeenten en Rijk ruziën nog steeds over bed-bad-brood»?1
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het sluiten van een bestuursakkoord met gemeenten over de opvang van illegalen?
Ik ben nog in gesprek met de onderhandelingsdelegatie van de VNG en gemeenten over het sluiten van een bestuursakkoord.
Welke gemeenten liggen dwars bij het sluiten van het akkoord? Welke gemeenten dreigen door te gaan met het opvangen van illegalen ongeacht het akkoord?
De lopende gesprekken met de onderhandelingsdelegatie van de VNG en gemeenten hebben als inzet om gezamenlijk een conceptbestuursakkoord op te stellen. Als er overeenstemming is over dit onderhandelaarsakkoord, zal de VNG dit voor instemming voorleggen aan haar leden. Op dit moment is er nog geen onderhandelaarsakkoord, en kan ik uw vraag welke gemeenten niet met dit akkoord kunnen instemmen niet beantwoorden. Zoals ik reeds toegezegd heb in mijn Kamerbrief van 9 december 2015, zal ik uw Kamer informeren als er een onderhandelaarsakkoord is (19 637, nr. 2106). In dit verband is vermeldenswaardig dat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in een zaak waarin het college van B&W van de gemeente Amsterdam partij is, momenteel de vraag voorligt naar de grondslag van de door gemeenten geboden voorzieningen aan vreemdelingen die niet (meer) rechtmatig in Nederland verblijven. Op 21 april jl. heeft de zitting plaatsgevonden. De uitspraak kan relevant zijn voor de kaders van het bestuursakkoord en dient in dat geval in de lopende gesprekken te worden betrokken.
Wat is uw reactie op een dergelijk dreigement en wat gaat u daaraan doen? Welke sancties kunnen dergelijke gemeenten tegemoet zien?
In mijn antwoord op uw vragen 2 en 3 heb ik aangegeven dat de gesprekken met de onderhandelingsdelegatie van de VNG en gemeenten over een conceptbestuursakkoord nog lopen. Ik ga in deze fase van de onderhandelingen niet in op de inhoud van deze gesprekken.
Hoe verhoudt de wens van gemeenten om illegalen te blijven opvangen zich, tot het bieden van (nood)opvang aan de grote aantallen asielzoekers die Nederland op dit moment te verwerken krijgt?
Zie antwoord vraag 4.
Welke invloed heeft het aandringen van gemeenten op het blijven opvangen van illegalen op het draagvlak tot het realiseren van (nood)opvanglocaties voor asielzoekers die Nederland nu binnenkomen?
Ik deel met de vraagsteller dat het zowel voor het draagvlak als voor de effectiviteit van een goed migratiebeleid van belang is dat er een effectief terugkeerbeleid is ten aanzien van personen van wie is vastgesteld dat zij niet voor verblijf in aanmerking komen. Het verhogen van de effectiviteit van het terugkeerbeleid is dan ook steeds mijn inzet bij de bespreking van het conceptbestuursakkoord (zoals ook aangegeven in de brief van 22 april 2015, Kamerstuk 19 637, nr. 1994).
Krijgen gemeenten die opvang bieden aan illegalen nog altijd een financiële tegemoetkoming, zo ja, wanneer wordt deze financiële tegemoetkoming stopgezet?
Ja, op dit moment krijgen gemeenten nog een financiële tegemoetkoming voor het bieden van sobere voorzieningen aan vreemdelingen die niet (meer) in aanmerking komen voor Rijksopvang. De uiteindelijke hoogte en de totale looptijd van deze tijdelijke financiële tegemoetkoming zijn gekoppeld aan de uitkomst van de besprekingen met het oog op het sluiten van een bestuursakkoord.
Deelt u de mening dat door opvang voor illegalen in stand te houden, Nederland aantrekkelijk blijft voor nieuwe asielzoekers, omdat het verblijf van illegalen die niet meewerken met vertrek immers door een aantal gemeenten wordt gefaciliteerd?
Zie antwoord vraag 6.
Het bestrijden van wildlife crime |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Europa speelt grote rol in illegale dierenhandel»?1
Ja.
Kunt u een totaaloverzicht geven van welke middelen er op dit moment in en/of door Nederland worden ingezet om de illegale dierenhandel tegen te gaan met daarbij aangegeven wie dat middel inzet en bij wie de bevoegdheid daarvoor ligt? Zo nee, waarom niet?
Bij het team Natuur van de NVWA, die onder mijn departement ressorteert, werken ruim 20 inspecteurs, die toezien op de naleving van de natuurwetgeving en samen met de politie recherchematige onderzoeken uitvoeren naar illegale handel in beschermde soorten. De inzet van de politie wordt mede bepaald door overleg over prioriteiten in de Milieukamer. De Douane ressorteert onder het Ministerie van Financiën. In beginsel geldt dat elke douanecontrole gericht is op de handhaving van alle fiscale en niet-fiscale wetgeving, waarvan de uitvoering aan de Douane is opgedragen (geïntegreerde controle). Haar controlebevoegdheid richt zich op goederenstromen die de buitengrens van de EU passeren. Ingevolge de samenwerkingsovereenkomst met het Ministerie van Economische Zaken (EZ) wordt daarbij tevens gecontroleerd op de juiste toepassing van de Flora- en Faunawet. Naast personele inzet hanteert de Douane middelen als goederenscans en speurhonden.
Wat is, gelet op het feit dat in Nederland de huidige straffen en de pakkans voor illegale handel in dieren laag zijn en tegelijkertijd deze handel in omvang vergeleken kan worden met de handel in wapens en drugs, de reden dat uw uitgangspunt nog steeds is dat nieuwe wetgeving niet nodig is?
Met uw stelling dat de huidige straffen in Nederland en de pakkans voor illegale handel in dieren laag zijn, kan ik niet instemmen. In vergelijking met andere landen in de Europese Unie zijn de straffen in Nederland aan de hoge kant (zie het recent gepubliceerde proefschrift van de heer Van Uhm)2.
Dergelijke hoge straffen vind ik overigens terecht. Dat de pakkans laag zou zijn, kan ik evenmin bevestigen. In Nederland wordt actief gehandhaafd op de CITES-regelgeving, zowel aan de buitengrenzen van de EU (Schiphol en Rotterdam zijn belangrijke in- en uitvoerhavens) door de Douane als in het binnenland door NVWA, politie en Openbaar Ministerie. Ik ben dan ook van mening dat de huidige regelgeving volstaat en dat het vooral aankomt op goede toepassing van deze wetgeving door intensieve samenwerking binnen en buiten de Europese Unie.
Hoe gaat de ter beschikking gestelde vier miljoen euro voor een serie projecten op het gebied van bestrijding van de hele keten van wildlife crime effectief ingezet worden?
In het kort geef ik u hierbij een overzicht van de projecten die ik financier uit het budget van vier miljoen euro voor de periode 2013–2017 voor de bestrijding van wildlife crime:
Op deze wijze zet ik de ter beschikking staande middelen effectief en efficiënt in in de verschillende schakels van de keten van wildlife crime, van stroper tot consument.
Daarnaast heb ik van 1 tot en met 3 maart jl. de internationale conferentie «Save Wildlife: Act Now or Game Over» in Den Haag georganiseerd, in samenwerking met de Prince Charles’s Foundation Sustainability Unit en The Hague Institute for Global Justice. Tenslotte wordt het werk gesteund van de Wildlife Justice Commission, die door het Wereld Natuur Fonds recent is opgericht om justitiële procesgang te ondersteunen in Afrika en Azië.
Welk percentage van de inbeslagnames van wildlife goederen in Europa vindt plaats op Schiphol en in de haven van Rotterdam? Welk percentage van de Nederlandse invoer wordt daarmee naar schatting in beslag genomen?
In het proefschrift van criminoloog Daan van Uhm worden hierover de volgende cijfers gegeven:
Van het totaal aan binnen de EU in beslag genomen levende dieren werd in Nederland:
(de gegevens zijn ontleend aan een analyse van de EU-TWIX database over de periode 2001–2010)
Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen Schiphol en Rotterdam. Het is lastig om hierbij een schatting te maken welk deel van de totale (legale en illegale) Nederlandse invoer in beslag is genomen.
Wat zijn de aanvoerroutes van wildlife goederen naar de Europese markt? Kunt u daarbij voor de meest populaire verzend- en aankomstlanden duiden waarom deze in hoge mate te maken hebben met handel in deze goederen? Zo nee, waarom niet?
De Europese Unie publiceert jaarlijks een overzicht van de invoer, uitvoer en doorvoer van CITES-goederen, op basis van de jaarverslagen die de lidstaten opstellen. De laatste EU-analyse van deze gegevens is van 20133. Het totaal aantal invoertransacties in de EU was in 2013 95.000. Hierbij gaat het om de legale handel die plaatsvindt vanuit de herkomstlanden van de beschermde soorten planten en dieren (in Afrika, Azië en Zuid-Amerika) naar de bestemmingen in de Europese Unie. Daarbij spelen grote luchthavens, zoals Frankfurt, Londen en Schiphol, en grote havens zoals Rotterdam, Londen en Hamburg, een belangrijke rol. In het proefschrift van de heer Van Uhm worden de belangrijkste herkomstlanden van de inbeslaggenomen levende dieren in de EU genoemd:
(de gegevens zijn afkomstig van een analyse van de EU-TWIX database over de periode 2001–2010)
Waar zit(ten) de zwakste schakel(s) in het tegenhouden van de invoer van wildlife goederen op de Europese interne markt? Op welke wijze kan Nederland of Europese justitiesamenwerking bijdragen aan de versterking van die schakel(s)?
Er zijn aanwijzingen dat er veel illegale invoer plaatsvindt via de oost- en zuidgrenzen van de EU. De bestaande samenwerking op justitiegebied (handhaving, controle, toezicht) en overdracht van kennis, zoals de NVWA heeft gedaan bij de jongste accessielanden, draagt bij aan het op termijn versterken van deze zwakke schakels.
Hoe gaat de door Nederland georganiseerde wildlife crime-conferentie van 1 tot en met 3 maart concreet bijdragen aan het verbeteren van de huidige situatie? Welke doelen moeten uit de conferentie volgen?
Hierbij verwijs ik u naar mijn brief van 1 maart jl. (DGAN-NB/16029474) waarin ik ben ingegaan op mijn inzet voor de conferentie en de verwachte resultaten. Over de resultaten van de conferentie zal ik u op korte termijn informeren.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk na ontvangst van het in maart verwachte plan van de Europese Commissie ten aanzien van wild life crime een reactie daarop aan de Kamer te sturen?
Het EU Action Plan against Wildlife Trafficking is op 26 februari 2016 gepubliceerd en tijdens de conferentie «Save Wildlife: Act Now or Game Over» toegelicht door EU-commissaris Vella. Ik ondersteun dit actieplan en zal ervoor zorgen dat Nederland als EU-voorzitter tijdens de EU-Milieuraad van Ministers in juni 2016 stevige raadsconclusies ter accordering voorlegt. Ik zal u mijn reactie op het EU-actieplan toesturen tezamen met de resultaten van de conferentie.
Het bericht dat opleidingen studenten verkeerd voorlichten over arbeidsmarktkansen |
|
Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat studenten verkeerd worden voorgelicht door onderwijsinstellingen aangaande arbeidsmarktkansen?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat inzicht in het arbeidsmarktperspectief voor studenten van het hoogste belang is voor een bewuste studiekeuze en dat het onacceptabel is dat studenten verkeerde baankansen geschetst krijgen door onderwijsinstellingen?
Ik hecht zeer aan de student op de juiste plek. Zo kunnen wij kansen bieden aan iedere student om zich te ontplooien, zijn talenten tot ontwikkeling te laten komen en het opleidingsniveau te bereiken dat bij hem past. Het gehele studiekeuzeproces, van de eerste oriëntatie tot en met de studiekeuzecheck, draagt bij aan een bewuste studiekeuze. Uit de Monitor Beleidsmaatregelen 20143 blijkt dat er een sterke relatie is tussen een bewuste studiekeuze en de match die studenten bij hun opleiding ervaren.
In het studiekeuzeproces moet de aankomende student kunnen rekenen op correcte en toereikende studiekeuzeinformatie. Ik deel de mening dat informatie over het arbeidsmarktperspectief belangrijk is. Daarnaast is andere informatie ook belangrijk voor een goede en bewuste studiekeuze, zoals informatie over de inhoud van de opleiding, gegevens over de doorstroom naar een volgend jaar, hoeveel studenten er in de opleiding zitten, de aansluitende op masteropleidingen et cetera. De Monitor Beleidsmaatregelen 2014 laat zien dat met name een studiekeuze die is gebaseerd op een combinatie van inhoudelijke interesse, de aansluiting bij capaciteiten en het soort beroep dat men wil uitoefenen de kans op uitval verkleint, en daarmee de kans op studiesucces vergroot.
In de uitzending van het programma «De Monitor» is gebleken dat het arbeidsmarktperspectief voor universitaire bacheloropleidingen in de studiebijsluiter niet correct is weergegeven. Ik betreur, net als Studiekeuze123 en de VSNU, dat deze fout is gemaakt. In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Kerstens en Mohandis, die een dezer dagen aan uw Kamer wordt verzonden, ga ik in op de oorzaak daarvan en hoe deze fout zo snel mogelijk hersteld gaat worden. Studiekeuze123 zorgt met spoed voor een gerepareerde studiebijsluiter met daarop een aangepast cijfer zowel voor de website van Studiekeuze123 als voor de websites van de universiteiten, waar aankomende studenten die dit jaar kiezen voor een wo-bachelor, gebruik van kunnen maken. In afwachting van deze reparatie nemen universiteiten een disclaimer op bij de huidige studiebijsluiter. Studiekeuze123 heeft als snelle reparatie ook op haar website bij de betreffende studiebijsluiters een toelichting opgenomen en in de betreffende studiebijsluiters aangekondigd dat in maart 2016 aangepaste cijfers komen.
Naast dit alles vindt in mei of juni een algehele update van de studiebijsluiter plaats, waarin ook een aanpassing van deze arbeidsmarktindicator plaatsvindt op basis van de nieuwste alumni-gegevens uit de HBO-Monitor en de Nationale Alumni Enquête van de VSNU (voorheen: WO-Monitor). De betrokken partijen (Vereniging Hogescholen, VSNU,ISO, LSVb en Studiekeuze123) gaan hierbij tevens na in hoeverre de voorlichting over de arbeidsmarktsituatie nog verder verbeterd kan worden.
Op welke wijze gaat u naar aanleiding van de reportage in Monitor de studiebijsluiter verbeteren, die naar aanleiding van de motie Lucas c.s.3 in het gehele hoger onderwijs is ingevoerd en breed ondersteund wordt door studentenorganisaties?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat alumni een waardevol aanvullend inzicht kunnen geven in de aansluiting van een studie op de vereisten van de arbeidsmarkt en dat daarom de suggestie van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) om een alumnimonitor toe te voegen een waardevolle is en uitwerking verdient? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat dit vervolg krijgen?
Ja, deze mening deel ik. Zoals ik in de strategische agenda «De waarde(n) van weten» heb aangegeven, heb ik in tijdens de HO-tour vernomen dat hogescholen en universiteiten afgestudeerden veel meer zouden kunnen benutten voor een terugkoppeling van de aansluiting van het curriculum op de beroepspraktijk. Een actiever alumnibeleid kan zodoende bijdragen aan een betere aansluiting van het curriculum van opleidingen op de beroepspraktijk. Uit onderzoek van het ISO5 blijkt bovendien dat alumni ook bereid zijn om een bijdrage te leveren.
Met de Landelijke Studentenvakbond ben ik in gesprek over het voorgestelde instrument van de alumnimonitor. Hierbij merk ik op dat zowel in het wo als in het hbo al een monitor bestaat. De VSNU voert tweejaarlijks de Nationale Alumni Enquête (voorheen: WO-Monitor) uit en de Vereniging Hogescholen jaarlijks de HBO-Monitor. In beide onderzoeken worden zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens over de arbeidsmarktpositie verzameld, en worden alumni bevraagd over het curriculum in relatie tot de arbeidsmarkt. Het verdient een verkenning om na te gaan of deze bestaande instrumenten verder geoptimaliseerd kunnen worden wat betreft de verzameling van gegevens en de vertaling van de gegevens naar studiekeuzeinformatie. Ik heb met de studentenbonden afgesproken over dit onderwerp in gesprek te blijven.
Op welke andere wijze gaat u de studiekeuzevoorlichting verbeteren in het hoger onderwijs, naast de reeds genomen stappen met betrekking tot de studiebijsluiter, de vervroegde inschrijfdatum van 1 mei en de verplichte studiekeuzecheck (matching) activiteiten?
In de afgelopen jaren is veel aandacht besteed aan studiekeuzeinformatie. Naast de studiebijsluiter, de website van studiekeuze123 en de website startstuderen.nl voer ik sinds twee jaar de campagne «studeer met een plan». Onderdeel van deze campagne is een brief aan alle havo en vwo eindexamenkandidaten en mbo4 studenten die in het laatste jaar van hun opleiding zitten. Deze brief ontvangen zij in het begin van het laatste jaar van hun vo- of mbo4-opleiding en hierin worden zij gewezen op het belang van een goede studiekeuze en de mogelijke instrumenten die zij kunnen gebruiken om tot deze goede studiekeuze te komen en zich voor te bereiden op een opleiding in het hoger onderwijs.
De hogescholen en universiteiten zijn twee jaar geleden gestart met de studiekeuzecheck. De komende jaren gaat het erom de effecten daarvan te monitoren en te leren van de eerste ervaringen met de studiekeuzecheck, te onderzoeken wat werkt voor welke groepen, en om het uitwisselen van good practices. In de komende jaren zal daarom blijvend aandacht gegeven worden aan deze studiekeuzecheck.
