Het ‘Rapport van het inspectiebezoek aan Martha Flora in Gouda op 28 september 2015’ |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dat de zorg die Martha Flora in haar vestiging in Gouda biedt, leidt tot risico’s op gezondheidsschade voor cliënten?1
De IGZ is naar aanleiding van haar bezoek op 28 september 2015 van oordeel dat de geboden zorg onvoldoende voldoet aan de normen en daardoor risicovol is. Er zijn bij de IGZ geen meldingen of signalen van derden over de zorgverlening bij Martha Flora locatie Gouda binnengekomen. De inspectie heeft naar aanleiding van het rapport geëist dat de instelling op de punten waar de geboden zorg niet aan de normen voldoet de nodige verbeteringen realiseert. De zorgaanbieder heeft hiervoor tot 7 april 2016 de tijd gekregen.
De IGZ heeft mij laten weten van oordeel te zijn dat de situatie bij Martha Flora locatie Gouda op dit moment geen reden geeft tot het instellen van Verscherpt Toezicht (VT) of het opleggen van een bestuursrechtelijke maatregel.
Kunt u nader toelichten hoe groot deze risico’s op gezondheidsschade voor de cliënten zijn? Is er al daadwerkelijk sprake geweest van gezondheidsschade door het niet voldoen aan (een van de) vijftien door de IGZ opgestelde normen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de cliëntendossiers niet op orde zijn, er geen cliëntmedezeggenschap is, de cliënt (of cliëntvertegenwoordiging) niet aantoonbaar betrokken wordt bij het opstellen van het zorg-/ondersteuningsplan, de wens van de cliënt niet de basis is voor de ondersteuning, de cliënt (of cliëntvertegenwoordiging) niet betrokken is bij de evaluatie en er geen procedure rondom veilige en verantwoorde farmaceutische zorg is maar dat de cliënt wel bijna vierduizend euro eigen bijdrage per maand moet betalen om zorg te krijgen in een Martha Flora huis? Staat dit volgens u met elkaar in verhouding? Kunt u uw antwoord toelichten?
De in de vraag genoemde aandachtspunten maken onderdeel uit van het thans lopende verbetertraject bij Martha Flora waar de IGZ op toeziet. Zie ook mijn antwoord op vraag 1. Het is voorts niet aan mij of de inspectie, maar aan de individuele cliënten van Martha Flora om uitspraak te doen over de prijs/kwaliteit verhouding van de geboden woon/zorgcombinatie.
Kunt u uiterlijk eind april (aangezien het inspectierapport van januari 2016 is en de zorgaanbieder binnen drie maanden een resultaatverslag moet sturen), of zoveel eerder als kan, het resultaatverslag van Martha Flora in Gouda aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom kan dat niet?
De zorgaanbieder moet een plan van aanpak/resultaatverslag indienen. Dit plan van aanpak/resultaatverslag maakt onderdeel uit van de beoordeling van het verbetertraject bij Martha Flora locatie Gouda door de IGZ. Ik zal de IGZ verzoeken om het resultaatverslag (waar nodig gelet op privacy-eisen geanonimiseerd) als bijlage bij haar eindoordeel te voegen.
Welke maatregelen voert de zorgaanbieder in met betrekking tot de door de IGZ geconstateerde tekortkomingen?
In het plan van aanpak/resultaatverslag wordt op alle door de inspectie genoemde verbeterpunten ingegaan door de zorgorganisatie.
Heeft de zorgaanbieder reeds gecontroleerd of de bij de overige locaties of teams geboden zorg aan alle getoetste normen voldoet? Zo ja, wat is hieruit gebleken? Zo nee, wanneer gaat deze controle plaatsvinden?
Het is primair de verantwoordelijkheid van de bestuurder zelf om dergelijke controles uit te voeren. Daarnaast komt de IGZ in actie op het moment dat het toezicht op Martha Flora en/of op de overige locaties daar aanleiding toe geeft. Het bezoek aan Martha Flora Gouda is daar nu een gevolg van. Voorts houdt de IGZ de vinger aan de pols met betrekking tot de ontwikkelingen binnen Martha Flora in het algemeen.
Als u het rapport van de IGZ leest bent u dan van mening dat Martha Flora zichzelf kan (blijven) aanprijzen als een zorgaanbieder van luxere zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport van de IGZ gaat niet over prijs-kwaliteitverhouding. Of het woon/zorgaanbod van Martha Flora in Gouda het geld waard is, dat bepalende cliënten zelf.
Bent u ervan op de hoogte dat Martha Flora in Gouda niet het eerste Martha Flora huis is dat door de IGZ met een onvoldoende is beoordeeld?2
Ja. In 2014 constateerde de IGZ tekortkomingen bij Martha Flora in Lochem.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen waarin u aangaf dat voor de Martha Flora-verpleeghuizen geen Wtzi-toelating aangevraagd is en dit ook niet vereist is? Zou u een dergelijke controle toch niet wenselijk vinden voor dergelijke initiatieven, zeker nu blijkt dat verschillende Martha Flora-verpleeghuizen niet voldoen aan de normen van de IGZ?3
Een dergelijk vereiste staat los van het toezicht door de IGZ, omdat de IGZ – ongeacht of dit een zorginstelling is die een WTZi-toelating heeft of niet – in beide gevallen gelijkwaardig toezicht uitoefent op basis van risico’s ten aanzien van kwaliteit en veiligheid.
Kunt u inzicht geven in het verdienmodel van de Martha Flora-verpleeghuizen? Welke partijen zijn daarbij betrokken? Wat wordt er precies verdiend en door wie? Bent u bereid dit verder uit te zoeken als u dit niet weet? Zo nee, waarom niet?
Dit betreft de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder.
Het bericht dat stagiairs de dupe zijn van failliete winkelketens |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe groot acht u het risico dat mbo-studenten hun diploma niet kunnen halen, omdat zij een leerwerkplek/stage hebben bij één van de failliete winkelketens (V&D, Perry Sport, Scapino, Manfield, Invito, Aktiesport etc.) en deze niet succesvol kunnen afronden?1
Voordat de winkelketens het faillissement hebben aangevraagd, zijn zowel de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) als de onderwijsinstellingen actief aan de slag gegaan om studenten te herplaatsen. Ook zijn er bedrijven die zich naar aanleiding van deze ontwikkelingen hebben gemeld om studenten een nieuwe beroepspraktijkvorming (bpv)-plaats aan te bieden. Daarom acht ik de kans dat mbo-studenten hun diploma niet kunnen halen klein. Op dit moment zijn er landelijk voldoende bpv-plaatsen beschikbaar. Wel kan de inspanning, die gemoeid is bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats, verschillen per regio en per leerweg.
Om hoeveel studenten en leerwerkplekken/stages gaat het precies? Kunt u dit per failliete winkelketen aangeven?
Volgens SBB waren er op 1 januari 2016 ongeveer 600 studenten (in de beroepsopleidende- en beroepsbegeleidende leerweg) die een andere bpv-plaats zouden moeten zoeken als gevolg van de ontwikkelingen bij V&D, Perry Sport, Aktiesport, de Macintosh-winkels en andere kleinere retailorganisaties. Inmiddels zijn Aktiesport en Perrysport gered van faillissement en hebben aangegeven hun studenten toch in de bpv te willen behouden.
Een specificatie van het aantal studenten per failliete winkelketen is niet te geven, omdat het aantal beschikbare en vervallen bpv-plaatsen erg dynamisch is. Er komen dagelijks nieuwe plaatsen bij en er worden voortdurend studenten herplaatst. Daarnaast zijn er studenten die in afwachting zijn van een eventuele doorstart. Met alle studenten is contact gelegd en voor hen is begeleiding aanwezig, in eerste instantie vanuit de instellingen, maar ook SBB ondersteunt waar nodig bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats. Volgens de laatste informatie van SBB van 30 maart jl. zijn nagenoeg alle studenten, van wie de bpv-plaats zijn vervallen, herplaatst.
Biedt uw ministerie ondersteuning – bijvoorbeeld via de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) – aan alle studenten, scholen en stagecoördinatoren om alsnog een geschikte leerwerkplek te vinden voor de studenten die nu met lege handen zijn komen te staan? Zo ja, hoe ziet deze ondersteuning er uit? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het moment dat bekend werd dat voor de eerdergenoemde ketens een faillissement dreigde, heeft SBB geïnventariseerd bij welke onderwijsinstellingen studenten zijn ingeschreven die een bpv-plaats hebben bij één van de winkelketens. Daarnaast heeft SBB de betreffende winkelketens benaderd en gevraagd om de onderwijsinstellingen op tijd te informeren als de bpv niet zou kunnen worden voortgezet. Deze instellingen zijn vervolgens door SBB benaderd om hen waar nodig te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats voor de studenten. Sommige studenten en instellingen waren daarmee zelf al aan de slag gegaan. Studenten en instellingen kunnen ook een tekort aan bpv-plekken melden aan het Meldpunt van SBB, waarna de adviseur van SBB contact zoekt met de betreffende instelling. Tot slot kan worden gemeld dat SBB op dit moment afspraken maakt met een aantal grote ketens in de retail om extra bpv-plaatsen te creëren.
Hoe gaat u de groep studenten die hier extra door zijn gedupeerd – de bbl’ers – extra ondersteunen? Kunt u dit toelichten?2
Voor bbl-studenten kan het extra lastig zijn om een nieuwe bpv-plaats te vinden. Bbl-studenten verliezen een leerbaan en kunnen hun opleiding in deze vorm niet vervolgen. Ook voor wat betreft het vinden van leerbanen, helpen de adviseurs van SBB de instellingen en studenten bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats. Deze adviseurs hebben een goed beeld van de vacatures bij bedrijven in de regio. De adviseurs zijn ook op de hoogte van bedrijven die plannen hebben om hun bpv-plaatsen uit te breiden. Goede voorbeelden van hoe SBB op dit moment samenwerkt met de instellingen om nieuwe plekken te vinden voor alle studenten zijn: gericht nieuwe bedrijven zoeken en erkennen of samen een belactie starten.
Bent voornemens om gehoor te geven aan de roep om coulance voor de gedupeerde studenten van de bedrijfstakgroep Handel en Mode? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
De bedrijfstakgroep Handel en Mode inventariseert op dit moment mogelijke knelpunten. Hierover zal binnenkort worden gerapporteerd aan het Ministerie van OCW. Op basis van een analyse van de daadwerkelijke knelpunten zal worden bezien of er aanvullende maatregelen nodig zijn.
Zagen mbo-instellingen en bedrijven deze problemen door de golf aan faillissementen aankomen? Op welke wijze is hierop geanticipeerd?
Sinds het begin van de financiële crisis verdwijnen er winkelbedrijven. De branche-organisatie Inretail gaf in 2010 al aan dat zo’n 30 á 40% van het aantal winkels zal verdwijnen. De faillissementen zijn zeker een sterk signaal dat er wat aan de hand is, maar die zeggen niets over de totale groei en ontwikkelingen van de sector. Zo wordt in de sector handel nog steeds een groei van het aantal banen voorzien. Ook de groothandel groeit op dit moment nog. Supermarkten, make up en cosmetica bijvoorbeeld zitten aanzienlijk in de lift, evenals de internethandel. In deze trends zien we vooral dat door branchevervaging en cross-over de inhoud van bepaalde banen veranderen.
Zoals bij 1 is gesteld zijn er op dit moment landelijk voldoende bpv-plaatsen beschikbaar. Dat is een indicatie dat mbo-instellingen en branche-organisaties de veranderingen in het retaillandschap hebben zien aankomen en er voldoende rekening mee hebben gehouden.
Hoe groot acht u de kans dat het tekort aan stageplekken nog verder toeneemt? Kunt u een overzicht aan de Kamer zenden met de actuele stagegegevens/stage-tekorten?3
De kans dat er daadwerkelijke tekorten aan stageplaatsen in de retail ontstaan is niet zo groot. Wel zie ik regionale verschillen in de mogelijkheden voor instellingen om studenten te herplaatsen. In gebieden waar bijvoorbeeld het winkelbestand in de kleinere kernen is verdwenen kan het lastig zijn vervangende leerbedrijven te vinden. De actuele stagegegevens/stagetekorten worden door SBB regelmatig gepubliceerd op de website van SBB (www.s-bb.nl/barometer). De meest recente barometer is op 29 maart jl. verschenen. Daarin staat dat in de meeste beroepsgroepen voldoende stages en leerbanen beschikbaar zijn voor mbo-studenten. Het aanbod is groot genoeg in bijvoorbeeld horeca, transport, logistiek en bouw. Ook in de retail, waar de afgelopen tijd meerdere winkelketens failliet gingen, zijn voldoende stagemogelijkheden. In laboratoriumtechniek, zorg en mode, interieur, textiel en tapijt zijn over het algemeen onvoldoende stageplaatsen.
Bent u bereid om bedrijven dwingender aan te spreken tot het (aan)bieden van stageplaatsen? Zo ja, welke maatregelen gaat u dan nemen?
Vooralsnog zie ik geen aanleiding om bedrijven dwingender aan te spreken tot het (aan)bieden van stageplaatsen. Ik verwacht dat bedrijven hun verantwoordelijkheid nemen bij het aanbieden van bpv-plaatsen, zodat zij ook in de toekomst verzekerd zijn van voldoende instroom aan nieuwe arbeidskrachten.
De forse toename van het aantal comazuipers |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten dat er een forse toename is van het aantal jonge comazuipers?1
Ja.
Vindt u het eveneens zeer zorgelijk dat er in één jaar een toename is van 19 procent van ziekenhuisopnames vanwege alcoholgebruik bij minderjarigen? Hoe duidt u deze toename?
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Wat opvalt in het factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden. Dit bevestigt het beeld dat we al langer hebben, namelijk dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, maar dat als ze drinken, ze veel te veel drinken (bingedrinken).2
Uit de medio maart gepubliceerde ESPAD3 cijfers blijkt dat minder jongeren in de leeftijd van 15/16 jaar drinken en dat er ook minder jongeren in die leeftijdscategorie zijn die bingedrinken. Onder degenen die wel drinken is het binge drinken echter onveranderlijk hoog. Over de algehele linie zien we dus dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, dat minder jongeren drinken, maar dat er nog een groep – met name oudere – jongeren is die wel drinkt en dan ook veel drinkt.
De afgelopen jaren is extra ingezet op het tegengaan van alcoholgebruik onder jongeren, wat is het effect van die maatregelen geweest?
We zijn nog niet waar we moeten zijn maar er zijn al mooie effecten van deze extra inzet waar te nemen. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Ten opzichte van 4 jaar geleden is de groep 15- en 16-jarigen die drinkt in 2015 met 11 procent afgenomen (ooit gebruik). Het aantal jongeren in deze leeftijdsgroep dat bingedrinkt nam in deze periode ook af (met 12%). Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015). Steeds meer ouders stellen regels ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen (effectevaluaties NIX18, NSCK). Echter, er is nog een groep jongeren die veel drinken. Deze laatste groep heeft mijn zorg. We zijn er dus nog niet. Maar er is zeker een positieve ontwikkeling waar te nemen.
