Misstanden rondom het vangen en transporteren van leghennen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op het onderzoeksrapport van Eyes on Animals in opdracht van de Dierenbescherming, waaruit blijkt dat het vangen van leghennen voorafgaand aan het transport en het transport zelf gepaard gaat met ernstig dierenleed?1
Het vangen en vervoeren van pluimvee in het algemeen dient te voldoen aan wet- en regelgeving zoals de Europese transportverordening (Vo 1/2005) en de Wet Dieren. Vangen en vervoeren dient op zorgvuldige wijze te gebeuren. Eerder is aangegeven dat bedrijven in de pluimveevervoersketen onvoldoende rekenschap geven van hun verantwoordelijkheid voor het dierenwelzijn bij het vangen en vervoeren van pluimvee nadat uit een rapport van de NVWA bleek dat er bij pluimvee bij 3% van de dieren die op het slachthuis werden aangevoerd vleugelletsel werd geconstateerd (TK 33835–5 dd. 9 mei 2014). Er is toen een aantal maatregelen genomen.
De NVWA is momenteel, op basis van het eerdergenoemde rapport van de NVWA uit 2014, bezig met een pluimveeketenanalyse, inclusief een inschatting van risicoprofielen waardoor er gerichter kan worden gehandhaafd. Ik zal uw Kamer in het derde kwartaal van dit jaar informeren over de resultaten van de ketenanalyse.
Wat is uw reactie op de constatering van de onderzoekers dat leghennen regelmatig breuken en verwondingen oplopen bij het vangen en inladen, waarbij op jaarbasis maar liefst 100.000 leghennen dood aankomen bij het slachthuis en een veelvoud hiervan verwondingen oploopt?
In Nederland is de tolerantiegrens 0,5% voor dieren die dood zijn bij aankomst op het slachthuis en 2% voor letselschade. Door de grote aantallen dieren die getransporteerd worden zijn deze getallen in absolute aantallen groot. De Nederlandse grenswaarden, die afkomstig zijn uit de literatuur en in overleg met de sector zijn vastgesteld, zijn vergelijkbaar met die in andere lidstaten. Indien het percentage hoger ligt, treedt de NVWA op. Slachthuizen moeten melding maken aan de NVWA en aan de pluimveehouder indien het percentage dode dieren bij aankomst meer is dan de grenswaarde. Indien het vermoeden bestaat dat er relatief veel schade kan zijn, wordt de ernst van de letselschade door de NVWA beoordeeld.
De NVWA is momenteel, op basis van het eerdergenoemde rapport van de NVWA uit 2014, bezig met een pluimveeketenanalyse, inclusief een inschatting van risicoprofielen waardoor er gerichter kan worden gehandhaafd. Ik wil daarom eerst het rapport van de NVWA over de ketenanalyse afwachten voordat ik bezie of de tolerantiegrens bijgesteld moet worden. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 zal ik uw Kamer in het derde kwartaal van dit jaar informeren over de resultaten van de ketenanalyse. Op basis van deze analyse zal worden bezien welke aanpak het meest effectief is.
Onderschrijft u de conclusie van het onderzoeksrapport dat de tolerantiegrens van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) voor zieke en overleden dieren te hoog is nu blijkt dat er jaarlijks van de in totaal 26 miljoen kippen, 130 duizend kippen dood op het slachthuis mogen aankomen en 520 duizend kippen gewond mogen arriveren? Bent u bereid om de tolerantiegrens naar beneden bij te stellen? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het vangen van kippen, waarbij de kip soms anderhalve minuut ondersteboven hangt aan de hand van de vanger en meerdere malen tegen de vloer of hokinrichting stoot op het moment dat de vanger een andere kip erbij vangt?
De NVWA voert onaangekondigde fysieke controles uit tijdens het vangen van kippen. Omissies zoals hierboven zijn beschreven zijn tot op heden bij het vangen niet geconstateerd, wel is zoals eerder vermeld geconstateerd dat bij de controle in het slachthuis verwondingen worden aangetroffen. Het is hierbij niet altijd duidelijk in welke fase van het proces dit is gebeurd.
Conform de Europese Verordening 1/2005 (artikel 3 E) dient het vangen, wat onderdeel is van het transporttraject, te worden uitgevoerd door kundig personeel. Daarbij moeten de voorzieningen voor het laden en lossen zodanig zijn dat tijdens het verplaatsen van de dieren letsel en lijden wordt voorkomen en opwinding en stress tot een minimum wordt beperkt. Hierop wordt toegezien door de NVWA.
Hoe beoordeelt u het duwen van kippen in kratten met drie tot vier kippen tegelijk waarbij menigmaal vleugels, poten en kop bij het sluiten van de krat klem komen te zitten?
De handelwijze die u beschrijft is vanuit welzijnsoogpunt zeer ongewenst en niet conform de regelgeving. Indien de NVWA een dergelijke situatie tegenkomt, zal zij handhavend optreden. Het is met de huidige controles moeilijk dergelijke handelwijzen vast te stellen, daarom onderzoekt de NVWA momenteel hoe verkeerde omgang met dieren tijdens het vangen en laden voor transport beter aangetoond en gehandhaafd kan worden. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 1.
Hoe beoordeelt u de constatering van de onderzoekers dat veel van de huidige transportkratten niet voldoen aan de Europese Veetransportverordening vanwege het doorbuigen van kratten waardoor de stahoogte van kippen afneemt, het breken van spijlen waardoor scherpe randen ontstaan, het ontbreken van toegangsmogelijkheden waardoor de chauffeur niet meer bij de kippen kan tijdens transport en het vallen van uitwerpselen op kippen die in een lagere krat zitten?
Kippen mogen volgens de Transportverordening, niet worden getransporteerd op een wijze die letsel of onnodig lijden berokkent. Indien de NVWA constateert dat de gebruikte kratten letsel of lijden kunnen veroorzaken, treedt zij op. Controles worden naast incidenteel, ook stelselmatig uitgevoerd op de slachtplaatsen waar kratten worden gereinigd en ontsmet voor hernieuwd gebruik.
Daarnaast is de NVWA momenteel bezig met een ketenanalyse op het gebied van pluimvee zoals aangegeven in antwoord op vraag 1. Binnen deze ketenanalyse wordt een aantal specifieke onderwerpen verder onderzocht, waaronder het gebruik van kratten tijdens het transport.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat leghennen tijdens transport niet beschermd zijn tegen extreme weersomstandigheden?
Transporteurs moeten ervoor zorgen dat dieren tijdens het transport voldoende worden beschermd tegen extreme weersomstandigheden (Transportverordening bijlage I, H2 1.1.b). Omdat deze wettelijke bepaling (open norm) vrij algemeen is, vindt nader overleg plaats over de invulling ervan. Overleg hierover met de pluimveesector zal worden gevoerd nadat de lopende gesprekken met de roodvleessector zijn afgerond. De NVWA controleert tot die tijd bij duidelijke gevallen op het niet voldoen aan deze verplichting en handhaaft indien nodig. Dit heeft in het begin van dit jaar nog geleid tot een optreden tegen twee kippentransporten uit Polen, omdat een deel van de kippen onderweg was doodgevroren.
Hoe beoordeelt u het feit dat leghennen tijdens transport naar Polen geen toegang hebben tot drinkwater, terwijl transport vanuit Nederland naar Polen langer dan de maximale wettelijk toegestane reistijd van 12 uur kan duren? In welke mate komt deze wetsovertreding voor?
Voor het transport van pluimvee geldt geen wettelijke maximale reistijd. Indien de reistijd korter is dan 12 uur zijn geen drinkwatervoorzieningen voorgeschreven. Voor transporten van pluimvee langer dan 12 uur gelden aanvullende voorwaarden conform Verordening 1/2005. De aanvullende voorwaarden bestaan eruit dat pluimvee na maximaal 12 uur water en na maximaal 24 uur voedsel krijgt. Er zijn slachthuizen in Polen die in 12 uur te bereiken zijn vanuit Nederland. Ik kan dit transport mede daarom niet eenzijdig verbieden.
De inzet van Nederland in Europees verband, zoals in de «position paper on transport» is verwoord, is gericht op het beperken van het transport van slachtdieren, zoals runderen, paarden, varkens en kleine herkauwers tot 8 uur. Voor pluimvee wordt gestreefd naar het beperken van de transporttijd tot 12 uur. In deze paper is ook een duidelijk verzoek om aanpassing van de Transportverordening bij de Europese Commissie neergelegd. Dit verzoek heb ik bij de bijeenkomst van Eurogroup for Animals op 15 maart j.l. nogmaals herhaald.
Bent u bereid om, in navolging van het stopzetten van de kalvertransporten, ook de lange afstandstransporten van leghennen per direct stop te zetten, nu blijkt dat kippen in overvolle kratten niet bij de drinknippel kunnen en zwaargewonde kippen niet uit hun lijden verlost worden, ondanks dat in sommige gevallen vers bloed uit de kratten vloeit? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is uw oordeel over de vaststelling van de NVWA dat 16% van 132 inspecties onder pluimveetransporten in het afgelopen jaar niet voldeed aan de welzijnsregels? Op welke wijze wilt u het hoge aantal overtredingen op korte termijn fors terugbrengen?
Ik vind dit aantal overtredingen te hoog. De NVWA voert daarom in 2015 al extra gerichte controles uit bij het vangen en vervoeren van pluimvee. Zoals ik reeds in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, voert de NVWA momenteel een pluimveeketenanalyse uit met onder andere als doel om risicogerichter te handhaven en daarmee de naleving te verbeteren. Dierenwelzijn vormt hierbij een belangrijk onderdeel. Het is echter ook aan de sector zelf om het aantal overtredingen terug te brengen. Ik dring er bij de sector op aan dat zij hier actief mee aan de slag gaat. Ik ben mij er van bewust dat de sector bezig is met het doorvoeren van verbeteringen, maar ik wil op korte termijn duidelijke resultaten zien. Op basis van de analyse van de NVWA zal worden bezien welke aanpak het meest effectief is.
Bent u bereid om extra controles te laten uitvoeren door de keuringsdierenartsen en de NVWA op het vangen van kippen voor het transport, ook als dit ’s nachts gebeurd? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Naast de extra controles die reeds gepland waren in 2015 ben ik ben op dit moment niet bereid om meer controles te laten uitvoeren door de NVWA. Het is niet mogelijk om tijdens alle vangacties toezicht te houden. De controles op het vangen zijn onaangekondigde fysieke controles. Op basis van het rapport van NVWA over de ketenanalyse, inclusief een inschatting van de risicoprofielen, wil ik bezien hoe er gerichter controle kan worden uitgevoerd. Een deel van de vangproblematiek kan ondervangen worden doordat aan de slachtlijn aan de hand van letselscores kan worden gemonitord of hier grote uitschieters zijn. Op grond van deze gegevens kan beter risicogericht toezicht worden gehouden. Daarbij moet worden opgemerkt dat niet altijd duidelijk is of letsels zijn ontstaan vóór het vangen, tijdens het vangen, tijdens het transport of bij het uitladen en aanhangen aan de slachtlijn. De NVWA heeft vorig jaar haar werkinstructie voor de toezichthoudende dierenartsen aangepast om letsel bij de dieren beter te kunnen beoordelen. Verder zou ik het toejuichen als de sector zelf het initiatief neemt om beter toe te zien op de omgang met kippen tijdens het vangen en het transport. Dit laat echter onverlet dat ook de NVWA op dit onderdeel risicogericht zal blijven handhaven.
Indien er export plaatsvindt certificeert een dierenarts van de NVWA het transport. Certificering vindt volgens Europese normen plaats binnen 5 dagen voor de export in geval van slachtpluimvee en binnen 48 uur voor fok- en gebruikspluimvee. Dit is standaard in de EU.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat het aantal leghennen dat op urenlang transport naar onder andere Polen wordt gezet, en daarmee het aantal transporten, toeneemt omdat het slachten in Polen en omringende landen goedkoper is dan in Nederland, België of Duitsland?
Het grootste deel van de totaal ruim 57 miljoen uitlegde leghennen en ouderdieren wordt afgevoerd naar een slachthuis in Nederland of België. 14% van de dieren wordt afgevoerd naar een slachthuis met een transportduur langer dan 4 uur, waaronder ook een gedeelte hanen. De reden dat deze dieren in (bijvoorbeeld) Polen worden geslacht, is niet altijd vanwege financiële overwegingen. Zo is er bijvoorbeeld in Nederland geen slachterij waar hanen, vanwege hun grootte, geslacht kunnen worden. Het aantal slachterijen voor leghennen is vele malen beperkter dan die voor vleeskuikens, waardoor de afstand naar een slachthuis over het algemeen langer is.
In 2015 zijn in totaal 5,5 miljoen kippen en hanen vanuit Nederland vervoerd naar Polen. Daarnaast zijn er zo’n 2,5 miljoen kippen en hanen vervoerd naar bestemmingen in België, Duitsland en Frankrijk die langer dan 4 uur rijden vanaf Nederland lagen.
Bent u bereid om in navolging van de motie Thieme cs. (Kamerstuk 33 400 XIII, nr. 105), een maximum te stellen aan de transportduur van kippen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om uw Europees voorzitterschap in te zetten voor aanpassing van de Europese wetgeving om een maximum te stellen aan de duur van veetransporten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 8 en 9.
Deelt u de mening dat het dierenleed dat gepaard gaat met een dergelijk langdurig transport zodat de leghen voor een paar centen goedkoper geslacht kan worden, niet te rechtvaardigen is? Zo ja, bent u bereid om hier maatregelen tegen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het verwerpelijk wanneer alleen vanwege de kosten dieren over langere afstanden worden vervoerd dan noodzakelijk is. Ik zal het gesprek met de sector aangaan om te kijken hoe dit zoveel mogelijk kan worden voorkomen.
Scholen die ouders onder druk zetten om hun kind ADHD-medicatie te geven |
|
Brigitte van der Burg (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending over de «de ADHD-epidemie»?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat scholen ouders adviseren over medicijngebruik van hun kinderen?
Een school mag geen medisch advies geven: dit is voorbehouden aan de zorgprofessionals. De school is wel een vindplaats: zij kan constateren dat het kind lastig gedrag vertoont. Dit kan ze aankaarten bij de ouders. In het gesprek met de ouders, kan een school het advies geven om de huisarts of andere zorgprofessionals, zoals uit het sociaal wijkteam, in te schakelen.
In hoeverre deelt u de mening dat scholen die ouders dwingen te kiezen tussen verplichte medicatie van hun kind of overplaatsing naar het speciaal onderwijs, handelen in strijd met (de doelstellingen van) de Wet Passend Onderwijs?
Scholen hebben een zorgplicht voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Dit betekent dat zij een passend aanbod moeten bieden voor leerlingen die worden aangemeld en voor leerlingen die staan ingeschreven. Wanneer de situatie verandert, kan de school aanlopen tegen bijvoorbeeld gedrag van de leerling, waardoor het geboden onderwijs niet meer passend is. De school moet, indien daar sprake van is, in overleg met de ouders onderzoeken of zij het aanbod weer passend kunnen maken, bijvoorbeeld door extra ondersteuning te bieden, eventueel met behulp van het samenwerkingsverband passend onderwijs. Wanneer dit niet kan, moet de school in overleg met de ouders een passend aanbod bieden op een andere reguliere- of speciale school die wel een passende aanbod kan bieden. Ouders mogen door scholen niet gedwongen worden om medicatie aan hun kind te geven.