Ook wil ik blijvend aandacht besteden aan loopbaanoriëntatie en studiekeuzebegeleiding. Dit zal ik onder andere doen door middel van het stimuleren van samenwerking in de onderwijsketen. Een voorbeeld van een dergelijke samenwerking in de onderwijsketen is het project HBO-module van NHL hogeschool en ROC Friese Poort. Studenten van ROC Friese Poort volgen gedurende negen weken een programma dat wordt verzorgd door een hbo- en een mbo-docent, gericht op een goede studiekeuze. Zoals ik in de strategische agenda «De waarde(n) van weten» heb aangegeven zal ik voor de samenwerking vo-ho en mbo-hbo ook expliciet aandacht vragen in de toekomstige kwaliteitsafspraken ho en mbo.
Deelt u de mening dat loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) aan scholieren op het voortgezet en middelbaar onderwijs een minstens zo belangrijke rol spelen als de voorlichting door hoger onderwijs instellingen, maar dat de vormgeving en kwaliteit hiervan veelal te wensen overlaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te verbeteren?
Een goede studiekeuze start met een gedegen oriëntatie. De vo-scholen en de mbo-instellingen spelen hier een belangrijke rol in middels het aanbieden van Loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB). De afgelopen jaren is veel aandacht besteed aan de kwaliteit van LOB en zijn veel verbeteringen doorgevoerd. Het LOB verdient echter blijvend aandacht. Samen met Minister Asscher heb ik in november 2015 een brief6 over de aanpak van jeugdwerkloosheid aan uw Kamer verzonden waarin het kabinet heeft aangekondigd het loopbaanleren een stevigere plek in het onderwijs te willen geven. In deze brief heb ik toegezegd in het voorjaar van 2016 een sectoroverstijgende brief Loopbaanleren aan de Tweede Kamer te sturen. De evaluatie van de stimuleringsregeling LOB in het mbo en de nieuwe ondersteuningsafspraken voor 2016 maken ook deel uit van deze brief. Daarnaast worden uitkomsten uit lopende onderzoeken, zoals het haalbaarheidsonderzoek van de VO-raad naar een bovensectoraal stroompunt LOB (een kennis- en expertisecentrum), eveneens meegenomen.
Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
De banen van morgen zijn onvoorspelbaar, toch is er een aantal opleidingen dat structureel studenten opleidt waarvoor het arbeidsmarktperspectief evident slecht is; overweegt u voor deze opleidingen een arbeidsmarktfixus in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat besluitvorming hieromtrent plaatsvinden?
Voorop staat dat ik groot belang hecht aan een toegankelijk hogeronderwijstelsel. Studenten moeten zo veel mogelijk de studie kunnen volgen van hun keuze. Dit betekent dat ik zeer terughoudend ben met instrumenten die de toegankelijkheid beperken. De arbeidsmarktfixus is een ultimum remedium, die alleen ingezet wordt als andere instrumenten zijn uitgeput. Daarvan is nu geen sprake en om die reden ben ik niet voornemens een arbeidsmarktfixus in te stellen. Ook benadruk ik in dit kader nogmaals het belang van correcte en toereikende studiekeuzeinformatie, waaronder de informatie over het arbeidsmarktperspectief zoals deze is opgenomen in de studiebijsluiter en op de website van studiekeuze123.
De arbeidsmarkt ontwikkelt zich zeer snel. Enerzijds verdwijnen banen en anderzijds ontstaan de komende jaren nieuwe banen waar we nu nog geen weet van hebben. Het onderwijs leidt niet (meer) op voor een baan voor het leven, maar voor een loopbaan op een steeds dynamischere arbeidsmarkt. Hogescholen en universiteiten dragen de verantwoordelijkheid dat het onderwijs dat zij aanbieden aansluit bij waar de huidige arbeidsmarkt en de arbeidsmarkt van de toekomst om vraagt.
De steeds dynamischere arbeidsmarkt is ook nu zichtbaar. Zo werkt ruim 25% van de hbo afgestudeerden 1,5 jaar na afstuderen in een andere sector dan de sector waarin ze zijn opgeleid. Dit maakt bovendien dat het zeer complex is om het aantal banen in een bepaalde sector te koppelen aan het aantal studenten van een opleiding.
Deelt u de mening dat er niet alleen bij nieuwe, maar ook bij bestaande opleidingen regelmatig kan worden gekeken naar de macrodoelmatigheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om het aanbod van bestaande opleidingen tegen het licht te houden ten einde een bovenmatig aanbod terug te dringen?
Ik vind het belangrijk om te blijven kijken naar het bestaand onderwijsaanbod en regelmatig de vraag te stellen of dat aanbod nog aansluit bij de behoefte op de arbeidsmarkt, de maatschappelijke behoefte en de wetenschappelijke behoefte. Ik doe dat nu op een aantal manieren. Zo maakt de CDHO sectorale analyses waarbij gekeken wordt naar de arbeidsmarktbehoefte aan afgestudeerden en of het huidige aanbod aanpassingen behoeft, en worden in het hbo en wo met enige regelmaat sectorale verkenningen gedaan en sectorplannen gemaakt. Met de VH is in het Hoofdlijnenakkoord (2011)7 afgesproken dat het onderwijs periodiek wordt doorgelicht in sectorale verkenningen. Doel hiervan is de beoordeling van de aansluiting op maatschappelijke ontwikkelingen en de wensen van het werkveld. De analyses, verkenningen en sectorplannen hebben in verschillende sectoren al effect gehad. Het heeft bijvoorbeeld geleid tot een conversie in de technieksector in het hbo en tot meer samenwerking en capaciteitsreductie van bacheloropleidingen in de kunstensector, gekoppeld aan kwalitatieve versterking in de vorm van masteropleidingen. Ook in het wo hebben vergelijkbare initiatieven plaatsgevonden; zo neemt de sector geesteswetenschappen zelf verantwoordelijkheid voor het landelijk aanbod van kleine en unieke opleidingen. Deze analyses en sectorale verkenningen vormen een goede aanvulling op de beleidsregel macrodoelmatigheid.
Zoals aangekondigd in de strategische agenda «De waarde(n) van weten», voer ik voor de zomer een toekomstverkenning uit naar nieuw macrodoelmatigheidsbeleid. Hierbij wordt zowel beleid gericht op nieuwe opleidingen als op bestaand aanbod betrokken.
Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Bedreigingen van raadsleden |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zeven procent van raadsleden dreigt te stoppen als gevolg van agressie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat vanwege bedreigingen zeven procent van de raadsleden overweegt te stoppen als raadslid en 12 procent van de raadsleden twijfelt of zij beschikbaar zijn voor een nieuwe raadsperiode? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De impact van een agressie-incident kan groot zijn. Meer in het algemeen acht ik het onacceptabel als personen worden gehinderd in de uitoefening van hun functie door agressie en geweld.
Voor politieke ambtsdragers – waaronder democratisch gekozen volksvertegenwoordigers – geldt dat nog eens in het bijzonder vanwege de belangrijke rol die zij vervullen in onze democratische rechtsstaat. Vanuit die rol moeten zij gemakkelijk door burgers benaderbaar zijn, open in de samenleving kunnen staan, het politieke debat vrij kunnen voeren, publieke taken vrij van dwang en drang kunnen uitoefenen en besluiten zonder druk kunnen nemen. Indien zij hierin belemmerd worden, zich bij beslissingen laten beïnvloeden door agressie en geweld of overwegen om te stoppen is dat een belangrijk risico voor de integriteit, kwaliteit en continuïteit van het openbaar bestuur.
Vanuit de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Veiligheid en Justitie zijn de afgelopen jaren veel maatregelen in gang gezet voor een integrale aanpak van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak en politieke ambtsdragers. Veel van deze maatregelen ten behoeve van politieke ambtsdragers zijn tot stand gekomen in samenwerking met de verschillende beroepsverenigingen (Nederlands Genootschap van Burgemeesters, Wethoudersvereniging, Raadslid.Nu). Onlangs zijn aan dit pakket van maatregelen (de instrumentenkoffer Veilig bestuur) enkele instrumenten toegevoegd: een aanvullende financiële voorziening voor de beveiliging van politieke ambtsdragers en een 24-uursvoorziening voor acute gespecialiseerde psychosociale ondersteuning van politieke ambtsdragers die te maken hebben gehad met agressie en geweld. Over deze twee voorzieningen wordt de Tweede Kamer binnen drie weken nader geïnformeerd.
Op dit moment wordt vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties samen met genoemde beroepsverenigingen bezien of met deze twee aanvullende voorzieningen een sluitende aanpak is gerealiseerd of dat er nog extra maatregelen nodig zijn. Daarbij wordt ook gekeken naar mogelijkheden om deze maatregelen en voorzieningen meer bekendheid te geven bij politieke ambtsdragers.
Wat wordt er gedaan om bedreigde raadsleden te beschermen?
Het stelsel Bewaken en Beveiligen regelt op welke manier er beveiligd wordt als er sprake is van dreiging. Uitgangspunt van het stelsel is dat personen zelf verantwoordelijk zijn voor hun veiligheid. Ze mogen daarbij rekenen op de organisaties waar ze deel van uitmaken of werkzaam voor zijn (werkgeversverantwoordelijkheid). Bedrijven en instellingen dienen maatregelen te treffen om te voorkomen dat de veiligheid van medewerkers in gevaar komt als gevolg van hun werkzaamheden. De overheid kan aanvullende beveiligingsmaatregelen nemen als een persoon of de organisatie waar zij deel van uitmaken of waarvoor zij werken op eigen kracht geen weerstand kan bieden tegen de dreiging en het risico.
Voor het vaststellen van het dreigingsniveau wordt een inschatting gemaakt van de mate van «ernst» en «waarschijnlijkheid» (effect en voorstelbaarheid) van de dreiging. Op basis van deze informatie bepaalt de overheid of ze iets moet ondernemen tegen een dreiging. Het is aan de uitvoeringsorganisatie (Politie of KMar) om een integraal inzetconcept (maatregelenpakket) uit te voeren dat weerstand biedt tegen het vastgestelde dreigingsniveau.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de voorzieningen waar raadsleden een beroep op kunnen doen in het geval van bedreiging meer bekendheid krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bedreigde raadsleden gestimuleerd moeten worden om de bedreiging te melden of daarvan aangifte te doen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat bedreigde raadsleden gestimuleerd moeten worden om de bedreiging te melden of hier aangifte van te doen. Behalve dat het een krachtig signaal naar de dader en samenleving is, maakt de aangifte het voor politie en openbaar ministerie mogelijk de situatie te beoordelen en eventueel opsporingsmiddelen in te zetten. Op basis daarvan kunnen zij politieke ambtsdragers en gemeenten adviseren over aanvullende beveiligingsmaatregelen.
Na een melding of aangifte kan een (strafrechtelijke) reactie naar de dader volgen, zoals een gesprek met de dader, een locatieverbod, opschorting van dienstverlening, (vrijheids)straf. Een dergelijke reactie is essentieel omdat normen pas gaan leven wanneer ze gevoeld worden door degenen die de norm overschrijdt. Bovendien kan het bijdragen aan de verwerking van het incident door het slachtoffer.
Hoe vaak melden raadsleden die bedreigd worden dat bij de politie, en hoe vaak doen zij aangifte? In hoeveel gevallen leidt dat tot vervolging van een verdachte?
Aantallen van meldingen en aangiften door raadsleden zijn bij de politie niet bekend; er wordt via de zogenaamde VPT-code geregistreerd op werknemers die een taak in het publieke domein vervullen in het algemeen. Doelgroepen daarbinnen worden niet afzonderlijk geregistreerd.
Ook het aantal gevallen waarin dat leidt tot vervolging van een verdachte is niet bekend, omdat het openbaar ministerie hierover geen aparte registratie voert.
Deelt u de mening dat met het bedreigen van raadsleden ook het functioneren van de lokale democratie wordt bedreigd? Zo ja, waarom en wat kunt u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Politie leert te weinig van klachten’ |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ), Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Politie leert te weinig van klachten»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat in 2014 bijna 3.000 van de 10.898 ingediende klachten niet zijn behandeld en ruim 1.500 klachten aan het eind van 2014 nog open stonden?
Er kunnen diverse redenen zijn waarom een klacht niet in de klachtenprocedure in behandeling is genomen of aan het eind van het jaar nog open staat voor behandeling. Het aantal klachten dat niet in behandeling wordt genomen is relatief groot, omdat het voor burgers niet altijd duidelijk is welke klachten in aanmerking komen voor behandeling in de klachtenprocedure die gebaseerd is op de Algemene wet bestuursrecht. Het komt regelmatig voor dat klachten worden ingediend die niet in de klachtenprocedure thuishoren, bijvoorbeeld wanneer men het niet eens is met (de hoogte van) een bekeuring of over voorvallen van langer dan een jaar geleden. Aan burgers wordt dan beargumenteerd medegedeeld dat dergelijke klachten niet in behandeling worden genomen en waar van toepassing wordt verwezen naar het juiste loket. Die klachten worden door de politie echter wel meegeteld als «ontvangen klacht» en worden vervolgens als «niet in behandeling» geregistreerd.
Daarnaast kunnen klachten, vooral als deze aan het einde van een kalenderjaar zijn ontvangen, op 31 december nog open staan. Die openstaande klachten worden logischerwijs in het nieuwe jaar afgehandeld. De klachten die eind 2014 open stonden, zijn derhalve in 2015 in behandeling genomen.
Welke acties en maatregelen heeft u al ondernomen naar aanleiding van het rapport?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar mijn brief aan uw Kamer van 5 februari jl. in reactie op het rapport «Klachtbehandeling door de politie» van de Inspectie Veiligheid en Justitie (hierna: de inspectie)2. Daarin is aangegeven welke maatregelen al zijn en nog worden getroffen om de gewenste verbeteringen te realiseren.
Gaat u naast het bieden van extra onderwijs in bemiddelings- en gespreksvaardigheden aan de klachtenbehandelaars ook andere maatregelen nemen? Zo ja, wat voor soort maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de verklaringen van de medewerkers waarin zij benadrukken dat zij afhoudend tegenover klachten staan, omdat ze bang zijn dat het schadelijk is voor hun carrière?
Voor een goede klachtbehandeling is het randvoorwaardelijk dat de betrokken medewerkers de ruimte en vrijheid voelen om fouten toe te geven en daarmee een open houding hebben ten aanzien van het bespreekbaar maken en leren van klachten. Wanneer daarvan geen sprake is, staat dit de afhandeling en het lerend effect van klachten in de weg. Een klacht is op zichzelf geen reden voor een rechtspositionele maatregel. Het is dan ook belangrijk dat de medewerkers goed zijn geïnformeerd over het achterliggende doel van de klachtenprocedure en dat zij ervaren dat klachten geen bedreiging zijn voor hun loopbaan.
Indien bij herhaling over dezelfde medewerker wordt geklaagd, kan de betreffende leidinggevende hierover wel in gesprek gaan met deze medewerker. Doel is dan om na te gaan wat de oorzaken van deze klachten zijn en of het wenselijk c.q. nodig is om het functioneren van de medewerker op dat vlak te verbeteren.
Deelt u de mening dat u meer zorg moet dragen voor het informeren van de medewerkers over de procedure en gevolgen van klachten? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo, nee waarom niet?
Ik onderschrijf dat het belangrijk is dat ook de medewerkers goed geïnformeerd zijn over de klachtenprocedure en het achterliggende doel voor de politie: het herstel van het vertrouwen van de burger in de politie en het versterken van het lerend vermogen van de politie. Daarin wordt ook geïnvesteerd. Zo wordt specifiek voorlichting gegeven over het doel en de werkwijze van klachtbehandeling aan de medewerkers in het algemeen en de bij een klacht betrokken medewerker in het bijzonder. In het kader van de algemene voorlichting is naar aanleiding van het verschijnen van het rapport van de inspectie tevens een bericht op het korpsnet geplaatst waarin het doel van klachtbehandeling onder de aandacht is gebracht.
Bent u bereid om dit onderzoek te verrichten bij alle politie-eenheden van Nederland? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Om een goede afspiegeling te krijgen van de manier waarop de politie omgaat met klachtbehandeling heeft de inspectie vier regionale eenheden van politie geselecteerd op basis van grootte van de eenheid, geografische spreiding en adviezen van onder meer de Nationale ombudsman. De inspectie geeft aan dat deze selectie en de gekozen onderzoeksmethoden een landelijk betrouwbaar beeld opleveren van de klachtbehandeling door de politie en de beleving daarvan door de klagers. Derhalve zie ik geen reden om dit onderzoek te verrichten bij alle politie-eenheden.
Deelt u de mening dat het huidige onderzoeksrapport onduidelijkheid bevat over het aantal klachten die al op voorhand aan de balie werden afgewezen? Zo ja, vindt u dan ook dat het rapport géén totaal beeld schetst en dus te kort schiet? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van de inspectie betrof voor een belangrijk deel de ervaringen van burgers met klachtbehandeling bij de politie. Middel daarvoor was het telefonisch interviewen van burgers die een klacht hebben ingediend. Burgers die een klacht hadden willen indienen aan de balie, maar wiens klacht(en) bij de balie werd(en) afgewezen, zijn niet in de politieregistratie terug te vinden en kunnen derhalve ook niet als doelgroep voor onderzoek worden benaderd.
De inspectie heeft wel aan de politie gevraagd in welke gevallen burgers het indienen van een klacht wordt ontraden c.q. deze worden afgewezen. Daaruit kwam naar voren dat dit naar schatting slechts sporadisch ten onrechte gebeurt. De inspectie heeft dit geverifieerd door bij de Nationale ombudsman na te vragen of aldaar klachten waren ingediend over afgewezen klachten bij de balie. Dat was niet het geval. Ook bij de politie zelf zijn hierover geen klachten ingediend. Dat maakt het aannemelijk dat dit hooguit incidenteel plaatsvindt. De inspectie heeft geen nader onderzoek gedaan naar dit aspect, omdat dat onevenredig veel inspanning zou hebben gevergd voor een naar verwachting geringe opbrengst.
Bent u bereid om een onderzoek te laten verrichten naar het aantal afgewezen klachten bij de balie en de redenen hiervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de klachtenprocedure te herzien en zo nodig te vereenvoudigen, om het indienen van klachten te vergemakkelijken voor burgers? Zo nee, waarom niet?