Welke aanvullende maatregelen wilt u nemen zodat de trend wordt omgebogen?
Ondanks dat het drankgebruik onder jongeren afneemt en er minder bingedrinkers zijn, blijft het aandeel bingedrinkers onder de jongeren die wel ervaring hebben met het drinken van alcohol, hoog (ESPAD 2016). Het betreft een hardnekkig probleem van met name oudere jongeren die veel drinken. Het Trimbos-instituut geeft aan dat een mogelijkeoorzaak is dat doordat jongeren later starten met drinken maar zich dan wel begeven in een jongerencultuur waarin (veel) drinken nog de norm is, zij sneller in de problemen raken door de alcohol (hun lichaam is nog niet gewend aan alcohol en vervolgens drinken ze opeens grote hoeveelheden in korte tijd). Het Trimbos-instituut gaat er van uit dat de resultaten van het Peilstationonderzoek – dat deze zomer uitkomt – meer inzicht geeft in de problematiek. Zodra dat bekend is, zal ik daar met mijn beleid op inspelen.
Welke mogelijkheden ziet u voor betere handhaving van de bestaande leeftijdsgrens voor alcoholverkoop?
Ik ga er van uit dat u hierbij doelt op betere handhaving van de leeftijdsgrens door gemeenten.
Op dit moment evalueer ik de Drank- en Horecawet (DHW). Onderdeel daarvan vormt onderzoek naar de stand van zaken van het toezicht op de DHW door gemeenten. De resultaten van dat onderzoek verwacht ik in het najaar. De kabinetsbrede beleidsreactie op de evaluatie van de DHW zal ik u in het eerste kwartaal van 2017 sturen.
Is er bekend hoe jongeren die in het ziekenhuis terechtkomen aan zo’n grote hoeveelheid drank konden komen? Wordt daar concreet onderzoek naar gedaan?
Uit de data van de NSCK blijkt dat van 772 van de 851 jongeren die hierover zijn gevraagd, bekend is hoe ze aan de alcohol kwamen: het vaakst komt de alcohol via vrienden (59%), gevolgd door de supermarkt (12%), thuis (12%), horeca (10%), slijterij (5%) en «anders» (2%). Ik concludeer daaruit dat 29% van deze jongeren de alcohol zelf aanschafte en dat 71% de alcohol van vrienden of thuis kreeg. Dit komt overeen met de conclusies van het onderzoek naar het aankoopgedrag van jongeren (Intraval, 2015) waaruit bleek dat minder jongeren alcohol proberen aan te schaffen maar dat de sociale beschikbaarheid nog groot is.
Het bericht ‘Kosten opruimen drugsafval Brabant in kaart gebracht’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Kosten opruimen drugsafval Brabant in kaart gebracht»?1
Ja.
Is het waar dat het aantal geregistreerde drugsafvaldumpingen in de provincie Noord-Brabant is gestegen van 54 in 2010 tot 196 in 2014? Wat is het aantal in 2015?
De provincie Noord-Brabant geeft aan dat het aantal dumpingen van drugsafval in de jaren tot en met 2014 flink is gestegen. De provincie schat een aantal van 180 dumpingen op haar grondgebied in 2014. In 2015 lijken in Noord-Brabant minder dumpingen te hebben plaatsgevonden dan in 2014, door een verschuiving naar elders, met name naar Limburg en, in mindere mate, naar Gelderland. De meest recente opgave van de provincie Limburg meldt 59 dumpingen op Limburgs grondgebied in 2014 en 106 in 2015.
Is het waar dat het aantal geregistreerde drugsafvaldumpingen in de provincie Limburg is gestegen van 59 in 2014 tot 105 in 2015?
Zie antwoord vraag 2.
In welke gevallen zijn gemeenten verantwoordelijk voor het opruimen van gedumpt drugsafval?
Over de verantwoordelijkheid voor opruiming van gedumpt drugsafval is uw Kamer onder meer geïnformeerd in antwoord 7 van de Minister van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Economische Zaken van 3 maart jl. op Kamervragen van de leden Segers en Dik-Faber (beiden ChristenUnie) over drugsafval in landbouwakkers (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1762). Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.
Waarom moeten gemeenten het afval opslaan in afwachting van de resultaten van tests?
Voor deze stelling in het bericht is geen grond, in ieder geval is er geen wettelijke verplichting.
Welke kosten hebben Brabantse en Limburgse gemeenten in de jaren 2014 en 2015 gemaakt voor het opruimen van synthetisch drugsafval en het afval van wietkwekerijen?
Er is geen totaalbeeld van deze kosten. Naar ruwe schatting van de beide provincies gaat het om bedragen van enkele miljoenen euro’s in elk van deze provincies.
Deelt u de mening, dat het ongewenst is dat het opruimen van drugsafval wordt uitgesteld vanwege de hoge kosten?
Ja.
Welke maatregelen neemt u om de financiële consequenties van het dumpen van drugsafval voor gemeenten op te vangen?
Om het probleem van de kosten te verzachten stelt het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in de periode 2015–2017 jaarlijks € 1 miljoen beschikbaar voor cofinanciering van de opruiming van drugsafvaldumpingen (maximaal 50% van de kosten). Hiermee wordt invulling gegeven aan het amendement van de leden Cegerek en R. Dijkstra van 29 oktober 2014 op de begroting van IenM (Kamerstukken II 2014–2015, 34 000 XII, nr. 13). In Noord-Brabant is daarnaast een projectgroep «Samen Tegen Dumpen» ingesteld, waarin het Rijk, de provincie, waterschappen en gemeenten, politie, LFO (Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen), NFI, Taskforce Brabant Zeeland en (chemisch) afvalmanagement samenwerken. Een vergelijkbaar initiatief bestaat in Limburg, het Masterplan «Limburg Drugslab-vrij», welk plan in RIEC-verband, onder aansturing van de provincie Limburg, tot stand is gekomen. Dit plan heeft tot doel om Limburg vrij te maken van drugslabs en drugsafvaldumpingen. Dit gebeurt onder meer door het inrichten van zogenaamde «Proeftuinen», waarbij kennis- en informatiedeling voorop staan zodat alle ogen en oren in het veld geactiveerd worden.
Hoe worden de middelen uit de tegemoetkoming van het Rijk op basis van de samenwerkingsovereenkomst van 3 december 2015 verdeeld? Op welke wijze kunnen gemeenten aanspraak maken op deze middelen?
In een op 3 december 2015 tussen de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de provincies afgesloten convenant zijn afspraken gemaakt over de verdeling van het geld over de provincies en de uitkering ervan door de provincies aan rechthebbende gemeenten en grondeigenaren. De provincie Noord-Brabant verricht ten behoeve van de andere provincies de benodigde werkzaamheden (zie https://www.brabant.nl/subsites/subsidiedrugsafval.aspx).
Het bericht “Wie is wie in de Amsterdamse Mocro-oorlog?” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wie is wie in de Amsterdamse Mocro-oorlog»?1
Ja.
Deelt u de mening dat uit de opsomming van misdrijven in het genoemde bericht en andere berichten het er meer dan de schijn van heeft dat er binnen de Amsterdamse onderwereld een groot aantal misdrijven gepleegd waarbij een groot deel van de verdachten of daders van Marokkaanse afkomst is? Zo nee, waarom niet?
Nu de vraagstelling gericht is op lopend onderzoek, kan ik hier geen verdere inhoudelijke uitspraken over doen.
Deelt u de mening dat voor het oplossen van deze misdrijven, en wellicht het voorkomen van nieuwe misdrijven van deze aard, het van grootste belang is dat de recherche in een informatiepositie verkrijgt, waardoor die beter op de hoogte raakt van wat er in Marokkaanse criminele kringen aan de hand is? Zo nee, waarom niet?
Dat een goede informatiepositie van de recherche – ook binnen Marokkaanse criminele kringen – van belang is, onderschrijf ik. Op verschillende wijzen (al dan niet heimelijk) verkrijgt de recherche een beeld van de criminaliteit in het algemeen, dus ook van de criminaliteit binnen Marokkaanse criminele kringen.
In hoeverre krijgen kwalitatief goede agenten van allochtone afkomst de kans om door te stromen binnen de politie-eenheid Amsterdam? Hoeveel rechercheurs zijn er van allochtone afkomst (uitgedrukt in een percentage van het totaal)? Hoeveel Marokkaanse familierechercheurs zijn er?
Binnen de politie heeft iedereen gelijke kansen om door te stromen. Wel geldt er sinds de personele reorganisatie een landelijke vacaturestop, hetgeen de afgelopen jaren van invloed is geweest op de doorstroommogelijkheden van medewerkers. In zijn algemeenheid geldt dat, zodra fase 1 van de personele reorganisatie is afgerond, weer medewerkers geworven kunnen worden en kunnen doorstromen naar andere functies binnen de politieorganisatie.
Het is niet mogelijk aan te geven hoeveel rechercheurs van allochtone afkomst zijn of hoeveel familierechercheurs van Marokkaanse afkomst zijn, omdat de politie haar medewerkers niet op etniciteit registreert. De verwerking van gegevens inzake etniciteit is in beginsel niet toegestaan, mede gelet op het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (art. 8 EVRM, art. 10 Grondwet). De politie heeft wel enig inzicht op de instroom van medewerkers met een allochtone achtergrond, omdat kandidaten bij de werving en selectie op het sollicitatieformulier op basis van vrijwilligheid kunnen aangeven of zijzelf en de ouder(s) geboren zijn in het buitenland. Ik zal hier nader op ingaan bij de eerstvolgende voortgangsrapportage over de vorming van de Nationale Politie.
Hoeveel politieambtenaren van Marokkaanse afkomst zijn betrokken bij de opsporing van de genoemde misdrijven?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat die informatiepositie substantieel verbeterd kan worden als er meer politieambtenaren van Marokkaanse afkomst in onderzoeken naar genoemde misdrijven worden ingezet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De betrokkenheid van politieambtenaren met een niet-Nederlandse achtergrond heeft zeker meerwaarde in onderzoeken. De politie realiseert zich als geen ander dat een divers samengestelde politieorganisatie een voorwaarde is om het werk nu en in de toekomst goed te kunnen blijven doen. Dat geldt voor alle politietaken.
Met het programma «Kracht van het verschil» investeert de politie de komende jaren actief in de diversiteit van de organisatie. Er worden maatregelen genomen om de diversiteit te vergroten zoals het gericht werven bij (doel)groepen die ondervertegenwoordigd zijn in de organisatie. Ook worden maatregelen genomen gericht op het behoud van medewerkers zoals de ontwikkeling van een cultuur waarbij verschillen erkend en gewaardeerd worden. Te denken valt ook aan bijeenkomsten waar medewerkers met elkaar aan een veiliger werkklimaat werken en de alertheid van leidinggevenden en vertrouwenspersonen op ongewenst gedrag.
In voornoemde eerstvolgende voortgangsrapportage over de vorming van de Nationale Politie zal ik conform de motie van de leden Recourt en Berndsen van 10 september 20152 ingaan op de versterking van diversiteit en het diversiteitsbewustzijn in de politieorganisatie.
Is het waar dat in het personeelsbeleid ten aanzien van de doorstroming van agenten naar hogere posities de anciënniteit van hun aanstelling voor de benodigde competenties gaat? Zo ja, waarom is dat? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Bij de selectie van medewerkers naar hogere posities binnen de politieorganisatie worden werkervaring, (management)vaardigheden en (diversiteits)competenties alle meegewogen. Het is niet zo dat de anciënniteit daarin de bepalende factor is. Wel speelt werkervaring een rol bij de beoordeling of iemand geschikt is voor de betreffende functie.
De TV-commercial van Sire: 'XTC-facts' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de TV-commercial van Sire «XTC-facts»?
Ja, die is mij bekend.
Denkt u echt dat jongeren na het kijken van dit filmpje zullen stoppen met het gebruiken van de harddrug XTC? Zo ja, waarom?
De Stichting SIRE (Stichting Ideele Reclame), die dit filmpje heeft laten produceren, is een onafhankelijke stichting: »SIRE heeft geen banden met de overheid of andere organisaties» (zie http://sire.nl/over-sire). Ik ben dus niet verantwoordelijk voor dit filmpje.
Deelt u de mening dat in deze commercial het beeld wordt geschetst dat het gebruik van de harddrug XTC kan en mag, zolang het maar eerst wordt getest? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad niet ondenkbaar dat dergelijke uitingen de belangstelling van jongeren voor het gebruik van drugs juist stimuleren in plaats van verminderen (Trimbos-instituut: Strategische Verkenning Uitgaansdrugs 2015). Om die reden maak ik binnen mijn drugsbeleid geen gebruik van massamediale voorlichting.
Denkt u niet dat dit filmpje eerder bijdraagt aan het beeld wat al onder de jeugd heerst, dat het gebruik van harddrugs zoals XTC normaal is, in plaats van dat het jongeren afremt?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het niet gek dat er in deze commercial gebruik wordt gemaakt van wel heel jonge jongeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zou het niet beter zijn om de jeugd het gebruiken van harddrugs te ontmoedigen door bijvoorbeeld schokkende beelden te laten zien van EHBO-posten op festivals? Waarom is er voor deze softe aanpak gekozen?
Hoeveel kost deze commercial?
Zie antwoord vraag 3.
Het geringe broedsucces van broedvogels in het Waddengebied |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Broedvogels in Waddengebied hebben het moeilijk»?1
Ja.
Welke conclusies trekt u uit het rapport «Broedsucces van kustbroedvogels in de Waddenzee in 2011–2013» van Sovon Vogelonderzoek Nederland en IMARES?2
Het rapport «Broedsucces van kustbroedvogels in de Waddenzee in 2011–2013» toont de waarde aan van het opbouwen van een dergelijke langjarige meetreeks. Voor het eerst is nu een trendanalyse gepresenteerd die ons een beeld geeft van de reproductie van tien soorten vogels over een langere periode, van 2005 tot 2013.
Uit het onderzoek blijkt dat slechts bij twee soorten, de kokmeeuw en de lepelaar, de geconstateerde afname van het broedsucces over deze langere periode als significant te bestempelen is. Bij een paar soorten is ook een opleving in het broedsucces vastgesteld in de laatste jaren. In zijn algemeenheid geven de resultaten uit dit meetnet toch een zorgelijk beeld, dat zich niet alleen beperkt tot de Nederlandse Waddenzee maar voor de hele internationale Waddenzee geldt.
Hoewel in het rapport erkend wordt dat de oorzaken van het slechte broedsucces niet bij alle soorten even duidelijk zijn, is het goed dat er aanbevelingen worden gedaan voor denkbare maatregelen om deze trend te keren. Welke maatregelen nu al getroffen worden, wordt aangegeven in het antwoord op vraag 5.