In hoeverre is het professionals zonder medische achtergrond of opleiding wettelijk toegestaan om advies te verschaffen over medicijngebruik?
Het voorschrijven en verstrekken van medicijnen die uitsluitend op recept worden voorgeschreven zijn voorbehouden handelingen (artikel 36 Wet BIG). Op die manier is geborgd dat zowel bij het voorschrijven (arts) als bij het verstrekken van medicijnen (apotheker) altijd een bevoegde deskundige betrokken is om te adviseren over het gebruik van medicijnen.
Het staat iedereen vrij om advies te geven over het inschakelen van zorg bij bepaald gedrag. Dit is geen «medisch» advies, zoals een zorgprofessional dit geeft, maar een vrijblijvend advies. Specifiek voor onderwijsprofessionals is door de onderwijsraden een protocol ontwikkeld voor het omgaan met medisch handelen. Deze is beschikbaar via de site van de PO-Raad. Ook de AOb heeft protocollen ontwikkeld voor professionals over het omgaan met medisch handelen in de school, en deze beschikbaar gesteld op hun site. In deze protocollen wordt beschreven dat leerkrachten geen zorgprofessional zijn, en niet medisch hoeven te handelen. Wanneer toch gevraagd wordt dat zij helpen bij het innemen van medicijnen, dient hier zorgvuldig over te worden nagedacht door de leerkracht en school. De protocollen geven hier richtlijnen voor.
Wat is de rol van huisartsen en psychiaters bij het voorschrijven van ADHD-medicatie als scholen ouders onder druk zetten? Zijn medici niet gehouden aan de richtlijnen die zij hierover met elkaar hebben afgesproken?
Zowel de huisartsen als de psychiaters werken aan de hand van hun eigen richtlijnen/standaard ADHD. Ook is er een Multidisciplinaire richtlijn ADHD bij kinderen en jeugdigen.2 Deze richtlijnen worden gevolgd bij de behandeling van kinderen met ADHD. Waar nodig kunnen huisartsen en psychiaters hier beargumenteerd van afwijken. Zij zullen per individueel geval bezien of een kind ADHD heeft en zo ja, welke behandeling noodzakelijk is.
Op basis van welke criteria is het een school toegestaan om leerlingen van school te sturen of daarmee te dreigen? Zijn de betrokken scholen hierbij in overtreding?
Scholen hebben een zorgplicht, en moeten dus een passend aanbod bieden voor elke leerling. Wanneer zij dit niet (meer) zelf kunnen bieden, omdat bijvoorbeeld de situatie van de leerling is veranderd, moeten zij in overleg met de ouders op zoek naar een passend aanbod. Wanneer een school zelf geen passend aanbod heeft, moet deze een aanbod doen voor een andere school. Hierbij zijn de scholen niet in overtreding, maar volgen zij de wet. Wel moeten scholen dit op basis van gegronde redenen doen: de normale procedures van passend onderwijs gelden ook in deze situaties.
Heeft u maatregelen genomen of bent u van plan maatregelen te nemen om deze praktijken een halt toe te roepen? Welke maatregelen zijn dat?
In mijn brief van 17 maart heb ik aangegeven welke maatregelen ik heb genomen om scholen en leerkrachten in staat te stellen goed om te kunnen gaan met lastig gedrag bij leerlingen.3
In deze brief heb ik ook aangegeven dat ik samen met de Staatssecretaris van VWS, de beroepsverenigingen van zorg- en onderwijsprofessionals, onderwijsraden en oudervereniging Balans bezig ben uitvoering te geven aan het advies van de Gezondheidsraad over ADHD. Het plan van aanpak Gepaste Zorg dat onlangs is gepubliceerd bevat alle maatregelen die deze partijen samen nemen voor het bieden van gepaste zorg voor kinderen met druk gedrag.4
In hoeverre is de Onderwijsinspectie ingeschakeld om deze gang van zaken te onderzoeken? Zo nee, bent u bereid om de Onderwijsinspectie in te schakelen? Zo ja, wat is de onderzoeksopdracht en wanneer worden de uitkomsten verwacht? Kan, gezien de aard van de zaak, ook de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) hierbij betrokken worden?
Er is geen onderzoek door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) uitgevoerd op deze situaties. Hier was geen aanleiding toe: bij de inspectie komen zeer sporadisch klachten binnen die gaan over medicijngebruik. Deze situaties vallen binnen de normale procedures van passend onderwijs. Wanneer een school handelingsverlegen is, kan deze aanvullende voorwaarden stellen aan de toelating. Deze voorwaarden gaan niet over het al dan niet gebruiken van medicatie, maar hebben betrekking op het onderwijsaanbod. De voorwaarden voor het bieden van onderwijs kan de school onderbouwen door te verwijzen naar het schoolondersteuningsprofiel en na onderzoek bij de leerling. Mocht een school de zorgplicht niet nakomen, dan kan dit worden gemeld bij de inspectie. De inspectie onderneemt in dat geval onmiddellijk actie om dit nader te onderzoeken en, indien nodig, handhavend op te treden.
Deze gang van zaken valt niet onder het toezicht van de Inspectie Jeugdzorg.
In hoeverre zijn er ook klachten over deze prakijken binnengekomen bij de Onderwijsinspectie, de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) en of bij de Inspectie Jeugdzorg (IJZ)? Zo ja, hoeveel en van wie zijn deze afkomstig? Wat is er met deze klachten gedaan? Zo nee, wat is hiervoor de verklaring?
Bij de Inspectie van het Onderwijs komen zeer sporadisch klachten binnen over een verschil van mening over medicijngebruik. Deze klachten gaan breder dan alleen gebruik van medicijnen voor ADHD. De school kan in deze situaties contact opnemen met de contactinspecteur en de ouder met de vertrouwensinspecteur. Wanneer klachten binnenkomen via deze routes, pakt de inspectie dit op en gaat ze in gesprek met de betrokkenen.
De IJZ en de IGZ hebben geen klachten ontvangen over de druk van scholen op ouders en professionals om jeugdigen te diagnosticeren met ADHD en medicatie voor te schrijven.
De-medicalisering van de jeugd is een van de doelstellingen van de Jeugdwet; bent u in het licht van deze signalen bereid om de Kamer nader te informeren over het aantal jongeren die ADHD-medicijnen gebruiken, over de ontwikkeling hierin en over de oorzaken en over de mogelijke acties die ondernomen kunnen worden om het gebruik terug te dringen?
Uit cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) blijkt dat in 2015 in totaal 127.000 jongeren tot en met 18 jaar methylfenidaat voorgeschreven hebben gekregen. Dit aantal is licht gedaald ten opzichte van de cijfers van 2014. Uit de cijfers blijkt overigens niet voor welke indicatie methylfenidaat wordt voorgeschreven, omdat de cijfers van de SFK geen diagnoses vermelden. Methylfenidaat kan behalve voor ADHD ook voor narcolepsie worden voorgeschreven. Om gepaste zorg aan jongeren met ADHD te leveren hebben 13 partijen, waaronder beroepsverenigingen uit zorg en onderwijs en de oudervereniging Balans, eind 2015 een gezamenlijk plan van aanpak opgesteld, waarbij het streven is dat de jongeren die zorg krijgen die ze nodig hebben. Een aantal specifieke acties zijn: bijeenkomsten over diagnosedruk onder professionals om te komen tot gezamenlijke afspraken hierover, een onderzoek naar de praktijk van de zorgverlening en een nieuwe zorgstandaard ADHD. De resultaten van de expertmeetings zullen aan de betrokkenen worden teruggegeven in een landelijke bijeenkomst en op de website www.passendonderwijs.nl.
Bent u bereid met jongeren, ouders, scholen, huisartsen en psychiaters in overleg te gaan hoe deze trend beëindigd kan worden op korte termijn en de Kamer voor 1 juli 2016 over de gemaakte afspraken en genomen maatregelen te informeren?
Ja, hiertoe ben ik bereid. Dit gesprek vindt plaats in het kader van de uitvoering van het advies van de Gezondheidsraad over ADHD. In de negende voortgangsrapportage van passend onderwijs kom ik terug op de gemaakte afspraken en de genomen maatregelen.
Het bericht ‘Rood staan blijft duur, ondanks lage rente’ |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rood staan blijft duur, ondanks lage rente»?1
Ja.
Kunt u aangeven waar het wettelijk maximum rentepercentage van 15% bij debet tegoeden op is gebaseerd?
De totale kredietvergoeding (rente en kosten) is voor consumptief krediet aan een jaarlijks maximum gebonden. De maximale kredietvergoeding op jaarbasis is de wettelijke rente met een opslag van 12 procentpunten. De wettelijke rente is momenteel vastgesteld op 2% waardoor de maximale kredietvergoeding op jaarbasis 14% bedraagt. Dit volgt uit artikel 4 van het Besluit kredietvergoeding.
De hoogte van de vergoeding is gemaximeerd om te voorkomen dat kredietaanbieders hoge kosten kunnen rekenen. In het verleden waren er in hoogte variërende maximum kredietvergoedingspercentages die afhankelijk waren van de omvang en de looptijd van het krediet. Sinds 1 maart 2000 is er één maximum kredietvergoedingspercentage. Bij de invoering was dat de wettelijke rente met een opslag van 17 procentpunten. Dit percentage kwam overeen met het oude tarief dat gold voor kredieten tot fl. 2.500,– vanuit de gedachte dat leningen met een dergelijke kredietsom vooral werden verstrekt aan de laagste inkomensgroepen (Stb. 2000, 156). Per 1 juli 2006 is dit percentage verlaagd naar 12 procentpunten (Stb. 2006, 676). Door het verlagen van het maximale jaarlijkse kredietvergoedingpercentage worden aanbieders verplicht hun acceptatiebeleid aan te scherpen met name waar het gaat om kredietverstrekking aan kwetsbare consumenten, waarbij het risico dat het krediet niet kan worden afgelost groter is.
Bij de implementatie van de Richtlijn consumentenkrediet (Richtlijn 2008/48/EG) in 2011 is besloten om de maximale kredietvergoeding ook toe te passen op kredieten met een looptijd korter dan drie maanden. Hiervoor was de hoogte van de kredietvergoeding voor kortlopende kredieten (waaronder zogeheten flitskredieten) niet gemaximeerd.
Door de berekening van het maximum kredietvergoedingspercentage te koppelen aan de wettelijke rente (voor consumententransacties) ontstaat tevens een systeem van automatische aanpassing aan de renteontwikkeling in de markt. Zo is het maximale kredietvergoedingspercentage in 2015 gedaald van 15% naar 14% als gevolg van een daling van de wettelijke rente. De spread tussen de wettelijke rente en het maximale kredietvergoedingspercentage is derhalve altijd 12%.
Dat het rentepercentage bij «roodstaan» de afgelopen jaren nauwelijks is gedaald, kan als volgt worden verklaard. De hoogte van de kredietvergoeding is niet uitsluitend afhankelijk van de rente die de bank betaalt om geld te lenen, maar hangt ook af van verschillende andere factoren. Bij roodstanden maken de financieringskosten in beperkte mate onderdeel uit van het uiteindelijke tarief en spelen ook elementen zoals risicokosten en beheerkosten een rol. Door het rekenen van een risico-opslag dekt een kredietaanbieder het risico op wanbetaling door een consument af. Beheerkosten zijn kosten die samenhangen met de controle- en administratieve handelingen die banken moeten uitvoeren in het kader van zorgplicht en fraudebestrijding. Dat gaat bijvoorbeeld over kosten in verband met de toets van het inkomen en de lasten van de consument om zeker te stellen dat iemand die roodstandmogelijkheid aanvraagt dat ook financieel aankan. De kosten hiervan zijn volgens banken, anders dan de financieringskosten, niet gedaald. Bij andere producten zoals spaarrekeningen spelen dergelijke beheerkosten in mindere mate een rol.
Banken geven aan dat er een verschil is tussen structureel en incidenteel roodstaan. Structureel roodstaan willen banken ontmoedigen en hogere percentages kunnen daarbij helpen. Als klanten langdurig of voor hoge bedragen rood staan wijzen zij de klant in de regel op goedkopere alternatieven zoals een doorlopend krediet of persoonlijke lening.
Is er bij het vaststellen van dit wettelijk maximum overwogen om het te laten meebewegen met rentepercentages op credittegoeden zodat de spread tussen de percentages bijvoorbeeld min of meer gelijk blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het rechtvaardig dat het rentepercentage van een consument op zijn credittegoed bij een bank al jaren enorm daalt, maar dat het rentepercentage als iemand «rood» staat maar nauwelijks daalt?
Zie antwoord vraag 2.
Snapt u consumenten die klagen over banken waar een kleine roodstand wordt beboet met een rente van 10–15%, terwijl die klant bij dezelfde bank spaartegoeden heeft die het tekort op de betaalrekening ruim teniet doen en op die tegoeden minder dan 1% krijgt? Waar zit precies het risico voor de bank bij een dergelijke casus?
Ik snap dat klanten vraagtekens plaatsen bij de genoemde verschillen. Zoals toegelicht in het antwoord op de vorige vraag is de vergoeding niet enkel gebaseerd op het risico voor de bank.
De vaste kosten (administratie, beheer) die gemoeid zijn met het aanbieden van een krediet en het afsluiten van de overeenkomst zijn bij kleine kredieten relatief hoog ten opzichte van de kredietsom en de looptijd. Ter illustratie: het hanteren van de maximale kredietvergoeding betekent in de praktijk dat een klant die een maand lang 100 euro roodstaat de bank € 1,17 moet betalen.
Het is uiteraard wel van belang dat de consument op tijd op de hoogte wordt gesteld over het moment waarop een roodstand ontstaat en over de hoogte van die roodstand. Daarnaast moet de consument voldoende worden geïnformeerd over de kosten die de aanbieder rekent bij roodstanden en verwacht ik dat de klant actief wordt gewezen op goedkopere alternatieven bij langdurige roodstand. Dit zal ik in mijn gesprekken met banken nogmaals onder de aandacht brengen.
In 2014 heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderzoek gedaan naar (onder andere) de effecten van het verlagen van het maximale kredietvergoedingspercentage (Kamerstuk 32 013, nr. 75). De ACM concludeerde toen dat ingrijpen in roodstandtarieven waarschijnlijk gepaard zal gaan met tegengestelde effecten die de positief bedoelde effecten teniet doen. Zo kan een lager kredietvergoedingspercentage leiden tot een strenger acceptatiebeleid van banken, waarbij consumenten met een hoger risicoprofiel vaker zullen worden afgewezen dan uit oogpunt van bescherming nodig is. Daarnaast kan verlaging van het tarief voor rood staan leiden tot een stijging van de vraag naar roodstand. Tot slot concludeert de ACM dat vanwege de concurrentie in de markt van betaalrekeningen het waarschijnlijk is dat een verlaging van de kredietvergoeding voor rood staan gepaard gaat met een hoger vast tarief of tot hogere prijzen voor andere diensten die samenhangen met een betaalrekening, om zo de kostendekkendheid voor de financiële instelling op eenzelfde niveau te behouden.
Bent u het eens met de stelling dat banken bij het inschatten van risico’s op roodstand en het daarbij behorende rentepercentage, niet alleen moeten kijken naar roodstand op een enkele betaalrekening van een klant, maar naar alle tegoeden die een consument bij de bank heeft -zoals spaarrekeningen- die mogelijk tegen elkaar weg te strepen zijn waardoor het risico voor een bank enorm wordt verminderd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om met banken in overleg te treden om een rechtvaardiger behandeling van rente op roodstanden tot stand te brengen? Zo nee, waarom niet?