Sinds de vorming van de nationale politie zijn al belangrijke stappen gezet om de klachtbehandeling bij de politie te verbeteren. Dit wordt bevestigd door de commissie Evaluatie Politiewet 2012 in haar eerste rapport3 en door de Nationale ombudsman in zijn jaarverslag over 20144. Deze bevindingen heb ik ook vermeld in mijn bovenvermelde reactie op het rapport van de inspectie aan uw Kamer.
Wat ik in dit kader specifiek onder uw aandacht wil brengen, is dat twee derde van de geïnterviewde klagers tevreden is over de gehele klachtbehandeling: zij geven een rapportcijfer tussen 6 en 10. De klagers zijn vooral tevreden over de bejegening tijdens de behandeling van hun klacht. Minder tevreden zijn zij over het vervolg dat aan de klacht wordt gegeven.
Dat er ruimte is voor verbetering wordt ook door de politie erkend. Zoals ook al aangegeven in mijn reactie op het rapport zal de politie verder investeren in de verbetering van de klachtbehandeling. Dit gebeurt onder meer door de meer uniforme implementatie van de huidige klachtenprocedure, het verder verbeteren van de professionaliteit van de klachtbehandelaars, het beter informeren van de politiemedewerkers over het doel van de klachtenprocedure en van de klager bij de intake en het vervolg dat aan de klacht wordt gegeven. De commissie Evaluatie Politiewet 2012 zal onderzoeken of dit tot de gewenste effecten leidt. Dat rapport komt eind 2017 beschikbaar.
Bent u bereid om het initiatief te nemen om samen met de politie en burgers in gesprek te gaan over het verbeteren van de klachtenprocedure? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om namens de politie uw excuses aan te bieden aan mensen die slachtoffer zijn geworden van een slechte klachtenprocedure?
Daarvoor zie ik, gezien de beantwoording op bovenstaande vragen, geen aanleiding.
Het vonnis van de rechtbank Amsterdam in de zaak van de HIV-patiënt die zijn eigen hennep moet telen |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het vonnis van de rechtbank van Amsterdam (parketnummer 13/706695–15, uitspraak op 10 februari 2016), waarin de rechtbank verdachte, een HIV-patiënt die voor zijn gezondheid genoodzaakt is hennep te telen, ontslaat van alle rechtsvervolging?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit vonnis.
Wat is uw reactie in het algemeen naar aanleiding van dit vonnis?
Ik heb geen commentaar op de uitspraak van de rechter.
Wat is uw reactie op de opmerking van de rechtbank dat «in zijn algemeenheid onwenselijk (is) dat er in een woning in de stad hennepplanten worden gekweekt maar (...) dat hier geen alternatieven voor worden geboden door de overheid, bijvoorbeeld door, zoals de door verdachte opgerichte stichtingen BSEMC heeft verzocht, kweek van hennepplanten in geschikte locaties van de openbare ruimte toe te staan.»? Deelt u de mening dat de patiënt geen andere mogelijkheid wordt geboden dan voor zijn eigen gezondheid hennep te telen? Zo nee, waarom niet?
Er is mij geen verzoek van de stichting BSEMC bekend.
Met de huidig beschikbare vijf soorten medicinale cannabis in de apotheek wordt, mede gelet op de ervaringen van Bureau Medicinale Cannabis (BMC), mijns inziens grotendeels voorzien in de bestaande behoefte. Uit het onderzoek van 2014 (Brunt et al2) blijkt een hoge mate van tevredenheid van patiënten over de therapeutische werking van de medicinale cannabis uit de apotheek. Inmiddels is naar aanleiding van contacten met de patiëntenvereniging PGMCG en advies van de Universiteit Leiden een zesde variëteit in ontwikkeling.
Bent u op de hoogte van het feit dat ruim 700 variëteiten van de cannabisplant bekend zijn, en dat het per patiënt verschilt of een bepaalde plant effectief is of niet? Kunt u daarbij ingaan op hetgeen prof. dr. Danner schrijft over de verschillende variëteiten?
Er is een grote verscheidenheid aan cannabisvarianten. De cannabissoorten verschillen van elkaar wat betreft aantal stoffen en samenstelling en concentratie van deze stoffen. Het gaat in totaal om honderden stoffen. Wat de precieze werkingsmechanismen zijn van deze werkzame stoffen en hun onderlinge werking (bijv. modulerend) is wetenschappelijk nog niet allemaal onderzocht. Daarom heeft BMC in samenwerking met de Universiteit Leiden analytisch onderzoek laten verrichten naar de chemische samenstelling (cannabinoïden, terpenen) van de variëteiten die beschikbaar zijn in de apotheek. Dit onderzoek wordt momenteel afgerond en gereed gemaakt voor wetenschappelijke publicatie medio 2016.
Deelt u de mening dat het beperkt aantal varianten die door de firma Bedrocam worden aangeboden niet voor elke patiënt die afhankelijk is van medicinale cannabis voldoende effectief is? Zo nee, hoe verhoudt dit antwoord zich met het feit dat er zoveel variëteiten van de cannabisplant bekend zijn, en slechts enkele door de firma Bedrocam worden aangeboden? Zo ja, deelt u dan de mening dat in die gevallen gezocht moet worden naar alternatieven? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren is het aantal beschikbare varianten uitgebreid. In 2010 en in 2014 zijn er mede naar aanleiding van input door patiënten en patiëntorganisaties twee nieuwe variëteiten beschikbaar gekomen. Inmiddels zijn vijf variëteiten beschikbaar. Deze variëteiten verschillen van elkaar wat betreft samenstelling en concentratie van de stoffen dronabinol en cannabidiol, juist om zoveel mogelijk de verschillende behoeften van patiënten te kunnen dekken. Naast de gebruikte variëteiten in het genoemde onderzoek in het antwoord op vraag 4 heeft de Universiteit Leiden, in samenwerking met het Trimbos Instituut, ook samples van coffeeshops meegenomen in de analyse. De Universiteit Leiden heeft naar aanleiding hiervan het BMC laten weten dat de variëteiten zoals nu verkrijgbaar in de apotheek wat samenstelling goed dekkend zijn, met uitzondering van de in de coffeeshops aanwezige soort Amnesia. Momenteel wordt deze variëteit ontwikkeld en is naar verwachting medio dit jaar in de apotheek beschikbaar.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat patiënten die afhankelijk zijn van medicinale cannabis, en voor een goed werkende variant niet terecht kunnen bij de firma Bedrocam, gedwongen zijn voor zichzelf te telen en regelmatig gecriminaliseerd worden? Zo ja, bent u bereid (beleids)regels te ontwikkelen, zodat patiënten met een medisch noodzakelijke afhankelijkheid van cannabis, zonder angst om aangehouden te worden, hun eigen hennep kunnen telen? Zo nee, waarom niet?
Het Bureau Medicinale Cannabis streeft naar een zo optimaal mogelijk aanbod waar zoveel mogelijk patiënten bij gebaat zijn. Zoals gezegd lijkt het huidige aanbod goed dekkend te zijn, zeker met de nieuwe variant die medio 2016 beschikbaar komt. Daarnaast kunnen patiënten zich wenden tot het BMC indien ze baat hebben bij specifieke varianten die nu (nog) niet aangeboden worden. Het BMC zal dan, in samenwerking met wetenschappers, bekijken wat dit voor toekomstig aanbod kan betekenen.
In het verlengde hiervan is BMC in contact met de Stichting Patiënten Groep Medicinale Cannabis Gebruikers (PGMCG). Deze stichting heeft een enquête uitgezet onder haar leden onder andere om te bezien welke variëteiten eventueel nog missen in het huidige aanbod medicinale cannabis.3
Ik ga ervan uit dat dit leidt tot een goed dekkend systeem van medicinale cannabis.
Bovendien is de in de apotheek beschikbare medicinale cannabis een product van farmaceutische kwaliteit. Het gehele productieproces (teelt, kwaliteitsanalyse, verpakken, distributie en verstrekking via de apotheek) is vergelijkbaar met dat van andere geneesmiddelen. Het hanteren van strikte protocollen is noodzakelijk om de kwaliteit van het eindproduct te kunnen garanderen. Het telen van cannabis onder niet geconditioneerde omstandigheden kan tot gevolg hebben dat de samenstelling en de concentratie van de stoffen dronabinol en cannabidiol van het eindproduct steeds verschillend is, waardoor de patiënt er niet van op aan kan dat de gebruikshoeveelheid/ dosering elke keer hetzelfde is. Naast dit kwalitatieve aspect is het contact tussen patiënt en arts en apotheek belangrijk daar zij de patiënt kunnen begeleiden en zicht hebben op het ziektebeeld, ziekteverloop en het gebruik van andere geneesmiddelen.
Het ontwikkelen van (beleids)regels voor uitzonderingssituaties vind ik geen optie. Ik beschouw het telen in groepsverband ook niet als een oplossing voor deze uitzonderingssituaties.
Als u bereid bent regels te ontwikkelen met betrekking tot de zelfteelt ten behoeve van patiënten waarbij dit medisch noodzakelijk is, zoals in dit vonnis het geval is, bent u dan ook bereid daarbij ook de mogelijkheid te onderzoeken teelt in groepsverband te organiseren? Zo nee, waarom niet? Wat betekent dat dan voor de individuele patiënt?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat voor deze groep patiënten cannabis van de coffeeshop geen oplossing is, omdat niet duidelijk is hoe sterk het product is, vanwege de vervuiling en vanwege de hoge kosten?
Ja, ik deel deze mening
Hoeveel zorgverzekeraars vergoeden medicinale cannabis? Welke verzekeraars zijn dat? Tot welk bedrag wordt de cannabis vergoed?
Medicinale cannabis zit niet in het basispakket en hoeft strikt genomen dan ook niet vergoed te worden. Het al dan niet vergoeden van medicinale cannabis wordt aan de zorgverzekeraar overgelaten. Op de website www.ncsm.nl is een overzicht gepubliceerd waarin het vergoedingenbeleid van de grootste zorgverzekeraars voor de jaren 2012 en 2014 is opgenomen. Hieruit blijkt dat ca. 75% van de zorgverzekeraars medicinale cannabis op een of andere wijze vergoedt. De hoogte van het bedrag dat wordt vergoed verschilt per zorgverzekeraar.
Zijn er zorgverzekeraars die een vergoeding bieden aan patiënten die noodgedwongen voor zichzelf moeten telen? Zo nee, acht u dat wenselijk?
Er zijn mij geen zorgverzekeraars bekend die een vergoeding bieden aan patiënten die noodgedwongen voor zichzelf telen. De gangbare route voor zorgverzekeraars om een geneesmiddel te vergoeden is als het op recept verstrekt is. In dit geval wordt het dan nog aan de coulance van de zorgverzekeraar overgelaten of ze over gaan tot een vergoeding.
Kunt u aangeven welk onderzoek er momenteel in Nederland plaatsvindt naar de medicinale kwaliteiten van cannabis? Acht u dat voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze bent u voornemens onderzoek naar de medische toepassingen van cannabis uit te breiden? Voor welke medische indicaties en diagnosen wordt medicinale cannabis momenteel toegepast?
Op dit moment wordt in Nederland onderzoek gedaan met cannabis van BMC als grondstof door diverse bedrijven en onderzoeksinstellingen. Het bedrijf Echo Pharmaceuticals doet onderzoek naar de behandeling van Alzheimerpatiënten met gedragsproblemen, neuropathische pijn en MS-patienten. Het bedrijf Syncom start op korte termijn met een onderzoek met een product met cannabis van BMC als grondstof voor de behandeling van patiënten met ernstige pijn al of niet palliatief.
Het bedrijf Spirocan werkt aan de ontwikkeling van een hulpmiddel voor inhalatie met cannabis als grondstof voor de behandeling van patiënten met ernstige pijn. Een klinische studie staat gepland in 2016.
De universiteit van Maastricht doet onderzoek naar het effect van cannabis op het gedrag.
Op de website van de IACM (www.cannabis-med.org) worden alle studies met cannabis en cannabinoïden bijgehouden.
Op welke wijze wordt in de opleidingen voor medisch specialisten aandacht besteed aan de medische toepassingen van cannabis? Acht u dit voldoende?
Medicinale cannabis is geen standaard module in de opleiding van medisch specialisten.
Er is via het Instituut Verantwoord Medicijngebruik wel werkmateriaal beschikbaar ten bate van een farmacotherapeutisch overleg (FTO). Tevens kan informatie bij het BMC worden opgevraagd en worden op verzoek vanuit het BMC presentaties verzorgd.
Bent u bekend met het bericht «Veel fouten bij uitgaven EU-subsidies voor platteland» en de EU-trendrapportage van de Algemene Rekenkamer?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de meeste fouten worden gemaakt in de giften voor plattelandsontwikkeling en regionaal beleid?
In het EU-trendrapport wordt de vraag onderzocht in hoeverre het Europese geld in alle Europese lidstaten rechtmatig, doeltreffend en doelmatig is besteed. Dit onderzoek vindt plaats aan de hand van de diverse verantwoordingsdocumenten en controleverslagen die in de Europese Unie worden uitgebracht door onder meer de Europese Rekenkamer. Dit betreft ook het Jaarverslag van de Europese Rekenkamer over 2014 waar in het artikel van de Boerderij aan wordt gerefereerd. Het Jaarverslag van de Europese Rekenkamer over 2014 is 5 februari jl. met de vaste commissie voor Financiën in een schriftelijk overleg aan de orde geweest (Kamerstuk 24 202, nr. 34).
De in het Jaarverslag van de Europese Rekenkamer aangegeven twee meest foutgevoelige uitgaventerreinen waren regionaal beleid en stadsontwikkeling met 6,1% en plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij met 6,2%.
In het artikel wordt de conclusie getrokken dat de meeste fouten worden gemaakt bij plattelandsontwikkeling en regionaal beleid, maar dit is dus breder en betreft ook stadsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij.
Het geschatte foutenpercentage van 6,2% is gebaseerd op een steekproef genomen uit de begroting van de Europese Commissie op het gebied van plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij. Het geeft daarmee een indicatie van de wijze waarop het geld in de Europese lidstaten is besteed, de juistheid van de gevolgde procedures door de betaalorganen en van eventuele fouten geconstateerd door de Europese Rekenkamer bij de begunstigde. Dergelijke foutenpercentages geven dus niet per definitie weer dat Europese steun onrechtmatig is besteed. Er kunnen namelijk verschillende oorzaken voor fouten zijn. Beleidsdoelstellingen op de verschillende terreinen van het plattelandsbeleid kunnen dankzij deze middelen alsnog bereikt zijn.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer d.d. 10 april 2015 (Kamerstuk 28 625, nr. 223) is bij de invulling van het nieuwe P0P3 samen met de provincies bij de keuzes van maatregelen nadrukkelijk gekeken naar het risico op fouten. Een goed voorbeeld hiervan is de overgang van het agrarisch natuurbeheer naar een collectief systeem vanaf 2016 (Kamerstuk 28 625, nr. 220). De verwachting is dat deze bundeling voor de individuele landbouwer eenvoudiger is en tot minder fouten gaat leiden. Daarnaast is in P0P3 het aantal maatregelen sterk teruggebracht, waardoor er meer focus en samenhang is. Wel dient erkend te worden dat het risico op fouten bij het plattelandsbeleid relatief hoog is, met name omdat het gaat om maatwerkmaatregelen die zijn afgestemd op de regio's, en omdat het zeer diverse vaak relatief kleine maatregelen betreft. Zoals ook aangegeven in Raadsconclusies door de Landbouwraad, moet er gezocht worden naar een balans tussen het verwezenlijken van beleidsdoelstellingen enerzijds en de rechtmatigheid van de uitgaven anderzijds.
Wat is het oordeel van de Algemene Rekenkamer over de rechtmatigheid van de uitgiften door Nederland? Kunt u het oordeel van de Algemene Rekenkamer nader toelichten?
Het EU-trendrapport van de Algemene Rekenkamer is een jaarlijkse publicatie die inzicht biedt in het financieel management van de Europese Unie als geheel, de EU-lidstaten en Nederland. Het beoogt een bijdrage te leveren aan het standpunt dat door de Minister van Financiën wordt uitgedragen in de Raad over het al dan niet goedkeuren van de manier waarop de Europese Commissie het geld op de Europese begroting heeft uitgegeven. Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer vindt plaats aan de hand van de diverse verantwoordingsdocumenten en controleverslagen die in de Europese Unie worden opgesteld door de Europese instellingen en lidstaten. In deze verantwoordingsdocumenten komen veelal steekproeven aan bod waar Nederland soms wel en soms niet in voor komt.
De Algemene Rekenkamer doet daarmee geen concrete uitspraken over de rechtmatigheid van uitgiften door Nederland. Wel geeft zij ten algemene, dus breder dan het plattelandsbeleid en op EU-niveau, aan dat uit de diverse verantwoordingsdocumenten en controleverslagen blijkt dat de rechtmatigheid van de uitgaven in het afgelopen jaar niet is verbeterd. Op lidstaatniveau concludeert de Algemene Rekenkamer in het EU-trendrapport dat de verantwoording die de EU-lidstaten afleggen over de (rechtmatigheid van de) besteding van het EU-geld in het afgelopen jaar niet verbeterd is. Nederland is echter 1 van de 3 lidstaten die hierover in 2014 op vrijwillige basis een nationale verklaring heeft opgesteld.
De Algemene Rekenkamer constateert een foutpercentage van 6,2% voor onder meer de besteding aan plattelandsontwikkeling, terwijl er naar een percentage van 2% wordt gestreefd; wat is uw reactie op dit nog altijd hoge foutpercentage? Bent u bereid dit punt aan de orde te stellen bij de komende Landbouw- en Visserijraad?
De Algemene Rekenkamer geeft het in het Jaarverslag van de Europese Rekenkamer over 2014 opgenomen geschatte foutenpercentage voor het gebied van plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij weer.
Het geschatte foutenpercentage van 6,2% is nog steeds hoog, maar bevindt zich in een, zij het nog licht, dalende trend. In 2012 betrof het namelijk 7,9% en in 2013 6,7%. Deze ontwikkeling is positief te noemen.