Waarom blijft het broedsucces van kustbroedvogels ook nu nog gering, indien overbevissing in de jaren negentig en niet de huidige visserij een voorname oorzaak is van de beperkte reproductie van de gevolgde vogelsoorten? Wat zegt dit volgens u over de huidige mate van visserij?
Zoals uit het rapport blijkt is het achterhalen van de oorzaken van het slechte broedsucces een complexe materie en niet eenduidig. Beperkte voedselbeschikbaarheid wordt als één van de mogelijke oorzaken gezien.
Een directe relatie met de huidige mate van visserij, die duidelijk minder bodemberoerend is, valt hier niet uit af te leiden. Voor sommige, ook visetende, soorten is sprake van een opleving van het broedsucces.
In welke mate is een vroegtijdig waarschuwingssysteem vroegtijdig indien als huidige oorzaak voor het beperkte broedsucces in de jaren 2011–2013 de overbevissing in de jaren negentig aangegeven wordt?3 Is het niet een kenmerk van een dergelijk systeem dat het de gelegenheid biedt beleid tijdig bij te sturen om de effecten te mitigeren? Zo ja, op welke wijze biedt deze waarschuwing de gelegenheid dit te doen?
Veel kustbroedvogels zijn langlevende soorten. De gegevens die alleen op basis van de jaarlijkse monitoring van aantallen verkregen worden, geven onvoldoende adequaat en tijdig weer hoe het met de aanwas zit. Met dit meetnet over het broedsucces wordt een completer beeld gegeven van de algehele toestand van de vogelpopulatie. Zodoende kan tijdig gezocht worden naar gerichte maatregelen om een achteruitgang van de vogelpopulatie te keren. De relatie met visserij in de jaren negentig wordt slechts voor twee soorten (eider en scholekster) voorzichtig gelegd in dit rapport, namelijk dat die zich nog niet lijken te hebben hersteld van de naweeën van de intensieve bevissing van schelpdieren in de jaren negentig. Ook andere oorzaken van een slecht broedsucces treden op, zoals toenemende overstromingen van broedplaatsen in het broedseizoen. In het algemeen zie ik de waarschuwingen en aanbevelingen uit de studie als ondersteuning van de reeds gestarte transitie naar een duurzame visserij in de Waddenzee.
Welke concrete stappen en/of maatregelen zijn er al genomen en zou u kunnen nemen om het broedsucces van de broedvogels in het Waddengebied te verhogen?
In trilateraal Waddenzee verband, een samenwerking met Duitsland en Denemarken, is recent het Actieplan Broedvogels4 vastgesteld. De Nederlandse studie «Broedsucces van kustbroedvogels in de Waddenzee in 2011–2013» heeft hier mede aan ten grondslag gelegen.
In het Actieplan zijn concrete aanbevelingen gedaan ten aanzien van de maatregelen die per soort kustbroedvogels genomen zouden moeten worden.
Het gaat hier om lokale aanpassingen in habitatbeheer of -restauratie op kwelders, duinen en stranden en graslanden, het inzetten op predatie-beheer, het wegnemen van artificiële barrières en het vergroten van de publieke bewustwording. Via het Programma Rijke Waddenzee zet ik in op een breed gedragen offensief in Nederland om in gezamenlijkheid, met de betrokken beheerders en overheden, onze verantwoordelijkheid te nemen om te proberen deze achteruitgang van het broedsucces te keren. Veel van deze aanbevelingen zijn ook opgenomen in het conceptbeheerplan Natura 2000.
Wat voor stappen gaat u nemen om de overige oorzaken van het geringe broedsucces te achterhalen, aangezien het niet voor alle soorten kustbroedvogels aan de Waddenzee duidelijk is wat de oorzaak hiervoor is?
Met het continueren van dit reproductiemeetnet en met het vergaren van meer kennis, die onder meer wordt opgedaan in de projecten die bij mijn antwoord op vraag 5 zijn benoemd en op trilateraal niveau worden besproken en gedeeld, wil ik trachten meer inzicht te verkrijgen in deze veelzijdige materie in dit dynamische gebied.
Het bericht dat de werkdruk voor de beveiligers op Schiphol is toegenomen |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht waarin vakbond FNV waarschuwt voor veiligheids- en gezondheidsproblemen door de toegenomen werkdruk voor beveiligers op Schiphol?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en hecht eraan dat serieus aandacht wordt besteed aan het beeld dat de FNV schetst over de mogelijke veiligheids- en gezondheidsproblemen van de beveiligers op Schiphol. Zie verder antwoord 2.
Wat is de reden dat er ondanks het geheel vernieuwde beveiligingssysteem, dat moest zorgen voor meer rust rondom de beveiligingspassage, nu toch berichten komen over toegenomen werkdruk?
Het beveiligingsconcept op Schiphol is in 2015 veranderd. Schiphol heeft mij laten weten dat TNO op dit moment een onderzoek uitvoert naar de fysieke en mentale belasting van het werk in de beveiliging op de luchthaven. Schiphol heeft bij de invoering afgesproken met de vakbonden en de beveiligingsbedrijven dit onderzoek te doen. Het onderzoek is bijna afgerond en zal helderheid geven over het verband tussen het nieuwe beveiligingssysteem en de werkdruk.
Wat is het aantal fte's dat zich bezighoudt met beveiliging van Schiphol ten op zichtte van twee jaar geleden?
Er zijn op dit moment in de passagiersbeveiliging ca. 1.560 fte’s actief, een reductie van zo’n 10% ten opzichte van het vorige systeem. Deze reductie is per saldo het effect van enerzijds de invoering van het systeem van centrale beveiliging waarbij door het logistieke concept significant minder passagiers gescreend hoeven worden, waardoor minder personeel nodig is, en anderzijds de passagiersgroei, waardoor weer meer personeel nodig is.
In hoeverre deelt u de mening dat de werkdruk kan zorgen voor een afname van het veiligheidsniveau?
Als toezichthouder op de beveiliging van de burgerluchtvaart houdt de Koninklijke Marechaussee het toezicht op de naleving van de wettelijk gestelde eisen aan de beveiligingsmaatregelen op Schiphol. De uitkomsten daarvan geven geen aanleiding tot zorgen ten aanzien van het veiligheidsniveau.
Bent u voornemens om maatregelen te nemen om de werkdruk te verlagen? Zo ja, welke maatregelen heeft u voor ogen en op welke termijn?
In mijn antwoord op vraag 2 gaf ik aan dat Schiphol, de vakbonden en de beveiligingsbedrijven met elkaar in overleg zijn hierover en dat TNO een onderzoek uitvoert naar de fysieke en mentale belasting van het beveiligingswerk op de luchthaven. De uitkomsten worden eind april met de belanghebbenden besproken. Het is de taak van de werkgever, i.c. de beveiligingsbedrijven, te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden en om -met instemming van de werknemers- de preventie van arbeidsrisico’s vorm te geven. Het is goed dat dit onderzoek loopt en overleg plaatsvindt om zo gezamenlijk een goede werkomgeving te kunnen creëren.
Zeer kleine woningcorporaties |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport van Platform 31 «Zeer kleine woningcorporaties en de nieuwe Woningwet»?1
Op basis van de pilot voor actieve openbaarmaking is het rapport van Platform 31 sinds de publicatie op 2 maart 2016 te downloaden via de website van Platform31. Het beeld dat kleinere corporaties vaak een beperktere organisatiekracht hebben en daarom meer moeite hebben met het inspelen op veranderende wet- en regelgeving is herkenbaar. Met dat beeld in het achterhoofd heb ik Platform31 gevraagd de kleinste corporaties uit te nodigen voor twee praktische workshops om hen op weg te helpen bij de implementatie van de Woningwet 2015. Een deel van de kleinste corporaties gaf aan reeds goed op weg te zijn met de implementatie. Platform31 is met zeven zeer kleine woningcorporaties het traject gestart. De rapportage die hieruit is voortgekomen kan ook andere zeer kleine woningcorporaties helpen, bijvoorbeeld wanneer zij de door de deelnemende corporaties gehanteerde strategieën willen overnemen. Het rapport levert zodoende een positieve bijdrage aan de implementatie van de Woningwet.
Wat verstaat u onder een zeer kleine woningcorporatie, hoeveel zijn er in Nederland en hoeveel daarvan zijn lid van het MKW, een platform van kleine woningcorporaties binnen Aedes?2
Er is geen algemeen toegepaste definitie van een kleine(re) woningcorporatie. Waar in de Woningwet onderscheid is gemaakt naar grootteklasse, worden specifieke definities gehanteerd die passend zijn voor en enkel van toepassing zijn op de betreffende regelgeving. Onderscheid wordt dan bijvoorbeeld gemaakt op basis van de omzet of de omvang van het bezit.
Uitgaande van de definitie die in het rapport van Platform31 wordt gebruikt (tot 300 verhuureenheden), zijn er 28 woningcorporaties die als «zeer kleine woningcorporatie» gekwalificeerd kunnen worden. Aedes laat weten dat zij 20 leden hebben met minder dan 300 verhuureenheden, waarvan er drie aangesloten zijn bij het MKW-platform.
Waarom hanteren Platform 31 (een kleine woningcorporatie heeft minder dan 300 woningen) en Aedes (een kleine woningcorporaties heeft minder dan 5000 woningen) verschillende definities van een kleine woningcorporatie?
In het rapport van Platform31 wordt een grens van 300 verhuureenheden gehanteerd om zeer kleine woningcorporaties mee te duiden. Daarmee wordt een groep corporaties afgebakend die dikwijls geen of een zeer beperkt eigen professioneel apparaat heeft. Dit is een specifieke doelgroep waar extra aandacht met betrekking tot de implementatie van de wet gewenst is. Het MKW-platform, dat voor zowel kleine als middelgrote corporaties bestaat, legt de grens bij circa 5.000 woningen. Het platform laat het bepalen van te hanteren definities van «klein» en «middelgroot» aan de leden zelf.
In hoeverre zijn huurdersorganisaties, de Woonbond en het MKW-platform betrokken bij het opstellen van de adviezen hoe om te gaan met problematiek voor specifiek kleine woningcorporaties?
Het rapport van Platform31 is tot stand gekomen op basis van twee workshops.
In de workshops, gericht op de implementatie van de Woningwet, hebben de deelnemende zeer kleine woningcorporaties uitleg gekregen over de Woningwet 2015 en hebben zij vragen kunnen stellen aan medewerkers van Aedes, de Autoriteit woningcorporaties en het Ministerie van BZK. Huurdersorganisaties, de Woonbond en het MKW-platform waren niet aanwezig. Onder begeleiding van Platform31 hebben de zeer kleine woningcorporaties een concreet stappenplan opgesteld voor de implementatie van de Woningwet 2015 in hun eigen organisatie.
Daarnaast is de zeer kleine woningcorporaties gevraagd naar hoe zij in de praktijk omgaan met veranderende regelgeving. Hun antwoorden worden weergegeven in de in het rapport genoemde strategieën en kunnen andere zeer kleine corporaties nuttige inzichten verschaffen. Het betreft hier dus geen adviezen aan zeer kleine corporaties, maar door de deelnemers gehanteerde strategieën in de praktijk. Andere zeer kleine corporaties zullen zelf moeten inschatten of een strategie bij hun organisatie past of niet. Dat geldt nadrukkelijk ook voor de door deelnemers genoemde optie om een fusie aan te gaan.
Bent u bereid om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de Woningwet te vereenvoudigen voor zeer kleine woningcorporaties en met name de woningcorporaties die bestuurd worden door vrijwilligers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het opstellen van wet- en regelgeving voor woningcorporaties heeft de vraag meegespeeld of op onderdelen een differentiatie naar corporatietype of -grootte mogelijk en wenselijk is. In de Woningwet heeft dat in een aantal gevallen geleid tot eenvoudigere regelgeving voor kleinere corporaties. Zo kunnen corporaties met een omzet van minder dan 30 miljoen euro en een beperkte omvang van en omzet uit niet-DAEB activiteiten volstaan met een kostenverdeelstaat tussen DAEB en niet-DAEB activiteiten, in plaats van dat een administratieve of juridische scheiding nodig is.
Bij kleine corporaties is er echter ook sprake van maatschappelijk gebonden vermogen, waar geborgd dient te worden dat dit goed wordt ingezet voor de doelgroep. Huurders van een kleine corporatie hebben net als huurders van een grotere corporatie het recht op een organisatie waar de governance, bedrijfsvoering en verantwoording geborgd is. Dit vraagt om een adequaat minimumniveau aan waarborgen in de organisatie en aan bestuurders van de instellingen.
Op basis van welke analyses en welk aanvullend onderzoek zijn de geformuleerde strategieën of adviezen tot stand gekomen? Welke andere adviezen zijn (mogelijk) afgevallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat twee van de drie adviezen – i.c. het inhuren van betaalde krachten en het uitbesteden tegen betaling – tot huurverhogingen kunnen leiden? Waarom is er geen advies om vrijwilligers of deels vrijwillige bestuurders te scholen, aangezien permanente educatie belangrijk is binnen de Woningwet?
Opgemerkt dient te worden dat het rapport geen adviezen geeft, maar door de deelnemers zelf naar voren gebrachte strategieën weergeeft. Een mogelijke verklaring waarom vrijwillige scholing niet tijdens de workshops is opgebracht door de deelnemers als additionele inzet, is omdat uit de Woningwet 2015 reeds verplichte scholing van bestuurders en toezichthouders volgt. Er kan bovendien niet in algemeenheid worden gesteld dat het inhuren van externe expertise leidt tot huurverhoging. Het kan kostenefficiënter zijn om tijdelijk een externe expert in te huren, wanneer op ad hoc basis specifieke kennis vereist is.
Waarom wordt geadviseerd om een fusie asan te gaan, terwijl in het rapport zelf wordt benadrukt dat zeer kleine woningcorporaties bewust kiezen voor kleinschaligheid? Hoe verhoudt dit advies zich tot de bedoeling van de Woningwet om de menselijk maat terug te brengen en dichtbij de huurder te staan?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze blijft u zeer kleine woningcorporaties ondersteunen bij (de implementatie van) regelgeving? Ondersteunt u zeer kleine woningcorporaties bijvoorbeeld door proactief en structureel te blijven benaderen op het punt van wet- en regelgeving?
Zoals bij alle corporaties, groot en klein, houd ik de voortgang van de implementatie van de Woningwet in de gaten. De wijze van benadering van corporaties en informatieverstrekking is waar daar aanleiding toe is, aangepast op de specifieke doelgroep. Het traject van Platform31 is daarvan een voorbeeld.