In 2014 heeft de ACM uitvoering onderzoek gedaan naar rood staan op een betaalrekening. De ACM heeft toen geconcludeerd dat er vanuit het mededingingsperspectief geen aanleiding is de regelgeving rond roodstand te veranderen. De ACM vond geen aanwijzingen voor significante marktmacht in de markten waartoe rood staan kan worden gerekend en concludeerde dat ingrijpen in roodstandtarieven waarschijnlijk gepaard zal gaan met ongewenste effecten die de positief bedoelde effecten tenietdoen. Op dit moment zijn er geen signalen die erop wijzen dat de situatie sinds het onderzoek is gewijzigd. Voor een gesprek met de banken over dit onderwerp zie ik nu dan ook onvoldoende aanleiding. Wel zal ik, zoals hierboven aangegeven, in mijn gesprekken met banken hen blijven wijzen op het belang van voldoende informatie voor consumenten en dat ik van hen verwacht dat de klant actief wordt gewezen op goedkopere alternatieven bij langdurige roodstand.
De gemeente Rotterdam die kinderopvangaanbieders zelf de hoogte van de ouderbijdrage laat vaststellen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het voorgestelde beleid van de gemeente Rotterdam, waarin voorgesteld wordt dat houders van voorschoolse voorzieningen de ouderbijdrage gaan vaststellen en innen?1
In Rotterdam zijn recent peuterspeelzalen omgevormd tot kinderdagverblijven. Het is aan gemeenten om te bepalen hoe de ouderbijdrage wordt vastgesteld voor kinderen zonder recht op kinderopvangtoeslag. Ouders die kinderopvangtoeslag aanvragen, moeten voldoen aan de eisen die het recht op kinderopvangtoeslag bepalen. Dit loopt via de Belastingdienst en niet via de gemeente.
Acht u het een wenselijke ontwikkeling dat Rotterdamse ouders voorschoolse voorzieningen inzicht moeten geven in hun persoonlijke gegevens als het verzamelinkomen om toegang te krijgen tot voorschoolse voorzieningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om het beleid rondom voorschoolse voorzieningen vorm te geven aanvullend op de landelijke wet- en regelgeving voor kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en vve. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente dat dit beleid voldoet aan alle wettelijke kaders.
Het college van B&W legt over de keuzes in het gemeentelijk beleid verantwoording af aan de gemeenteraad. De gemeenteraad van Rotterdam oordeelt over de wenselijkheid van het gemeentelijk beleid.
In hoeverre wordt in bovengenoemde nadere regels, of aanpalende Rotterdamse of landelijke regelgeving, de proportionaliteit en subsidiariteit van deze opvraag van persoonlijke gegevens door houders aangetoond? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt het voorgestelde beleid van de gemeente Rotterdam zich tot de privacywetgeving in Nederland? Welke maatregelen gaat u nemen zodat de privacy van ouders die van de kinderopvangtoeslagregeling gebruik willen maken niet via dit soort constructies geschonden wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 2.
In hoeverre zet een ontwikkeling als deze de deur open voor ondernemers die moedwillig willen frauderen met kinderopvangtoeslag, zoals in het verleden is gebeurd in casussen als De Parel en De Appelbloesem?
Dit zijn twee gescheiden verantwoordelijkheden en financieringsstromen. Het is aan gemeenten om te bepalen hoe de ouderbijdrage wordt vastgesteld voor kinderen zonder recht op kinderopvangtoeslag.
Voor de kinderopvangtoeslag is de ouder verantwoordelijk voor het aanvragen en het doorgeven van de juiste gegevens. Dit is Rijksbeleid.
Kunt u, in navolging op vraag 5, aangeven in hoeverre met het nieuwe financieringsstelsel voor de kinderopvangtoeslag de voorgestelde Rotterdamse situatie fraudegevoelig is?
Het voorstel van de gemeente Rotterdam staat los van het nieuwe financieringsstelsel, waarbij sprake is van een rijksbijdrage. Ouders die voor de voorschoolse voorzieningen gebruik maken van financiering via de gemeente, maken daarvoor geen gebruik van het nieuwe financieringsstelsel. Daarmee beïnvloedt het nieuwe financieringsstelsel ook niet de fraudemogelijkheden binnen de voorgestelde Rotterdamse situatie.
Het nieuwe financieringsstelsel geldt alleen voor ouders die voldoen aan de voorwaarden voor de rijksbijdrage. Deze ouders – die nu onder de kinderopvangtoeslag vallen – betalen in het nieuwe systeem een inkomensafhankelijke eigen bijdrage aan DUO. DUO stelt de hoogte van de eigen bijdrage vast, waarbij gebruik wordt gemaakt van het vastgestelde inkomen van twee jaar terug. DUO gebruikt hiervoor de Basisregistratie Inkomens. DUO vult de eigen bijdrage van de ouder aan met de rijksbijdrage en maakt het gehele bedrag over naar de kinderopvangorganisatie. De kinderopvangorganisatie krijgt geen inzicht in de inkomensgegevens van de ouders.
Bent u bereid om te onderzoeken in hoeveel andere gemeenten het vaststellen en innen van de ouderbijdrage op vergelijkbare manier aan houders van voorschoolse voorzieningen wordt overgelaten? Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten van deze inventarisering tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt er een onderzoek naar feiten en cijfers over peuterspeelzaalwerk in Nederland. In dit onderzoek wordt onder andere gekeken naar het type ouderbijdrage in peuterspeelzalen. Ook worden de ervaringen van een aantal gemeenten beschreven die peuterspeelzaalwerk en kinderopvang al hebben geharmoniseerd. Ik zal de resultaten van dit onderzoek rond de zomer naar de Kamer sturen.
De “Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid”, naar aanleiding van de antwoorden op eerdere vragen |
|
Mei Li Vos (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich het antwoord op vraag 5 van de eerdere vragen over «Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid»?1
Ja.
Klopt het dat bij de beantwoording van deze vragen gesteld wordt dat de gevolgen van het niet nakomen van de mededelingsplicht geregeld zijn in de artikelen 7:929 lid 2 BW, 7:930 lid 2 BW en 7:930 lid 3 BW? Wat is de reden dat u bij de beantwoording van de vragen niet artikel 7:930 lid 4 BW noemt?
In het antwoord op vraag 5 van uw eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1668) wordt op hoofdlijnen geschetst wat de gevolgen kunnen zijn van het niet voldoen aan de mededelingsplicht. Enkel om die reden is niet verwezen naar alle artikelonderdelen van artikel 7: 930 BW.
Een verzekeraar dient een claim te honoreren als de niet gemelde informatie niet van belang is voor het risico dat zich heeft verwezenlijkt (artikel 7:930, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek). Dit betekent dat het niet gemelde gegeven geen verband dient te houden met de reden voor de arbeidsongeschiktheid. Dit is anders als de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten (artikel 7:930, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek). In dat geval moet de verzekeraar aantonen dat hij de verzekering niet zou hebben afgesloten als hij bekend was geweest met de niet gemelde gezondheidsgegevens. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat indien een verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken een hogere premie zou hebben bedongen, of de verzekering tot een lager bedrag zou hebben gesloten, de uitkering wordt verminderd naar evenredigheid van hetgeen de premie meer of de verzekerde som minder zou hebben bedragen (artikel 7:930, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek). In die gevallen zal de verzekeraar derhalve ook tot uitkering dienen over te gaan ondanks dat de verzekeringnemer – kort gezegd – de mededelingsplicht niet is nagekomen. In alle gevallen geldt als uitgangspunt dat de verzekeraar handelt conform hetgeen een «redelijk handelend verzekeraar» betaamt.
Klopt het dat voor 1 januari 2006 met artikel 281 van Wetboek van Koophandel de regeling gold dat, zodra de verzekeraar weigerde arbeidsongeschiktheidsverzekering uit te keren, de verzekerde wel de reeds betaalde premies terugbetaald kreeg, tenzij de verzekerde fraude had gepleegd bij het sluiten van de verzekering?
Artikel 281 Wetboek van Koophandel zag op alle soorten verzekeringen, waaronder de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het bepaalde in welke gevallen de verzekeraar tot premierestitutie gehouden was:
«In alle gevallen in welke de overeenkomst van verzekering voor het geheel of ten deele vervalt, of nietig wordt, en mits de verzekerde te goeder trouw hebbe gehandeld, moet de verzekeraar de premie terug geven, het zij voor het geheel, het zij voor zoodanig gedeelte waarvoor hij geen gevaar heeft geloopen.»
Indien de verzekeraar de verzekeringsovereenkomst vernietigde in het geval de verzekerde relevante informatie niet aan hem had gemeld, had de verzekerde op grond van dit artikel aanspraak op premierestitutie. De verzekerde diende wel te goeder trouw te hebben gehandeld.
Is toen het nieuwe verzekeringsrecht per 1 januari 2006 werd ingevoerd weloverwogen en gemotiveerd besloten om het recht op premierestitutie te laten vallen? Zo ja, waar zijn die motivering en de overwegingen na te lezen? Zo nee, is het recht op premierestitutie ongemerkt maar ook onbedoeld verdwenen uit het nieuwe verzekeringsrecht?
Het huidige verzekeringsrecht kent nog steeds een regeling betreffende premierestitutie. Artikel 7: 938, eerste zin, BW luidt: «Behoudens het geval van opzet van de verzekeringnemer of de derde, bedoeld in artikel 928 lid 2 of lid 3 om de verzekeraar te misleiden is geen premie verschuldigd indien in het geheel geen risico is gelopen.»
Met de woorden «in het geheel geen risico is gelopen» wordt een beperking aangebracht op het recht op premierestitutie. Hiermee wordt «tot uitdrukking gebracht, dat de bepaling eerst toepassing vindt, indien noch de verzekeraar, noch de tot uitkering gerechtigde het risico heeft gelopen waartegen werd verzekerd», aldus de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Verzekering, Hendrikse/Martius/Rinkes, p. 82). Uit de parlementaire geschiedenis volgt voorts dat de wetgever hierbij in ieder geval het oog heeft gehad op het niet voldoen aan de door de verzekeraar bedongen voorwaarden (idem p. 81).
In de rechtspraktijk wordt aangenomen dat de verzekeringsnemer evenmin aanspraak heeft op premierestitutie bij het schenden van de wettelijke mededelingsplicht. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen het niet voldoen aan door de verzekeraar bedongen voorwaarden en de wettelijke mededelingsplicht (o.m. Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX, 2012/274). Schendt de verzekeringsnemer zijn mededelingsplicht bij het aangaan van een verzekering, bijvoorbeeld bij een arbeidsongeschiktheidsverzekering en keert de verzekeraar op die grond niet uit (artikel 7:930, vierde lid, BW, zie antwoord 2), dan heeft de verzekerde geen aanspraak op premierestitutie, omdat de verzekerde het risico heeft gelopen arbeidsongeschikt te geraken (vgl. Kifid, Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, 27 augustus 2015, nr. 2015–243).
Bent u bekend met het feit dat in het Verenigd Koninkrijk wettelijk is vastgesteld dat zodra de verzekeraar een arbeidsongeschiktheidsverzekering weigert uit te keren de verzekerde wel de reeds betaalde premies terugbetaald krijgt?
Het is mij bekend dat in het Verenigd Koninkrijk het verzekeringsrecht is herzien door de zogenoemde «Insurance Act 2015». Deze wet is op 12 februari 2015 van kracht geworden. Hierin is onder meer verduidelijkt welke informatie een aspirant-verzekerde dient te verstrekken bij het aangaan van een verzekering. Ook is hierin bepaald wat de gevolgen kunnen zijn van het niet nakomen van deze informatieverplichting. Premierestitutie behoort tot de mogelijkheden. Het is echter ook mogelijk dat de verzekeringsovereenkomst wordt aangepast als ware de verzekeraar wel op de hoogte geweest van de eerder niet gemelde omstandigheden, al dan niet samengaand met het verlagen van de uit te keren verzekeringsgelden (Article 8, Schedule 1). Ik ben niet op de hoogte van de wijze waarop voornoemde regelgeving in de Engelse rechtspraktijk wordt toegepast.
Deelt u de mening dat het schappelijk en wenselijk is dat een verzekeraar betaalde arbeidsongeschiktheidspremies restitueert indien de verzekeraar de verzekerde een uitkering weigert omdat de verzekerde bij de beantwoording van de vragen over zijn of haar medische geschiedenis iets vergeten is?
In het voorgaande zie ik voldoende aanleiding om in overleg met de relevante stakeholders artikel 7: 938 BW en de reikwijdte van het recht op premierestitutie tegen het licht te houden. Vervolgens zal ik beoordelen of een wetswijziging is aangewezen. Ik zal uw Kamer daarover uiterlijk na de zomer berichten.
Bent u van plan om de strekking van artikel 281 van het Wetboek van Koophandel, namelijk het recht op premierestitutie voor situaties waarin de verzekeringnemer de precontractuele meldingsplicht (7:928 BW) te goeder trouw heeft geschonden, opnieuw in te voeren? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De tweedeling somatische en psychische spoedzorg |
|
Arno Rutte (VVD), Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Ben u bekend met het artikel «Tweedeling spoedzorg doet patiënt tekort»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel. Ik ben ervan op de hoogte dat de spoedzorg rondom somatiek en de spoedzorg rondom psychiatrie elk op een verschillende manier zijn georganiseerd.
In 2015 heeft het SiRM2 het rapport «Acute Geestelijke Gezondheidszorg: Knelpunten en verbetervoorstellen in de keten» opgeleverd. Dit onderzoek naar de keten van de acute GGZ heeft op mijn verzoek plaatsgevonden en heb ik u bij brief van 25 februari 2015 aangeboden (TK 2014–2015, 25 424, nr. 265). In dit rapport heeft SiRM de in het artikel genoemde tweedeling niet benoemd als één van de knelpunten in de acute GGZ.
Ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft geen informatie over het bestaan van dergelijke knelpunten in de spoedzorg. Wel heeft de IGZ in 2012 en 2013 onderzoek gedaan naar de samenwerking tussen ziekenhuizen en GGZ-instellingen bij de zorg aan patiënten met herkende psychiatrische aandoeningen en somatische comorbiditeit. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de IGZ bij geen enkele instelling handhavingsmaatregelen hoeven treffen.
Bent u bekend met een tweedeling tussen somatische en psychiatrische zorg die zorgt voor knelpunten in de spoedzorg, zoals de auteurs betogen?
Zie antwoord vraag 1.
Is bekend hoe vaak het voorkomt dat een psychiatrische patiënt met acute somatische problematiek op de spoedeisende hulp belandt en dat de psychische klachten niet of te laat worden herkend?
Dit is niet bekend, hiervan wordt geen aparte registratie bijgehouden. Indien in concrete gevallen sprake is van zorg die niet voldoet aan de eisen van goede zorg, dan verzoek ik partijen dit te melden bij de IGZ.
Is het volgens u wenselijk om de acute somatische en psychische zorg op één locatie te laten binnenkomen? In hoeverre is triage van acute psychiatrie via de weg van de huisartsenpost en/of spoedeisende hulp mogelijk? Kan dit bijdragen aan het verlagen van de drempel voor patiënten met ernstige psychische problemen om (tijdig) naar het ziekenhuis te gaan?