Nederland, zowel Rijk en de provincies, streeft er naar dat deze trend zich doorzet en het foutenpercentage verder verlaagt.
Ik zal aandacht vragen voor het doorzetten van de trend en verdere verlaging van het foutenpercentage in het kader van het Plattelandscomité te houden seminar over het door de Europese Commissie op te stellen Annual Activity Report waarin gesproken wordt over de rechtmatigheid van de Europese ELFPO steunverlening.
De Algemene Rekenkamer constateert in haar EU-trendrapportage dat de besteding van de middelen wel duidelijk is, maar dat de verantwoording over de doelmatigheid en doeltreffendheid van de besteding vaak ontbreekt; kunt u aangeven op welke manier Nederland verantwoording aflegt over de doelmatigheid en doeltreffendheid van Europese middelen bestemd voor de agrarische sector en plattelandsontwikkeling?
Ingevolge EUVerordening 1303/2013 zijn er voor plattelandsontwikkeling onder meer verantwoordingsinstrumenten zoals jaarverslagen en de voortgangsverslagen op het gebied van verantwoording over doeltreffendheid. Nederland voert vervolgens ook een ex-post evaluatie uit over de doeltreffendheid en doelmatigheid. Het vergroten van inzicht in behaalde resultaten met EU-middelen is onderdeel van een brede inzet van de Europese Commissie onder de noemer «Budget for Results». Het kabinet steunt deze agenda. Naar verwachting zal de Europese Commissie medio 2016 met concrete voorstellen komen.
Kunt u aangeven hoe de bestedingen van de nationale envelop «Europese middelen melkvee- en varkenshouderij» worden verantwoord aan de Europese Commissie?3 Past deze verantwoording binnen de oproep van de Algemene Rekenkamer om meer aandacht te besteden aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van de gekozen maatregelen? Zo ja, op welke manier?
De oproep van de Algemene Rekenkamer richt zich tot de Europese Commissie en heeft betrekking op de eisen die aan de lidstaten worden gesteld met betrekking tot de besteding van Europese middelen in het algemeen.
In nauw overleg met de erkende branche organisatie ZuivelNL en de erkende Producentenorganisatie Varkenshouderij (POV) is de uitwerking van de nationale envelop tot stand gekomen (zie ook het antwoord op vraag 7). ZuivelNL en POV zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de maatregelen, de besteding en het beschikbaar stellen van de middelen aan de veehouders. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zal de besteding van de middelen verantwoorden naar de Europese Commissie op basis van de verantwoordingsrapportages en de accountantsverklaringen van ZuivelNL en de POV. Over de invulling van de nationale envelop en de werkwijze loopt informeel overleg met de Europese Commissie om een doelmatige en rechtmatige besteding van de middelen te borgen. Ik zal aandringen op een spoedig besluit van de Europese Commissie.
Hoe leiden de bestedingen uit de nationale envelop en de gekozen maatregelen tot structurele verbeteringen en innovatie in de melkvee- en varkenshouderij?
De inzet van de nationale envelop voor de melkveehouderij is gericht op een verdere verduurzaming van deze sector. De middelen dragen bij aan een verbetering van de concurrentiekracht en de exportperspectieven van de zuivelsector op de Noordwest Europese zuivelmarkten.
Voor de varkenshouderij worden de middelen uit de nationale envelop ingezet voor een toekomstgerichte herstructurering en het versterken van de marktkracht en marktoriëntatie van de varkenshouders. Deze maatregelen maken onderdeel uit van het actieplan dat wordt ontwikkeld door de Regiegroep vitale varkenshouderij onder leiding van de heer Rosenthal.
De middelen dragen bij aan het versterken van onderscheidende kwaliteitsproducten en aan een verbetering van de concurrentiekracht en de exportpositie van de Nederlandse varkenshouderij.
Een deel van de nationale envelop wordt ingezet voor het stimuleren van investeringen in mestverwerking en mestverwaarding. Voldoende mestverwerkingscapaciteit is van belang om op termijn te komen tot een verlaging van de mestafzetkosten. Dit draagt bij aan het beheersen van de kostprijs en het structureel verbeteren van de concurrentiekracht van de melkvee- en varkenshouderij.
Hoe dragen de maatregelen uit het weidevogelpakket en de 750 euro voor weidegang bij aan een verbetering van de marktsituatie in de melkvee- en varkenshouderij? Hoe gaat u bovenstaande verantwoorden richting de Europese Commissie, zijnde maatregelen die bijdragen aan een structurele verbetering en innovatie? Kunt u onderbouwen dat in het licht van structurele verbeteringen en innovatie de gekozen maatregelen doeltreffend en doelmatig zijn?
Door vroeg te weiden hoeft in de weidevogelbroedperiode minder te worden gemaaid. Hiervan wordt een positieve invloed verwacht op de weidevogelpopulatie. De melkveehouder werkt op deze wijze aan de verdere verduurzaming van zijn bedrijf en aan maatschappelijk draagvlak. Dit biedt kansen voor een structurele verbetering van de marktsituatie in de zuivelsector. De maatregel levert eenmalig extra inkomsten op voor de melkveehouders, waar geen of geringe kosten in de bedrijfsvoering tegenover staan. Daarmee is de maatregel doeltreffend en doelmatig.
De maatregel voor weidegang en weidevogelbeheer is structureel en innovatief omdat de kennis en ervaring die in 2016 wordt opgedaan met weidevogels en vroege weidegang door een kennis- en begeleidingsproject van de Duurzame zuivelketen, Zuivel NL en NGO’s als de Vogelbescherming doorwerkt naar volgende jaren. Daarnaast wordt het vermarkten van weidevogelvriendelijke zuivelproducten structureel verbeterd door een beperkt bedrag beschikbaar te stellen voor groepen van melkveehouders die dergelijke producten op de markt brengen of gaan brengen.
De rol van Europe in de illegale dierenhandel |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de rol die Europa in de illegale dierenhandel speelt en het onderzoek van de heer Van Uhm hiernaar?1
Ja, op beide vragen.
Kunt u uw reactie op het onderzoek van de heer Van Uhm geven? Uit zijn onderzoek blijkt dat er grote overeenkomsten zijn tussen deze wildlife criminaliteit en drugscriminaliteit; wordt deze kennis meegenomen in de huidige aanpak van wildlife criminaliteit?
De heer Van Uhm is recent gepromoveerd als criminoloog aan de Universiteit van Utrecht op een onderzoek naar internationale illegale handel in beschermde dieren en producten van dieren. Ik waardeer het onderzoek van de heer Van Uhm en juich in het algemeen criminologisch onderzoek in het groene domein toe. Het onderzoek laat zien dat binnen de illegale handel in wildlife – net als bij drugscriminaliteit – sprake is van georganiseerde, grensoverschrijdende misdaad. Die kennis is ook aanwezig bij de handhavingsautoriteiten, die hun aanpak daarop afstemmen.
Uit het onderzoek van Van Uhm blijkt dat de Europese Unie een grotere rol speelt in de wildlife criminaliteit dan voorheen aangenomen; is het op basis van dit gegeven nodig om de aanpak en het budget om deze criminaliteit aan te pakken uit te breiden?
De Europese Unie speelt een belangrijke rol in de wildlifecriminaliteit, zowel als bestemming van levende dieren en producten daarvan als in de functie van doorvoerhaven van dergelijke goederen. Dat blijkt ook uit het EU Action Plan against Wildlife Trafficking. Naar mijn mening is de inzet en capaciteit van Nederland om wildlifecriminaliteit aan te pakken voldoende, mede vanwege de intensieve samenwerking op Europees en mondiaal niveau tussen de handhavingsinstanties.
Kunt u reageren op de stelling van de heer Gowitzke, hoofd milieucriminaliteit van Europol, die stelt dat dit type misdaad geen prioriteit in Europa krijgt, terwijl de bestrijding van wildlife criminaliteit volgens uw woordvoerder wel een prioriteit is sinds enkele jaren?
De heer Gowitzke doelt op de mate waarin in alle Europese landen prioriteit wordt gegeven aan de bestrijding van wildlife crime. Daarin zitten grote verschillen tussen de landen. Ik ben echter van mening dat Nederland hier voldoende prioriteit aan geeft en ook voldoende capaciteit beschikbaar stelt bij de opsporingsdiensten en handhavingsdiensten. Overigens is in het kader van de gewenste verkleining van het overheidsapparaat in Nederland ook een krimptaakstelling opgelegd aan de NVWA en is het dus noodzakelijk om efficiënt samen te werken, zowel binnen Nederland tussen de verschillende handhavingsdiensten als internationaal met andere diensten.
Op dit moment is er 4 miljoen euro vanuit Economische Zaken en 2 miljoen euro vanuit Buitenlandse Zaken beschikbaar voor projecten op dit gebied; kunt u aangeven wat er veranderd is in dit budget sinds dit dossier is aangemerkt als prioriteit?
Door mijn ambtsvoorganger is prioriteit gegeven aan dit dossier door voor de periode 2013–2017 in totaal 4 miljoen euro beschikbaar te stellen voor projecten om wildlife crime te bestrijden. Dit geld is beschikbaar gekomen door een herprioritering van de middelen voor (internationaal) natuurbeleid. Bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken is via een amendement door uw Kamer eenmalig 2 miljoen euro beschikbaar gekomen voor dit onderwerp. In nauwe samenwerking is tussen beide departementen bekeken aan welke projecten deze middelen het beste besteed kunnen worden.
Welk doel wilt u bereiken met de wildlifecrimeconferentie van 1 tot en met 3 maart? Welke landen zullen hierbij aanwezig zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief van 1 maart jl. (DGAN-NB /16029474), waarin ik ben ingegaan op mijn doelstelling voor de conferentie «Save Wildlife: Act Now or Game Over», die van 1 tot en met 3 maart jl. heeft plaatsgevonden in Den Haag. Bij deze conferentie waren ruim 30 landen aanwezig uit Afrika, Europa en Azië. Over de resultaten van de conferentie zal ik u op korte termijn informeren.
Deelt u de mening dat niet alleen in Nederland, maar ook op Europees niveau, wildlife criminaliteit een prioriteit moet worden? Zo ja, op welke manier bent u bereid dit te gaan bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens. Ook op Europees niveau moet aan de bestrijding van wildlife crime een prioriteit gegeven worden. Daarom steun ik ook ten volle het EU Action Plan against Wildlife Trafficking, waarover de EU-Commissaris Vella tijdens de genoemde conferentie in Den Haag een uitvoerige toelichting heeft gegeven. Als EU-voorzitter zet Nederland er op in dat er in juni tijdens de EU Milieuraad door de betrokken Ministers stevige raadsconclusies worden aangenomen over dit actieplan. Ik zal u mijn reactie op het EU-actieplan toesturen tezamen met de resultaten van de conferentie.
De radiouitzending ‘Hoogspanning in Zeeland’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de radiouitzending «Hoogspanning in Zeeland»1 betreffende het plaatsen van een nieuw hoogspanningstraject (het tracé Zuid-West) vanuit de Noordzee naar het vasteland?
Ja.
Is het correct dat de mogelijkheid om de verbinding in de Westerschelde aan te leggen en in Rilland pas aan land te laten komen niet is onderzocht? Zo ja, waarom is hier geen onderzoek naar gedaan? Zo nee, kunt u dit onderzoek aan de Tweede Kamer toezenden?
Dit is inderdaad niet onderzocht. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op de vragen 3 en 6 van het lid Smaling (SP) van 8 februari 2016 (kenmerk 2016Z02590), die parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer is gestuurd.
Zegt u toe dat de mogelijkheid om de verbinding geheel onder water aan te leggen (tot aan Rilland) uitgebreid wordt onderzocht, voordat er onomkeerbare stappen worden genomen teneinde de nieuwe verbinding over land aan te leggen? Wordt daarbij de mogelijkheid meegenomen om de verbinding met wisselstroom aan te leggen, zodat het bouwen van twee extra schakelstations niet nodig is en bovendien resonanties en overspanningen worden voorkomen?
Zoals ik in mijn voornoemde antwoord op vraag 6 van het lid Smaling (kenmerk 2016Z02590) heb aangegeven, is dit geen realistisch alternatief voor de nieuwe 380 kV-verbinding. Het Westerschelde-alternatief gaat uit van het rechtstreeks aansluiten van het windpark op zee op het nieuwe 380 kV-station Rilland. De gedachte is dat dit als alternatief voor de nieuwe 380 kV-verbinding kan dienen. Dit is onjuist omdat:
In mijn voornoemde antwoord op vraag 3 van het lid Smaling (kenmerk 2016Z02590) heb ik aangegeven waarom de aanleg van zo’n verbinding in wisselstroom niet tot de mogelijkheden behoort.
Bent u ook van mening dat dergelijke projecten voor burgers zo min mogelijk overlast dienen te bezorgen? Zo ja, op welke manier doen u en TenneT inspanningen om in deze casus aan dit doel tegemoet te komen?
Ik ben van mening dat bij dit soort projecten goed overleg met de omgeving nodig is om tot een zo goed mogelijk tracé te komen. Ook bij het komen tot het nieuwe tracé Zuid-West 380 kV West is een goede ruimtelijke ordening en aandacht voor landschappelijke inpassing een zeer belangrijk aspect. Met betrokken overheden, (natuur)organisaties en bewoners is gekomen tot oplossingen voor knelpunten in het tracé en zijn voorstellen uitgewerkt om te komen tot een goede landschappelijke inpassing. Daarmee zijn we met betrokken partijen gekomen tot het best denkbare tracé.
De geplande nieuwe verbinding wordt uitgevoerd in Wintrackmasten die geschikt zijn voor twee verbindingen op één mast. De nieuwe 380 kV-verbinding wordt gecombineerd met een reeds bestaande verbinding. Tussen 380 kV-station Borssele en 150 kV-station Willem Annapolder vindt combinatie plaats met de bestaande 380 kV-verbinding door de Zak van Zuid-Beveland. Na in gebruik name van de nieuwe, gecombineerde verbinding wordt deze bestaande verbinding afgebroken. Dit betekent dat de Zak van Zuid-Beveland vrijgespeeld wordt van hoogspanningsmasten. Tussen 150 kV-station Willem Annapolder en 380 kV-station Rilland wordt de nieuwe verbinding gecombineerd met de bestaande 150 kV-verbinding. Ook deze bestaande verbinding wordt na in gebruik name van de nieuwe verbinding afgebroken. Deze bestaande verbindingen worden dus in de masten van de nieuwe Zuid-West 380 kV West-verbinding gehangen. In totaal verdwijnen er 131 bestaande vakwerkmasten en komen er 107 nieuwe Wintrackmasten terug. Door de nieuwe, gecombineerde verbinding ook nog te bundelen met de bestaande 150 kV-verbinding wordt op regionale schaal een verbeterslag gemaakt ten gunste van het open Zeeuwse landschap. Mede hierdoor had dit tracé in 2011 de voorkeur van de Zeeuwse bestuurders, natuurorganisaties en ZLTO. Op de kaarten in de bijlage2 is te zien wat er weggaat en wat de uiteindelijke situatie zal zijn.
Daarnaast is in overleg met betrokken gemeenten, (natuur)organisaties en bewoners(organisaties) gekomen tot voorstellen ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing. Deze voorstellen zijn opgenomen in het landschapsplan dat een bijlage vormt bij het ontwerpinpassingsplan. De uitvoering van het landschapsplan is opgenomen in de regels horende bij het ontwerpinpassingsplan. Hiermee wordt de daadwerkelijke uitvoering van het plan ook juridisch geborgd.
Het bericht ‘luchtkwaliteit in gevaar door 130km/uur’ |
|
Barbara Visser (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Luchtkwaliteit in gevaar door 130 km/uur»?1
Ja.
Klopt het uitgangspunt nog steeds dat de snelheid op de snelwegen alleen verhoogd wordt als het past binnen de verkeersveiligheids- en milieunormen? Kunt u bevestigen dat de per 5 februari ingegane snelheidsverhogingen en de voorgenomen snelheidsverhoging op de A2 alle passen binnen de daartoe gestelde veiligheids- en milieunormen?
De snelheidsverhogingen van 5 februari zijn – evenals voorgaande snelheidsverhogingen – getoetst aan randvoorwaarden van veiligheid en milieu. Zowel het ontwerpverkeersbesluit als het verkeersbesluit zijn gepubliceerd in de Staatscourant. Hierbij zijn verwijzingen geplaatst naar de website www.platformparticipatie.nl waar de bijbehorende rapporten kunnen worden gedownload. Uit de onderzoekrapportages blijkt dat op geen enkel traject de milieunormen worden overschreden na de snelheidsverhoging.
Is er in 2012, 2013, 2014 en 2015 sprake geweest van een overschrijding van de Europese luchtkwaliteitsnormen langs de Nederlandse snelwegen? Zo ja, in welke mate en langs welke snelwegen inclusief de op dat moment daar geldende maximale snelheid? Heeft u de verwachting dat de normen in 2016 langs de snelwegen zullen worden overschreden?
In de bijlage2 vindt u per jaar voor zowel stikstofdioxide (NO2) als fijnstof (PM10) een kaartbeeld met daarop aangegeven de punten langs snelwegen waar een overschrijding van de Europese norm was geconstateerd. Voor de jaren 2009 t/m 2014 zijn monitoringsgegevens van het gepasseerde jaar weergegeven. Voor 2015 zijn prognose berekeningen beschikbaar. De monitoringsgegevens over het gepasseerde jaar 2015 komen beschikbaar bij de reguliere NSL rapportage in december van dit jaar.
Voor NO2 zijn op de kaart punten langs snelwegen weergegeven met een berekende jaargemiddelde waarde hoger dan 40 µg/m3. Dit is de norm per 1/1/2015, tot die tijd gold, in verband met verkregen derogatie, een norm van 60 µg/m3. De norm van 60 µg/m3 is na 2010 langs het hoofdwegennet niet overschreden. In 2009 en 2010 was dit op drie punten wel het geval.
Voor PM10 zijn op de kaart punten langs snelwegen weergegeven met een berekende jaargemiddelde waarde groter dan 31,2 µg/m3 3. De prognose gegevens voor 2016 zijn eind dit jaar beschikbaar.