Met de twee praktijkgerichte workshops zijn de deelnemers op weg geholpen. De in het rapport opgenomen informatie over de Woningwet en de strategieën van de deelnemers kunnen daarnaast door andere zeer kleine woningcorporaties worden gebruikt. Eindverantwoordelijke voor de implementatie zijn de corporaties uiteindelijk zelf. Op www.woningwet2015.nl is een grote hoeveelheid informatie beschikbaar die de corporaties kunnen raadplegen en voor vragen is het altijd mogelijk contact op te nemen met het Meld- en Informatiecentrum van de Autoriteit woningcorporaties.
Hoeveel verhuurderheffing hebben alle zeer kleine woningcorporaties in totaal per jaar betaald sinds de invoering van deze extra belasting?
Op grond van de beschikbare gegevens van de Belastingdienst uit de ontvangen aangiften is het totale bedrag aan verhuurderheffing over de jaren 2013, 2014 en 2015 dat betrekking heeft op de circa 30 corporaties met 300 of minder woningen in totaal ongeveer € 10 miljoen. Dit betreft 0,4% van de totale inkomsten uit de verhuurderheffing in die periode.
Bent u bereid om de verhuurderheffing te schrappen voor zeer kleine woningcorporaties? Zo nee, bent u dan bereid om de specifiek in te gaan op de positie van zeer kleine woningcorporaties in uw evaluatie van de verhuurderheffing, zoals u eerder heeft beloofd te doen bij hofjeswoningen?3
Bij de evaluatie van de verhuurderheffing zal ik ook aandacht besteden aan de positie van kleinere woningcorporaties. Ik ben niet voornemens de verhuurderheffing te schrappen voor kleine woningcorporaties. Wel zal ik bij de evaluatie van de verhuurderheffing ingaan op het effect van de vrijstelling in de verhuurderheffing van het huidige aantal van 10 woningen.
Kritische rapporten over Nederlandse betrokkenheid bij de verbreding van het Egyptische Suezkanaal |
|
Jan Vos (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitkomsten van het rapport «Dredging in the Dark» van Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO)1 en het artikel «Boskalis en Van Oord kregen staatssteun voor dubieus project in Egypte» van One World?2
Ja.
Wat is uw reactie op de in het SOMO-rapport3 opgenomen conclusies dat 1) baggeraars Van Oord en Boskalis zich bij de uitbreiding van het Suezkanaal niet aan de internationale richtlijnen voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) zouden hebben gehouden4; 2) de Nederlandse overheid, via Atradius DSB, het economisch belang zwaarder heeft laten wegen dan het belang van mensen- en milieurechten; en 3) het risico op een dergelijke situatie zich vaker voordoet in de baggersector gezien de doorgaans grote tijdsdruk en lokale impact van baggeractiviteiten?5
Het kabinet heeft goede nota genomen van het betreffende SOMO-rapport en de observaties en bevindingen nemen wij serieus. Het kabinet deelt de onder vraag 2 genoemde conclusies echter niet.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij in het buitenland de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen hanteren en naleven. In deze richtlijnen is de verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren opgenomen. Voor bedrijven die gebruik maken van overheidsondersteuning geldt een inspanningsverplichting om deze richtlijnen toe te passen. In het kader van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) verwacht de Nederlandse overheid van Nederlandse bedrijven dat zij onder eigen verantwoordelijkheid, met inachtneming van deze OESO-richtlijnen, tot een afgewogen besluit komen en waar nodig hierover publiekelijk verantwoording af leggen. Dit kader biedt in de visie van het kabinet voldoende houvast voor Nederlandse bedrijven om hun MVO-beleid vorm te geven.
Voor de ekv milieu en sociale beoordeling hanteert Nederland de in de OESO hierover opgestelde regels («Common Approaches»). De Common Approaches schrijven voor dat een Environmental and Social Impact Assessment (ESIA) onderdeel van het MVO-beoordelingstraject dient te zijn. De Common Approaches zijn van toepassing op gefinancierde transacties met een kredietduur langer dan twee jaar.
Conform het verdergaande Nederlandse ekv beleid beoordeelt Atradius DSB evenwel ook transacties met een looptijd van minder dan 2 jaar, waarvan hier sprake is, op milieu en sociale aspecten. Daarmee is het Nederlandse beleid strenger dan de OESO-regels voor de ekv.
Door de baggeraars (Boskalis en Van Oord), Atradius DSB en de Nederlandse ambassade is actief getracht een ESIA, dan wel soortgelijke informatie, te achterhalen. Een ESIA was niet beschikbaar en daarom hebben de baggeraars ingenieursbureau (Witteveen & Bos) opdracht gegeven om voor de werkzaamheden van Boskalis en Van Oord een milieu en sociale rapportage op te stellen.
Bij de verstrekking van een exportkredietverzekering (ekv) geldt niet dat het belang van de exporteur zwaarder weegt dan het belang van MVO-aspecten. De concurrentiepositie van de Nederlandse exporteurs heeft alleen een rol gespeeld bij de afweging om te kunnen afwijken van de reguliere procedure die het verplicht stelt een ESIA te verkrijgen.
De baggersector is inderdaad een sector met een verhoogd risico op milieu en sociale impact. Om die reden worden in internationale regels en nationaal beleid baggerprojecten aangemerkt als projecten in de hoogste impactcategorie. Bij deze projecten wordt bij de ekv-aanvraag standaard een MVO-beoordeling uitgevoerd.
Wanneer baggeraars, zoals in het geval van het Suezkanaal, al zijn begonnen met de werkzaamheden terwijl de due diligence nog loopt, is dat voor risico van de bedrijven zelf. Hierdoor doet zich ook niet het risico voor dat het economische belang zwaarder weegt dan mensen- en milieurechten.
De baggerwerkzaamheden werden uitgevoerd met een Belgische partner die reeds een verzekering had verkregen. De Nederlandse bedrijven zouden een substantieel competitief nadeel ondervinden ten opzichte van hun Belgische consortiumpartners wanneer zij geen ekv zouden krijgen. De staat heeft gebruik gemaakt van de uitzondering die op grond van artikel 3.7 van het MVO-beleidsdocument in dit geval van toepassing was. Dit heeft het kabinet in staat gesteld om van de reguliere Nederlandse procedure om een ESIA te verkrijgen af te wijken en op basis van de beschikbare informatie een zorgvuldige MVO-beoordeling te maken. Hier speelt tijdsdruk geen rol. Wij hebben de conclusie getrokken dat er per saldo geen negatieve milieu of sociale effecten werden verwacht van de door Nederlandse baggeraars uitgevoerde werken.
Bent u van mening dat gezien bovenstaande conclusies het de juiste beslissing is geweest om, zoals de Staatssecretaris van Financiën mede namens u uiteen heeft gezet in zijn brief van 10 februari 2016 (Kamerstuk 26 485, nr. 218), de concurrentiepositie van de baggeraars doorslaggevend te laten zijn om (zonder vooraf uitgevoerde impactanalyse) een exportkredietverzekering af te geven?
Door de bedrijven, Atradius en de Nederlandse ambassade te Cairo is uitvoerig informatie vergaard om – zonder de ESIA – de milieuen sociale beoordeling te kunnen maken. Er is naar gelijkwaardige informatie gezocht en op die basis is de milieu en sociale impact beoordeeld. De concurrentiepositie was derhalve geen reden om af te zien van een milieu en sociale toets.
Zou er een voorbehoud op uitzonderingsmaatregel 3.7 van het MVO-beleid moeten komen voor risicosectoren, waaronder SOMO ook de baggersector schaart? Zo nee, hoe ziet u voldoende toe op verantwoord ondernemerschap zoals het voorkomen van milieu en mensenrechtenschendingen bij aanbestedingen die onder de uitzonderingsmaatregel worden gedaan?
Baggerwerkzaamheden behoren tot een sector met een verhoogd risico op milieu en sociale impact. Deze projecten worden conform internationale regels en nationaal beleid standaard getoetst. Er wordt altijd een MVO-beoordeling gemaakt. Een voorbehoud op uitzonderingsmaatregel 3.7 van het MVO-beleid voor risicosectoren, waaronder baggerwerkzaamheden, is daarom niet nodig. In ons huidige beleid wordt juist strikt toegezien op het voorkomen van schendingen van milieu en mensenrechten.
Wat is de informatie die de ambassade in Cairo heeft verkregen bij haar inspanningen richting de Egyptische autoriteiten om alsnog tot de benodigde IMVO-analyse te komen? Is de verkregen informatie en het contact tussen de ambassade in Cairo en de baggerbedrijven alsook Atradius DSB toereikend geweest? Zo niet, welke lessen kunt u daaruit trekken?
De Nederlandse ambassade in Cairo heeft via verschillende bronnen relevante informatie ingewonnen. Uit deze informatie bleek dat een beperkt aantal huishoudens op de projectlocatie woonden en op bescheiden schaal actief waren in de landbouw, zonder hiervoor de vereiste toestemming van de lokale autoriteiten te hebben gekregen. Bij de gedwongen verhuizing zijn, conform de Egyptische wetgeving, de illegaal ontplooide economische activiteiten niet gecompenseerd. De huishoudens hebben wel compensatie ontvangen voor de gedwongen verhuizing. Overigens was dit proces al afgerond op het moment dat de baggerwerkzaamheden werden gegund en de verzekering werd aangevraagd.
De staat heeft geoordeeld dat de vergaarde informatie toereikend was om een MVO-beoordeling uit te voeren.
Hoe verklaart u de verschillende uitkomsten van enerzijds het in de bovengenoemde brief van 10 februari j.l. aangehaalde onderzoek naar IMVO-risico’s door een derde partij in opdracht van Van Oord en Boskalis, en anderzijds de door SOMO getrokken conclusies over de gevolgen van dit project?
Het SOMO rapport richt zich op het gehele Suez kanaal-project, terwijl het onderzoek van Witteveen & Bos een beperktere omvang kende. Dit onderzoek had betrekking op de werkzaamheden waar Boskalis en Van Oord verantwoordelijk voor waren.
De conclusies in het SOMO-rapport zijn gebaseerd op informatie uit openbare (nieuws) bronnen. In het SOMO-rapport is de methodologie van het onderzoek als volgt omschreven: «the primary research method used in this report is normative-empirical analysis based on desk research». Dit in tegenstelling tot Witteveen & Bos dat veldonderzoek heeft gedaan.
In hoeverre acht u het, mede naar aanleiding van de nu verschenen rapporten, überhaupt wenselijk dat Nederland (bedrijfsleven en overheid) zo’n prominente rol vervult bij de verbreding van het Suez-kanaal dat vooral als prestigeproject van het Sisi-regime wordt beschouwd (zie bv. «Sisi hailed a modern pharaoh as Suez project opens»)?6 In hoeverre zijn tijdens bezoeken in het kader van de handelsbevordering van onder andere Minister Schultz de mensenrechtenschendingen en het gebrek aan democratisering ter sprake gebracht bij de Egyptische autoriteiten?
De vraag of het tweede Suez-kanaal een «politiek wenselijk» project is, is geen onderdeel van de besluitvorming omtrent het al dan niet verstrekken van een ekv. De aanleg van het kanaal onderbouwt de Egyptische regering met de noodzaak economische bedrijvigheid in Egypte te bevorderen en de capaciteit van het kanaal daartoe te vergroten.
Minister Schultz van Haegen heeft tijdens haar gesprekken met de Egyptische overheid de mensenrechten ter sprake gebracht. Ook bij die gelegenheid werd door haar Egyptische gesprekspartners uitleg gegeven over de mate waarin sprake was van gedwongen verhuizingen en compensatie.
Tot slot wijst het kabinet op de motie7 die uw Kamer in december jl. heeft aangenomen. In die motie werd verzocht te inventariseren hoe de inzet van onder andere de ekv meer ondersteunend kan worden gemaakt aan de doelstellingen van de topsector Water. In de motie werd geconstateerd dat Nederlandse bedrijven (Boskalis en Van Oord) moeite hadden met het verkrijgen van een exportkredietverzekering voor deze transactie. De reden daarvoor was dat Atradius DSB en de Nederlandse staat zich extra hebben ingespannen om voldoende informatie boven water te krijgen om de noodzakelijke milieu en sociale beoordeling adequaat uit te kunnen voeren. Dit heeft voor de exporteurs een lange periode van onzekerheid opgeleverd.
De militaire beveiliging van Belgische kerncentrales en het oordeel van de Hoge Gezondheidsraad dat België onvoldoende is voorbereid op een kernramp |
|
Judith Swinkels (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «België zet militairen in voor bewaking kerncentrales»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van terreurdreiging bij de Belgische kerncentrales? Zo ja, sinds wanneer is deze informatie bij u bekend?
Er bestaan goede contacten met de Belgische autoriteiten op dit gebied. Uit deze contacten blijkt dat er geen concrete dreigingsinformatie aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegen. Dit heeft de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken ook in de media verklaard.
Wat is uw mening over het feit dat de Belgische kerncentrales naar aanleiding van terreurdreiging momenteel bewaakt worden door het Belgische leger?
Hoewel in België militairen zijn ingezet bij de kerncentrales (en daarnaast vele andere locaties), heeft de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken in de media verklaard dat deze maatregelen niet te maken hebben met een specifieke terroristische dreiging tegen nucleaire instellingen in België.
Zijn er aanwijzingen dat terreurdreiging bij de kerncentrale in Nederland bestaat? Zo ja, sinds wanneer is deze dreiging reëel? Bent u voornemens, net als uw Belgische collega, het leger in te zetten in de beveiliging van de kerncentrale in Nederland? Waarom wel of waarom niet? Welke maatregelen worden momenteel genomen ter beveiliging van Nederlandse kerncentrale tegen terreurdreiging?
Voor kerninstallaties, waartoe ook kerncentrales behoren, gelden standaard al uitgebreide beveiligingsmaatregelen die zijn vastgelegd in nationale en internationale wet- en regelgeving. De beveiligingsmaatregelen rond de Nederlandse kerninstallaties zijn in lijn met deze wet- en regelgeving. Deze maatregelen worden geregeld in de praktijk getest en geëvalueerd. Over specifieke beveiligingsmaatregelen worden verder geen inhoudelijke mededelingen gedaan, dat geldt ook voor het moment waarop al dan niet militairen worden ingezet.
In Nederland is het dreigingsniveau Substantieel, wat betekent dat de kans op een terroristische aanslag reëel is. De kans op een aanslag tegen een kerncentrale staat niet op gelijke voet met het algemene dreigingsniveau. Niettemin kunnen terroristen dreigen met of oproepen tot aanslagen op kerncentrales. Uiteraard wordt elk incident in binnen- en buitenland dat lijkt te wijzen op belangstelling van terroristen voor nucleaire objecten op zijn merites beoordeeld en verdisconteerd in beveiligingsmaatregelen.
Deelt u de mening dat de terreurdreiging bij de Belgische kerncentrales niet alleen België aangaat, maar tevens effect heeft op de veiligheid van grensregio’s in zowel Nederland, Luxemburg als Duitsland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre heeft u contact (gehad) over deze dreiging met u en uw collega’s uit de buurlanden? Is er afstemming tussen u en uw collega’s uit de buurlanden met betrekking tot het tegengaan van deze dreiging?