Voor mij staat voorop dat sprake moet zijn van kwalitatief goede zorg, en dat alle betrokken partijen hier hun verantwoordelijkheid in moeten nemen. Er is (nog) niet één model voorhanden voor de aansluiting van de acute GGZ op de somatische spoedzorg, waarvan is bewezen dat dit het beste werkt. Naar aanleiding van het eerdergenoemde rapport van SiRM wordt door alle betrokken ketenpartners gewerkt aan het verbeteren van de acute GGZ. Tegelijkertijd wordt in het kader van de aanpak verwarde personen in verdiepingsregio’s ervaring opgedaan met het inrichten van een sluitende keten op basis van de bouwstenen van het aanjaagteam. De «beoordeling en risicotaxatie» is één van deze bouwstenen. Ik wacht deze ontwikkelingen af.
Herkent u het beeld van de auteurs dat rondom een (psychische) spoedpatiënt vaak veel discussie ontstaat en informatie niet of onvoldoende wordt gedeeld? Indien ja, hoe kan dit voorkomen worden?
Het beter en tijdig delen van relevante patiënteninformatie is een thema waarvoor breed in de gezondheidszorg geldt dat continue aandacht nodig is en op punten ook verbetering mogelijk is. Dat geldt zeker in situaties waar sprake is van problematiek waarvoor acuut zorg ingezet moet worden.
In hoeverre is het personeel op de spoedeisende hulp in staat om psychische patiënten te herkennen en te behandelen? Kan het zo zijn dat het personeel wellicht bijgeschoold moet worden in de opvang van patiënten met een acute psychische zorgvraag?
In de opleiding tot SEH-arts wordt aandacht besteed aan de psychiatrie. Ik zal de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulpartsen (NVSHA) vragen om te bezien of dit voldoende is, dan wel of hier meer aandacht aan moet worden besteed in de opleiding tot SEH-arts.
Er zal echter hoe dan ook verschil blijven bestaan tussen de expertise van SEH-artsen en die van psychiaters, wat psychiatrische problematiek betreft. Naast goede scholing is het dan ook essentieel dat er een goede samenwerking bestaat tussen ziekenhuizen en GGZ-instellingen bij de zorg aan patiënten met zowel psychiatrische als somatische problematiek.
Bent u bekend met het onderzoek dat gedaan is in Leeds (versterking psychiatrische poot op de spoedeisende hulp)? In hoeverre verschilt die aanpak met die van Nederland? Kunnen onderdelen van die aanpak in Nederland overgenomen worden?
Ja ik ben bekend met het onderzoek dat is gedaan in Leeds. Het is aan de beroepsgroepen om dergelijk onderzoek te duiden en waar relevant mee te nemen in hun beroepspraktijk en/of richtlijnen en standaarden.
In hoeverre is het wenselijk om goede voorbeeldprojecten die door de auteurs worden genoemd, zoals Psycholance en het OLVG, ook in de rest van Nederland uit te rollen?
Ik vind het van belang dat er passend vervoer en goede opvang is voor mensen die verward gedrag vertonen. Goede voorbeelden van verbeteringen, zoals de Psycholance in Amsterdam, verdienen navolging en moeten wat mij betreft breed worden gedeeld, zodat andere partijen hun voordeel daarmee kunnen doen en kunnen bepalen of een dergelijk initiatief ook in hun regio toepasbaar is. Het aanjaagteam verwarde personen, dat de Minister van VenJ, de Verenging Nederlandse Gemeenten en ik in september 2015 hebben aangesteld, deelt via de website www.aanjaagteam.nl praktijkvoorbeelden uit de regio’s en stimuleert gemeenten om met alle ketenpartners te zorgen voor een sluitende aanpak voor mensen met verward gedrag.
Ziet u een rol voor uzelf bij de ontwikkeling van de multidisciplinaire zorgstandaard voor de acute keten en het verkleinen van de verschillen tussen de psychische en somatische acute zorg? Zo ja, op welke manier wilt u invulling geven aan die rol?
De kwaliteit van de zorg is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars; de IGZ houdt hier toezicht op. Er zijn verschillende ontwikkelingen die ertoe moeten leiden dat de kwaliteit van zorg wordt verbeterd.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven wordt er naar aanleiding van het rapport van het SiRM door alle betrokken ketenpartners gewerkt aan het verbeteren van de acute GGZ. In dit kader is er onlangs een handreiking vastgesteld door Ineen (met vertegenwoordigers van huisartsenposten, crisisdiensten en GGZ Nederland) die de basis vormt voor regionale samenwerkingsafspraken tussen de huisartsenposten en de acute GGZ. Daarnaast is het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ met de betrokken partijen bezig met het opstellen van een generieke richtlijn ziekenhuispsychiatrie en een generieke module acute GGZ. De richtlijn zal naar verwachting in het najaar van 2016 worden vastgesteld, de generieke module acute GGZ zal eind 2016 worden opgeleverd. Ik heb periodiek overleg met alle betrokken ketenpartners van de acute GGZ om de voortgang en onderlinge afstemming van de in te zetten verbeteringen te bespreken.
Verder zijn verschillende partijen gezamenlijk bezig met het opstellen van een Kwaliteitskader voor de spoedzorgketen, dat naar verwachting begin 2017 wordt vastgesteld. Dit proces wordt gefaciliteerd door Zorginstituut Nederland. Ik roep de partijen op om hierbij ook aandacht te besteden aan het zorgpad van patiënten die zich bij de spoedzorg aandienen met een combinatie van klachten van somatisch lijden en psychisch lijden.
De aflevering ‘Eindexamens’ over het uitsluiten van leerlingen door wurgcontracten van De Monitor |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van De Monitor van 6 maart 2016 over «wurgcontracten» in het voortgezet onderwijs?1
Ja.
Zijn er scholen die herhaaldelijk wurgcontracten hebben gesloten met scholieren? Zo ja, is dit van invloed op de uitkomst van de procedure die u schetst in het antwoord op eerdere vragen?2
Er zijn noch bij de inspectie, noch bij LAKS, gevallen bekend van scholen die zich herhaaldelijk schuldig maken aan het afsluiten van contracten met leerlingen. Zodra er een melding komt bij LAKS of bij de inspectie van een dergelijk contract, spreekt LAKS of de inspectie de betreffende school aan. Hierna is, tot nog toe, het contract meteen van tafel gegaan.
Bent u van mening dat scholen die herhaaldelijk deze contracten afsluiten, een sanctie opgelegd moeten krijgen?
Ja. Indien dit zich voordoet zal de inspectie een sanctie opleggen.
Op welke manier wilt u de informatievoorziening richting scholieren vormgeven, zodat zij worden geïnformeerd en in staat worden gesteld om hun eventuele wurgcontract aan te vechten?
De informatievoorziening gebeurt voornamelijk via LAKS en inspectie. LAKS heeft jaarlijks een apart klachtenmeldpunt op de website: «ik mag geen examen doen», waarop leerlingen kunnen melden dat ze een contract hebben moeten tekenen of onterecht van het examen worden uitgesloten op basis van hun cijfers voor het schoolexamen. De inspectie en OCW hebben de communicatie omtrent deze illegale contracten geïntensiveerd. Zo beschrijft de inspectie op haar website de regels voor wat wel en niet mag wat betreft toelating tot het eindexamen. LAKS verwijst vaak naar deze website. Volgens LAKS wordt het contract vervolgens door de school meteen ongedaan gemaakt. OCW heeft in de Nieuwsbrief VO van maart ook aandacht besteed aan het illegale karakter van deze contracten.
Welke maatregelen neemt u om het voor scholieren gemakkelijk te maken om hun eventuele wurgcontract te melden bij de onderwijsinspectie of het LAKS?
Op dit moment kunnen scholieren goed de weg vinden naar de website en klachtenmelding van LAKS en die van de inspectie en zie ik vooralsnog geen reden om extra maatregelen te treffen.
Kunt u garanderen dat alle scholieren die nu in het eindexamenjaar zitten en aan de voorwaarden voldoen om toegang te krijgen tot het examen, in staat worden gesteld het examen af te leggen?
De wet garandeert dat leerlingen, die aan de voorwaarden voldoen, zonder restricties tot het eindexamen moeten worden toegelaten. Er is inmiddels door de inspectie speciaal ook in het E-zine en via de Nieuwsbrief VO van OCW aandacht besteed aan dit onderwerp. Ik ben het met u eens dat alle leerlingen die aan de voorwaarden voldoen, moeten worden toegelaten tot het eindexamen.
Het bericht ‘Zorgwekkend tekort aan hoogopgeleide verpleegkundigen’ |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het NOS-artikel «Zorgwekkend tekort aan hoogopgeleide verpleegkundigen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat niet-bekostigde opleidingen tot verpleegkundige (zowel op mbo als hbo-niveau) vaak beter aansluiten op de situatie van werkenden en zij-instromers die opgeschoond, omgeschoold of bijgeschoold willen worden en zo een welkome aanvulling zijn op het bekostigde aanbod? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlands onderwijsstelstel voor het mbo en hoger onderwijs biedt ruimte voor zowel bekostigde als niet-bekostigde instellingen en deze vullen elkaar aan. Niet-bekostigde onderwijsinstellingen richten zich over het algemeen primair op de doelgroep werkenden, en zij zijn sterk in het aansluiten bij de wensen van werkenden. Zeker op het gebied van bijscholing, waar het gaat om kortere cursussen of onderdelen van opleidingen zijn de niet-bekostigde instellingen dan ook een goede aanvulling op het bekostigde onderwijs. In het mbo biedt de derde leerweg bovendien ruimte om aantrekkelijke leerroutes voor werkenden vorm te geven die gericht zijn op een landelijk erkend mbo diploma. In het mbo wordt het door de herziening van de kwalificatiestructuur en de introductie van keuzedelen mogelijk om beter in te spelen op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Dit maakt het onderwijs (bekostigd en niet-bekostigd) aantrekkelijk voor werkenden. Temeer daar in het mbo een groot deel van het leren in de praktijk plaatsvindt. In het hoger onderwijs doen veel verpleegkundeopleidingen (bekostigd en niet-bekostigd) mee in de pilots flexibilisering die als doel hebben de ruimte voor maatwerk te vergroten. Daarnaast is de verwachting dat er in 2017 ook gestart zal worden met de experimenten vraagfinanciering hoger onderwijs in de sector zorg & welzijn. Die experimenten bieden meer ruimte in de regelgeving voor het volgen van modules en het aanbieden van onderwijs op andere vestigingsplaatsen.
Kunt u bevestigen dat in het hbo wordt geëxperimenteerd met vraagfinanciering voor tekortsectoren om een grotere instroom in deeltijdopleidingen in de sectoren techniek/ict en zorg/welzijn te krijgen, maar dat juist voor de zorg de experimenten nog niet van de grond zijn gekomen? Kunt u aangeven wat de oorzaak hiervan is en of hier inmiddels vooruitgang wordt geboekt?
Zoals ik in mijn brief van 22 januari 2016 (Kamerstuk 31 288, nr. 523) heb aangegeven gaat het experiment vraagfinanciering in de sector techniek & ict dit jaar van start. Voor de sector zorg & welzijn is het nog niet gelukt voldoende concrete en harde afspraken te maken tussen de bekostigde hogescholen en werkgevers in deze sector. In het proces de afgelopen periode is echter bij de betrokken partijen (hogescholen, werkgevers, brancheorganisaties) veel energie ontstaan en er is bereidheid om zich de komende tijd in te zetten het experiment vraagfinanciering vanaf volgend jaar ook in de zorg en welzijn te gaan starten. Inmiddels is ook een onafhankelijke aanjager, de heer dr. L.J. Roborgh, van start gegaan om de partijen hierbij optimaal te ondersteunen, zoals ik aangeef in mijn brief over de aanpak van de aangenomen moties uit het VAO leven lang leren. Uiterlijk op Prinsjesdag zal ik uw Kamer informeren over de stand van zaken.
Wordt de co-financieringseis voor werkgevers bij de experimenten vraagfinanciering als drempel ervaren om hieraan mee te doen? Welke mogelijkheden ziet u om die drempel te verlagen?
Afspraken over co-financiering zijn inderdaad nog onvoldoende tot stand gekomen in de sector zorg & welzijn. Dit heeft te maken met de complexiteit van het traject. Zoals in genoemde brief van 22 januari 2016 aangegeven, gaan bekostigde hogescholen in het experiment met een totaal ander financieringsmodel werken, dat meer risico met zich meebrengt. Door de komende tijd de gesprekken uit te breiden en ook concreet te gaan spreken over business cases, is de verwachting dat partijen dichter bij elkaar komen. De aanjager kan een rol spelen in het bij elkaar brengen van de partijen.
Welke mogelijkheden ziet u om ook in het mbo te experimenteren met vraagfinanciering voor tekortsectoren, zoals de opleiding verpleegkunde, gezien de motie Lucas/Rog om zo de zij-instroom te bevorderen? Bent u bereid met private aanbieders van zorgopleidingen in het mbo en de MBO-Raad om tafel te gaan om ook hier te komen tot experimenten vraagfinanciering om tekorten in de zorg te helpen oplossen? Zo nee, waarom niet?2
In mijn brief met toelichting op de uitvoering van de moties die zijn aangenomen tijdens het VAO Leven Lang Leren ga ik nader in op de herhaalde oproep vanuit de Kamer ten aanzien van experimenten met vraagfinanciering in het mbo. Ik heb aangegeven dat ik een commissie zal instellen om hier zorgvuldig naar te kijken en daarbij ook aandacht te hebben voor tekortsectoren waaronder de zorg.
Herkent u de signalen vanuit private opleiders van zorgopleidingen dat de kwalificatiedossiers en urennormen voor mbo-opleidingen niet één op één aansluiten op de vereisten van de BIG?3
Zie het antwoord op vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u (bijvoorbeeld bij de komende wetswijziging van de BIG) om de kwalificatievereisten van de opleidingen en de BIG beter met elkaar in overeenstemming te brengen? Welke mogelijkheden ziet u om vereisten die nu aan private aanbieders van mbo-opleidingen in de zorg worden gesteld ten aanzien van burgerschapsvorming, zoals protocollen ten aanzien van huiselijk geweld, burgerschapsvorming en de verantwoording leertijd, te verlichten als deze opleiders vooral volwassen studenten bedienen?
Vanuit het programma Zorgpact (zie www.zorgpact.nl) bleek dat er vragen leefden bij mbo-instellingen over de manier waarop de normen over «theoretisch onderwijs» en «praktisch onderwijs» voor zorgopleidingen uit de wet Educatie en beroepsonderwijs (WEB) en Wet BIG moesten worden geïnterpreteerd. Ook leken de urennormen uit de wet BIG niet goed aan te sluiten op de normen in de wet WEB voor «begeleide onderwijstijd» en «beroepspraktijkvorming». OCW en VWS hebben daarom het initiatief genomen om samen met de Onderwijsinspectie, JOB en MBO-Raad een handreiking te ontwikkelen waarin duidelijk wordt gemaakt hoe de urennormen van de wet BIG (en de urennormen van de wet WEB) kunnen worden toegepast. Deze handreiking maakt duidelijk dat er voor de onderwijsinstellingen veel ruimte is in de wet- en regelgeving voor interpretatie van de normen. Een samenvatting daarvan is te vinden op: https://zorgpact.nl/ruimte-in-de-regels/theoretisch-onderwijs-en-praktisch-onderwijs.