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse overschrijdingen van de Europese luchtkwaliteitsnormen, vanaf 2009 tot 2016, langs de Nederlandse snelwegen? Kunt u bij eventuele overschrijdingen per jaartal aangeven wat de geldende maximale snelheid op deze plekken was (80 km/uur, 100 km/uur, 120 km/uur en/of 130 km/uur weg)?
Zie antwoord vraag 3.
Is er een voorgeschreven nationale dan wel internationale methodiek om de effecten van de maximumsnelheid op de luchtkwaliteit te berekenen? In hoeverre wordt de gehanteerde onzekerheidsmarge bij deze methoden (wetenschappelijk) aanvaardbaar geacht? Heeft ingenieursbureau Tauw de voorgeschreven methodiek gevolgd in de onderzoeken ten behoeve van de per 5 februari jl. ingevoerde en voorgenomen snelheidsverhogingen?
In de Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit (RbL2007) is vastgelegd hoe de luchtkwaliteit te meten, berekenen en beoordelen. De Rbl2007 is in overeenstemming met de toepasselijke Europese regelgeving op dit gebied. Het RIVM beheert en valideert het luchtmodel, maakt en onderhoudt de Rekentool alsmede de Monitoringstool, die gebruikt worden voor het NSL, en waarborgt dat deze voldoen aan de RbL2007. Ingenieursbureau Tauw heeft in opdracht van RWS van deze instrumenten gebruik gemaakt. De gevolgde methodiek inclusief de bijbehorende onzekerheidsmarges is een door de Raad van State geaccepteerde werkwijze.
Welk rapport ligt er ten grondslag aan de uitspraken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en TNO in de Volkskrant? Zo ja, kunt u dit dan toesturen? Zo nee, weet u of het RIVM en TNO hun uitspraken in het Volkskrantartikel nader kunnen onderbouwen? Zo nee, kunt u het RIVM en TNO dan vragen om schriftelijk te bevestigen dat de Europese luchtkwaliteitsnormen in Nederland langs de snelwegen worden behaald, ook met de uitgevoerde en voorgenomen snelheidsverhogingen?
Het rapport wat ten grondslag heeft gelegen aan de uitspraken van het RIVM heeft als titel «Gemeten en berekende (NO2) concentraties in 2010 en 2011, een test van de standaardrekenmethoden 1 en 2».4 De Staatssecretaris heeft uw Kamer, per brief op 25 april 20135, geïnformeerd over dit rapport.
Wordt er in de huidige luchtkwaliteitsmodellen rekening gehouden met economische groeiscenario's? Zo ja, welke groeiscenario's, op welke wijze worden deze gehanteerd en hoe beoordeelt u dan de uitspraken van het RIVM en TNO in het genoemde artikel in de Volkskrant?
Economische groei wordt meegenomen in de verkeersprognoses. Voor de korte termijn wordt de KIM trendprognose gehanteerd (9,6% verkeersgroei in de periode 2015–2020 en een extra opslag van 0,5% per jaar), voor de lange termijn het ruimste groeiscenario van de WLO, Global Economy (GE).
Op welke wijze wordt er in de luchtkwaliteitsmodellen rekening gehouden met de uitstoot van het verkeer? Zijn deze gebaseerd op de daadwerkelijke uitstoot van het verkeer of op de testresultaten?
Om de effecten op luchtkwaliteit ten gevolge van de snelheidsverhoging inzichtelijk te maken is uitgegaan van wettelijk voorgeschreven emissiefactoren die zijn opgesteld door TNO. Deze emissiefactoren zijn afgeleid van emissiemetingen onder praktijkomstandigheden bij verschillende snelheden, ook op wegen met een snelheidslimiet van 130 km/h. Voor voertuigtypes waarvan nog geen praktijkemissies gemeten kunnen worden, wordt door TNO een inschatting gemaakt van de emissies in de praktijk. Ondanks de tegenvallende praktijkemissies voor dieselvoertuigen is er vooralsnog sprake van een autonome verschoning van het totale wagenpark in de toekomst.
In opdracht van mijn ministerie actualiseert TNO jaarlijks de emissiefactoren voor het wegverkeer. Daarbij worden de nieuwste inzichten en resultaten van praktijkmetingen meegenomen. In de NSL monitoring en bij luchtonderzoeken ten behoeve van verkeersbesluiten en projecten wordt gerekend met de meest recente emissiefactoren. Dit waarborgt dat de effecten van eventuele toekomstige tegenvallers vroegtijdig zichtbaar worden en waar nodig maatregelen kunnen worden getroffen in het kader van het NSL.
Wie voert de berekeningen uit voor de luchtkwaliteitsmodellen en valideert deze in het kader van het Nationale samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)? Wie voert in het kader van hetzelfde NSL de daadwerkelijke metingen uit, inclusief de validatie van deze metingen? Klopt het dat dit het RIVM is en zo ja, hoe beoordeelt u dan de uitspraken van het RIVM in de Volkskrant? Is hier sprake van een persoonlijke mening van de desbetreffende medewerker?
Het RIVM voert de validatie uit van de modellen en doet de berekeningen in het kader van het NSL. Deze berekeningen worden uitgevoerd op basis van invoer van (lokale) overheden.
Voor de validatie van het NSL worden meetgegevens van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML) gebruikt. Het LML wordt door het RIVM beheerd en uitgevoerd. Het RIVM voert naast het LML voor verschillende stoffen indicatieve metingen uit en verricht hiermee ook de toetsing en ijking van de modellen. Er is hier geen sprake geweest van een persoonlijke mening van een medewerker.
Hoe rijmt u de kritiek van het RIVM in het Volkskrantartikel met de recente rapportage van het NSL uit december 2015? Wordt hiermee door het RIVM de recente rapportage in het kader van het NSL in twijfel getrokken? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitingen van het RIVM dan en heeft u dergelijke signalen eerder ontvangen van het RIVM? Zo ja, wanneer en wat is daar mee gedaan?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, maakt en onderhoudt het RIVM de Rekentool en Monitoringstool die gebruikt worden voor het NSL en waarborgt dat deze voldoen aan de RbL2007. Ingenieursbureau Tauw heeft in opdracht van RWS van deze instrumenten gebruik gemaakt. De rapportage van het NSL 2015 wordt derhalve niet in twijfel getrokken. In het Volkskrant artikel wordt erop gewezen dat het gebruik van modellen onzekerheden kent. Uitspraken over de verwachte situatie in de toekomst kunnen echter alleen worden gedaan met modellen en het gebruik van modellen kent bepaalde generieke onzekerheden die nu eenmaal inherent zijn aan het gebruik hiervan. Het RIVM rapporteert hierover in het NSL en het rapport zoals genoemd in het antwoord op vraag 6.
Kunt u de uitspraken van het RIVM en TNO in het Volkskrantartikel rijmen met pagina 58 van het NSL uit december 2015, waarin wordt gesteld dat de projecten voor het wegverkeer uit het NSL voor slechts 12% in uitvoering zijn genomen, dat het grootste deel van de ruimtelijke projecten nog niet is afgerond en dat dit kan betekenen dat eventuele emissies gerelateerd aan deze projecten pas na 2015 een effect zullen hebben op de luchtkwaliteit? Hoe staan laatstgenoemde uitspraken in verhouding met de uitspraken van het RIVM en TNO in het Volkskrantartikel?
In het NSL zijn de effecten van alle relevante (wegen)projecten al meegenomen in de invoergegevens voor de verschillende toekomstjaren. Met een vertraagde realisatie van projecten zullen ook de hieraan gerelateerde effecten op verkeersemissies zich later voordoen dan nu opgenomen in het NSL. Zoals het RIVM zelf ook stelt in de Monitoringsrapportage 2015, nemen de verkeersgerelateerde emissies behorende bij vertraagde projecten af door het schoner worden van het wagenpark. Zelfs met een verminderde daling van de emissiefactoren zoals door TNO geschetst, blijft er nog steeds sprake van een dalende trend in de verschoning van het wagenpark. De uitspraken van RIVM en TNO in het Volkskrantartikel zijn daarmee dan ook niet strijdig met pagina 58 van de NSL Monitoringsrapportage 2015.
Het rapport van het College van de Rechten voor de Mens over de situatie in Heumensoord |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van het College van de Rechten van de Mens (CRM) over de zorgelijke situatie in de Nijmeegse opvang Heumensoord?1
Ja.
Bent u van mening dat er extra aandacht moet komen voor de bescherming van kwetsbare asielzoekers in Heumensoord, zoals lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders (lhbt’ers), vrouwen en kinderen? Zo ja, op welke manier wilt u hier vorm aan geven?
Discriminatie en bedreigingen, in welke vorm dan ook, worden binnen de opvang niet getolereerd. Dit geldt niet alleen in geval van discriminatie van LHBT’s, maar bijvoorbeeld ook als christenen of anderen vanwege hun geloof of politieke overtuiging worden gediscrimineerd of lastig gevallen. Als je in Nederland asiel aanvraagt heb je je te houden aan de Nederlandse regelgeving en aan de Nederlandse normen en waarden. Conform mijn toezegging tijdens het algemeen overleg op 19 januari jl. zal uw Kamer uiterlijk in maart 2016 worden geïnformeerd over de aangescherpte aanpak van overlastgevende en criminele asielzoekers. Hierbij zal het geheel aan van mogelijke maatregelen inzichtelijk worden gemaakt. Daarnaast is het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) met diverse partijen in gesprek over extra inzet op voorlichting aan bewoners over de Nederlandse wetgeving en onze normen en waarden, ook in de noodopvanglocaties. Het COA organiseert hiertoe op 1 maart, in samenspraak met de ministeries van V&J en OCW, een studiemiddag voor relevante partijen, waaronder diverse belangenorganisaties voor LHBT’s.
Meer specifiek ten aanzien van Heumensoord is er op 8 januari jl. overleg geweest op de locatie Heumensoord tussen belangenverenigingen voor LHBT’s, de gemeente en het COA. Op Heumensoord is een COA contactpersoon aangesteld als aanspreekpunt voor LHBT-belangenorganisaties.
Deelt u de mening dat er gestreefd moet worden naar meer kleinschalige locaties, met als doel betere waarborging van privacy, veiligheid en gezondheid van de asielzoekers?
Ik wil een stabiele opvangsituatie creëren, waarbij er structureel voldoende bedden beschikbaar zijn. In het tussen Rijk en gemeenten gesloten bestuursakkoord is hiertoe onder meer afgesproken dat wordt gezocht naar een goede mix tussen groot- en kleinschalige opvang al naar gelang draagkracht en draagvlak. Het uitgangspunt bij deze locaties is dat aspecten zoals privacy, veiligheid en gezondheid gewaarborgd zijn, of het nu gaat om kleine, middelgrote of grotere locaties van het COA.
Kunt u vertellen wat er momenteel gedaan wordt om verveling van de asielzoekers in Heumensoord tegen te gaan, gezien het feit dat dit vaak hand in hand gaat met depressieve klachten?
Het COA biedt kwalitatief goede opvang, met als uitgangspunt dat asielzoekers gedurende hun asielprocedure een veilig onderkomen hebben. De uitdaging om dit te blijven realiseren was gedurende de hoge instroom groot voor het COA. In Heumensoord hebben betrokken partijen als COA, de gemeenten Nijmegen en Heumen, Vluchtelingenwerk Nederland en Defensie er alles aangedaan om na de snelle totstandkoming van deze noodopvanglocatie de omstandigheden snel te verbeteren.
Zoals ook in de aanbevelingen van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) is aangegeven, doet het COA al het mogelijke om rekening te houden met ieders behoefte. Zo is er in ruime mate beveiliging op de locatie aanwezig en zijn de openingstijden van de gemeenschappelijke ruimten verruimd naar 02.00 uur, zodat er minder geluidsoverlast op de kamers is. Om het gevoel van onveiligheid onder de bewoners weg te nemen is sinds kort in de nacht niet alleen de beveiliging aanwezig, maar ook op elk paviljoen een COA-medewerker. Zo’n 200 vrijwilligers worden ingezet voor dagbestedingsactiviteiten, zoals hardlopen, oriëntatie cursus Nederlands, voorstellingen, bibliotheek en andere sport- en spelactiviteiten. Er zijn gemiddeld zo’n 150 activiteiten per week. Verder gaan sinds 11 januari alle kinderen naar school.
Helaas kan dit niet voorkomen dat asielzoekers onzekerheid en stress kunnen ervaren gedurende de asielprocedure en de daarmee samenhangende onzekerheid over hun toekomst. Dit kan zich echter op alle locaties voordoen.
Deelt u de mening dat, ondanks het feit dat het gaat om een noodoplossing, schadelijke effecten voor de gezondheid van de asielzoekers, stress, slapeloosheid en depressiviteit onacceptabel zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Herkent u de klachten van het CRM over de heersende onduidelijkheid over de asielprocedure? Bent u bereid om daar opnieuw actie op te ondernemen en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) handvatten te bieden om beter te kunnen voldoen aan de informatiebehoefte?
Asielzoekers krijgen bij aankomst een brief waarin de verwachtingen over het verloop en duur van de procedure uiteen wordt gezet. Gedurende de procedure hebben asielzoekers recht op juridische bijstand en met vragen over de procedure kunnen ze tevens bij Vluchtelingenwerk Nederland terecht. Ik herken de opmerking over de heersende onduidelijkheid over de asielprocedure dan ook niet. Uiteraard willen asielzoekers zo snel mogelijk weten of ze in Nederland mogen blijven of niet, maar dat staat los van eventuele onduidelijkheid over de asielprocedure.
Bent u bereid om de aanbevelingen die door het CRM zijn gedaan integraal over te nemen en door te voeren? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Ik vind het belangrijk dat organisaties zoals het CRM en de Nationale ombudsman kritisch meekijken en ik zal de aanbevelingen bestuderen om te bezien wat we hiervan kunnen leren. Ik heb in dit kader ook de Inspectie Veiligheid en Justitie gevraagd om onderzoek te doen naar (nood)opvanglocaties en de eventuele risico’s die daar voor bewoners bij kunnen komen kijken. Een eerste rapport daarover heeft uw Kamer van mij ontvangen.
Het COA spreekt voorts voortdurend met bewoners en andere partijen over voorstellen voor verbetering. Ik merk ook op dat het COA al veel inspanningen heeft gepleegd om de leefbaarheid op Heumensoord te verbeteren, zoals ook door CRM en NO wordt erkend. Het COA zal hier de komende tijd verder aan werken, tot de sluiting van Heumensoord op 1 juni.
Het gebruik van hormoonverstorende stoffen in voedingsverpakkingen |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schadelijke chemische stoffen in je eten», omtrent het gebruik van hormoonverstorende stoffen in voedingsverpakkingen?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat er constant nieuwe producten worden aangetroffen met daarin hormoonverstorende stoffen die de gezondheid kunnen aantasten, zoals bijvoorbeeld in medische apparatuur?
De stof bisfenol A (BPA) kent een zeer brede toepassing in allerlei producten. Om de risico’s van deze stof te beheersen moet eerst bekend zijn in welke mate en via welke routes de mens aan deze stof wordt blootgesteld. De EFSA heeft in haar advies uit 2015 het belang van de verschillende blootstellingsroutes berekend. Voor de gemiddelde Europeaan zijn verpakkingsmaterialen en thermisch papier (kassabonnen) veruit de belangrijkste bronnen.
Voor sommige kwetsbare groepen, zoals vroeggeboren baby’s, is blootstelling via medische hulpmiddelen (bijvoorbeeld slangen en spuiten) daarentegen dominant. Bij dit gebruik moet een bijzondere afweging gemaakt worden tussen de risico’s van blootstelling en de te verwachten medische voordelen. In Europa zet Nederland zich als Voorzitter in om de onderhandelingen over een nieuwe verordening voor medische hulpmiddelen tot een afronding te brengen.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid beschermende maatregelen moet treffen omtrent het gebruik van deze stoffen in voedingsverpakkingen, zoals ook verzocht in de motie Van Tongeren-Cegerek over Europese criteria voor hormoonverstorende stoffen?2 Kunt u toelichten hoe het met de uitvoering van deze motie gesteld is? Welke maatregelen bent u van plan te nemen op bijvoorbeeld het gebied van preventie en voorlichting?
Voor mijn beantwoording verwijs ik naar de brief waarom is verzocht tijdens de regeling van werkzaamheden op 10 februari 2016, naar aanleiding van de uitzending van Radar over hormoonverstorende stoffen. Deze brief is gelijktijdig met de antwoorden op deze Kamervragen naar uw Kamer gestuurd.
Welke alternatieven zijn er voor het gebruik van Bisfenol A (BPA)? Hebben deze stoffen soortgelijke of andere negatieve gevolgen? Is het mogelijk het huidige gebruik van BPA te vervangen door één of meerdere andere niet-schadelijke stoffen?
BPA-analogen zijn stoffen die chemisch verwant zijn aan BPA, maar volgens sommigen minder schadelijke eigenschappen zouden hebben. Over deze stoffen heeft de Gezondheidsraad op 18 maart 2014 een advies uitgebracht.3 De raad «concludeert dat nog te weinig bekend is over de gezondheidskundige eigenschappen van BPA-analogen en vindt het voorlopig niet raadzaam BPA door analogen te vervangen». Ook voor ander alternatieven dan BPA-analogen moet eerst een goede risicoanalyse worden gemaakt.
Waarom is in Nederland geen verbod van toepassing op het gebruik van BPA in voedselverpakkingen? Wat zijn de argumenten van de Belgische, Deense, Zweedse en Franse overheid om dit wel te verbieden, hetzij in voedselverpakkingen voor kinderen tot drie jaar, hetzij in alle voedselverpakkingen?3 Deelt u de mening dat ook in Nederland stappen op dit vlak moeten worden gezet?