Hoewel in België militairen zijn ingezet bij de kerncentrales, heeft de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken in de media verklaard dat deze maatregelen niet te maken hebben met een specifieke terroristische dreiging tegen nucleaire instellingen in België.
De dreiging van terrorisme is een vraagstuk dat alle landen in Europa raakt. Gedegen samenwerking tussen landen in Europa (en daar buiten) is cruciaal om deze dreiging het hoofd te bieden. Er is dan ook frequent contact tussen partijen die betrokken zijn bij het tegengaan van terroristische dreigingen in binnen- en buitenland.
Klopt het dat Amerikaanse deskundigen al enige tijd geleden hebben aangedrongen op uitbreiding van de beveiliging van de Belgische kerncentrales met het oog op terroristische dreiging? Zo ja, wanneer en op welke manier is deze informatie tot u gekomen? Kunt u uitweiden over de aard van deze waarschuwingen? Hebben deze waarschuwingen tevens betrekking op de kerncentrale in Nederland?
Internationaal zijn afspraken/richtlijnen over het benodigde algemene niveau van de beveiliging van kerninstallaties waartoe ook kerncentrales behoren. Experts worden daar nadrukkelijk betrokken bij beoordelingen. Ten grondslag aan de richtlijnen ligt een breed palet aan mogelijke typen dreigingen en risico’s. Landen kunnen beveiligingsmaatregelen altijd nog nader afstemmen op de lokale situatie, ook omdat niet alle installaties hetzelfde zijn, en landen soms een specifieke uitstraling willen bereiken.
Ik heb geen concrete dreigingsinformatie uit de Verenigde Staten ontvangen die wijst op aanslagen tegen kerncentrales in Nederland.
Waarom heeft u er niet voor gekozen informatie over terreurdreiging bij Belgische en/of Nederlandse kerncentrales met de Kamer te delen door dit bijvoorbeeld op te nemen het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland? Bent u voornemens dit aspect voortaan mee te nemen in het in kaart brengen van terreurdreiging in Nederland?
Zoals ik bij de vragen 2, 3 en 5 aangaf, heeft de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken in de media verklaard dat de inzet van militairen bij de kerncentrales niet te maken heeft met een specifieke terroristische dreiging tegen nucleaire instellingen in België.
Het DTN geeft een overzicht van de belangrijkste kenmerken van de algemene terroristische dreiging tegen Nederland en Nederlandse belangen, en dient vooral als kompas voor het brede CT-beleid. In het algemene dreigingsniveau dat daaruit voortvloeit wegen alle gekende dreigingen mee. Mochten er concrete dreigingen bekend worden, bijvoorbeeld tegen de Nucleaire sector, dan worden deze dus meegewogen in het algemene dreigingsniveau.
Waarom heeft de Belgische regering ervoor gekozen juist nu de beveiliging van kerncentrales op te schroeven tot het niveau van het leger? Welke eerdere maatregelen heeft de Belgische regering hiertoe genomen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kent u het bericht «België onvoldoende voorbereid op kernramp. Een ernstig nucleair ongeval kan zich voordoen»?2
Ja.
Bent u op de hoogte van het oordeel van de Belgische Hoge Gezondheidsraad, het wetenschappelijk adviesorgaan van het Belgische Ministerie van Volksgezondheid, in een rapport naar aanleiding van de nucleaire ramp in het Japanse Fukushima dat België onvoldoende is voorbereid op een ongeluk in een van de kerncentrales omdat crisisplannen niet op orde zijn? Wat is uw reactie op het oordeel van de Belgische Hoge Gezondheidsraad?
Ja, ik ben op de hoogte van het rapport van de Belgische Hoge Gezondheidsraad. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft zoals door de Tweede Kamer gevraagd per brief gereageerd op dit rapport. Deze reactie heeft u 24 maart jl. ontvangen (32 645, nr. 65). De aanbevelingen van de Hoge Gezondheidsraad zijn in lijn met de inzichten zoals die ook internationaal worden besproken en zoals die bijvoorbeeld in de laatste EURATOM richtlijnen zijn vastgelegd en nationaal worden geïmplementeerd.
Deelt u de conclusies van de Belgische Hoge Gezondheidsraad dat een ernstig ongeval met de Belgische centrale in Doel tot één miljoen mensen zou kunnen treffen, niet alleen in België maar ook in Nederland? Zo ja, verandert dit inzicht uw houding en/of beleid ten aanzien van de risico’s omtrent Belgische kerncentrales en dan vooral de acties die u onderneemt richting uw Belgische collega teneinde deze risico’s zo klein mogelijk te houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u beschrijven wat er in uw houding/beleid gewijzigd is naar aanleiding van dit inzicht?
Zoals de Minister van Infrastructuur en Milieu in haar bovengenoemde brief ook aangeeft heeft de Hoge Gezondheidsraad in België geen onderzoek gedaan naar de kans of waarschijnlijkheid dat een dergelijk ongeval plaats vindt maar aangenomen dat dit kan. Vanuit die aanname is gekeken naar de mogelijke gevolgen van een dergelijk ongeval. De conclusies leiden niet tot nieuwe inzichten voor de kans op een dergelijk ongeval. België heeft een nationale verantwoordelijkheid voor de nucleaire veiligheid, hierbij moet België uiteraard wel voldoen aan internationale verdragen en richtlijnen waar zij bij zijn aangesloten zoals het verdrag nucleaire veiligheid onder de vlag van het Internationaal Atoomagentschap en de EURATOM richtlijn nucleaire veiligheid. De Belgische Minister van Binnenlandse Zaken heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu onlangs nogmaals verzekerd dat veiligheid in België op de eerste plaats komt en dat de Belgische toezichthouder, het FANC, hierover de volledige, onafhankelijke bevoegdheid heeft.
Nu door de Hoge Gezondheidsraad nogmaals is vastgesteld dat een nucleair ongeluk een zeer serieus scenario is en hij tevens adviseert de risicoanalyses verder uit te breiden, bent u bereid de Onderzoeksraad voor Veiligheid te verzoeken een analyse te maken van wat er precies zou gebeuren wanneer er met een of meerdere kerncentrales in België een (ernstig) ongeval zou plaatsvinden ten gevolge van een terroristische aanslag, een technisch gebrek of een andere oorzaak? Zo nee, waarom niet?
De OVV heeft aangegeven zich te buigen over de vraag of zij een onderzoek willen uitvoeren naar de veiligheid van de Belgische en Nederlandse kerncentrales. Ik wacht hun conclusies hierover af.
Wanneer u niet bereid bent een verzoek te richten tot de Onderzoeksraad voor Veiligheid, bent u vervolgens wel voornemens om ook uw risicoanalyses ten aanzien van de Belgische kerncentrales en de gevolgen van een ongeval daarmee voor Nederland verder aan te scherpen naar aanleiding van de conclusies van de Belgische Hoge Gezondheidsraad? Zo nee, waarom niet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven hoe dit precies gestalte kan krijgen?
Zie het antwoord op vraag 12.
Deelt u de mening van de Hoge Gezondheidsraad dat in een straal van 100 kilometer snel jodium moet worden uitgedeeld om de schildklier te beschermen tegen radioactiviteit bij een nucleair ongeval, in plaats van de straal van 20 kilometer zoals nu het geval is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie bent u voornemens te nemen op dit punt en op welke termijn?
In 2014 heeft de Minister van Economische Zaken de Kamer geïnformeerd (32 645, nr. 60) over het besluit om de interventieniveaus en de daarmee samenhangende preparatiezones aan te passen in verband met de harmonisatie van (de voorbereiding van) maatregelen bij kernongevallen in Nederland en onze buurlanden. Dit besluit houdt onder meer in dat in Nederland de preparatiezone voor jodium profylaxe distributie wordt uitgebreid tot 100 km. In de brief die de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 8 maart jl. (34 300, nr. 155) naar de Kamer heeft gestuurd is beschreven hoe de distributie van jodiumtabletten wordt aangepakt in deze grotere preparatiezone.
Welke lessen trekt u uit het onderdeel van het oordeel van de Hoge Gezondheidsraad dat betrekking heeft op de communicatie richting de bevolking in het geval van een nucleair ongeval? Levert dit rapport uw nieuwe inzichten op die u gaat bespreken met uw Belgische collega, gezien de zorgen die er leven in de Nederlandse grensstreek omtrent dit onderwerp? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie bent u voornemens te nemen op dit punt en op welke termijn?
Ik herken het beeld dat de Hoge Gezondheidsraad schetst met betrekking tot het belang van transparante communicatie. Ook de vooruitgang in communicatiemiddelen en snel delen van informatie zijn onderdelen waar de overheid als geheel snel op in moet spelen. De inzichten van de Hoge Gezondheidsraad zijn daarin niet nieuw, maar geven wel het belang en de urgentie aan van dit onderwerp. De zorgen die leven in de grensstreek zijn besproken in diverse overleggen. Verdere initiatieven en afspraken hierover worden door de ANVS en de veiligheidsregio’s opgepakt. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft op 18 januari jl. over de zorgen en wensen m.b.t. communicatie van de grensregio’s gesproken met een aantal burgermeesters en voorzitters van veiligheidsregio’s. Op 20 januari jl. heeft zij hierover ook gesproken met de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken.
De aanvraag van het predicaat ‘Koninklijk’ door Vee & Logistiek Nederland |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de aanvraag van het predicaat «Koninklijk» door Vee & Logistiek ten aanzien van hun honderdjarig jubileum?1
Ja, ik heb op hun site gelezen dat zij een aanvraag hebben gedaan.
Kunt u bevestigen dat het predicaat «Koninklijk» alleen verleend mag worden aan bedrijven met een onberispelijke bedrijfsvoering, die te goeder naam en faam bekend staan en van onbesproken gedrag zijn?2 Bent u van mening dat deze criteria ook gelden voor bedrijven die door Vee & Logistiek vertegenwoordigd worden, aangezien Vee & Logistiek een belangenbehartiger is van diertransportbedrijven? Zo nee, waarom niet?
Vee & Logistiek Nederland is een vereniging. Tot de voorwaarden waaronder een vereniging het predicaat verleend wordt, behoort onder meer dat het moet gaan om een goed bestuurde en levenskrachtige organisatie van maatschappelijk aanzien en dat haar bestuursleden te goeder naam en faam dienen bekend te staan en van onbesproken gedrag dienen te zijn.
Als een vereniging in aanmerking wil komen voor het predicaat koninklijk, dan kan een aanvraag worden gedaan via de burgemeester. De aanvraag wordt, voorzien van het advies van de burgemeester, aangeboden aan de commissaris van de Koning. Die brengt op zijn beurt advies uit aan de Koning nadat hij informatie heeft ingewonnen bij verschillende instellingen, zoals diensten en ministeries die relevant zijn voor de beoordeling. De commissaris van de Koning bericht de aanvrager over de beslissing van de Koning. Hangende de beoordeling van de aanvraag acht ik het niet opportuun vooruit te lopen op het besluit dat hierover genomen zal worden.
Erkent u dat de vele overtredingen die in de afgelopen jaren door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en dierenwelzijnsorganisaties zijn geconstateerd bij inspecties van diertransporten, zoals overbelading, het overschrijden van reistijden, het overslaan van rustmomenten en het niet op orde hebben van de benodigde documenten, niet getuigen van een onberispelijke bedrijfsvoering, een goede naam en faam en van onbesproken gedrag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat een organisatie die als belangenbehartiger optreedt van bedrijven die al honderd jaar bijdragen aan dierenleed, niet in aanmerking zou mogen komen voor een predicaat «Koninklijk»?3 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Koning te adviseren om Vee & Logistiek Nederland geen predicaat Koninklijk te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het staken van jacht op de wilde eend |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat de populatie wilde eenden in Nederland al jaren in hoog tempo afneemt en dat de daling niet lijkt te stoppen?1 2
Door mijn ministerie is, samen met het Faunafonds/BIJ12, aan de vereniging Sovon Vogelonderzoek Nederland opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de populatieontwikkeling van een aantal eendensoorten in Nederland, waaronder de wilde eend. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek naar de populatieontwikkeling van onder meer wilde eenden, naar verwachting verschijnt het rapport voor de zomer.
Deelt u de mening dat hobbyjacht op wilde eenden niet wenselijk is nu de populatie in hoog tempo afneemt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de hobbyjacht op de wilde eend (conform artikel 31 van de Flora- en faunawet) te stoppen, in ieder geval tijdelijk? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van de heer Leenders over de stand van de wilde eend.
Deelt u de mening dat wilde eenden niet of nauwelijks schade veroorzaken en dat er daarom, in ieder geval onder deze omstandigheden, geen legitieme reden is om afschot op wilde eenden voort te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om bij de provincies er op aan te dringen het afschot van wilde eenden (conform artikel 65 van de Flora- en faunawet) tijdelijk te staken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “beveiliging tientallen gemeentesites lek: persoonsgegevens niet veilig” |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Ingrid de Caluwé (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «beveiliging tientallen gemeentesites lek: persoonsgegevens niet veilig»?1
Ja
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het onderwerp beveiliging van persoonsgegevens bij gemeenten?2
Ja
Hoeveel gemeenten hebben de beveiliging van persoonsgegevens niet op orde?
Op 1 maart heeft een groep onderzoekers de DROWN-aanvalstechnieken gepresenteerd. Met DROWN maakt een aanvaller misbruik van (web)servers die SSL 2.0 ondersteunen of die een verouderde versie van OpenSSL, een veel gebruikte oplossing om webservers te beveiligen, gebruiken. De onderzoekers hebben bekendgemaakt dat ongeveer een derde van alle webservers wereldwijd kwetsbaar is voor DROWN. De manier waarop gemeenten in samenwerking met hun toeleveranciers de kwetsbaarheid hebben opgelost kan niet tot de conclusie leiden dat gemeenten de beveiliging van persoonsgegevens niet op orde zouden hebben. Gemeenten nemen hun verantwoordelijkheid als het gaat om informatiebeveiliging en de bescherming van vertrouwelijke gegevens en hebben hiervoor een gemeenschappelijk normenkader in de Baseline Informatiebeveiliging Nederlandse Gemeenten (BIG). Alle gemeenten implementeren momenteel de maatregelen en normen uit de BIG. Mij zijn dus geen gemeenten bekend die informatiebeveiliging in het algemeen of de beveiliging van persoonsgegevens in het bijzonder niet op orde zouden hebben.
Wat is uw reactie op het feit dat tientallen gemeentewebsites kunnen worden onderschept door een datalek in SSL? Bent u het er mee eens dat de overheid in alle gevallen de veiligheid van persoonsgegevens dient te waarborgen?