De examencommissie van een onderwijsinstelling kan voor individuele gevallen vrijstelling geven als sprake is van een deugdelijk bewijs van beheersing van de betreffende kwalificatie-eisen. Met vrijstelling kan sprake zijn van verkorte maatwerktrajecten. Binnen de gestelde kaders voor kwalificatie-eisen, bepaalt het bevoegd gezag van de instelling de inspanningsverplichting voor het onderdeel burgerschap. Er geldt geen resultaatverplichting voor de student, wat betekent dat de student de kwalificatie-eisen voor dat onderdeel niet hoeft te behalen om het diploma te ontvangen. Verder is sinds 2013 de zogenoemde derde leerweg geïntroduceerd, die (voor groepen die geen voltijdopleiding kunnen volgen) de mogelijkheid biedt om minder beroepspraktijkvorming te volgen in een kortere opleidingsduur. Dit traject kent geen wettelijk vastgestelde urennorm of studieduur. Dit geeft aan private opleiders veel ruimte om maatwerk te leveren bij het onderwijs aan volwassen studenten.
Ziet u vanuit het perspectief van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nog aanvullende mogelijkheden om het beroep van verpleegkundige aantrekkelijker te maken, gezien het ernstige tekort aan verpleegkundigen dat hier wordt voorspeld?
De signalen betreffen vooral hbo-opgeleide verpleegkundigen. De instroom in de reguliere hbo-opleiding van bijna 11.000 instromers blijft de komende jaren (2015–2019) stabiel volgens de referentieraming van het Ministerie van OC&W. Naast deze instroom in de reguliere hbo-opleiding zijn er trajecten voor mbo-opgeleide verpleegkundigen om via een aangepast traject het hbo-diploma te behalen. Tekorten worden nu vooral verwacht in de wijk en ouderenzorg. Op dit moment lopen er verschillende trajecten om deze tekorten te verminderen dan wel te voorkomen:
Het Ministerie van VWS laat via een quick scan onderzoeken of deskundigheidsbevordering van verzorgenden in de wijk kan leiden tot een meer doelmatige inzet van de hbo-opgeleide wijkverpleegkundigen in de cliëntenzorg.
Discriminatie bij het zoeken van stageplaatsen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Stagiaire met hoofddoek niet gewenst» en «Geen stage door discriminatie»?1 2
Ja.
Wat is uw mening over de conclusie van de onderzoekers dat er sprake is van discriminatie bij het vinden van een stageplaats voor studenten van het middelbaar beroepsonderwijs? Hoe beoordeelt u de conclusie dat meisjes met een hoofddoek en jongens met een Marokkaanse achtergrond vaak moeite hebben om een stageplek te vinden?
De resultaten van dit onderzoek vind ik verontrustend. Discriminatie bij het vinden van een stage is onaanvaardbaar en onacceptabel. De resultaten van dit onderzoek staan helaas niet op zichzelf. Eerder onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) laat zien dat migrantenjongeren vaker moeten solliciteren voor het verkrijgen van een stageplek dan autochtone jongeren.3 Echter, als de jongeren een stageplaats hebben gevonden dan krijgen zij even vaak een aanbod om na het afronden van hun opleiding bij het bedrijf te gaan werken.4 Oftewel, het lijkt een wereld van verschil te maken als de werkgever de jongeren leert kennen als werknemer.
Daarom zet ik in op drie soorten maatregelen binnen de City Deals in samenwerking met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (als onderdeel van de aanpak jeugdwerkloosheid). Allereerst is het van belang te zorgen voor bewustwording onder scholen, werkgevers en jongeren zelf. Samen met de MBO-instellingen gaat ingezet worden op het trainen van stagecoördinatoren in het omgaan met mogelijk discriminerende verzoeken van leerbedrijven. Ook zal ik onderzoeken of er wel voldoende aandacht is voor het tegengaan van discriminatie bij de erkenning van leerbedrijven. Om een erkend leer-werkbedrijf te worden moeten bedrijven aan allerlei voorwaarden voldoen. Daarnaast wordt ingezet op het overbruggen van negatieve beeldvorming over migrantenjongeren bij werkgevers bij de zoektocht naar een stage middels het leren kennen van jongeren als individu of werknemer. Bijvoorbeeld via bliksemstages of bedrijfsbezoeken voorafgaand aan de normale stage. Ook een goede introductie van jongeren kan bijdragen aan het overbruggen van negatieve beeldvorming. Vooral stagecoördinatoren spelen daarbij een belangrijke rol. Ook oudere medestudenten die succesvol hun stage hebben doorlopen gaan jongeren introduceren bij werkgevers. Deze en andere maatregelen wordt allereerst ingezet in de steden van de City Deal. De City Deals worden uitgevoerd door gemeenten, scholen, UWV, intermediairs en werkgevers. Als maatregelen aantoonbaar succesvol zijn worden ze ingezet bij meer scholen en gemeenten in Nederland. De conclusie van het onderzoek van het Verwey-Jonker instituut, in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, geeft hieraan een nieuw gevoel van urgentie.
Naar aanleiding van het verzoek van het lid Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk) tijdens het ordedebat van 22 maart jl. zal ik samen met de ministers van Binnenlandse Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid ook per brief een kabinetsreactie op het onderzoek geven.
Deelt u de mening dat een stageplaats voor studenten van het middelbaar beroepsonderwijs een onmisbaar onderdeel van hun opleiding is en dat álle studenten recht hebben op een passende stageplaats?
Ja. Iedere student, ongeacht herkomst, heeft hetzelfde recht op een bpv-plaats. De bpv is een cruciaal onderdeel van het mbo. Het is een vereiste om de mbo-opleiding succesvol te kunnen afronden en belangrijk voor de stap naar de arbeidsmarkt. Evenzeer is dit belangrijk voor Nederland en voor de weerbaarheid van onze arbeidsmarkt. Elke student moet zijn of haar bpv kunnen doen op een goede, veilige plek, passend bij zijn of haar opleiding en wensen, om zijn of haar diploma te halen.
Voor welke opleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs geldt dat niet de school maar studenten zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van een passende stageplaats? Acht u dit nog steeds gepast nu blijkt dat studenten worden geconfronteerd met discriminatie en soms enkele tientallen sollicitatiebrieven moeten versturen? Zo ja, waarom?
Alle onderwijsinstellingen in het mbo hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat studenten met succes hun opleiding kunnen afronden. De wettelijke taak van onderwijsinstellingen om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een bpv-plek, maakt onderdeel uit van deze verantwoordelijkheid. Wanneer dit niet lukt of (te) moeizaam verloopt, dienen instellingen de student te helpen en begeleiden om ervoor te zorgen dat hij of zij zo snel mogelijk een passende bpv-plek vindt. Een actieve rol van de bpv-begeleider of -coördinator vanuit de instelling is daarbij gewenst.
Wanneer er een vermoeden is van discriminatie, is het belangrijk dat de bpv-coördinator zich achter de student schaart. Ik roep studenten (en scholen) dan ook vooral op om een melding te maken als zij te maken krijgen met discriminatie. Het direct aanspreken van het leerbedrijf kan een eerste stap zijn. Gesprekken met de jongeren organisatie beroepsonderwijs (JOB) en jongeren leren mij dat studenten geen melding durven te maken over discriminatie of niet weten waar ze terecht kunnen met klachten hierover. Het is belangrijk dat studenten duidelijk weten dat zij altijd terecht kunnen bij (de vertrouwenspersoon van) hun onderwijsinstelling. Ook kunnen studenten altijd een melding maken bij de gemeentelijke antidiscriminatiebureaus of het College voor de Rechten van de Mens indien zij discriminatie ervaren.
Bij de erkenning van leerbedrijven door de stichting Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) wordt expliciet aangegeven dat discriminatie een reden is om de erkenning in te trekken. Dit is onderdeel van het erkenningsreglement van de SBB. Iedereen kan zich melden bij SBB met klachten over leerbedrijven, ook met signalen over discriminatie. SBB neemt alle klachten serieus en onderzoekt ze door hoor en wederhoor te plegen. Als er sprake is van bewezen discriminatie dan trekt SBB de erkenning van een leerbedrijf in.
Hoe beoordeelt u de waarneming van de onderzoeker dat er door scholen «om discriminatie heen (wordt) gewerkt» en dat discriminatie niet wordt besproken? Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om discriminatie zichtbaar en bespreekbaar te maken in plaats van het toe te dekken of het gesprek erover uit de weg te gaan?
Ik vind het belangrijk dat discriminatie bespreekbaar wordt gemaakt, om zo tot een oplossing te kunnen komen. Signalen over discriminatie impliciet laten, lost het probleem niet op. De student en de instelling kunnen samen sneller het probleem (h)erkennen en bespreken.
Wat is naar uw mening de rol van de scholen en bedrijven bij het gezamenlijk signaleren, bestrijden en voorkomen van deze onwenselijke situatie zodat álle jongeren een passende stageplaats en uiteindelijk een werkplek krijgen?
Het tegengaan van discriminatie is een verantwoordelijkheid die ligt bij vele actoren. Over de rol van de scholen, ben ik in het antwoord op vraag 5 ingegaan. Niet alleen onderwijsinstellingen, maar ook het bedrijfsleven heeft een belangrijke taak en verantwoordelijkheid om alert te zijn op dergelijke signalen en studenten die hiermee te maken hebben. Ik vind het belangrijk om een beter beeld te hebben van de problematiek en wil graag op zoek naar effectieve manieren om discriminatie en negatieve beeldvorming bij het zoeken naar een bpv-plek te voorkomen. Daarmee kan de positie van migrantenjongeren op zowel de stage- en leerbanenmarkt als op de arbeidsmarkt verbeteren. Ik zal in samenwerking met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek hiernaar in gang zetten en ik ga daar ook de SBB bij betrekken, waar immers onderwijs en bedrijfsleven verenigd zijn.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg inzake het Nationaal Actieprogramma tegen discriminatie beantwoorden?3
Het is niet mogelijk gebleken deze vragen te beantwoorden vòòr het genoemde Algemeen Overleg van 23 maart, aangezien de vragen op dezelfde dag werden ingezonden en de vragen ook in- en extern afgestemd moesten worden.
Sancties op Rusland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Germany’s Economy Minister aims to get Russia sanctions lifted»?1
Het kabinet heeft kennis genomen van de uitspraken van de Duitse Minister van Economische Zaken Sigmar Gabriel. Sancties zijn geen doel op zich, maar beogen een gedragsverandering te bewerkstelligen bij Rusland. Voor het handhaven van de sancties blijven de afspraken van de Europese Raad (ER) van maart 2015 leidend.
De Europese Raad van maart 2015 heeft de economische sancties tegen Rusland gekoppeld aan de volledige uitvoering van de Minsk-akkoorden. Dit is wederom bevestigd tijdens de ER van 17–18 december jl. De EU en de lidstaten, waaronder Nederland, wijzen Rusland voortdurend op zijn verantwoordelijkheid om de Minsk-akkoorden volledig te implementeren. Een eventuele verlichting van de sancties is op dit moment niet aan de orde.
Bent u bereid om aan te geven dat u het hartgrondig oneens bent met het pleidooi van de Duitse Minister van Economische Zaken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het voorstel van de Duitse Minister van Economische Zaken voor een vrijhandelsverdrag tussen de Europese Unie en Rusland?
Een dergelijk verdrag is op dit moment niet aan de orde.
Bent u bekend met het opiniestuk «Europe to Russia: we won’t forget Crimea»?2
Ja.
Bent u het eens met de zes auteurs van het opiniestuk dat de sancties die zijn ingesteld door de EU moeten blijven zolang de illegale annexatie van de Krim en Sebastopol voortduurt?
Ja. Zowel Nederland als de EU blijven bij het beleid van niet-erkenning van de illegale annexatie van de Krim en roepen op tot naleving van internationaal recht en respect voor mensenrechten. Van een verlichting van de specifieke sancties die zijn ingesteld in verband met de illegale annexatie van de Krim kan dan ook geen sprake zijn zolang de illegale annexatie voortduurt.
Bent u, mede in uw rol als voorzitter van de EU, bereid te ijveren voor een verlenging van alle door de EU ingestelde sancties op Rusland, zolang Rusland weigert uitvoering te geven aan volledige implementatie van de Minsk-akkoorden?
Zoals gemeld in het antwoord op vragen 1 en 2 zijn de sancties door de Europese Raad van maart 2015 gekoppeld aan de volledige uitvoering van de Minsk-akkoorden. Nederland blijft onverminderd vasthouden aan de Minsk-akkoorden als raamwerk voor duurzame vrede in het oosten van Oekraïne. Hiertoe is het van belang dat alle partijen in het conflict de gemaakte afspraken uitvoeren.
In dit kader is Europese eenheid het belangrijkste drukmiddel richting Rusland. Dit is onderwerp van bespreking in zowel de Europese Raad als de Raad Buitenlandse Zaken, waar Nederland in beide gevallen niet de voorzitter is. Waar mogelijk zal Nederland, als voorzitter van de relevante ambtelijke voorbereidende instanties, zich ervoor inzetten om de op dit dossier zo belangrijke EU-eenheid te helpen handhaven.
Welke middelen zet u in en welke initiatieven ontplooit u in uw rol als voorzitter van de EU om Rusland er toe te bewegen dat het de Minsk-akkoorden wél volledig implementeert, en zo er voor te zorgen dat het probleem van de illegale annexatie wordt opgelost?
De EU en de lidstaten, waaronder Nederland, wijzen Rusland voortdurend op zijn verantwoordelijkheid om de territoriale integriteit en soevereiniteit van Oekraïne te herstellen en te respecteren. Dit betreft zowel de illegale annexatie van de Krim als het conflict in het oosten van Oekraïne. In reactie op het optreden van Rusland in beide situaties zijn er, zoals gemeld in de antwoorden op de vragen 5 en 6, diverse sanctieregimes ingesteld. De Minsk-akkoorden bevatten geen afspraken over de Krim. Nederland zet zich ervoor in om de dialoog met Rusland open te houden en draagt dit actief uit.
Voor een politieke oplossing van het conflict in het oosten is het nodig dat zowel Rusland als Oekraïne de Minsk-akkoorden volledig implementeren. Duitsland is samen met Frankrijk leidend in het zogenaamde Normandië-proces dat de Minsk-akkoorden tot stand heeft gebracht en als primair kanaal toeziet op de naleving van deze akkoorden. De rol van Duitsland en Frankrijk binnen het Normandië-proces, alsmede het proces zelf, worden regelmatig besproken en gecoördineerd in de Raad Buitenlandse Zaken, zoals in januari jl.
Wat is uw standpunt ten aanzien van een bezoek van de Hoge Vertegenwoordiger aan Moskou, zoals besproken tijdens de laatste Raad Buitenlandse Zaken?
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 14 maart jl. heeft de Hoge Vertegenwoordiger Mogherini aangegeven dat een dergelijk bezoek op dit moment niet voorzien is. In algemene zin hecht het kabinet waarde aan een effectieve politieke dialoog tussen de EU en Rusland, waarbij de door de lidstaten gezamenlijk overeengekomen standpunten met kracht worden uitgedragen. Wanneer een bezoek van de HV aan Moskou in de toekomst aan de orde zou zijn, zal de mate waarin dit bezoek al dan niet bij kan dragen aan de eenheid en effectiviteit van de EU vis à vis Rusland leidend zijn voor de Nederlandse standpuntbepaling.