Voor de toepassing van BPA in voedselverpakkingen sluit Nederland aan bij de Europese regelgeving. De Europese normen worden binnenkort aangepast op grond van het EFSA-advies uit 2015. Op grond van het advies van de Gezondheidsraad, dat te weinig bekend is over de veiligheid van alternatieven voor BPA, is in Nederland besloten geen verbod op BPA door te voeren. Bureau geeft in zijn recente BPA-advies aan dat de weg via het verlagen van de normen vanuit het oogpunt van risicobeheersing een adequate aanpak is.
Ieder lidstaat maakt zijn eigen afwegingen bij het bepalen wat nodig is aan aanvullende wetgeving. Gezien de analyse van het RIVM en de daarop gebaseerde adviezen is het Kabinet van mening dat de blootstelling aan BPA omlaag moet, maar dat een verbod niet wenselijk is. Een verbod leidt tot gebruik van alternatieve stoffen, terwijl over de veiligheid hiervan geen duidelijkheid betstaat. Het Kabinet neemt daarom de adviezen van het RIVM over om aanscherping van de huidige Europese normen te bevorderen en om op nationaal niveau de blootstelling aan BPA zo ver mogelijk terug te dringen.
Hoe staat het met de Nederlandse inzet als voorzitter van de EU om tot strengere Europese criteria te komen omtrent het gebruik van hormoonverstorende stoffen in voedingsverpakkingen en medische hulpmiddelen? Zult u dit onderwerp ter sprake brengen bij de Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (EPSCO council)? Zo ja, wanneer zult u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland wil zich in Europa sterk inzetten voor een spoedige vaststelling van de criteria voor hormoonverstorende stoffen door de Europese Commissie. De Staatssecretaris van I&M zal dit onderwerp agenderen tijdens de Milieuraad van 4 maart 2016. Dit is de eerste gelegenheid waarbij Nederland dit als voorzitter kan doen.
Het voorstel voor de verlaging van de limieten voor BPA in voedingsmiddelen zal worden geagendeerd in de Raad zodra de voorbereiding van de wettelijke maatregel door de Europese Commissie is afgerond.
Het bericht ‘Nieuwe software NZa zet care op achterstand’ |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Nieuwe software NZa zet care op achterstand»?1
De NZa ontvangt productieafspraken die zorgaanbieders maken met Wlz-uitvoerders en verwerkt deze in tariefbeschikkingen. Om dit proces efficiënter en effectiever te laten verlopen is de NZa een project gestart met een sterke ict-component. Zorgaanbieders en Wlz-uitvoerders kunnen nu via een webbased applicatie hun aanvragen indienen, en hun aanvragen en beschikkingen daarop ook terugvinden. De NZa heeft aangegeven dat bij de ingebruikname van het systeem er sprake is geweest van technische en organisatorische problemen waardoor vertraging is ontstaan. Het afgeven van de tariefbeschikkingen Wlz-2016 heeft hierdoor langer geduurd dan gebruikelijk. Dit geldt ook voor de procedure van de nacalculatie. Er zijn bij de NZa geen gevallen bekend van financiële problemen als gevolg van de verlate beschikkingen. Dat heb ik laten verifiëren bij Actiz.
Ik vind het uiteraard jammer dat ondanks de getroffen voorbereidingen de nieuwe werkwijze (technisch en organisatorisch) per 1 januari 2016 niet direct goed heeft gewerkt. De NZa heeft daarom een tijdelijke oplossing geboden. Zorgaanbieders konden daardoor -zolang de tariefbeschikkingen 2016 nog niet waren gepubliceerd- de tarieven in rekening brengen, zoals zij die met Wlz-uitvoerders overeengekomen waren voor het jaar 2016. Met deze tijdelijke oplossing is voorkomen dat zorgaanbieders door de storing administratieve en/of financiële problemen zouden ondervinden.
Kunt u toelichten wat er precies aan de hand is? Wat is het probleem, en hoe is dat ontstaan?
Zie antwoord vraag 1.
Was u op de hoogte van de trage oplevering door de NZa (Nederlandse Zorgautoriteit) van de kritische financiële stuurinformatie, namelijk de budgetafspraken 2016 enerzijds, en het nacalculatieformulier anderzijds? Zo ja, wanneer bent u daarvan op de hoogte gesteld, en wat heeft u gedaan met deze informatie? Zo nee, bent u van mening dat de NZa u hiervan op de hoogte had moeten stellen?
De NZa heeft VWS hierover geïnformeerd via een afschrift van de brief d.d. 28 december jl. die zij hierover aan de zorgaanbieders en Wlz-uitvoerders hebben gestuurd. Het uitgeven van tariefbeschikkingen is een zelfstandige taak van de NZa. VWS heeft hier verder geen rol bij.
Wat zijn de oorzaken van de problemen met het automatiseringssysteem van de NZa? Is de NZa te laat begonnen met de voorbereidingen?
De NZa heeft aangegeven dat bij de ingebruikname van het systeem er sprake is geweest van technische en organisatorische problemen waardoor vertraging is ontstaan.
Is het correct dat het portal dat de zorgorganisaties moeten gebruiken nu verre van stabiel is? Wat is uw reactie hierop?
De NZa heeft aangegeven dat de portal waarvan zorgaanbieders nu gebruik kunnen maken stabiel is. Er is incidenteel sprake van technisch onderhoud, waardoor de portal (tijdelijk) niet toegankelijk is. Zorgaanbieders worden hierover van tevoren geïnformeerd. De NZa doet dit technisch onderhoud overigens zoveel mogelijk buiten kantooruren (‘s avonds en in de weekenden).
Is het automatiseringssysteem vooraf getest? Zo ja, hoe zag deze test eruit, en wat waren de resultaten? Zo nee, waarom niet?
De NZa heeft aangegeven dat het nieuwe systeem voor de live datum uitvoerig getest is door middel van zorgenoemde loadtesten, securitytesten, technische testen en gebruikersacceptatietesten door interne NZa-gebruikers en externe gebruikers als Wlz-uitvoerders en zorgaanbieders. De resultaten hebben geleid tot verbeteringen welke zijn doorgevoerd en op basis daarvan is de portal ‘live’ gegaan.
Hoe lang is al bekend dat de oplevering van het automatiseringssysteem later plaats zou vinden dan was gepland? Sinds wanneer zijn er reële signalen voor het niet halen van de deadline? Wat is er met die signalen gedaan?
De NZa geeft aan dat het automatiseringssysteem volgens planning is opgeleverd. De NZa heeft aangegeven dat bij de ingebruikname van het systeem er sprake is geweest van technische en organisatorische problemen waardoor vertraging is ontstaan. De signalen hierover van externe partijen die bij de NZa zijn binnengekomen dateren van een gespreide periode vanaf half november 2015. De NZa heeft de signalen van externe partijen opgepakt en inmiddels is het systeem op vele punten verbeterd.
Welke gevolgen heeft deze vertraging voor de bedrijfsvoering en de financiële verslaglegging door de caresector? Kunt u in uw beantwoording specifiek ingaan op zowel de verantwoordingsproblemen als de rechtmatigheidsproblemen als op de gevolgen voor de jaarrekeningen, de jaarverslagen en de nacalculaties met accountantsverklaring die de organisaties in moeten dienen? Kunt u tevens specifiek ingaan op de gevolgen voor de administratieve lasten van de zorgorganisaties?
De NZa heeft de beschikkingen 2016 in februari 2016 afgegeven. Dit betekende dat zorgaanbieders in de maand januari 2016 geen rechtsgrond hadden om te declareren. Om problemen te voorkomen en de administratieve lasten laag te houden, heeft de NZa begin januari een tijdelijke oplossing aangedragen. Zorgaanbieders konden de tarieven in rekening brengen, zoals zij die met zorgkantoren overeengekomen waren voor het jaar 2016. Dit zolang de tariefbeschikkingen 2016 nog niet waren gepubliceerd.
De NZa geeft aan dat de vertraging die is ontstaan bij de publicatie van het nacalculatieformulier, een rechtstreeks gevolg is van de vertraging bij de verwerking van de productieaanvragen. Volgens de NZa heeft het later publiceren van het formulier tot nacalculatie 2015 in principe geen gevolgen voor het opstellen van de jaarrekeningen. Met het verstrekken van het nacalculatieformulier 2015 publiceert de NZa namelijk geen gegevens waar de zorgaanbieders niet al zelf over beschikken.
De NZa geeft aan dat zij de afhandeling van de door zorgaanbieders en zorgkantoren bij de NZa ingediende nacalculatieformulieren in de tweede helft van het jaar aanvangt. Dit is niet anders dan gebruikelijk.
Heeft de ontstane vertraging gevolgen voor de continuïteit van zorg? Zo ja welke?
De ontstane vertraging heeft geen gevolgen voor de continuïteit van de zorg.
Is er een (reële) kans dat de caresector door de vertraagde oplevering met dezelfde problemen geconfronteerd wordt als die we eerder zagen bij de ziekenhuizen en de ggz-sector? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa past de genoemde ict-component aan die het bestaande budgetteringsproces ondersteunt. Er is geen sprake van veranderingen in het proces zelf, noch in de eisen die aan verantwoording worden gesteld. Er is daarom geen sprake van vergelijkbare problematiek.
Wanneer is het probleem opgelost? Zijn de tijdelijke oplossingen die de NZa biedt voldoende om te voorkomen dat care-organisaties in de (financiële) problemen komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Inmiddels zijn de tariefbeschikkingen Wlz 2016 afgegeven en is ook het nacalculatieformulier 2015 Wlz beschikbaar op het NZa-portaal. Zorgaanbieders zijn daarmee in de gelegenheid om op de bekende manier te declareren en kunnen ook hun nacalculatie zoals gebruikelijk indienen. De uiterste datum van indiening is gewijzigd van 1 juni 2016 naar 1 juli 2016. Er zijn geen gevallen bekend bij de NZa van financiële problemen, als gevolg van de verlate beschikkingen. Ik heb dat ook bij Actiz laten verifiëren.
Wat is uw reactie op de constatering dat in 2015 veel is veranderd in de langdurige zorg, en veel afspraken pas laat tot stand zijn gekomen, wat het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitgaven al moeilijker maakt dan normaal? Wat is vervolgens uw reactie op het feit dat de NZa een vertraging van twee maanden heeft veroorzaakt, maar de zorgorganisaties maar één maand uitstel krijgen? Gaat u er coulant mee om als deze deadline te krap blijkt te zijn?
Met de invoering van de Wet langdurige zorg is er voor de betrokken partijen inderdaad veel veranderd. Het laat tot stand komen van afspraken leidt er in principe niet toe dat het moeilijker wordt dan normaal om de rechtmatigheid vast te stellen. De NZa neemt naar mijn mening inzake de vertraging haar verantwoordelijkheid. De vertraging die is ontstaan bij de publicatie van het nacalculatieformulier, is een rechtstreeks gevolg van de vertraging bij de verwerking van de productieaanvragen.
Overigens is de gestelde deadline voor de zorgorganisaties eveneens een deadline voor de NZa zelf. Het uitlopen op deze deadline geldt voor alle partijen, dus inclusief de NZa. De NZa zal daar richting de zorgaanbieders coulant mee omgaan, zo heeft ze mij aangegeven.
Wat gebeurt er als zorgorganisaties in de problemen komen als gevolg van de door de NZa veroorzaakte vertraging?
Daarvoor geldt dat zorgorganisaties contact kunnen opnemen met de NZa. Er zijn overigens geen gevallen bekend bij de NZa van zorginstellingen met financiële problemen als gevolg van de verlate beschikkingen.
Sluipsuikers in drinkpakjes voor kinderen |
|
Carla Dik-Faber (CU), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het onderzoek van Foodwatch over het suikergehalte in drinkpakjes voor kinderen?1
Ja, dat onderzoek ken ik.
Deelt u de mening dat dit onderzoek laat zien dat er nog veel moet gebeuren om het voor kinderen gemakkelijker te maken om gezond te leven? Deelt u de mening dat er in het preventiebeleid prioriteit gegeven moet worden aan de gezondheid van kinderen? Deelt u de mening dat het beperken van suikerinname hieraan een positieve bedrage levert?
Net als u maak ik mij zorgen over overgewicht en obesitas bij kinderen. Daarom zet ik op vele manieren in op preventie van overgewicht. Zo richt het programma Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG) zich op het behalen van een stijging van het percentage jongeren op een gezond gewicht in 75 gemeenten in 2020. Specifiek richting de kinderopvang helpt het programma Gezonde Kinderopvang voorschoolse voorzieningen om door middel van een integrale aanpak een gezonde leefstijl van de jonge jeugd te bevorderen. Voor het onderwijs draagt programma Gezonde School hier actief aan bij. Daarnaast wordt gewerkt aan meer uren bewegingsonderwijs, gegeven door leerkrachten met kennis van bewegen. De buurtsportcoach, inmiddels bijna 3000 in Nederland, stimuleert bewegen na schooltijd. De Gezonde sportkantine is een initiatief om in sportkantines het gezonde voedingsaanbod meer ruimte en aandacht te geven, net zoals al een aantal jaren gebeurt in de schoolsetting via De Gezonde Schoolkantine. Tenslotte zal de Staatssecretaris van Landbouw in samenwerking met de staatsecretaris van VWS ook geïntensiveerd inzetten op aandacht voor goede voeding in het basisonderwijs, mede door middel van bestaande programma’s als EU Schoolfruit en Smaaklessen. Al deze programma’s hebben de focus op kinderen. Via het Akkoord Verbetering Productsamenstelling wordt prioriteit gegeven aan levensmiddelen die door kinderen worden geconsumeerd. Ook het voedselkeuzelogo het Vinkje helpt om voor mensen de gezonde keuze makkelijker te maken. Het Vinkje staat op die producten die in hun categorie de beste samenstelling (v.w.b. zout, verzadigd vet en suiker) hebben. Het Voedingscentrum komt eind maart met een vernieuwde Schijf-van-Vijf, waarin naast de feitelijke informatie over wat een gezond voedingspatroon is ook informatie wordt gegeven over wat je zelf zou kunnen bereiden. Tot slot wordt via het Nationaal Programma Preventie «Alles is gezondheid...» de versterking gezocht van maatschappelijke organisaties en anderen die hieraan willen bijdragen.
Kunt u een stand van zaken geven van de uitvoering van het Akkoord Verbetering Productsamenstelling? Kunt u aangeven welke zichtbare resultaten de levensmiddelenindustrie de afgelopen jaren heeft bereikt om het suikergehalte in kinderdrankjes te verminderen? Vindt u dit ambitieus genoeg? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om het suikergehalte in kinderdranken omlaag te brengen?
Ik heb u met mijn brief van 17 december 2015 (Brief TK 2015–2016, 32 793, nr. 205) geïnformeerd over de voortgang van het Akkoord Verbetering Productsamenstelling. De afspraken over suikerreductie in frisdrank en zuiveldranken zijn in 2015 gemaakt, hierover zijn nog geen resultaten beschikbaar. De suikerconsumptie via frisdranken zal in 2020 met 10% zijn verlaagd, in zuiveldranken en -toetjes is per subcategorie (yoghurt en kwark, basisvla, vla «specialties», pudding en mousse, zuiveldranken) een maximum gehalte aan toegevoegde suikers vastgesteld per eind 2017.
De afspraken in het akkoord kennen een stapsgewijze aanpak, na de eerste stap zullen richting 2020 zeker volgende stappen in zout-, verzadigd vet- en suikerreductie plaatsvinden. Een stapsgewijze aanpak is nodig om duurzaam resultaat te behalen, zowel vanwege smaakgewenning bij de consument als vanwege haalbaarheid voor het bedrijfsleven.
Kunt u de consumptie van deze drankjes door kinderen in beeld brengen? Als deze dranken nog op grote schaal genuttigd worden, tegen het advies van het Voedingscentrum in, wilt u hier dan iets aan doen? Zo ja, welke acties onderneemt u? Zo nee, waarom niet?
De Voedselconsumptiepeiling 2007–2010 is voor kinderen en jongeren uitgevoerd onder 7 tot 19 jarigen. Hieruit blijkt dat 7–11 jarigen gemiddeld 1,2 liter vocht per dag consumeren, waarvan 29% water, 28% frisdranken, 25% zuiveldranken. 12–19 jarigen consumeren gemiddeld 1,6 liter vocht per dag, waarvan 32% frisdranken, 29% water, 17% zuiveldranken en 10% vruchtensappen. Hoeveel van deze dranken uit drinkpakjes worden genuttigd is niet bekend.
Er lopen voorlichtingsactiviteiten die aandacht vragen voor gezonde leefstijl, onder andere via het Nationaal Programma Preventie «Alles is gezondheid...», Jongeren Op Gezond Gewicht en het bredere programma Gezonde School. Gezonde voeding is hier onderdeel van en specifiek wordt de aandacht gericht op meer water drinken.
Via een publiekscampagne over de nieuwe Schijf-van-Vijf zal de consument vanaf eind maart worden gewezen op de gezonde keus. In de nieuwe Schijf-van-Vijf zijn de nieuwe richtlijnen van de Gezondheidraad verwerkt.
Wat ouders aan hun kinderen meegeven naar school is primair hun verantwoordelijkheid, maar ik stimuleer ouders op verschillende manieren om ook hierin de gezonde keuze te maken.
Waarom zijn er in het Akkoord Verbetering Productsamenstelling geen concrete afspraken gemaakt over de maximale suikerhoeveelheid te nuttigen per dag, zoals met zout en vet? Kunt u uitleggen waarom de sterke aanbeveling van de Wereldgezondheidsorganisatie niet is overgenomen om maximaal 10% energie uit suiker te halen?2 Deelt u de mening dat er nog veel te winnen valt op het gebied van sluipsuikers, onder andere in soepen, sauzen en vleeswaren?
In het akkoord ligt, als het gaat om suikerconsumptie, de nadruk op energie-inname. Hierbij gaat het enerzijds om verbetering in productsamenstelling en anderzijds over portiegrootte. De aanpak is afhankelijk van de productcategorie. Binnen het akkoord wordt in eerste instantie ingezet op die productcategorieën die de grootste bijdrage leveren aan de inname van zout, verzadigd vet en/of calorieën (vet en suiker). De grootste categorieën voor suikerinname zijn melk(producten), banket en zoetwaren en dranken. De suikerinname via soepen, sauzen en vleeswaren is erg laag. In de subcategorie rode sauzen is het aandeel suiker hoger. Er zullen in 2016 afspraken worden gemaakt voor de suikerreductie in deze subcategorie sauzen.