De kwetsbaarheid die op 1 maart bekend werd doet zich voor zelfs als nieuwere versies van het protocol gebruikt worden, maar de oudere versies nog niet zijn uitgeschakeld. Op 2 maart publiceerde het NCSC hierover een factsheet, waarin het zijn advies herhaalde om de oudere versie uit te schakelen en servers uitsluitend op basis van het nieuwe protocol te configureren, alsmede om, indien gebruik gemaakt wordt van OpenSSL, deze bij te werken tot de meest recente versie.
De overheid is, net als alle andere verwerkers van persoonsgegevens, gehouden passende technische en organisatorische maatregelen te treffen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking. Overigens bestaat 100% veiligheid niet en zullen steeds nieuwe kwetsbaarheden worden ontdekt.
Welke stappen heeft u tot nog toe ondernomen om dit probleem op te lossen? Welke maatregelen treft u om de gemeenten ertoe te bewegen maatregelen te treffen om de beveiliging van persoonsgegevens op orde te brengen? Welke rol ziet u voor u zelf om de omgang met privacy door gemeenten te verbeteren?
Informatiebeveiliging van gemeenten is een lokale verantwoordelijkheid. De BIG biedt voldoende technische, organisatorische en fysieke handvatten om de beveiliging van persoonsgegevens te kunnen waarborgen.
Wat doet de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) anders dan «verscherpte aandacht hebben» voor het geconstateerde probleem?
Naast «verscherpte aandacht» adviseert de Autoriteit Persoonsgegevens in haar nieuwsbericht van 4 maart 2016 verwerkers van persoonsgegevens om, indien gebruik wordt gemaakt van de programmeerbibliotheek OpenSSL, deze bij te werken naar de laatste versie en zij waarschuwt dat indien de configuratie niet wordt aangepast mogelijk artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) wordt overtreden.
Deelt u de mening dat de AP de beveiliging van persoonsgegevens bij gemeenten tot hoogste prioriteit moet benoemen en daarnaar handelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke (aanvullende) rol kan het Nationaal Cyber Security Center (NCSC) spelen?
De AP heeft het onderwerp beveiliging van persoonsgegevens en het onderwerp lokale overheden als twee van haar vijf prioritaire thema’s vastgesteld in haar «Agenda 2016» en beschouwt dit dus als prioriteit, net als vorige jaren. Zij heeft ook meermaals onderzoek gedaan naar de beveiliging van persoonsgegevens bij gemeenten. Daarnaast heeft zij gesprekken gevoerd met de VNG en heeft zij onder meer richtsnoeren en beleidsregels over beveiliging van persoonsgegevens gepubliceerd op haar website.
Het NCSC adviseert beheerders van websites hoe deze de geconstateerde kwetsbaarheid kunnen verminderen.
Ook steunt de Informatiebeveiligingsdienst voor gemeenten (IBD) gemeenten bij het opheffen van de kwetsbaarheid.
Deelt u de mening dat beheerders van de gemeentewebsites de site moeten updaten, zodat oudere SSL-technologieën niet meer worden ondersteund? Wat is uw reactie op de uitspraak van de onderzoeker van het beveiligingsbedrijf Dear Bytes dat het «verbazingwekkend is dat overheidsinstanties nog gebruikmaken van zulke verouderde technologieën, terwijl er al meer dan vijf jaar veilige alternatieven zijn»?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 aangaf, doet de kwetsbaarheid zich ook voor als er wel degelijk van nieuwe technologieën gebruik wordt gemaakt, maar de configuratie het gebruik van het oude protocol nog toestaat. Daarom luidt het advies om niet alleen de servers op basis van het nieuwe protocol te configureren, maar ook om gelijktijdig de oudere versie uit te schakelen. Gemeenten moeten passende maatregelen nemen om vertrouwelijke gegevens te beveiligen en beveiligd te houden. Het gaat hierbij om technische maar ook organisatorische en fysieke maatregelen. Bij bekendwording van de DROWN-kwetsbaarheid hebben gemeenten maatregelen genomen.
Kunt u aangeven welke sanctie er staat op een datalek zoals bedoeld in de Wet meldplicht datalekken? Kunt u aangeven of de gemeentes conform hun plicht in de Wet meldplicht datalekken hun bewoners hebben geïnformeerd? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Een datalek vormt op zichzelf niet direct aanleiding tot het opleggen van een sanctie. Indien een datalek ten onrechte niet bij de Autoriteit Persoonsgegevens gemeld wordt, kan de Autoriteit Persoonsgegevens eerst een bindende aanwijzing opleggen. Daarna kan de Autoriteit Persoonsgegevens eventueel een bestuurlijke boete opleggen. Deze bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag van de zesde categorie van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dat is per 1 januari 2016 maximaal 820.000 euro. De boetebeleidsregels van de Autoriteit Persoonsgegevens die op haar website staan, geven hier een nadere invulling aan. Los van de boete kan de AP ook een last onder dwangsom opleggen. Tot slot heeft de AP de bevoegdheid om bij constateringen van overtreding van artikel 13 (over het vereiste om passende technische en organisatorische maatregelen te nemen ter beveiliging van persoonsgegevens) van de Wet bescherming persoonsgegevens een bindende aanwijzing, boete of last onder dwangsom op te leggen.
Of de DROWN-kwetsbaarheid bij gemeenten heeft geleid tot een datalek zullen deze gemeenten zelf vast moeten stellen. Een belangrijke vraag die de gemeente daarbij moet beantwoorden is of zij onrechtmatige verwerking redelijkerwijs kan uitsluiten. Of een eventueel datalek moet worden gemeld aan de toezichthouder, en eventueel aan de betrokkenen, hangt onder meer af van aard van de persoonsgegevens die het betreft. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft beleidsregels meldplicht datalekken gepubliceerd op haar site. Deze beleidsregels zijn bedoeld om organisaties te helpen bij het bepalen of sprake is van een datalek dat zij moeten melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens en bij de betrokkenen.
Op welke wijze wordt binnen de GDI toegezien op het voorkomen van risico's voor burgers wanneer zij digitaal zaken doen met de overheid, nu in het kader van de Generieke Digitale Infrastructuur (GDI) afspraken worden gemaakt met decentrale overheden over digitale dienstverlening door de overheid?
Zoals ik in december 2015 aan uw Kamer meldde, bereid ik op dit moment, samen met de Minister van Economische Zaken wetgeving voor ter ondersteuning van het voornemen uit het Regeerakkoord, dat burgers en bedrijven uiterlijk in 2017 zaken die ze met de overheid doen, digitaal kunnen afhandelen. Gestreefd wordt het wetsvoorstel voor de eerste tranche, met daarin de onderwerpen informatieveiligheid, de naleving daarvan en de inrichting van het toezicht daarop, eind 2016 bij de voorzitter van de Tweede Kamer aan te bieden.
Hoe beoordeelt u de problemen met de veiligheid van de persoonsgegevens in het licht van de afspraak uit het regeerakkoord dat uiterlijk in 2017 bedrijven en burgers zaken met de overheid digitaal kunnen afhandelen?
Voor het zaken doen met de overheid is veiligheid en privacybescherming essentieel en randvoorwaardelijk. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Kunt u aangeven of de problemen met de beveiliging van invloed zijn op Operatie BRP? Zo ja, op welke manier is dit van invloed?
De geschetste problemen met de beveiliging van websites van gemeenten zijn niet van invloed op Operatie BRP. De BRP is, anders dan de gemeentelijke websites, immers niet publiekelijk benaderbaar.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie Veldman en Oosenbrug (Kamerstuk 34 300 VII, nr. 27), waarin de regering wordt opgeroepen om samen met de VNG tot een sluitende aanpak met betrekking tot bescherming van persoonsgegevens bij gemeenten te komen?
Het Ministerie van BZK is met de VNG en de directeuren sociaal domein aan het werk om te zorgen dat de aanpak van privacy zoals die afgelopen jaren is uitgewerkt ook structureel geborgd wordt bij gemeenten. Hiervoor worden onder andere best practices verzameld en werkbijeenkomsten belegd met directeuren sociaal domein. In samenwerking met VNG en GGZ Nederland wordt daarnaast gewerkt aan een programma om te zorgen dat ook de aansluiting bij instellingen gerealiseerd wordt. Dit zal worden afgesloten met een werkconferentie in juni.
Het gebruik door GeenPeil van de subsidieregeling referendum |
|
Kees Verhoeven (D66), Marit Maij (PvdA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «GeenPeil misbruikt subsidieregeling referendum»?1
Ja.
In hoeverre veronderstellen de verschillende subsidieplafonds voor rechtspersonen en natuurlijke personen dat de uitvoering van (toegekende) subsidieaanvragen moet plaatsvinden met strikte scheiding tussen deze categorieën?
De subsidieregeling bevat een drietal deelplafonds (Voor-Tegen-Neutraal). Een aanvraag kan slechts voor één categorie worden ingediend. Nadat een aanvraag is ingediend, kan de aanvrager de keuze voor een specifieke categorie niet meer wijzigen.
Welke mate van invloed van een rechtspersoon op de aanvraag voor subsidie ten behoeve van het referendum door een natuurlijk persoon acht u acceptabel en geoorloofd?
De Wet raadgevend referendum draagt de subsidieverlening op aan de Referendumcommissie. Dit is een onafhankelijke commissie, die in een Subsidieregeling2 regels heeft gesteld over de verstrekking van subsidies. Het is niet aan mij om mij uit te laten over de mate waarin subsidieaanvragen en/of met die aanvragen samenhangende omstandigheden acceptabel en geoorloofd zijn. Ik wijs er wel op dat de aanvrager van de subsidie verantwoordelijk is voor de aanvraag en dat deze achteraf de besteding van de subsidiegelden zal moeten kunnen verantwoorden. Blijkt bij de verantwoording dat het geld niet of verkeerd gebruikt is, of dat de aanvrager niet aan alle verplichtingen heeft voldaan, dan kan de Referendumcommissie de subsidie op een lager bedrag vaststellen, en kunnen reeds uitgekeerde bedragen geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd.
Zijn er subsidieaanvragen van natuurlijke personen afgewezen omwille van een achterliggende rechtspersoon? Zo ja, hoeveel gevallen betrof dit en waarin verschillen c.q. komen deze gevallen overeen met de in het artikel besproken constructie van GeenPeil?
De Referendumcommissie heeft mij laten weten dat zij alleen de aanvragen beoordeelt zoals die worden ingediend, en uitsluitend aan de criteria die in voormelde Subsidieregeling zijn neergelegd. Als de aanvraag niet duidelijk is, vraagt de commissie nadere informatie op, die wordt betrokken bij de beoordeling. De commissie heeft alleen aanvragen afgewezen omdat deze niet voldeden aan de criteria uit de Subsidieregeling of omdat het budget voor het betreffende deelplafond was uitgeput.
Aan rechtspersonen en particulieren die subsidie krijgen worden verplichtingen opgelegd. Voor uw informatie vat ik die hieronder samen:
Voor subsidie komen alleen redelijke kosten in aanmerking die direct verbonden zijn aan de uitvoering van de activiteiten waarvoor men subsidie aanvraagt. Waar of bij wie de aanvragers inkopen, is voor de Referendumcommissie geen beoordelingscriterium. De Referendumcommissie weet dat ruim 40 aanvragers die subsidie krijgen, diensten inkopen bij GeenPeil. De betreffende aanvragers hebben daar ook melding van gemaakt in de informatie die zij hebben gestuurd aan de Referendumcommissie.
In welke mate staat het natuurlijke personen vrij om in de subsidieaanvraag kosten op te voeren waarvoor zij slechts tussenpersoon zijn, bijvoorbeeld doordat zij de kosten niet zelf maken maar dit fictief inkopen bij een derde?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is het oordeel van de Referendumcommissie over de in het artikel besproken aanvraagconstructie?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw oordeel over de in het artikel besproken aanvraagconstructie?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb geschreven, is het de Referendumcommissie die subsidieaanvragen beoordeelt. De Referendumcommissie verricht die taak in onafhankelijkheid. Het is dan ook niet aan mij om een oordeel te vellen over onderhavige aanvraag.
Bent u, omwille van de spoedig dichterbij komende referendumdatum, bereid deze vragen zeer spoedig te beantwoorden?
Ik heb ernaar gestreefd de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Extreem hoog percentage afwijzingen islamitische middelbare scholen |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
Kent u het artikel «Islamitische scholen komen niet van de grond»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat van de 30 aanvragen voor islamitische middelbare scholen er slechts twee werden gehonoreerd?
Alle aanvragen die niet voldoen aan de objectieve criteria voor het starten van een bekostigde vo-school worden afgewezen. Dat was het geval bij 28 van deze dertig aanvragen.
De genoemde dertig aanvragen betreffen de aanvragen voor het starten van een islamitische school voor voortgezet onderwijs (vo) sinds 2008. Dit aantal betreft voor een belangrijk deel herhaalde aanvragen; daar waar onvoldoende leerlingenpotentieel is voor een islamitische vo-school en er toch meerdere keren aanvragen zijn ingediend. Dat is bijvoorbeeld het geval geweest bij aanvragen voor Utrecht, Den Haag en Rotterdam. Alleen al in 2013 zijn door verschillende organisaties, gelijktijdig zeven aanvragen ingediend voor de start van een islamitische vo-school in Rotterdam.
Waarom worden er zo weinig aanvragen gehonoreerd?
Een aanvraag voor de start van een nieuwe school kan uitsluitend gehonoreerd worden als voldaan is aan de wettelijke stichtingsnorm. Hoeveel aanvragen er ook worden ingediend, als die niet voldoen aan die wettelijke norm, dan kan geen goedkeuring volgen.
Op basis van welke criteria worden de aanvragen beoordeeld? Worden de aanvragen alleen beoordeeld op basis van objectieve criteria of is er ook ruimte voor subjectieve besluitvorming?
De startprocedure voor een school voor voortgezet onderwijs is vastgelegd in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Het criterium waar de aanvraag voor een nieuwe school op getoetst wordt, is of de gewenste school zes en tien jaar later de wettelijke stichtingsnorm haalt. In de huidige systematiek ligt bij de berekening van het verwachte aantal leerlingen de omvang van het voedingsgebied vast, evenals het te hanteren belangstellingspercentage voor de richting en de belangstelling voor de schoolsoort. Ook wordt getoetst of de leerlingenprognose van de indiener is opgesteld volgens de wettelijk voorgeschreven methode met gebruikmaking van het voorgeschreven cijfermateriaal en of de aanvraag aantoont dat het verwachte aantal leerlingen zes en tien jaar na de beoogde startdatum de wettelijke stichtingsnorm haalt. Bij deze beoordeling heb ik geen enkele discretionaire bevoegdheid. De aanvraag wordt alleen afgewezen als de stichtingsnorm niet gehaald wordt. Als voldaan is aan de stichtingsnorm volgt goedkeuring.
Klopt het dat u in het onderhavige artikel via een woordvoerder heeft gezegd dat «de huidige systematiek niet optimaal recht doet aan de vrijheid van onderwijs»?