Politiebezoek na een tweet over juichende leerlingen vanwege aanslagen België |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Drie agenten aan de deur na tweet over aanslagen Brussel»?1
Ja.
Klopt het dat de burgemeester van Breda de politie opdracht heeft gegeven om een twitteraar aan te spreken op de inhoud van zijn tweet?
Voor een toelichting op de gang van zaken voorafgaand aan het politiebezoek verwijs ik u naar de verklaring van de burgemeester op de Facebookpagina van de gemeente Breda2.
Begrijpt u dat dit soort politiebezoeken intimiderend kunnen werken en tevens de vrijheid van meningsuiting onder druk zetten? Graag een toelichting.
Zoals ik ook heb aangegeven tijdens het Algemeen Overleg Politie van 10 februari jl. en in beantwoording op Kamervragen van de leden Van Klaveren en Bontes en van het lid Tellegen3 behoort het aangaan van het gesprek van de wijkagent met bewoners en betrokkenen in een wijk tot het normale politiewerk. De wijkagent moet in zijn of haar capaciteit zelfstandig deze afweging kunnen maken, zij het dat dit altijd gebeurt onder verantwoordelijkheid van het lokaal gezag. Ik zie dan ook geen reden om de werkwijze van de politie op dit punt te veranderen.
De politie maakt een zorgvuldige afweging bij de inzet van capaciteit. Dit is overeenkomstig de motie van het lid Tellegen4 die conform mijn toezegging onder de aandacht is gebracht van de vertegenwoordigers van het lokaal gezag, i.c. de regioburgemeesters.
Kunt u aangeven wat de politie bedoelt met «je komt uit Breda, hier willen we niet mee geassocieerd worden»?
Uit informatie van de politie blijkt dat de aangehaalde tekst uit het RTL-bericht niet gebezigd is door medewerkers van de politie die bij de desbetreffende twitteraar aan de deur zijn geweest om het gesprek aan te gaan.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om dit soort absurde politiebezoeken tot het verleden te laten behoren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er meerdere berichten zijn verschenen over juichende leerlingen vanwege de aanslagen in België, tevens van geschokte medeleerlingen?
Ja, ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving. Overigens blijkt uit de berichtgeving die hier wordt aangehaald niet duidelijk of er inderdaad sprake is geweest van leerlingen die juichen om terroristische aanslagen. Het spreekt voor zich dat ik de afschuw over dergelijke uitingen volledig deel.
Kinderen doen op school soms controversiële uitspraken, die zeker niet altijd duiden op een radicaliseringsproces. Het is wel van groot belang dat leraren signalen als deze kunnen duiden en vervolgens adequaat handelen. Als leraren te maken krijgen met heftige reacties in de klas, is het belangrijk dat zij het gesprek aangaan met de leerlingen en in staat zijn om dat op een goede manier te doen. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft u eerder geïnformeerd over de manieren waarop leraren daarbij ondersteund worden.5
In hoeverre deelt u de afschuw van leerlingen die juichen om terroristische aanslagen? Wat is volgens u de oorzaak van dit wanstaltige gedrag?
Zie antwoord vraag 6.
De verloren cassatie waar de diensten van een magnetiseur als gelijkwaardig werden betiteld aan die van BIG-geregistreerde psychologen en psychiaters |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de verloren cassatie naar aanleiding van het arrest waarin een magnetiseur annex varkenshouder vrijstelling van btw verkreeg? Wat is uw oordeel met betrekking tot de precedentwerking die door dit arrest wordt geschapen?1
In de reactie op het schriftelijk verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 18 november 2014 inzake onderzoek vergelijking opleidingen GGZ beroepen3 is het kabinet onder meer ingegaan op het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2015, nr. 13/02667. De vragen van de heer Van Gerven gaan over dit arrest. In antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie over cognitieve gedragstherapie heeft het kabinet indertijd aangegeven dat dit arrest zal leiden tot een ruimere toepassing van de (para)medische vrijstelling voor niet Wet BIG-beroepsbeoefenaren dan bij de wetswijziging per 1 januari 2013 was voorzien. Ook is toen aangegeven dat het arrest van de Hoge Raad weliswaar betrekking heeft op de wettelijke vrijstellingsregeling zoals die gold vóór 2013, maar dat het punt van het fiscale gelijkheidsbeginsel/het neutraliteitsbeginsel evenzeer geldt voor de wettelijke vrijstellingsregeling voor individuele (para)medische diensten per 1 januari 2013.
Uit het dwingende fiscale neutraliteitsbeginsel volgt namelijk dat gezondheidskundige diensten van beroepsbeoefenaren die kwalitatief soortgelijke gezondheidskundige diensten verrichten als Wet BIG-beroepsbeoefenaren, ook zijn vrijgesteld van btw. Deze niet Wet-BIG beroepsbeoefenaren worden in de vraagstelling van de heer Van Gerven als alternatieve genezers aangeduid. Conform de aankondiging over de aanpassing van het fiscale beleidsbesluit over de (para)medische vrijstelling, is dit besluit inmiddels na de gebruikelijke consultatieronde geactualiseerd.4 De Vereniging tegen de Kwakzalverij is daarbij ook geconsulteerd. In onderdeel 4 van dit besluit heb ik aangegeven onder welke objectieve voorwaarden een niet Wet BIG-beroepsbeoefenaar en een Wet BIG-beroepsbeoefenaar die buiten zijn deskundigheidsgebied handelt, door de werking van het neutraliteitsbeginsel de medische btw-vrijstelling kan toepassen. Er is sprake van een gelijkwaardig kwaliteitsniveau als de medische beroepsbeoefenaar aantoont dat hij (minimaal) beschikt over:
Dit beleid volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Hoge Raad en een uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch5 over de (para)medische vrijstelling. Dit beleid vervult zeker geen wens van het kabinet (integendeel), maar wordt gezien als een fiscaal juridische noodzaak om de uitvoeringspraktijk duidelijke aanwijzingen te geven over de reikwijdte van die rechtspraak, zodat eenheid in beleid en uitvoering wordt bewerkstelligd. Het fiscale beleid moet ook nadrukkelijk niet worden gezien als een beoordeling in het kader van wet- en regelgeving van het Ministerie van VWS. Het hiervoor genoemde fiscale beleid is toegespitst op de casus waar de vragen over zijn gesteld en betekent zeker niet dat iedere niet Wet-BIG beroepsbeoefenaar voor de door hem of haar verrichte gezondheidskundige diensten zal zijn vrijgesteld van btw.
Wat is uw reactie op het artikel «Btw-magnetiseur hield er vreemde praktijken op na»?2
De belastinginspecteur is exclusief bevoegd om de vigerende belastingwetgeving uit te voeren. Een onderdeel daarvan is de procesvoering in fiscale zaken bij de feitenrechter (de Rechtbank en het Gerechtshof). Het kabinet mengt zich niet in deze zaken en doet daar ook geen uitspraak over. Het kabinet kan wel aangeven dat bij het beroep in cassatie dat is aangetekend tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch uitgegaan is van alle stukken die tot het procesdossier bij de Hoge Raad horen. Daartoe behoren de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (18 april 2013, nr. 12/00120) en de uitspraak van de rechtbank Breda (22 februari 2012, nr. AWB 11/4077) waarin de feiten zijn opgenomen, die in die procedures zijn komen vast te staan. Tot de door de feitenrechter vastgestelde feiten kunnen ook stellingen van partijen behoren, die bijvoorbeeld bij gebrek aan bewijs niet of niet voldoende worden weersproken. Met betrekking tot de mogelijkheid van heropening van de zaak, kan in algemene zin worden aangegeven dat art. 8:199 van de Algemene Wet Bestuursrecht de mogelijkheid biedt van herziening van een uitspraak van de rechter. Dat kan echter alleen bij nieuwe feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, die niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en die tot een ander oordeel van het bestuursorgaan hadden kunnen leiden als ze bekend waren geweest. In het fiscale recht zal een dergelijke situatie zich slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kunnen voordoen, omdat de inspecteur een volledig feitenonderzoek doet voordat de zaak bij de rechter aanhangig wordt gemaakt of had moeten en kunnen doen ingeval dat niet is gebeurd.
Wat is uw reactie op het artikel «Hoe een magnetiserende varkensboer de Hoge Raad der Nederlanden misleidde»? Is de Hoge Raad der Nederlanden volgens u misleid? Was u hiervan op de hoogte?3
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u helder omschrijven wat u allemaal heeft gedaan op dit terrein sinds uw beantwoording van eerdere schriftelijke vragen over deze casus?4
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u helder omschrijven wat deze verloren cassatie voor de alternatieve genezers in Nederland en de Nederlandse schatkist betekent? Wat is precies het gevolg van de verloren cassatie?
Deze uitspraak van de Hoge Raad heeft geleid tot een ruimere toepassing van de medische vrijstelling dan bij de wetswijziging per 1 januari 2013 was voorzien. Als gevolg van dit arrest ontstaat een structurele jaarlijkse derving van € 28 miljoen. Deze derving is ingevoegd in het lastenkader. De totale structurele jaarlijkse budgettaire derving van het fiscale beleidsbesluit bedraagt € 52 miljoen. Het beleidsbesluit volgt niet alleen uit het Hoge Raad arrest, maar ook uit de vermelde uitspraak van het gerechtshof Den Bosch over een arts-acupuncturist.
Is het waar dat de Nederlandse schatkist door deze vrijstelling van btw-heffing naar schatting zo’n 65 miljoen euro per jaar misloopt?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er inderdaad gesprekken gaande tussen de Vereniging van Natuurgeneeskundig Therapeuten en de Nederlandse Chiropractoren Associatie enerzijds en de Belastingdienst anderzijds naar aanleiding van deze (nieuwe) jurisprudentie? Wat is de insteek en wat zijn de resultaten van deze gesprekken?
Er worden door de Belastingdienst gesprekken gevoerd met bepaalde brancheverenigingen waaronder de Nederlandse Chiropractoren Associatie om voor bepaalde homogene groepen te beoordelen of de medische vrijstelling op die groep van toepassing is. Daarnaast worden gesprekken gevoerd met individuele belastingplichtigen die van mening zijn dat op hun dienstverlening de medische vrijstelling van toepassing is. Er is geen gestandaardiseerde bestuurlijke informatie waaruit volgt welk percentage van de individuele alternatieve genezers een vrijstelling van btw vraagt en welk percentage wordt gehonoreerd en welk percentage niet. De administratieve vastlegging van dit soort vragen (of bezwaarschriften) vindt per belastingplichtige plaats. De Belastingdienst beoordeelt daarbij of de vrijstelling voor deze beroepsbeoefenaren geldt, of niet. Wanneer belastingplichtigen in bepaalde gevallen met de inspecteur van mening blijven verschillen over de vraag of zij zijn vrijgesteld van btw, acht ik het mogelijk dat de inspecteur – als dat nodig mocht zijn – bij de beoordeling of de betreffende belastingplichtige al dan niet heeft voldaan aan de vereiste beroepskwalificatie de mening van een onafhankelijke deskundige betrekt. De inspecteur beoordeelt zelf of de inzet van een onafhankelijke derde nodig is en wie dat moet zijn.
Vindt u het wenselijk dat met deze uitspraak deze alternatieve vorm(en) van geneeskunde gelijkgesteld word(t)(en) aan de reguliere geneeskunde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel andere alternatieve genezers hebben inmiddels vrijstelling van btw aangevraagd?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel andere alternatieve genezers hebben inmiddels vrijstelling van btw gekregen? Bij hoeveel andere alternatieve genezers is het verzoek tot vrijstelling van btw afgewezen en wat waren daarbij de argumenten?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe reageert u op de constatering dat de aangifte en btw-vrijstelling frauduleus zijn onderbouwd? Is hier inderdaad sprake van een gerechtelijke dwaling? Zo ja, wat kunt u doen en wat gaat u doen met deze informatie?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u bezien of het mogelijk is binnen het kader van de huidige Wet op de omzetbelasting te voorkomen dat toekomstige uitspraken wederom in het voordeel van dergelijke alternatieve genezers gaan uitvallen? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom gaat u niets ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat vanaf 1 januari 2013 het wettelijk kader op dit onderwerp is veranderd en dat de criteria voor vrijstelling zijn aangescherpt? Zo ja, wat is er precies veranderd en waarom heeft dat in de rechtspraktijk niet geleid tot het vaker afwijzen van verzoeken om btw-vrijstelling?
De Wet op de omzetbelasting 1968 is aangescherpt per 1 januari 2013. De wijziging hield in dat voor de toepassing van de vrijstelling is aangesloten bij Wet BIG-beroepsbeoefenaren voor gezondheidskundige diensten die tot een bij en krachtens de Wet BIG vastgelegde deskundigheid en opleiding behoren.
Het kabinet beoogde hiermee om de btw-vrijstelling alleen te laten gelden voor diensten waarbij van overheidswege het vereiste kwaliteitsniveau van deze gezondheidskundige verzorging kan worden gewaarborgd. Immers, de btw-richtlijn schrijft voor dat lidstaten een vrijstelling verlenen voor gezondheidskundige verzorging van de mens die een voldoende kwaliteitsniveau bezit. De wetsaanpassing heeft er niet toe geleid dat het aantal verzoeken om toepassing van de vrijstelling minder werd. Recente jurisprudentie heeft juist een ruimere werking mogelijk gemaakt. Hierdoor vallen ook gezondheidskundige diensten verricht door medische beroepsbeoefenaren die niet onder het bereik van de Wet BIG vallen en Wet BIG beroepsbeoefenaren die zich buiten hun deskundigheidsgebied bezig houden met de gezondheidskundige diensten onder de vrijstelling. De voorwaarde is dat de betreffende beroepsbeoefenaren kunnen aantonen dat zij over de vereiste beroepskwalificaties beschikken die waarborgen dat de diensten die zij verrichten kwalitatief gelijkwaardig zijn aan het kwaliteitsniveau van de gezondheidskundige diensten van Wet BIG-beroepsbeoefenaren. Zoals hiervoor opgemerkt is het fiscale beleidsbesluit over de (para)medische vrijstelling in dit kader onlangs geactualiseerd. Ik herhaal dat dit beleid wordt gezien als een fiscaal juridische noodzaak om de uitvoeringspraktijk duidelijke aanwijzingen te geven over de reikwijdte van die rechtspraak, zodat eenheid in beleid en uitvoering wordt bewerkstelligd.
Is er enige mogelijkheid dan wel intentie tot het heropenen van deze zaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het advies van de Vereniging tegen de Kwakzalverij (VtdK) om in de toekomst belastinginspecteurs en rechters, die oordelen over de kwaliteit van geboden alternatieve behandelmethoden, te verplichten het oordeel van een BIG-geregistreerd arts van onbesproken reputatie, bijvoorbeeld aangewezen door de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (KNMG), in te winnen? Is dit een advies dat u zou willen overnemen?
Zie antwoord vraag 7.
Corruptie bij de douane in de haven van Rotterdam |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Douane in hemd na nieuwe corruptiezaak» over corruptie in de haven van Rotterdam?1
Integriteitsschendingen beschouw ik als zeer ernstig.
Ik kan echter geen uitspraken doen over de inhoud van specifieke gevallen, zolang deze onder de rechter zijn of worden gebracht. De Douane verleent vanzelfsprekend alle medewerking aan de onderzoeken van deze gevallen.