In de categorieën soepen, sauzen en vleeswaren ligt de focus nu op zoutverlaging en voor vleeswaren ook op verlaging van verzadigd vet. In vleeswaren zijn hierin afgelopen jaren reductiestappen gezet. De retail en de branche-organisatie voor vleeswaren hebben onlangs aangegeven dat sinds 2013 het zoutgehalte in verschillende vleeswaren gemiddeld met 21% is verlaagd en het verzadigd vetgehalte met 9%. Voor sauzen is de ambitie om het zoutgehalte te verlagen met 5 tot 10%. Voor soepen en bouillons zal 15% van het assortiment in 2017 aan de afgesproken verlaagde zoutniveau voldoen.
Kunt u aangeven of en hoe u dit probleem aan de orde gaat stellen bij de conferentie over productverbetering in Amsterdam op 22 en 23 februari? Welke andere maatregelen onderneemt u om verbetering van de productsamenstelling hoog op de agenda van de EU te plaatsen?
Omdat ons winkelschap een internationaal karakter kent, zal er juist een Europese aanpak voor verbetering productsamenstelling moeten komen. Tijdens het EU-voorzitterschap is mijn inzet dan ook om naar meer samenhang en samenwerking te komen binnen Europa, met lidstaten, bedrijfsleven en andere organisaties. Met de conferentie op 22 en 23 februari heb ik lidstaten en bedrijfsleven aangezet tot instemming voor een gezamenlijke aanpak (Roadmap for action). Centraal staat de reductie van zout, verzadigd vet en calorieën (vet en suiker) in ons voedsel door middel van productverbetering. Het stapsgewijs gezonder maken van het productaanbod zal over heel Europa moeten plaatsvinden. Nederlandse soep, sauzen en frisdranken staan immers naast het aanbod van andere EU-landen. Een interne markt maakt dat deze omslag op EU-niveau moet plaatsvinden.
Hiervoor bleek ook een brede steun vanuit lidstaten en het bedrijfsleven. Tijdens de informele en formele gezondheidsraden zal de Roadmap for action op de agenda staan. Het doel is alle lidstaten hiermee te laten instemmen.
Met lidstaten die na Nederland het voorzitterschap voeren heb ik gesprekken om dit onderwerp hoog op de agenda te houden in de EU, opdat de Roadmap for action ook daadwerkelijk wordt geïmplementeerd. Ik werk met betrekking tot productverbetering nauw samen met de Staatssecretaris van Landbouw, die in zijn (landbouw)raden het belang van gezonde voeding en terugdringen van consumptie van zout, verzadigd vet, en calorieën (vet en suiker) actief inbrengt en benadrukt.
De arbeidsmarktkansen van onderwijsassistenten en lerarenondersteuners |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Minister: scholen beslissen zelf over budget onderwijsassistent»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Hoeveel studenten zijn er in de afgelopen vijf studiejaren afgestudeerd als onderwijsassistent en hoeveel van hen zijn er per studiejaar doorgestroomd naar een andere mbo- of hbo-opleiding, de pabo in het bijzonder?
In tabel 1 staat het aantal afgestudeerde c.q. gediplomeerde onderwijsassistenten in de afgelopen vijf studiejaren. Per studiejaar is aangegeven hoeveel studenten zijn doorgestroomd naar de pabo, naar andere hbo-opleidingen, naar andere mbo-opleidingen of zijn uitgestroomd naar de arbeidsmarkt. De door- en uitstroomcijfers hebben betrekking op de door- en uitstroom direct na afronding van de opleiding tot onderwijsassistent.
Uit de tabel blijkt dat het totaal aantal afgestudeerde onderwijsassistenten is gedaald: van 3.349 in 2009/2010 tot 2.669 in 2014/2015. Dit is een daling van 20%. Voorts is de doorstroom naar de pabo in deze periode meer dan gehalveerd en de doorstroom naar andere hbo-opleidingen juist toegenomen.
De uitstroom naar de arbeidsmarkt is in deze periode licht gedaald en de doorstroom naar een andere mbo-opleiding is licht toegenomen. Bij deze laatste categorie gaat het echter om kleine aantallen. In het studiejaar 2014/2015 is «hbo opleiding – overig» de belangrijkste bestemmingscategorie voor gediplomeerde onderwijsassistenten. In de jaren daarvóór stroomden de meeste onderwijsassistenten nog door naar de pabo.
2009/10
2010/11
2011/12
2012/13
2013/14
2014/15
pabo
1.413
1.212
1.136
1.194
1.167
622
hbo opleiding – overig
874
741
859
1.071
1.052
1.003
mbo opleiding
47
52
67
84
71
75
uitstroom
1.015
1.010
995
889
858
969
Bron: DUO
Fungeert de associate degree opleiding tot lerarenondersteuner in de praktijk als een brug tussen het mbo en hbo? Hoeveel studenten zijn de afgelopen vijf studiejaren afgestudeerd als lerarenondersteuner en hoeveel van hen hebben daarna doorgestudeerd om hun bevoegdheid als leraar te halen?
Het jaarlijks aantal afgestudeerden aan een associate degree onderwijsondersteuner schommelt in de studiejaren 2010/2011 tot en met 2014/2015 tussen 40 en 70. Het aantal afgestudeerden van deze associate degrees dat direct of na een wachtperiode instroomt in een tweedegraads lerarenopleiding ligt de afgelopen vijf studiejaren tussen de 30 en de 75. Ruim de helft van deze instromers in een tweedegraads lerarenopleiding heeft een mbo-opleiding gedaan voorafgaand aan de associate degree en in die zin is er dus sprake van doorstroom van mbo via de associate degree naar een hbo-bachelor die leidt tot een bevoegdheid als leraar.
Hoe verhoudt het aantal afgestudeerde onderwijsassistenten en lerarenondersteuners zich tot het aantal onderwijsassistenten en lerarenondersteuners dat in het onderwijs werkzaam is en het aantal vacatures dat er jaarlijks voor hen is? Wat zijn de arbeidsmarktkansen van afgestudeerde onderwijsassistenten en lerarenondersteuners? Kunt u een overzicht geven van hoe deze arbeidsmarktkansen zich de afgelopen vijf jaar hebben ontwikkeld en kunt u een prognose geven van de arbeidsmarktkansen in de komende drie jaar?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal onderwijsassistenten en lerarenondersteuners dat werkzaam is in het onderwijs. Op basis van gegevens die worden aangeleverd bij DUO door de (salarisadministrateurs van de) onderwijsinstellingen, zijn wel cijfers beschikbaar voor de gehele categorie ondersteunend personeel. Hieronder valt zowel het onderwijsondersteunend personeel (onder andere klassenassistenten, (technisch) onderwijsassistenten, instructeurs en lerarenondersteuners) en ondersteunend en beheerspersoneel (onder andere conciërges, administratief medewerkers, stafpersoneel). Tabel 2 laat zien hoeveel ondersteunend personeel er werkzaam is in het po, vo en mbo (in fte) in de jaren 2010–2014. Uit tabel 2 blijkt dat er met name in het mbo sprake is geweest van een daling van het aantal fte ondersteunend personeel. Ook in het primair onderwijs zien we een behoorlijke daling. In het voortgezet onderwijs is de afname beperkt geweest. De daling is vooral veroorzaakt door de dalende leerlingaantallen en de daarmee gepaard gaande daling van de werkgelegenheid.
2010
2011
2012
2013
2014
po; fte
22,3
21,5
20,4
20,2
19,8
vo; fte
20,4
20,2
19,9
20,0
19,9
mbo; fte
17,1
16,3
14,7
14,2
14,5
Bron: DUO
Specifieke gegevens over vacatures voor onderwijsassistenten en lerarenondersteuners zijn vrijwel niet beschikbaar. Er zijn alleen gegevens beschikbaar over de schooljaren 2007/2008 tot en met 2011/2012 voor onderwijsassistenten en klassenassistenten in het po (Arbeidsmarktbarometer 2011/2012, ResearchNed, Ecorys, 2012). Dit betreft populatieschattingen. Uit deze gegevens blijkt dat in het po het aantal vacatures voor onderwijs- en klassenassistenten is gedaald van 1331 in het schooljaar 2007/2008 tot 628 in het schooljaar 2011/2012. Voorts zijn er schattingen beschikbaar over het aantal vacatures voor onderwijs- en klassenassistenten in de drie sectoren in het schooljaar 2014/2015. In dat schooljaar waren er in het po circa 100 vacatures, in het vo circa 75 vacatures en in het mbo circa 55 vacatures voor onderwijsassistenten en klassenassistenten (Arbeidsmarktbarometer 2014/2015, ITS, 2015). Bij bovenstaande vacaturecijfers dient opgemerkt te worden dat ze slechts een globale indicatie geven van het werkelijke aantal vacatures.
Voor wat betreft de arbeidsmarktkansen van onderwijsassistenten in het onderwijs: tabel 3 laat voor een aantal cohorten van gediplomeerde onderwijsassistenten zien of zij direct na afstuderen aan het werk waren in het onderwijs. Het grootste gedeelte van de gediplomeerde onderwijsassistenten, gemiddeld zo’n 2 op de 3, gaat direct door met studeren.2 Ongeveer een derde stroomt uit naar de arbeidsmarkt en een deel van deze uitstromers gaat meteen werken in het onderwijs. Uit de tabel blijkt dat het aantal afgestudeerde onderwijsassistenten dat direct in het onderwijs gaat werken, sterk is afgenomen in de afgelopen jaren.
Diplomajaar
Aantal gediplomeerden
Directe uitstroom
Werkend in onderwijs direct na afstuderen
Aandeel van uitstroom
2009/2010
3.349
1.015
310
31%
2010/2011
3.015
1.010
209
21%
2011/2012
3.057
995
175
18%
2012/2013
3.238
889
100
11%
2013/2014
3.148
858
33
4%
Bron: DUO.
Bovenstaande tabel geeft echter alleen de situatie direct na afstuderen weer. Er zijn ook onderwijsassistenten die langere tijd na hun afstuderen alsnog in het onderwijs aan de slag gaan. Als we een groep van gediplomeerde onderwijsassistenten langer volgen, blijkt dat het aantal in het onderwijs werkenden met de jaren na afstuderen toeneemt. Zo waren van de 3630 afgestudeerde onderwijsassistenten in 2008/2009 er 5 jaar later 1099 aan het werk in het onderwijs.
Voor de opleiding tot lerarenondersteuner geldt dat er nog weinig afgestudeerden zijn. In tabel 4 staat het aantal gediplomeerde lerarenondersteuners in de afgelopen jaren en het aantal gediplomeerden dat direct in het onderwijs is gaan werken.
Diplomajaar
aantal gediplomeerden
werkend in het onderwijs direct na afstuderen
2009/2010
20
11
2010/2011
41
26
2011/2012
62
29
2012/2013
66
38
2013/2014
71
32
Bron: DUO
De werkloosheidscijfers onder gediplomeerde onderwijsassistenten geven een beeld van hoe het aantal beschikbare vacatures zich verhoudt tot het aantal werkzoekenden. Uit cijfers van het Research Centrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2014, ROA, 2015) blijkt dat de werkloosheid onder gediplomeerde onderwijsassistenten de afgelopen jaren is toegenomen van 3,4% in 2010 naar 12,8% in 2014. Hierbij speelt de economische crisis ook een rol, gezien de algehele stijging van de werkloosheid in deze periode onder gediplomeerde schoolverlaters uit het mbo. Naast het oplopen van de werkloosheid in deze periode, zien we ook dat gediplomeerde onderwijsassistenten minder vaak in een verwante richting werkzaam zijn en minder vaak op eigen niveau werken. Vanwege het lage aantal gediplomeerde lerarenondersteuners zijn er voor hen geen vergelijkbare cijfers beschikbaar.
Tot slot de toekomstige arbeidsmarktkansen van onderwijsassistenten en lerarenondersteuners. Hierover zijn geen specifieke prognoses beschikbaar. Mogelijk zou een aantal ontwikkelingen in het onderwijs de vraag naar onderwijsondersteunend personeel – waaronder onderwijsassistenten – kunnen doen toenemen. Daarbij kan gedacht worden aan passend onderwijs, gepersonaliseerd leren en keuzewerktijd en digitalisering en automatisering.
Door de SBB wordt de kans op werk voor onderwijsassistenten echter getypeerd als gering. Het gaat hierbij om de kans op werk in het verlengde van de opleiding als nu gestart zou worden met de opleiding. Het ROA heeft prognoses opgesteld
over de toekomstige werkgelegenheid, maar die gaan over een bredere opleidingscategorie dan enkel de onderwijsassistent of de lerarenondersteuner (De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2020, ROA, 2015). Op basis van de algemene prognoses van het ROA is de voorspelling voor 2020 dat voor de onderwijsassistent en de praktijkopleiders de arbeidsmarktkansen slecht zijn; gediplomeerden zullen moeilijk in hun vak aan het werk komen. Gediplomeerden in «hbo leraar beroepsgerichte vakken» zullen naar verwachting de komende jaren wel een goede kans hebben om aan het werk te komen in hun vakgebied. Gezien het kleine aandeel van de gediplomeerde lerarenondersteuners binnen deze groep is het wel de vraag in hoeverre de prognose ook voor deze opleiding opgaat
Voor welk deel is de daling van 32% van het aantal eerstejaars pabostudenten in het studiejaar 2015–2016 het gevolg van een lagere instroom van studenten met een mbo-vooropleiding? Op welke manier is dit van invloed op de arbeidsmarktkansen van afgestudeerden om als onderwijsassistent een baan te vinden in het onderwijs?
Het aantal eerstejaars pabostudenten met een mbo-vooropleiding is in het studiejaar 2015–2016 met 53% gedaald ten opzichte van het voorgaande studiejaar. Het is nog niet goed te zeggen op welke manier dit van invloed is op de arbeidsmarktkansen van de onderwijsassistent, omdat meerdere factoren een rol spelen. Zo stroomt mogelijk een deel van deze groep op een later tijdstip alsnog door naar een andere hbo-opleiding. Ook zal er vermoedelijk minder uitval zijn gedurende de pabo, waardoor er minder studenten dan voorheen tussentijds uitstromen naar de arbeidsmarkt
Acht u het werkelijk de taak van studenten om met schoolbestuurders te overleggen over het aantal onderwijsassistenten dat zij in dienst nemen om zo bij te dragen aan het vergroten van hun arbeidsmarktkansen? Welke verantwoordelijkheid hebben de sectorraden, de schoolbesturen en u als bewindspersoon hier zelf in?
De beslissing om al dan niet onderwijsassistenten in dienst te nemen, ligt in de eerste plaats bij de schoolbesturen. Ik kan mij in dit kader overigens voorstellen dat mbo-instellingen die onderwijsassistenten opleiden, in de regio contacten onderhouden met po- en vo-scholen over de arbeidsmarktmogelijkheden van onderwijsassistenten.
Werkgevers- en werknemersorganisaties regelen in de cao de arbeidsrechtelijke positie van de onderwijsassistent en de loopbaanmogelijkheden. OCW heeft geen werkgeversrol en gaat niet over het personeelsbeleid van onderwijsinstellingen.
In het kader van het Herfstakkoord van 2014 heeft het kabinet € 50 miljoen extra geïnvesteerd om het voor schoolbesturen mogelijk te maken om conciërges en onderwijsassistenten in dienst te nemen. Er zijn in dat Herfstakkoord met de sectororganisaties geen afspraken gemaakt over het aantal conciërges en klassenassistenten dat met deze € 50 miljoen aangesteld zal worden. Wel zijn daarin met de sectororganisaties afspraken gemaakt over de doelen die met het totaal aan investeringen bereikt moeten worden. Bij de inzet van de € 50 miljoen voor conciërges en klassenassistenten zijn de afspraken die zijn gemaakt over meer tijd, geld en ruimte voor professionele ontwikkeling van leraren, over minder werkdruk en over het versterken van de werkgelegenheid relevant.
Deelt u de zorgen van mbo-studenten over hun kansen om een baan als onderwijsassistent te vinden nadat zij hun opleiding hebben afgerond? Welke maatregelen kunt u nemen om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk afgestudeerde onderwijsassistenten na hun opleiding ook daadwerkelijk perspectief hebben op een passende baan?
Ik begrijp de zorgen van mbo-studenten over hun kansen op een baan als onderwijsassistent. Maatregelen die ik kan nemen om de kansen op een passende baan voor hen te vergroten liggen enerzijds in de sfeer van beïnvloeding van de vraag (zie mijn antwoord op vraag 6), anderzijds in de sfeer van voorlichting en loopbaanbegeleiding (zie mijn antwoord op vraag 8).
Bent u van mening dat studiekiezers in voldoende mate en op de juiste wijze door de mbo-instellingen worden voorgelicht over de arbeidsmarktkansen van de afgestudeerde onderwijsassistent in het onderwijs? Op welke wijze kan worden voorkomen dat studenten worden opgeleid voor een vak waarin zij geen werk kunnen vinden?
Ik vind het belangrijk dat instellingen hun aanstaande studenten op een goede wijze en zo objectief mogelijk informeren over de kwaliteit van de opleiding én een realistisch beeld geven van de arbeidsmarktkansen. Tegelijkertijd besef ik dat ontwikkelingen en kansen op de (regionale) arbeidsmarkt moeilijk te voorspellen zijn. Arbeidsmarktgegevens hebben dus maar een beperkte houdbaarheidsduur.
Niettemin vind ik dat de voorlichting door mbo-instellingen voor verbetering vatbaar is. De instellingen zelf zijn zich overigens bewust van het belang van eerlijke voorlichting en bezig met het verbeteren van voorlichtingsactiviteiten en intake.