Ja. In de huidige systematiek wordt op basis van een veronderstelde belangstelling voor een school van een erkende richting bepaald of de gewenste school voldoet aan de geldende stichtingsnorm. De berekening van de belangstelling voor een vo-school wordt gebaseerd op bestaande basisscholen. Voor alle richtingen geldt dat er voldoende basisscholen moeten zijn, om potentieel voor een vo-school af te kunnen leiden. Kinderen die de geloofs- of levensovertuiging aanhangen van een erkende richting en die niet naar een basisschool van die richting gaan, zijn voor de berekening van een nieuwe vo-school van die richting dus niet in beeld. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Wat gaat u doen om de huidige systematiek te veranderen om wel recht te doen aan de vrijheid van onderwijs? Welk proces heeft u voor ogen?
Op 14 januari jl. heb ik het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen openbaar gemaakt, juist omdat ik constateer dat de huidige systematiek voor stichting niet optimaal recht doet aan de vrijheid van onderwijs. Het onderwijsstelsel in het funderend onderwijs zit nu op slot. Scholen waar wel belangstelling voor is, kunnen nu niet van start, onder meer vanwege de huidige systematiek van het berekenen van veronderstelde belangstelling en de beperkende werking van het systeem van erkende richtingen. Scholen van een niet erkende richting en/of bijvoorbeeld gebaseerd op een onderwijsconcept komen in de huidige systematiek helemaal lastig tot stand. Daarom stel ik voor in het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen dat richting geen rol meer speelt bij de beoordeling van een aanvraag voor een nieuwe school.
In het wetsvoorstel stel ik voor om als voorwaarde in de startprocedure uit te gaan van daadwerkelijke, aangetoonde belangstelling voor een nieuwe school. Initiatiefnemers van een nieuwe school zouden de belangstelling kunnen aantonen door middel van ouderverklaringen of een marktonderzoek. Het wetsvoorstel introduceert ook een kwaliteitstoets als voorwaarde voor de start van een nieuwe school.
Het wetsvoorstel heeft tot 29 februari jl. opengestaan voor internetconsultatie. De reacties worden nu meegenomen in een nieuwe versie van het wetsvoorstel die ik op korte termijn voor advisering aanbied aan onder andere de Onderwijsraad.
Kan de Kamer binnenkort concrete voorstellen om de huidige systematiek te veranderen van u verwachten?
Ja. Ik streef ernaar om het wetsvoorstel, na het doorlopen van alle formele stappen, waaronder advisering door de Onderwijsraad en Raad van State, begin 2017 aan de Tweede Kamer te kunnen aanbieden.
Wat vindt u van de situatie in Amsterdam waar een van de zeven aanvragen voor islamitische middelbare scholen werd goedgekeurd, maar waar het de enige school die groen licht kreeg niet lukt om huisvesting te krijgen? Wat zijn de regels rondom het toewijzen van huisvesting aan (nieuwe) scholen?
De besluitvorming ten aanzien van de huisvestingsaanvraag, die volgt op mijn goedkeuring van de stichtingsaanvraag, ligt bij de gemeente. In het algemeen geldt dat de desbetreffende gemeente de aanvraag van het bestuur voor huisvesting in behandeling neemt en uiterlijk in het zesde jaar volgend op mijn goedkeuring voorziet in de huisvesting. Die wettelijke termijn van zes jaar is nog niet verstreken. Op de besluitvorming van de gemeente over de huisvesting zijn de weigeringsgronden van artikel 76k van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) van toepassing.
Wat gaat u doen om onwillige gemeentes te bewegen om huisvesting te bieden aan scholen waarvan de vergunning reeds is verleend?
De verantwoordelijkheid voor de huisvesting van (speciaal) basisonderwijs en voortgezet onderwijs is sinds 1997 bij de gemeente belegd. In rechte ben ik geen partij in geschillen rond de huisvesting. Tegen een besluit van de gemeente op een huisvestingsaanvraag staan voor de aanvrager bezwaar en beroep open.
Wat vindt u ervan dat islamitische basisscholen in Alphen aan den Rijn en Schiedam helemaal bovenaan de lijstjes met CITO-scores staan? Is die bewezen hoge onderwijskwaliteit niet een extra reden om iets te doen aan het extreem hoge percentage afwijzingen van islamitische middelbare scholen?2
Iedere school die kwaliteit levert krijgt van mij een groot compliment. De prestaties van een specifieke bestaande school van een bepaalde richting hebben echter geen enkele samenhang met de objectieve startprocedure voor een nieuwe school van die richting. Daarnaast heb ik zoals in vraag 4 benoemd geen enkele discretionaire bevoegdheid in de startprocedure. Mijn belangrijkste reden voor aanpassing van de startprocedure is dat die procedure op dit moment voor scholen van alle richtingen, en zeker voor scholen die niet gebaseerd zijn op een geloofs- of levensovertuiging, te weinig daadwerkelijke ruimte biedt om van start te gaan. Het is mijn ambitie om met een nieuwe startprocedure beter aan te sluiten bij de daadwerkelijke belangstelling van ouders en leerlingen voor een nieuwe school dan nu het geval is.
Kunt u de vragen met grote urgentie beantwoorden aangezien het hier om fundamentele onrechtvaardigheid gaat?
Dat er sprake zou zijn van een fundamentele onrechtvaardigheid bestrijd ik. De huidige startprocedure biedt zoals benoemd te weinig daadwerkelijke ruimte voor nieuwe scholen van alle richtingen en vooral voor nieuwe scholen zonder erkende richting. Met het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen wil ik daar verandering in brengen. Ik heb uw vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht dat mensenrechtenactiviste Berta Caceres is vermoord in Honduras |
|
Michiel Servaes (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht op de website van Global Wintess «Murder of high-profile indegenous leader Berta Caceres must trigger urgent investigation in Honduras»?1
Ja.
Wat is uw reactie, naast het gerelateerde en gepaste bezoek van de Nederlandse ambassadeur in Costa Rica aan Honduras2, op de moord van mensenrechtenactiviste Berta Caceres in Honduras?
Het kabinet ondersteunt binnen «Samenspraak en Tegenspraak» de Council of Indigenous Peoples of Honduras (COPINH) via strategische partnerorganisaties BothEnds en Fondo Centroamericano de Mujeres (FCAM) en was mede hierdoor bekend met bedreigingen en geweld tegen landrechten-activiste Berta Cáceres.
Het kabinet is bedroefd en geschokt door de moord op Berta Cáceres. De gedachten gaan uit naar de familie en vrienden die zij achterlaat. Het kabinet heeft condoleances overgebracht aan FCAM, Both Ends en Mama Cash. Berta Cáceres vocht voor een betere wereld. Het sturen van de ambassadeur is een eerste signaal dat het kabinet blijvende aandacht heeft voor haar nalatenschap en de belangrijke strijd die zij voerde voor rechten voor inheemse gemeenschappen.
Het kabinet heeft de Hondurese autoriteiten opgeroepen de daders op te sporen en te berechten. Samen met de EU-delegatie in Honduras is het belang benadrukt van een onafhankelijk onderzoek naar haar moord.
Hoe gaat u, al dan niet via de ambassadeur in Costa Rica, toezien op de door Nederland desgevraagde inspanningen van de overheid van Honduras ten aanzien van hun mensenrechtenbeleid?
Het kabinet heeft de Nederlandse ambassadeur in San José gevraagd naar Honduras af te reizen. Zij heeft tijdens haar bezoek aan Honduras op vrijdag 11 maart jl. de autoriteiten gewezen op het belang van een diepgaand en onafhankelijk strafrechtelijk onderzoek en opgeroepen de daders op te sporen en te berechten. Ook heeft de ambassadeur er bij hen op aangedrongen zich in te spannen voor een klimaat waarin mensenrechtenverdedigers, zoals Berta Cáceres, en journalisten veilig hun werk kunnen doen. Nederland zet zich al langer structureel in voor mensenrechten, veiligheid en justitie in Honduras, onder andere via het Midden-Amerika Programma, de EU en de VN. Zo heeft Nederland tijdens het laatste mensenrechtenexamen van Honduras in de Universal Periodic Review (UPR) in mei 2015 Honduras aangesproken op schending van rechten van journalisten en mensenrechtenverdedigers. Versterken en effectieve implementatie van de recente wet ter bescherming van journalisten, juridische ambtenaren en mensenrechtenverdedigers werden daarbij door veel lidstaten genoemd. De Nederlandse aanbevelingen over bescherming van mensenrechtenverdedigers en journalisten en over actie voor naleving van mensenrechten door bedrijven zijn door Honduras overgenomen.
Daarnaast neemt Nederland op afstand deel aan de Mensenrechtendialoog (Grupo Enlace) die de Europese Unie voert met de Hondurese overheid. Door middel van specifieke projecten, Facilitadores Judiciales, el Centro de Prevención de la Violencia (CEPREV) en het regionale mensenrechtenfonds, ondersteunt Nederland respectievelijk de toegang tot justitie, de preventie van geweld onder jongeren en de verbetering van de mensenrechten in het algemeen en de bescherming van mensenrechtenverdedigers in het bijzonder. Tot slot zal Nederland tijdens toekomstige diplomatieke contacten aandacht voor deze kwestie blijven vragen. Dat geldt zowel voor het bilaterale domein, als in de context van de EU politieke dialoog met Honduras, die van kracht wordt zodra het EU-Midden Amerika Associatie Akkoord in werking treedt.
Welke stappen heeft u ondernomen ten opzichte van de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO toen zij twee jaar geleden ook al onder vuur lagen vanwege hun betrokkenheid bij het betreffende stuwdamproject van DESA in Honduras?3
Het kabinet spreekt regelmatig met FMO over haar investeringsbeleid. Investeringen van FMO vinden doorgaans plaats in landen waar vooral gemeenschappelijke en traditionele landrechten niet of onvoldoende beschermd worden en transparantie en participatie in landverwervingsprocessen ontbreken. FMO en andere financiële instellingen maken bij hun investeringsbeslissingen onder meer gebruik van de Performance Standards van de International Finance Cooperation (IFC), omdat hierin specifiek aandacht wordt gegeven aan landrechten.
FMO heeft als een van de eerste ontwikkelingsbanken een onafhankelijk klachtenmechanisme opengesteld die het mogelijk maakt voor onder meer de lokale bevolking om hun bezwaren te uiten. De onafhankelijkheid van het klachtenmechanisme en de transparantie ten aanzien van de bevindingen zijn daarbij zeer belangrijk.
In de afgelopen anderhalf jaar heeft FMO zich binnen de Land Governance Multi-Stakeholder Dialogue ingezet om haar landrechtenbeleid en dat van andere instellingen verder aan te scherpen. Ook werkt FMO samen met Hivos, Stichting Tropenbos Internationaal en het Koninklijke Instituut voor de Tropen (KIT) aan het versterken van landrechten voor kleinschalige producenten en gemeenschappen.
In november 2015 is het kabinet, als grootaandeelhouder van FMO, in gesprek gegaan met de Raad van Commissarissen (RvC) om te horen op welke wijze FMO verantwoordelijkheid neemt voor het beschermen van mens en milieu in landen waar Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) niet goed is geborgd. In vervolg op dit gesprek zijn afspraken gemaakt om het transparantiebeleid van FMO te verbeteren zodat bezwaren van belanghebbenden tijdig en op een transparante wijze gesignaleerd kunnen worden. FMO zal dit kalenderjaar een begin maken met het rapporteren en administreren van projecten binnen International Aid Transparency Initiative (IATI) standaarden. Daarnaast zal FMO, naar model van de International Finance Cooperation (IFC), meer projecten voor financiering openbaar maken.
Naast de dialoog met de RvC van FMO nemen de Minister van Financiën en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking namens de overheid deel aan de onderhandelingen over het IMVO-convenant van de bancaire sector, samen met de vakbonden, NGOs en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Het convenant richt zich op de rol van banken bij het verminderen en voorkomen van risico’s op mensenrechtenschendingen. Het kabinet zet er op in dat bij de afspraken over het due diligence beleid van de banken ook landrechten aan de orde komen.
Heeft u reeds contact gehad met FMO hierover en wat was hun reactie?
Zie antwoord vraag 4.
Welke vervolgstappen gaat u nemen, ook om dergelijke praktijken in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe bestempelt u het ogenschijnlijk nalaten door de overheid van Honduras om het devies van de Inter-American Commission for Human Rights (IACHR) met betrekking tot het beschermen van Caceres op te volgen?
In 2009 heeft de IACHR de Hondurese autoriteiten opgeroepen voorzorgsmaatregelen te nemen ter bescherming van Berta Cáceres. De «precautionary measures» zijn een belangrijk beschermingsmechanisme van de IACHR. Honduras moet de «precautionary measures» van de IACHR op een zorgvuldige manier implementeren. Het kabinet betreurt, gezien de moord op Berta Cáceres, dat de Hondurese autoriteiten daarin niet effectief zijn geweest.
Deelt u de zorgen in het rapport «How many more» van Global Witness4 over het gebrek aan (mogelijkheden voor) bescherming van mensenrechtenactivisten?5 Welke mogelijkheden ziet u om dit internationaal op te pakken en ziet u daarbij een rol weggelegd voor Nederland, ook als EU-voorzitter?
Het kabinet deelt deze zorgen. Helaas is het in veel landen nog steeds levensgevaarlijk om mensenrechten te verdedigen. Nederland zet zich wereldwijd in voor de bescherming van mensenrechtenverdedigers. Zo steunt Nederland vanuit het Mensenrechtenfonds een aantal NGO’s die werken aan de praktische bescherming van mensenrechtenverdedigers, waaronder Front Line Defenders, die ook actief zijn in Latijns-Amerika.
Mensenrechtenverdedigers zijn onderdeel van het maatschappelijk middenveld en opereren vanuit maatschappelijke organisaties. De Strategische Partnerschappen voor «Samenspraak en Tegenspraak» en het Accountability Fund hebben ten doel om bij te dragen aan het verbeteren van de voorwaarden voor maatschappelijke organisaties om te kunnen werken als pleitbezorger en waakhond. Dit impliceert erkenning door de overheid van het recht op vrije vergadering en vrije meningsuiting. In landen waar deze voorwaarden niet voldoende aanwezig zijn, is het verbeteren van deze voorwaarden onderdeel van de samenwerking binnen de Strategische Partnerschappen. Donoren en internationale (maatschappelijke) organisaties kunnen steun en rugdekking bieden onder moeilijke omstandigheden en op hun beurt pleiten en beïnvloeden om deze voorwaarden te verbeteren.
Ook vanuit het Midden-Amerika programma werd in het kader van het regionale mensenrechtenfonds tot eind 2015 ondersteuning geboden aan mensenrechtenverdedigers. De steun aan mensenrechtenverdedigers wordt voortgezet in het driejarig regionaal mensenrechtenprogramma dat in 2016 wordt opgezet. Nederland financiert projecten van regionale organisaties die gericht zijn op versterking van de uitvoering van nationale, regionale en internationale mechanismes om mensenrechtenverdedigers en journalisten te beschermen. Dit gebeurt onder meer door middel van communicatie- en bewustwordingscampagnes, capaciteitsopbouw, het vergroten van de digitale veiligheid en het versterken van regionale samenwerking tussen mensenrechtenorganisaties.