Deelt u de kritiek dat de beveiliging zo lek is als een mandje?2
De conclusie dat de haven zo lek zou zijn als een mandje, laat ik voor rekening van de auteur van dit artikel. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Is inderdaad sprake van een structureel probleem bij de douane?3
Nee, er is mijns inziens geen structureel probleem bij de Douane.
Welke maatregelen neemt u om de corruptie bij de douane te bestrijden?
Bekend is dat criminele organisaties medewerkers van de Douane hebben benaderd. Gelet op de taak van de dienst geeft dit een risico voor de organisatie en de medewerkers die daarbinnen werken. Zij moeten door preventieve maatregelen veilig hun werk kunnen blijven doen en worden beschermd.
Douane neemt integriteit uiterst serieus. De Douane werkt vanuit vertrouwen in haar medewerkers. Hierbij is integer handelen vanzelfsprekend en is het blijvend stimuleren van integer gedrag leidend. Er is daarbij aandacht voor medewerkers die mogelijk in de verleiding kunnen worden gebracht door criminele organisaties. De Douane biedt zijn medewerkers de mogelijkheid om op verschillende manieren melding te maken van mogelijke integriteitsschendingen; ook als anonimiteit gewaarborgd moet zijn met het oog op de (persoonlijke) veiligheid.
De Douane besteedt veel aandacht aan het opwerpen van barrières om ondermijnende criminaliteit buiten de deur te houden. Zo kent het primaire proces van de Douane beheersingsmaatregelen, zoals interne controle, zijn er preventieve maatregelen in procedures rondom werving, selectie en functiewijzigingen en zijn er reguliere instrumenten zoals bewaking op (conflicterende) rechten in de geautomatiseerde systemen en het bewaken van autorisaties.
De Douane wordt incidenteel geconfronteerd met het feit dat een medewerker ontvankelijk is gebleken voor de toenadering van een criminele organisatie. Hier past alleen een repressief disciplinair beleid met de daarbij behorende maatregelen zoals ontslag.
De Douane heeft naar aanleiding van de twee specifieke integriteitsincidenten aanvullende maatregelen genomen. Deze zijn gericht op (het aanscherpen van) procedures, (het aanpassen van) systemen en de menselijke factor. Zo zijn potentiële mazen in werkprocessen gedicht en mogelijkheden voor «remote» werken beperkt. Ook zijn aanvullende (interne) controles in het selectieproces ingebouwd waarbij recht wordt gedaan aan het vierogen-principe. Zo is een extra steekproefprofiel op containers met het risico van verdovende middelen ingeregeld. Daarnaast wordt een deel van de containers met een verdovende middelen risico door twee selecteurs beoordeeld. Ook zijn en worden daar waar nodig profielen en modus operandi aangepast. Op korte en middellange termijn worden meerdere aanpassingen aangebracht in het geautomatiseerde selectiesysteem waarbij at random werktoedeling en het vierogenprincipe door het automatiseringssysteem verder worden ingeregeld en ondersteund.
De Douane monitort de genomen maatregelen en past deze zo nodig verder aan. Integriteitszorg staat permanent op de agenda van de Douane.
De Douane is zich er overigens van bewust dat nooit uitgesloten kan worden dat zich in de toekomst nieuwe integriteitsincidenten zullen voordoen, hoe scherp de aanpak ook is.
Kunt u een compleet overzicht geven van producten (drugs, wapens) die de afgelopen vijf jaar via omkoping van douanepersoneel zijn doorgelaten?
De Douane en het OM beschikken niet over informatie om een compleet overzicht te kunnen geven van producten (drugs, wapens) die de afgelopen vijf jaar via omkoping van douanepersoneel zijn binnengekomen. Wat we niet weten, weten we niet.
In de periode 2012 tot nu zijn twee douanemedewerkers veroordeeld wegens het medeplegen van de invoer van 11 kg cocaïne en het zich hiertoe als douaneambtenaar laten omkopen. Zij zijn uiteraard ook ontslagen. Daarnaast is een ex-medewerker van de douane veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van deze 11 kg cocaïne en de omkoping van de twee bovengenoemde ambtenaren.
Ten aanzien van specifieke gevallen die onder de rechter zijn of worden gebracht zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de conclusie dat deze corruptie economische gevolgen kan hebben, omdat de goede naam van de Rotterdamse haven wordt aangetast?
De Douane is zich zeer bewust van haar maatschappelijke positie. Ik ben mij ervan bewust dat corrupte douaneambtenaren het algemeen belang en de veiligheid van de Nederlandse samenleving ondermijnen. Integriteitsschendingen beschouw ik als zeer ernstig. Voor de maatregelen verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Daarnaast werkt de Douane intensief samen met zowel publieke als private ketenpartners. Voorbeeld hiervan is het programma «Integere Haven» en de, vanuit dit programma, op 15 februari 2016 gestarte campagne «Rotterdamse Haven, Veilige Haven».
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar corruptie in de haven? Zo nee, waarom niet?4
In de Rotterdamse haven wordt al intensief aandacht besteed aan het voorkomen en bestrijden van criminele activiteiten, zoals de smokkel van goederen en personen. Een van de speerpunten bij de campagne «Rotterdamse Haven, Veilige Haven» is om mensen die werkzaam zijn in de haven alerter te maken op signalen van corruptie en hen te vragen om de signalen vervolgens te melden. In het programma «Integere Haven» worden de ontwikkelingen in de haven en de effecten van maatregelen gemonitord. De toegevoegde waarde van een extra onderzoek zal daarom beperkt zijn.
De stijging van topinkomens door bonussen |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het feit dat de topinkomens opnieuw enorm zijn gestegen?1
Ik vind het een verkeerd signaal nu Nederland net uit de crisis komt dat de beloningen van topbestuurders door een stijging van de bonussen op deze manier omhoog gaan. Het feit dat het beloningsbeleid primair een aangelegenheid is voor de onderneming zelf doet daar niets aan af.
Bent u het eens met de stelling dat met een gemiddelde stijging van de bonussen van 23% voor topbestuurders van AEX bedrijven er sprake is van waanzinnige zelfverrijking? Zo nee, waarom niet?
In beginsel gaan aandeelhouders, commissarissen en bestuurders over het beloningsbeleid, niet het kabinet. De discussie en besluitvorming over beloningen van bestuurders vindt in de ondernemingen zelf plaats. Het is dan ook aan de aandeelhouders en bestuurders van de onderneming om de economische situatie in het land, waarbij veel mensen de gevolgen van de crisis nog dagelijks voelen, mee te laten wegen in de besluitvorming over het beloningsbeleid.
Deelt u de mening dat de Corporate Governance Code, waarin staat dat het variabele gedeelte en het vaste gedeelte van de bezoldiging in een passende verhouding dienen te staan, onvoldoende effectief is? Zo ja, bent u bereid om maatregelen te nemen om een passende verhouding van maximaal 10% variabel ten opzichte van vast te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De Corporate Governance Code (Code) bevat beginselen voor goed ondernemingsbestuur voor beursgenoteerde ondernemingen op basis van zelfregulering. Het kabinet onderschrijft zelfregulering via de Code. Het doel van de Code is te komen tot een goede verdeling van bevoegdheden en een goede verantwoording en meer transparantie. De Code heeft niet tot doel uitspraken te doen over de hoogte van de beloningen. Naleving van de Code is wettelijk verplicht en de Monitoring Commissie Corporate Goverance Code (Commissie) rapporteert hier jaarlijks over. Momenteel wordt de Code, inclusief het deel over beloningen, door de Commissie herzien (mede) op basis van de bevindingen van de Commissie uit een brede, publieke consultatie.
In de vraagstelling wordt de suggestie gedaan van een bonusplafond van 10%. In dit verband merk ik op dat voor financiële ondernemingen de variabele beloning, sinds de inwerkingtreding van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen in februari 2015, wettelijk is gemaximeerd op 20% en dat Nederland hiermee binnen Europa al het strengste regime kent.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de inkomensontwikkeling van de topbestuurders is geweest sinds de invoering van de Corporate Governance Code en dit af te zetten tegen de ontwikkeling van de laagste inkomens in de betreffende bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het beloningsbeleid van ondernemingen is in beginsel niet aan het kabinet. Een vergelijking van de onderlinge beloningsverhoudingen binnen die ondernemingen evenmin.
Deelt u de mening dat de hoogte van de beloning van de topman van ABN Amro, de heer Zalm, in relatie tot de maximale beloning zoals die vastgesteld is in de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT), verlaagd zou moeten worden, omdat de staat de grootste aandeelhouder is van ABN Amro? Zo nee, waarom niet?
De WNT is een beloningsnorm voor instellingen die actief zijn in de publieke en semipublieke sector. Dit is niet het geval bij ABN AMRO en daarom is de WNT niet van toepassing.
Overigens is de beloning van de heer Zalm onderworpen aan het bonusverbod voor staatsgesteunde (financiële) ondernemingen. Dit houdt onder andere in dat, zolang de staat aandeelhouder is van ABN Amro, hij geen variabele beloning kan ontvangen.
Deelt u de mening dat het beschamend is hoeveel topbestuurders van AEX bedrijven verdienen, zoals ook Unilever-topman Polman zei dat hij zich soms schaamt voor hoeveel hij verdient? Zo ja, bent u bereid om maatregelen te nemen die op korte termijn daadwerkelijk tot matiging van de topinkomens leiden?2 Zo nee, waarom niet?
Zie ook vraag 1. Het kabinet zal voor de zomer een wijziging van de Wet op de ondernemingsraden indienen die de bestuurders voortaan verplicht met de OR in gesprek te gaan over de beloningen en de beloningsverhoudingen, inclusief die van de bestuurders zelf. Op die manier stimuleren we dat er een gesprek tot stand komt binnen de onderneming over de gewenste beloningsverhoudingen.
Het bericht ‘Bende in de bajes’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bende in de bajes»?1
Ja.
Klopt het dat geweldsincidenten schering en inslag zijn in gevangenissen en het afgelopen jaar wel 260 keer raak was?
Zoals ik ook heb aangegeven in de beantwoording d.d. 3 maart jl. van eerder door het lid Helder (PVV) gestelde vragen, heeft het handhaven van de orde en veiligheid binnen de inrichtingen, zowel voor de medewerkers als de gedetineerden, de hoogste prioriteit.
Bij binnenkomst in een penitentiaire inrichting (PI) wordt een gedetineerde gedurende twee weken gescreend en geobserveerd. In beginsel worden gedetineerden op een reguliere afdeling geplaatst, tenzij uit de screening en observatie blijkt dat er een verhoogd veiligheidsrisico bestaat. Indien dit het geval is, wordt een gedetineerde op een afdeling met een hoog veiligheidsniveau geplaatst, zoals bijvoorbeeld de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden. Bij de screening wordt – voor zover beschikbaar – gebruik gemaakt van het door de politie, dan wel het Openbaar Ministerie ingevulde formulier risicoprofiel, waarin beheersgegevens over de gedetineerde zijn opgenomen. Op dit moment wordt gewerkt een nieuw formulier risicoprofiel met als doel de verbetering van de informatievoorziening in de keten van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Op termijn kan hierdoor gerichter informatie worden verschaft aan onder meer de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI).
Om op elke afdeling de interne veiligheid te waarborgen, worden voor de medewerkers van DJI opleidingen, trainingen en oefeningen georganiseerd. Verder zijn er richtlijnen, maatregelen en protocollen opgesteld, waarin is vastgelegd hoe moet worden gehandeld bij onveilige situaties. Daarnaast is er binnen DJI een Intern Bijstand Team (IBT) dat een aanvullende bijdrage levert aan de veiligheid van medewerkers, justitieel ingeslotenen en de organisatie als geheel. De inzet van een Intern Bijstand Team vindt plaats in situaties waarbij de veiligheid in het geding is of dreigt te zijn en deze niet op een gepaste wijze met de gebruikelijke middelen door de executieve medewerkers beheersbaar gehouden of gemaakt kan worden. Tot slot kan de Landelijke Bijzondere Bijstandseenheid van de Dienst Vervoer & Ondersteuning, waar nodig, ingezet worden voor zoekacties, ordehandhaving, evacuaties en ziekenhuisbewakingen.
In 2015 hebben binnen het gevangeniswezen 258 fysieke geweldsincidenten plaatsgevonden tegen personeel. Elk geweldsincident tegen personeel is er één te veel, zodat tegen elk geweldsincident wordt opgetreden. Blijkens de cijfers over de geweldsincidenten in het gevangeniswezen is er sprake van een daling van het aantal fysieke geweldsincidenten tegen personeel per 100 bezette plaatsen, te weten van 5,5 keer in 2010 tot 3 keer in 2015. Ik zie gelet op deze dalende tendens geen aanleiding om extra maatregelen te treffen bovenop alle bekende preventieve en repressieve maatregelen die al worden genomen.
Kan nog wel van incidenten worden gesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Is het aantal geweldsincidenten gestegen of gedaald ten opzichte van eerdere jaren?
Zie antwoord vraag 2.
Worden incidenten altijd gemeld? Zo nee, waarom niet?
Alle vormen van agressie en geweld worden besproken in de teams. Incidenten kunnen te allen tijde door het personeel worden gemeld. Daarbij geldt dat het behoort tot het vakmanschap van de medewerker of incidenten ook formeel worden gemeld, of dat bespreking in het team volstaat. Medewerkers kunnen anoniem aangifte doen en de inrichting ondersteunt medewerkers bij het doen van aangifte. Een belangrijk middel daartoe is het periodiek agenderen van het thema «agressie en geweld» op de agenda van het werkoverleg.
Bij de leiding gemelde incidenten worden altijd in behandeling genomen. Al naar gelang de aard van de incidenten kunnen door de vestigingsdirecteur van de PI disciplinaire sancties worden opgelegd. Van strafbare feiten wordt altijd aangifte gedaan bij de politie door het slachtoffer, dan wel door de directeur van de betrokken PI.
Wordt er altijd aangifte gedaan, aangezien het om bedreigingen, intimidaties en zelfs fysiek geweld gaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel zou zijn dergelijke misdrijven af te doen met het minder toekennen van vrijheden aan de betreffende gedetineerde in het kader van het huidige promoveren/degraderensysteem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat u regelen dat bewaarders meer informatie krijgen van de politie wanneer een gevangene bij hen binnenkomt, zodat zij een betere inschatting kunnen maken van eventuele veiligheidsrisico’s? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet zo kan en mag zijn dat criminelen de baas zijn in de bajes, aangezien u verantwoordelijk bent voor de veiligheid van het gevangenispersoneel? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal geweldsincidenten drastisch afneemt, nu deze incidenten erg hoog in aantal blijven ondanks het nieuwe gevangenisregime?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg over het gevangeniswezen voorzien op 30 maart 2016?
Ja.
Het bericht dat de rechtszaak over hoge ontruimingskosten is gestopt |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Huurder dupe van geheime deal in deurwaardersland. Rechtszaak over hoge ontruimingskosten gestopt»?1
De Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) heeft eind 2014 een klacht bij de tuchtrechter ingediend. In deze zaak is op 14 april 2015 door de tuchtrechter in eerste aanleg uitspraak gedaan.2 Het klopt dat de KBvG het hoger beroep tegen deze uitspraak heeft ingetrokken. Hiermee is de uitspraak onherroepelijk geworden. Ik ben niet betrokken geweest bij het indienen van de klacht bij de tuchtrechter, noch bij het intrekken van het hoger beroep. Dat is aan de KBvG. Ik ben er wel over geïnformeerd. Zijdens de KBvG is mij meegedeeld dat de reden van de intrekking gelegen is in – kort gezegd – voortschrijdend inzicht.