Op verschillende manieren stimuleer en faciliteer ik instellingen om deze verbetering te realiseren. Met de wet macrodoelmatigheid is deze zorgplicht voor mbo-instellingen van kracht geworden en via het Stimuleringsproject LOB (Loopbaan Ondersteuning en Begeleiding) worden instellingen in deze taak ondersteund met een aantal informatieve websites («mbo stad», «beroepen in beeld») en de studiebijsluiter «studie in cijfers» met bijbehorende toolkit voor (v)mbo-docenten, maar ook door lesbrieven voor decanen in het voortgezet onderwijs. Verder is onlangs Start Studeren in het mbo gelanceerd door DUO waar de aanstaande mbo student via één kanaal alle relevante informatie en links over studeren in het mbo kan vinden. Het Stimuleringsproject LOB in het mbo krijgt in 2016 een vervolg in de vorm van een servicepunt LOB voor alle mbo-scholen. Ook wordt toegewerkt naar nog betere informatie voor de student via een LOB-portal mbo dat ook de mogelijkheid biedt om opleidingen te vergelijken op bijvoorbeeld kwaliteit en het arbeidsmarktperspectief.
Door de onvoorspelbaarheid van de (regionale) arbeidsmarkt – met name op de langere termijn – kan niet geheel worden voorkomen dat studenten worden opgeleid voor een vak of beroep met geringe arbeidsmarktkansen. Voorlichting op basis van up-to-date gegevens en intensieve begeleiding door scholen blijft echter een belangrijk instrument om verkeerde keuzes zoveel mogelijk te voorkomen.
Tevens kennen we in het mbo de zorgplicht arbeidsmarktperspectief. Deze zorgplicht stelt onder andere dat onderwijsinstellingen zich voldoende rekenschap dienen te geven van de verwachte behoefte van de (regionale) arbeidsmarkt en oog moeten hebben voor de bijdrage van een beroepsopleiding aan de doorstroom naar een hoger opleidingsniveau. Indien een instelling hier onvoldoende oog voor heeft heb ik, op basis van de adviezen van de Commissie Macrodoelmatigheid MBO (CM MBO), de mogelijkheid instellingen hier op aan te spreken en eventueel een (bekostigings)sanctie op te leggen.
Hiermee is het arbeidsmarktperspectief van studenten ook wettelijk geborgd. Ik wil er echter op wijzen dat het arbeidsmarktperspectief wel altijd gewogen dient te worden binnen de bredere context waarbinnen onderwijs wordt aangeboden door een instelling. Zo kunnen er ook andere zwaarwegende redenen zijn voor het verzorgen van onderwijs met een beperkt arbeidsmarktperspectief, zoals de toegankelijkheid van het onderwijs voor bepaalde groepen deelnemers.
De boete voor het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over de boete bij het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct na beëindiging van de studie, waarmee de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en OV-bedrijven 56 miljoen euro extra hebben geïnd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de signalen rondom grote groepen studenten die deze hoge boete van 97 euro per halve maand ontvangen, niet omdat zij misbruik van de OV-kaart maken, maar door vergissingen of door omstandigheden waardoor het reisproduct te laat beëindigd wordt?
Deze signalen hebben aanleiding gegeven nader onderzoek te doen naar de motieven van (oud-)studenten om hun reisproduct niet tijdig stop te zetten. Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek voor de zomer met u te kunnen delen.
Deelt u de mening dat het wenselijker en proportioneler is om in dit verband te kiezen voor het automatisch beëindigen van de mogelijkheid om het reisproduct op de studenten OV-chipkaart te beëindigen? Zo ja, welke maatregelen heeft u op dit vlak genomen of welke gaat u hierbij nemen? Zo nee, in welke mate acht u het redelijk dat 120.000 studenten gestraft worden voor frauduleus gebruik door een kleinere groep, terwijl er ook technische mogelijkheden bestaan om gebruik na afstuderen onmogelijk te maken?
Het automatisch beëindigen van het studentenreisrecht zou inderdaad wenselijk zijn maar is op dit moment om technische redenen niet mogelijk. Dit heeft te maken met het grote aantal (oud-)studenten dat jaarlijks (tijdelijk of definitief) het studentenreisrecht, niet op het hetzelfde moment, moet stopzetten. Het poortjessysteem is niet bedoeld om abonnementen te verwijderen van OV-chipkaarten en kan dergelijke grote aantallen (momenteel) niet aan. Er is alleen ruimte voor de notoire misbruikers (student of niet-student) die «geblacklist» zijn door de vervoerders. Van belang hierbij blijft ook de verantwoordelijkheid van de studenten zelf. Zij vragen zelf een studentenreisrecht aan via internet en zetten dit product op hun zelf aangeschafte OV-chipkaart bij een kaartautomaat. Wanneer dat recht is afgelopen, dienen zij dit product op dezelfde wijze stop te zetten, eerst via internet en daarna bij een kaartautomaat. Zoals aangegeven ben ik van mening dat nadere informatie nodig is ten aanzien van de motieven van (oud-)studenten om hun reisproduct niet tijdig stop te zetten.
Hoe beoordeelt u de informatie richting studenten over de wijze en de momenten waarop studenten geïnformeerd worden over het tijdig stopzetten van het studentenreisproduct?
DUO informeert studenten op verschillende manieren voordat de vordering ingaat over de verplichting het reisproduct tijdig stop te zetten:
Ook maandelijks nadat de vordering is ingegaan vanwege het niet tijdig stopzetten van het studentenreisrecht wordt de (oud)-student geïnformeerd over een oplopende schuld per e-mail of brief als gevolg van ten onrechte in bezit houden van het studentenreisrecht.
Ik ben van mening dat de informatie voor studenten over de wijze en de momenten waarop zij geïnformeerd worden over het tijdig stopzetten van het studentenreisproduct, op orde moet zijn. De brief van de studentenorganisaties aan Uw Kamer (2016D03340) geeft mij aanleiding met hen de wijze waarop de communicatie verloopt, gezien vanuit het gezichtspunt van de student, te bespreken. Zo zal besproken worden welke verbetermogelijkheden zij nog zien. Hierbij zal ik een recente uitspraak van de Nationale ombudsman betrekken over de eigen verantwoordelijkheid van een student bij het stopzetten van een studentenreisrecht.
Bent u bereid om te zorgen dat er een eenvoudigere werkwijze komt om te voorkomen dat de OV-kaart na de studie nog gebruikt kan worden, bijvoorbeeld door toch te kiezen voor de (technische mogelijke) automatische beëindiging van de kaart?
Zie antwoorden bij vraag 2 en 3.
Bent u bereid om deze vragen op zo kort mogelijke termijn te beantwoorden, in ieder geval voor de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel Aanpassingswet studiefinanciering BES2, waarin een verhoging van de boete naar 150 euro per halve maand wordt voorgesteld in geval van niet tijdige beëindiging van het OV-studentenreisproduct?
Ik stel u voor het debat plaats te laten vinden nadat de uitkomsten bekend zijn van het onderzoek naar de motieven van (oud-)studenten om hun reisproduct niet tijdig stop te zetten alsmede de uitkomsten van het bij antwoord 4 toegezegde overleg met de studentenorganisaties. Ik verwacht deze uitkomsten voor de zomer met u te kunnen delen. Ik zal u gelijktijdig informeren over de uitkomsten van het overleg met de studentenorganisaties.
Het bericht ‘Luchtkwaliteit in gevaar door 130 kilometer per uur’ |
|
Duco Hoogland (PvdA), Jan Vos (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Luchtkwaliteit in gevaar door 130 kilometer per uur»?1
Ja.
Was u toen u het besluit nam om op meerdere snelwegen de maximumsnelheid naar 130 kilometer per uur te verhogen op de hoogte van de kritiek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) ten aanzien van de gevolgen daarvan voor de luchtkwaliteit? Zo ja, wat heeft u met die kritiek gedaan? Zo nee, onderneemt u alsnog acties vanwege de kritiek?
Vanuit mijn Ministerie is er vanuit de bestaande taakverdeling regelmatig contact met zowel het RIVM als TNO. Een specifieke reactie van het RIVM op de ontwerp verkeersbesluiten in de periode tot het definitieve besluit is niet ter sprake gekomen.
In de Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit (RbL2007) is vastgelegd hoe de luchtkwaliteit te meten, berekenen en beoordelen. De Rbl2007 is in overeenstemming met de toepasselijke Europese regelgeving op dit gebied. Het RIVM beheert en valideert het luchtmodel, maakt en onderhoudt de Rekentool alsmede de Monitoringstool die gebruikt worden voor het NSL en waarborgt dat deze voldoen aan de RbL2007. Ingenieursbureau Tauw heeft in opdracht van RWS van deze instrumenten gebruik gemaakt. De gevolgde methodiek inclusief de bijbehorende onzekerheidsmarges is een door de Raad van State geaccepteerde werkwijze.
Bij onderzoek naar de verwachte luchtkwaliteit in de toekomst moet gebruik worden gemaakt van modellen. In het artikel wordt gewezen op bepaalde generieke onzekerheden die inherent zijn aan het gebruik van modellen.
De berekende concentraties in de 130 km/h-onderzoeken zijn zodanig dat ook rekening houdend met bovengenoemde onzekerheden er een beheersbaar risico is op een eventuele overschrijding.
In de jaarlijkse NSL-monitor wordt getoetst of de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden overschreden. Met deze jaarlijkse monitoring wordt een vinger aan de pols gehouden zodat, indien noodzakelijk, tijdig maatregelen genomen kunnen worden.
Bent u bereid met zowel het RIVM als de TNO in gesprek te gaan om tot eenduidig oordeel te komen over de gevolgen van de snelheidsverhoging voor de luchtkwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat verklaart het verschil in opvatting tussen het ingenieursbureau Tauw en het RIVM over het voldoen aan de norm voor stikstofdioxide (NO2)? Hoe kan het dat Tauw tot een andere conclusie komt dan het RIVM, terwijl Tauw zich op de modellen van het RIVM baseert?
Zie antwoord vraag 2.
Waardoor worden de onzekerheden in de data waarmee het RIVM moet rekenen veroorzaakt? Is het waar dat slechts één van de meetpunten van het Landelijke Meetnet Luchtkwaliteit zich bevindt bij een traject waarvoor nu de snelheid wordt verhoogd? Houdt dit enig verband met de onzekerheden waarover het RIVM spreekt?
De onzekerheden bevinden zich in de invoergegevens, zoals de uitstoot van het verkeer en de achtergrondconcentraties (bijdrage van alle andere bronnen). In de RBL 2007 is voorgeschreven welke invoergegevens gebruikt moeten worden bij de beoordeling van de luchtkwaliteit. Deze invoergegevens worden jaarlijks met de nieuwste inzichten geactualiseerd door RIVM en TNO. Hiermee wordt gezorgd voor uniformiteit in de wijze van luchtonderzoek en geborgd dat iedereen rekent met actuele en goed onderbouwde data.
De locatie of het aantal meetstations bij trajecten waar de snelheid wordt verhoogd, houdt geen verband met de onzekerheden waarover het RIVM spreekt. De toegepaste rekenmodellen voor de beoordeling van de luchtkwaliteit zijn gevalideerd voor wegen, waaronder snelwegtrajecten, en de effecten van de geldende maximumsnelheden zijn meegenomen in de berekende emissies.
In hoeverre is bij de verhoging van de maximumsnelheid uitgegaan van een lagere uitstoot van dieselauto’s? Is er inderdaad, zoals de TNO beweert, sprake van een «risico voor de toekomst»? Hoe verhoudt zich dit tot uw eerdere stelling dat bij besluiten over maximumsnelheden altijd praktijkmetingen worden gebruikt, en niet de theoretische laboratoriumtests?
Om de effecten op luchtkwaliteit ten gevolge van de snelheidsverhoging inzichtelijk te maken is uitgegaan van wettelijk voorgeschreven emissiefactoren die zijn opgesteld door TNO. Deze emissiefactoren worden afgeleid van emissiemetingen onder praktijkomstandigheden bij verschillende snelheden, ook op wegen met een snelheidslimiet van 130 km/h. Voor voertuigtypes waarvan nog geen praktijkemissies gemeten kunnen worden, wordt door TNO een zo goed mogelijke inschatting gemaakt van de emissies in de praktijk.
Ondanks de tegenvallende praktijkemissies voor dieselvoertuigen is er al jaren lang sprake van een autonome verschoning van het totale wagenpark als geheel en is de huidige verwachting dat deze zich blijft voortzetten. In opdracht van mijn ministerie actualiseert TNO jaarlijks de emissiefactoren voor het wegverkeer. Daarbij worden de nieuwste inzichten en resultaten van praktijkmetingen meegenomen. In de NSL monitoring en bij luchtonderzoeken voor verkeersbesluiten en projecten wordt gerekend met de meest recente emissiefactoren. Dit waarborgt dat de effecten van eventuele toekomstige tegenvallers vroegtijdig zichtbaar worden en waar nodig maatregelen kunnen worden getroffen in het kader van het NSL.
In hoeverre is gebruik gemaakt van modellen waarin prognoses zijn verwerkt over hoeveel verkeer er na 2015 zal rijden? Is het waar dat in de modellen geen rekening is gehouden met economische groei (en de daarmee gepaard gaande files en hogere uitstoot)? Zo ja, waarom niet?
Nee, om de effecten van de snelheidsverhoging te berekenen is de omvang van het verkeer voor 2016 bepaald door het verkeer op het betreffende wegvak in 2014 te verhogen met de KIM trendprognose met daarbovenop een extra opslag als zekerheidsmarge. Deze trendprognose van het KIM gaat uit van economische groei en daarmee een groei van het verkeer op de Rijkswegen van 9,6% in de periode 2015–2020. De extra verkeersgroei (extra opslag) bedraagt 0,5% per jaar.
In hoeverre is de brandstofprijs verdisconteerd in de berekeningen? Zijn er, gezien de historische lage prijs voor olie, risico’s dat als gevolg hiervan de normen voor luchtkwaliteit toch overschreden worden?
In de trendprognose zijn geen expliciete veranderingen in de brandstofprijzen verdisconteerd. Hierdoor zal de omvang van het verkeer iets toenemen. Het risico op normoverschrijding van de luchtkwaliteit acht ik beheersbaar omdat er een extra opslag op de verkeersprognose wordt gehanteerd en ook daarmee alle berekende waarden nog steeds meer dan 2 µg/m3onder de wettelijke norm liggen.
Is er op enigerlei wijze rekening gehouden met het door de TNO benoemde effect dat als gevolg van de langere trajecten waar 130 kilometer per uur mag worden gereden, automobilisten nu over dat hele traject harder gaan rijden, waar zij tot voorheen er vaak voor kozen de snelheid niet aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Uit de experimenten, voorafgaand aan de landelijke invoering van 130 km/h, blijkt dat een verhoging van de maximumsnelheid van 120 km/h naar 130 km/h resulteert in een stijging van de gemiddeld rijsnelheid van 2–3 km/h. Deze waarde is in overeenstemming met internationale waarnemingen van effecten van snelheidsverhoging. Steekproefmetingen van Rijkswaterstaat sinds de landelijke introductie van 130 km/h wijzen uit dat er geen sprake is van een verdere stijging van de gemiddelde snelheid dan gemeten bij de experimenten.
Daarnaast worden de emissiefactoren voor het verkeer bij 130 km/h vastgesteld met behulp van praktijkmetingen van TNO op basis van ritprofielen waarmee geborgd is dat veranderingen in verkeersgedrag worden meegenomen in de berekende emissies.
Op welke wijze vindt de jaarlijkse monitoring plaats? Zijn het RIVM en de TNO bij deze monitoring betrokken? Hoeveel meetpunten bevinden zich langs de trajecten waar de snelheid nu verhoogd wordt? Acht u dit aantal afdoende voor een goede monitoring?
In 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) opgezet. In dit programma werken de rijksoverheid en de decentrale overheden samen om de luchtkwaliteit te verbeteren zodat Nederland overal tijdig aan de grenswaarden voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) voldoet. In 2014 is het NSL verlengd tot en met 31 december 2016. De monitoring van het NSL wordt uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Kenniscentrum InfoMil. Centraal onderdeel van de monitoring is een rekeninstrument waarvoor de verantwoordelijke overheden de invoergegevens aanleveren. Het RIVM voegt de daaruit voortvloeiende rekenresultaten samen in de NSL monitoring rapportage. Kenniscentrum InfoMil brengt de voortgang van maatregelen en projecten van de lokale overheden in beeld.
De monitoring van het NSL vindt jaarlijks plaats. De prognoses kunnen per jaar verschillen door de voortgang van maatregelen en wijzigingen in de generieke gegevens, lokale gegevens en de locaties van de rekenpunten.
Er is 1 meetpunt direct langs een snelwegtraject (Breukelen) waar de maximumsnelheid (»s avonds en ‘s nachts) 130 km/h bedraagt. Het RIVM geeft aan dat voor de schatting van de generieke onzekerheden in luchtkwaliteitsberekeningen het niet wezenlijk uitmaakt dat er maar één meetpunt direct langs een 130 km/h weg is en dat het systeem van modelberekeningen en metingen een goed gedetailleerd inzicht in de ontwikkeling van de luchtkwaliteit geeft. Ik heb vertrouwen in de methodiek van het RIVM en wil ook niet treden in het werk van het RIVM, als onafhankelijk wetenschappelijk instituut.
In december 2015 besloot u mede vanwege ingediende zienswijzen af te zien van verhoging van de snelheid op de A20 tussen Rotterdam en Moordrecht; hebben zienswijzen die zijn ingediend voor andere trajecten nog invloed gehad op uw besluit om de maximumsnelheid te verhogen naar 130 kilometer per uur? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De zienswijzen die zijn ingediend op de meest recente verhogingen van februari 2016 zijn door mij beoordeeld. In een aantal gevallen heeft dit geleid tot kleine aanpassingen van de afbakening (het begin of einde) van de trajecten om deze goed aan te laten sluiten bij aangrenzende trajecten. In het geval van de A27 bij Oosterhout heeft dit geresulteerd in een lokale continuering van de bestaande 120 km/h over een lengte van 3 km vanwege verkeersveiligheidsoverwegingen.
Voor andere trajecten bestaat geen aanleiding om af te zien van snelheidsverhoging omdat wordt voldaan aan de randvoorwaarden van veiligheid, natuur en milieu.