Tijdens de 31e VN-Mensenrechtenraad in maart heeft Nederland zich ingezet voor een resolutie over de bescherming van mensenrechtenverdedigers die werken aan economische, sociale en culturele rechten. Binnen de EU is Nederland één van de voortrekkers op het thema mensenrechtenverdedigers. In het EU-Actieplan voor Mensenrechten en Democratie zijn, met steun van Nederland, concrete acties opgenomen om de inzet op bescherming van mensenrechtenverdedigers door de EU en EU-lidstaten te bevorderen. Een voorbeeld is het instellen van logboeken om de inzet van de EU voor specifieke mensenrechtenverdedigers beter te registreren en te monitoren. Nederland houdt de uitvoering van dit actieplan goed in de gaten en bepleit een consistente implementatie van de EU-Richtsnoeren voor mensenrechtenverdedigers.
De Richtlijnen voor de bescherming van scholen en universiteiten tegen militair gebruik tijdens gewapend conflict |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de lancering van de #WatchOurSchools campagne door Human Rights Watch op woensdag 9 maart jl. over de Richtlijnen voor de bescherming van scholen en universiteiten tegen militair gebruik tijdens gewapend conflict?
Ja.
Hoe en op welke termijn gaat u deze – door onder meer Nederland gesteunde – richtlijnen op basis van de Oslo Conferentie van 29 en 30 mei 2015 implementeren? Welke stappen heeft u sinds de Oslo Conferentie al ondernomen op het gebied van implementatie? Maakt deze bijvoorbeeld al deel uit van de «Rules of Engagement» voor missies waar Nederland aan deelneemt? Zo nee, waarom niet?
Tijdens internationale crisisbeheersingsoperaties is het humanitair oorlogsrecht voor Nederlandse militairen leidend. Het humanitair oorlogsrecht stelt onder andere dat alleen militaire doelen mogen worden aangevallen. Civiele gebouwen en andere burgerobjecten zijn beschermd. Dit betreft onder andere scholen, musea, historische monumenten en gebouwen die worden gebruikt voor godsdienstuitoefening. Het humanitair oorlogsrecht bevat ook de verplichting om, voor zover dat ook maar enigszins praktisch uitvoerbaar is, alle noodzakelijke voorzorgen te nemen om burgerobjecten te beschermen tegen de uit militaire operaties voortvloeiende gevaren. De richtlijnen op basis van de Oslo Conferentie van 29-30 mei 2015 hebben hetzelfde doel, maar ze richten zich, anders dan het humanitair oorlogsrecht, specifiek op de bescherming van scholen en universiteiten tegen militair gebruik tijdens een gewapend conflict. De Nederlandse krijgsmacht werkt al volgens de strekking van deze richtlijnen.
De Nederlandse militairen worden bekend gemaakt met het humanitair oorlogsrecht tijdens de initiële opleidingen en tijdens de missie gerichte instructie. Het Handboek Militair gaat hier uitvoerig op in. De toekomstige leidinggevenden van de krijgsmacht, dat wil zeggen de cadetten en adelborsten aan de Nederlandse Defensie Academie (NLDA), maken een verdiepingsslag tijdens de Bachelor fase. De richtlijnen maken geen deel uit van de Rules of Engagement (ROE’s) voor operaties, aangezien ROE’s geen geschikt instrument zijn voor het opnemen van oorlogsrechtelijke bepalingen.
Gaat u of bent u met Human Rights Watch en andere betrokken NGO’s van de Nederlandse GCPEA-coalitie1 in gesprek over de implementatie van de richtlijnen, zoals ook benoemd in de Safe Schools Declaration die werd aangenomen tijdens de Oslo Conferentie? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De betrokken ministeries hebben de afgelopen jaren regelmatig gesprekken gevoerd over het Safe Schools initiatief met de Nederlandse NGO’s van de GCPEA-coalitie, waaronder Human Right Watch. In deze gesprekken stond de Nederlandse inzet ten aanzien van het Safe Schools verklaring en bijbehorende richtlijnen centraal.
Gaat u andere landen die de genoemde richtlijnen nog niet hebben ondersteund, aansporen om dit alsnog te doen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse inzet richt zich vooral op het genereren van bekendheid met en steun voor het Safe Schools initiatief onder andere staten. In multilaterale fora heeft Nederland het afgelopen jaar diverse malen expliciet aandacht gevraagd voor de noodzaak van betere bescherming van scholen, onder verwijzing naar de Safe Schools verklaring en de richtlijnen. Nederland heeft andere landen ook opgeroepen om dit initiatief te ondersteunen en zal dit blijven doen.
Kunt u aangeven hoeveel landen de genoemde richtlijnen inmiddels ondersteunen? Treedt u samen met deze landen op om anderen te bewegen de richtlijnen te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Nederland behoorde tot de eerste groep van 37 landen die de richtlijnen ondersteunden. Sindsdien hebben nog 15 andere landen hun steun voor de richtlijnen uitgesproken.
Hoe benut u de mogelijkheden van het Nederland EU-voorzitterschap om de richtlijnen onder de aandacht te brengen en steun te verwerven? Hoe verloopt dit? Als u geen gebruik maakt van het Nederlands voorzitterschap om de richtlijnen onder de aandacht te brengen en/of steun te verwerven, hoe doet u dit dan wel?
Zie antwoord vraag 4.
De berichten rondom de veiligheid van de kerncentrale in Doel |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ernstig nucleair ongeval in België is mogelijk, concludeert adviesorgaan», waaruit blijkt dat de Hoge Gezondheidsraad van België heeft geconcludeerd dat er wel degelijk kans is dat een ernstig nucleair ongeval kan plaatsvinden bij de kerncentrale bij Doel net over de Nederlandse grens?1 Wat is uw reactie op deze recente berichtgeving en die inzake het risico op een ongeval of terroristische aanslag en de mogelijke gevolgen daarvan?2 3
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht. Op 24 maart jl. heeft u van mij een brief ontvangen waarin ik uitgebreid in ga op het advies van de Belgische Hoge Gezondheidsraad. De Belgische Hoge Gezondheidsraad heeft geen onderzoek gedaan naar de kans op een groot nucleair ongeval maar heeft vanuit de aanname dat dit kan plaatsvinden gekeken naar hoe goed België is voorbereid op een dergelijk ongeval.
Wat is uw oordeel ten aanzien van de conclusie van de Hoge Gezondheidsraad dat België de crisisplannen niet op orde heeft?4
De Belgische Hoge Gezondheidsraad doet verschillende aanbevelingen over de voorbereiding van België voor het geval dat er zich een nucleair ongeval zou voordoen. Deze aanbevelingen zijn in lijn met de inzichten zoals die ook internationaal worden besproken en zoals die bijvoorbeeld in de laatste Euratom richtlijnen zijn vastgelegd en nationaal worden geïmplementeerd.
Erkent u dat in geval van een ongeval buiten Zeeland ook andere delen van Nederland worden getroffen? Kunt u aangeven welke gebieden risico lopen?
Ja, de voorbereiding op een eventueel ongeval beperkt zich dan ook niet tot de provincie Zeeland. Op 2 juli 2014 bent u door de Minister van Economische Zaken geïnformeerd over de uitbreiding van preparatiezones rondom de reactoren in Delft, Petten, Borssele, Doel, Tihange en Emsland waarin maatregelen worden voorbereid voor het geval zich een nucleaire ongeval voordoet. De aangepaste zones reiken, afhankelijk van de maatregel en het risico van de specifieke reactor, tot 100 km rondom de grotere reactoren. Wat betreft de voorbereiding van maatregelen ter bescherming van de voedselketen strekt het gebied zich uit tot heel Nederland.
Hoe gaat u de veiligheid van burgers garanderen? Welk rampenscenario heeft Nederland klaarliggen?
Nucleaire installaties moeten aan strenge veiligheidseisen voldoen waarop onafhankelijk toezicht wordt gehouden. Internationaal zijn in ondermeer in de Europese richtlijn nucleaire veiligheid, IAEA documenten en in het VN verdrag Nucleaire Veiligheid veiligheidskaders vastgelegd waaraan de nationale regelgeving en het toezicht moeten voldoen.
Naast alle voorzieningen om kernongevallen te voorkomen, zijn er in Nederland ook plannen voor de bestrijding van de gevolgen mocht een kernongeval toch plaatsvinden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het op 12 april 2016 voorziene Algemeen overleg over nucleaire veiligheid en stralingsbescherming?
Ja.
De nijpende situatie van Lesbische, Homo-, Biseksuelen en Transgenders (LHBT’s) in Indonesië |
|
Pia Dijkstra (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «In Indonesië zijn homo’s erger dan een kernoorlog»?1
Ja.
In het artikel wordt gesteld dat «niemand weet waar de homohaat ineens vandaan is gekomen», in hoeverre is u een verklaring bekend voor de toename van de homohaat? In hoeverre heeft u zicht op vergelijkbare ontwikkelingen in andere Aziatische landen?
Sinds eind januari is de druk op de LHBT-gemeenschap in Indonesië toegenomen. Enkele uitspraken van leden van de regering deden de negatieve belangstelling rondom LHBT’s verder toenemen. Ook moslimorganisaties lieten zich negatief over LHBT’s uit.
In heel Azië zijn gelijke rechten voor LHBT’s helaas nog niet vanzelfsprekend. In Bangladesh, Bhutan, Myanmar, Brunei, India, Maleisië, Singapore en Sri Lanka staat homoseksualiteit nog altijd in het Wetboek van Strafrecht. In Indonesië, met uitzondering van Aceh, is homoseksualiteit niet expliciet strafbaar. In sommige landen lijkt het debat rondom LHBT’s verder te polariseren. Negatief beleid tegenover LHBT’s kan vaak rekenen op steun van grote delen van de bevolking.
Tegelijkertijd zijn er ook positieve ontwikkelingen in Azië te zien. Zo besloot de Hoge Raad in India vorige maand om de huidige strafbaarstelling van homoseksualiteit in het land te herzien. In Vietnam gaat het ook voorzichtig de goede kant op. De strafbaarstelling van een huwelijk voor paren van gelijk geslacht is uit de wet, en de jaarlijkse Vietpride kon in 2015 opnieuw vrijelijk plaatsvinden in Hanoi.
Kunt u aangeven op welke manier u probeert de positie van LHBT-minderheden in Indonesië te versterken nu twee militante moslimgroepen, het Front Jihad Islam en het Forum Umat Islam expliciet de oorlog hebben verklaard aan alle LHBT-inwoners van Indonesië?
De ontwikkelingen rond de positie van LHBT’s worden op de voet gevolgd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse ambassade in Jakarta. Half maart heeft de ambassadeur in gesprekken met verscheidene ministers zijn zorgen uitgesproken over de positie van LHBT’s. Tevens heeft hij in dit kader aandacht gevraagd voor het belang van toegang tot publieke gezondheidsdienstverlening en daarbij gewezen op de resultaten van UNAIDS en het programma «Bridging the gaps; Health and rights for key populations» om verspreiding van HIV/aids tegen te gaan
Daarnaast werkt het Ministerie van Buitenlandse Zaken samen met (allianties van) NGO’s die zich inzetten om de situatie van LHBT’s te verbeteren. Inzet is daarbij de volledige en volwaardige participatie van LHBT’s in de maatschappij te bewerkstelligen. Ook heeft het ministerie een tripartite samenwerkingsverband met UNAIDS en de alliantie van NGO’s die het programma Bridging the Gaps uitvoert. Doel van deze samenwerking, ook met de Indonesische autoriteiten, is om toegang tot publieke gezondheidsdienstverlening zeker te stellen en vertegenwoordigers van key populationsactief te betrekken bij de ontwikkeling en uitvoering van (mede) op hen gericht beleid.
Deelt u de mening dat het bijzonder onwenselijk is dat minderheden, zoals homo’s, worden gecriminaliseerd, en verwensingen naar hun hoofd krijgen waarin wordt gesteld dat de «ziekte moet worden uitgeroeid»? Zo ja, kunt u aangeven hoe dit vorm krijgt in ons internationale emancipatiebeleid?
Het kabinet deelt de mening dat deze ontwikkelingen zeer onwenselijk zijn. Het non-discriminatiebeginsel, zoals ook vastgelegd in artikel 1 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens, is van toepassing op iedereen. Iedere overheid heeft dan ook de plicht om alle burgers gelijke bescherming te bieden, ongeacht seksuele oriëntatie of genderidentiteit. Zoals geformuleerd in de beleidsbrief «Respect en recht voor ieder mens» (2013) zijn de bescherming en bevordering van gelijke rechten voor LHBT’s één van de speerpunten van het mensenrechtenbeleid. In de Mensenrechtenrapportage die jaarlijks met uw Kamer gedeeld wordt, vindt u een uitgebreide uiteenzetting van de Nederlandse inspanningen op dit gebied.
In hoeverre deelt u de mening dat het bijzonder onwenselijk is dat twee leden van de regering zich negatief en stigmatiserend hebben uitgelaten over LHBT’s? Kunt u aangeven hoe, en in welke mate, de internationale gemeenschap, waaronder Nederland, deze ontwikkeling adresseert bij de Indonesische regering?
Het kabinet deelt de mening dat de stigmatisering van en negatieve uitspraken over LHBT’s onwenselijk zijn.
Tijdens mijn bezoek aan Indonesië eind maart heb ik in mijn gesprekken met leden van de Indonesische regering de mensenrechtensituatie, inclusief de positie van LHBT’s besproken en mijn zorgen over de huidige situatie overgebracht. Ik heb hierbij benadrukt dat het de verantwoordelijkheid is van de overheid om alle burgers gelijke bescherming te bieden. Ook heb ik aandacht gevraagd voor de positie van LHBT’s en het belang van programma’s op het gebied van HIV/aids tijdens mijn bezoek aan een door Nederland financieel ondersteund centrum voor hulp aan drugsgebruikers. Hierbij was tevens een vertegenwoordiger van het Ministerie van Gezondheid aanwezig. Daarnaast sprak ik tijdens mijn bezoek met verscheidene LHBT-activisten over de huidige situatie. De Nederlandse ambassadeur in Jakarta heeft eerder ook al de zorg over de situatie voor LHBT’s bij diverse Indonesische ministers opgebracht.
De mensenrechtensituatie in Indonesië zal daarnaast aan de orde komen in de jaarlijkse EU-Indonesië Mensenrechtendialoog.
Bent u bereid er bij de Indonesische regering op aan te dringen maatregelen te nemen tegen bedreigingen jegens LHBT’s in Indonesië?
Zie antwoord vraag 5.