De casus betrof de tenuitvoerlegging van een vonnis met de titel tot ontruiming van een woning in de situatie dat de ontruiming was opgeschort. Eén van de kwesties die centraal stond was de vraag of de kosten van een aanzegging (aankondiging) van een ontruiming aan een door de rechter veroordeelde schuldenaar bij afzonderlijk exploot kunnen worden doorberekend.
Ten aanzien van dit punt oordeelde de tuchtrechter dat niet kan worden gezegd dat de gerechtsdeurwaarders tuchtrechtelijk laakbaar hebben gehandeld. De klacht van de KBvG daarover is dus ongegrond verklaard.
Op grond van de wet moet de gerechtsdeurwaarder een gedwongen ontruiming aankondigen bij exploot met het bevel binnen drie dagen aan het vonnis tot ontruiming te voldoen (artikel 555 Rv). Het kan echter voorkomen dat de ontruiming vervolgens wordt uitgesteld, bijvoorbeeld omdat een schuldenaar na een betalingsregeling overeenkomt. Wanneer hij die na verloop van tijd toch weer niet kan nakomen, zou de deurwaarder in principe kunnen ontruimen zonder nadere aankondiging bij exploot. Dat zou dan voor de schuldenaar op een volstrekt onverwacht moment kunnen gebeuren.
Uit de uitspraak blijkt nu dat, ondanks dat er geen specifieke wettelijke grondslag bestaat, het niet tuchtrechtelijk laakbaar behoeft te zijn om voor een tweede maal een aanzegging tot ontruiming bij exploot te betekenen. Dat kan voor de schuldenaar onverwachte ontruiming, met alle onwenselijke situaties en wanordelijkheden die dat tot gevolg kan hebben, voorkomen. Vanzelfsprekend dient dit te gebeuren met inachtneming van de regels die de gerechtsdeurwaarder in het kader van een zorgvuldige ambtsuitoefening voorschrijven geen onnodige kosten te maken.
De KBvG had zich in deze zaak ook beklaagd over het ten onrechte opvoeren van een vaste getuige (artikel 556 lid 2 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Op dit punt heeft de tuchtrechter de KBvG in het gelijk gesteld en geoordeeld dat het niet geoorloofd is om in alle ontruimingszaken een getuige in te zetten en deze kosten op de schuldenaar te verhalen.
Deelt u de mening dat de nu bestaande onduidelijkheid over de vraag of bepaalde kosten die rondom een ontruiming gemaakt worden al dan niet onnodig zijn, onwenselijk is? Zo niet, waarom niet?
Ik deel de mening niet dat er met deze uitspraak onduidelijkheid is geschapen. De tuchtrechter heeft aangegeven dat de werkwijze die in die zaak werd getoetst, tuchtrechtelijk niet laakbaar is. Het is aan de gerechtsdeurwaarder om van geval tot geval te bezien of een tweede aankondiging al dan niet zorgvuldig en noodzakelijk is.
Herinnert u zich uw toezegging dat u deze zaak nauwlettend volgt, de uitkomst van de procedure afwacht en u de Kamer hierover zou informeren?2 Hoe gaat u deze toezegging gestand doen nu het hoger beroep is ingetrokken?
Nu het hoger beroep is ingetrokken, geldt de uitspraak van de tuchtrechter in eerste aanleg voor alle betrokkenen en zal er geen uitspraak van de hogere tuchtrechter komen waarover ik uw Kamer kan informeren. De zaak is hiermee geëindigd.
Bent u bereid er voor te zorgen dat de onduidelijkheid over de ontruimingskosten wordt weggenomen, in het belang van een goede en zorgvuldige rechtspleging door gerechtsdeurwaarders en in het belang van huurders en verhuurders? Hoe gaat u er voor zorgen dat onnodige kosten niet in rekening worden gebracht bij huurders die hun woning gedwongen moeten verlaten?
Door het in deze zaak getoetste handelen te kwalificeren als niet laakbaar, kan worden vastgesteld dat het in ieder geval onder bepaalde omstandigheden toegestaan is. Daarmee is nog niet aangegeven dat het in iedere situatie toegelaten is. Dat is – als gezegd – alleen het geval indien zorgvuldigheid en noodzakelijkheid de tweede aankondiging bij exploot vereisen. Dit zal door de gerechtsdeurwaarder van geval tot geval afgewogen dienen te worden. De KBvG zal dat naar aanleiding van de tuchtrechtelijke uitspraak ook aan haar leden bekend maken.
Het is primair aan de gerechtsdeurwaarder zelf om ervoor zorg te dragen dat geen onnodige kosten worden gemaakt. Het is aan de KBvG om daarvoor richtsnoeren te geven. De KBvG heeft mij ook aangegeven daartoe bereid te zijn. Wanneer de schuldenaar meent dat er desalniettemin sprake is van het maken van onnodige kosten, dan kan daarover via de gebruikelijke kanalen over worden geklaagd.
Ziet u tevens mogelijkheden om er voor te zorgen dat onnodige kosten die reeds in rekening zijn gebracht terugbetaald worden?
De tuchtrechter heeft, zoals hierboven uiteengezet, geoordeeld dat het standaard inzetten van een getuige door de gerechtsdeurwaarder bij een ontruiming en vervolgens de kosten daarvan aan de huurder doorrekenen, in strijd is met de tuchtrechtelijke norm. Ook hierbij is het is aan de gerechtsdeurwaarder om in het individuele geval een afweging te maken omtrent de noodzaak om bij een ontruiming een getuige mee te nemen. Het is niet aan mij, noch aan de KBvG om in individuele gevallen te bepalen of kosten onnodig gemaakt zijn. In de brief aan de leden zal de KBvG haar leden oproepen een zorgvuldige afweging te maken omtrent de noodzaak om bij een ontruiming een getuige mee te nemen.
Het verminderde aantal verkiezingsborden voor het referendum |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Is het waar dat er op 20 januari 2016 een zogenaamde circulaire van uw ministerie is uitgegaan aan alle gemeenten, waarin wordt gesteld dat «verkiezingsborden zijn bedoeld als middel voor politieke partijen om hun deelname aan de kiezer onder de aandacht te brengen en dit bij een referendum niet aan de orde is»?
De letterlijke tekst van bedoelde alinea uit de door mij op 20 januari 2016 aan alle gemeenten verzonden circulaire luidt: «Het is niet nodig om verkiezingsborden te plaatsen. Hoewel geen wettelijke verplichting, zijn verkiezingsborden bij verkiezingen wel wenselijk, omdat de borden voor politieke partijen een belangrijk middel zijn om hun deelname onder de aandacht van kiezers te brengen. Bij referenda speelt dat niet: daar is immers geen sprake van partijen en kandidaten die verkiesbaar zijn.»
Hoe verhoudt de inhoud van genoemde circulaire zich tot de evaluatie van het referendum van 2005, waar in paragraaf 6.1 staat dat het Ministerie van BZK sinds 2002 een opkomstcampagne voert bij alle reguliere verkiezingen waaronder ook het referendum betreffende de Europese Grondwet?1
Voorafgaand aan het referendum over de Europese Grondwet in 2005 heeft de Tweede Kamer het kabinet gevraagd om meer activiteiten te ontplooien om het belang van de Europese Grondwet duidelijk te maken aan zoveel mogelijk mensen op een toegankelijke manier2. Naar aanleiding daarvan is er extra inzet van middelen geweest, zoals is vermeld in de evaluatie van het referendum, waarnaar de vragenstellers verwijzen. Het Ministerie van BZK heeft toen onder meer posters aan gemeenten verspreid om te bevestigen op verkiezingsborden. Destijds was het gebruikelijk om voorlichtingsmateriaal fysiek te verspreiden. Inmiddels wordt dit materiaal via een digitale toolkit aan gemeenten beschikbaar gesteld.
Voor het aanstaande referendum informeert mijn ministerie de kiezers via abri-posters, advertenties in kranten en banners op websites. Ik heb uw Kamer hierover bij brief van 17 november 2015 geïnformeerd3. Ik wijs er ook op dat de Referendumcommissie ingevolge de Wet raadgevend referendum subsidies verstrekt aan maatschappelijke initiatieven die zich ten doel stellen het publieke debat over de aan het referendum onderworpen wet te bevorderen. Zij had hiervoor € 2 miljoen beschikbaar.
Het kabinet zet geen extra middelen in om gemeenten ertoe te bewegen verkiezingsborden te plaatsen. Dat neemt niet weg dat het gemeenten vrij staat om desgewenst wel borden te plaatsen. Sommige gemeenten doen dat ook. De posters waarmee de borden kunnen worden beplakt, zijn voor alle gemeenten te downloaden in voormelde digitale toolkit.
Kunt u aangeven waarom in de reeds aangehaalde evaluatie ook staat dat er destijds extra inzet was van middelen – onder andere A2-posters op verkiezingsborden – terwijl de overheid bij het aanstaande referendum gemeenten impliciet oproept geen verkiezingsborden te plaatsen, en daarmee het plakken van posters en daarmee het informeren van de kiezer en het vergroten van de opkomst, niet bevordert?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om gemeenten – in lijn met de opkomstcampagne sinds 2002 – alsnog op te roepen, net als ten tijde van het referendum over de Europese Grondwet, extra middelen in te zetten zodat er o.a.in elke gemeente verkiezingsborden staan die beplakt kunnen worden met A2-posters? Graag een toelichting op uw antwoord.
Zie antwoord vraag 2.
De situatie in West-Papua |
|
Raymond Knops (CDA), Joël Voordewind (CU), Harry van Bommel (SP), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Indonesië bezig met genocide Papoea’s»?1
Ja
Wat is uw reactie op de conclusie van de twee Australische onderzoekers die stellen dat het onderdrukkende bewind van de Indonesische regering jegens de Papoea’s in feite neerkomt op een vorm van «slow Genocide»?
Het onderzoeksrapport waar het Nederlands Dagblad over spreekt is nog niet openbaar. Alvorens in te gaan op de conclusie van het rapport is het belangrijk om eerst de publicatie van het volledige rapport af te wachten.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat de (mensenrechten)situatie van de Papoea’s de afgelopen jaren enkel is verslechterd? Bent u tevens van mening dat de internationale druk, vaak via stille diplomatie, grotendeels geen resultaat heeft gehad?
De situatie in de Indonesische provincies Papoea en West Papoea (hierna Papoea) kent diverse zorgpunten, zoals geweldsincidenten tegen burgers, maar ook de vrijheid van meningsuiting en de positie van (lokale) journalisten en mensenrechtenverdedigers. Daarnaast nemen door de toename van migranten uit andere delen van Indonesië de spanningen tussen nieuwkomers en inheemse Papoea’s verder toe.
Tegelijkertijd is door de Indonesische regering een aantal bemoedigende stappen gezet in het afgelopen jaar. President Joko Widodo verleende gratie aan een aantal politieke gevangenen in Papoea, inclusief Filep Karma, en kondigde aan dat buitenlandse journalisten voortaan Papoea konden bezoeken zonder beperkingen. Ook gaf president Joko Widodo aan werk te willen maken van een meer structurele dialoog, zoals eerder aanbevolen in de Papoea Road Map van het Indonesische wetenschapsinstituut LIPI. Ten slotte zet president Joko Widodo in op verdere sociaaleconomische ontwikkeling van de provincies. Zo werd begin deze maand een nieuwe haven geopend.
Op welke wijze heeft Nederland de situatie van de Papoea’s onder de aandacht gebracht van de Indonesische autoriteiten? Op welk wijze heeft Nederland dit gedaan binnen de Europese Unie en binnen andere gremia waaronder de Verenigde Naties? Welke aanvullende mogelijkheden heeft u om u hiervoor extra in te zetten?
De mensenrechtensituatie in Indonesië is onderdeel van de structurele dialoog tussen Nederland en Indonesië. Binnen deze dialoog wordt ook altijd aandacht gegeven aan de situatie in Papoea.
De Nederlandse ambassade in Jakarta bespreekt de situatie in Papoea met bewindslieden en andere vertegenwoordigers van de Indonesische autoriteiten. Ook bezoeken medewerkers van de ambassade de provincie regelmatig om te spreken met vertegenwoordigers van lokale overheid, politie, mensenrechtenactivisten, NGOs en religieuze organisaties. De situatie in Papoea wordt daarnaast besproken tijdens de jaarlijkse politieke hoogambtelijke consultaties tussen beide landen. Ten slotte brengt de Minister van Buitenlandse Zaken tijdens gesprekken met Indonesische bewindspersonen regelmatig de zorgen over de situatie in Papoea ter sprake.
Binnen de Europese Unie wordt de mensenrechtensituatie in Papoea in de jaarlijkse EU-Indonesië Mensenrechtendialoog besproken, waar in de meest recente dialoog werd aangedrongen op het bevorderen van vrijheid van meningsuiting en vrije toegang voor (internationale) journalisten en NGOs.
De VN-Mensenrechtenraad bespreekt de mensenrechtensituatie in Indonesië door middel van de Universal Periodic Review (UPR), die in 2017 weer zal plaatsvinden.
Deelt u de overtuiging dat, gezien de historische rol van Nederland, zoals ook is verwoord in het Drooglever-rapport, de regering een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om zich in te zetten voor het lot van de Papoea’s? In hoeverre zijn de bevindingen van het Drooglever-rapport voor u leidend in de relatie van Nederland ten opzichte van de Papoea’s?
Zoals in Kamerbrief van 22 november 2005, stuk 30 300V is toegelicht vormt het academische onderzoek van professor Drooglever een nadere bijdrage aan de beschrijving van de eigen geschiedenis van Papoea en het verloop van de gebeurtenissen rond de «Act of Free Choice». Papoea is nu een onderdeel van de Republiek Indonesië en de Nederlandse regering respecteert de territoriale integriteit van Indonesië volledig. Sinds ruim tien jaar heeft Papoea een speciale autonomie status waarbij diverse bevoegdheden zijn gedecentraliseerd naar de provincies Papoea en West Papoea en ook sprake is van meer lokale inspraak in de besteding van financiële middelen. De implementatie gaat niet geheel zonder problemen en er zijn diverse zorgpunten op het gebied van mensenrechten zoals bij vraag 3 wordt geconstateerd. Niettemin benadrukt de Indonesische president Widodo het belang dat hij hecht in verdere ontwikkeling van de provincies.
Het lot van de Papoea's gaat het kabinet zeker ter harte en de situatie in Papoea is dan ook onderdeel van de structurele dialoog tussen Nederland en Indonesië. Om tot een duurzame oplossing te komen is het belangrijk dat de centrale autoriteiten en de lokale bevolking gezamenlijk de problemen ter hand nemen en ontwikkeling in de provincies bevorderen.
Bent u bereid om zodra het rapport van de bovengenoemde onderzoekers bekend is gemaakt de Kamer per brief te informeren over de reactie van het kabinet op het rapport?
Ja. Wanneer de Catholic Justice and Peace Commission in Brisbane het rapport openbaar maakt zal ik dit rapport bestuderen.
Kunt u specifiek dit onderwerp, tijdens uw bezoek aan Indonesië deze week, bespreken met uw ambtsgenoot?
Tijdens mijn recente bezoek aan Indonesië heb ik de mensenrechtensituatie, waaronder de situatie in Papoea, besproken met Minister van Buitenlandse Zaken Retno Marsudi en coördinerend Minister voor Politieke, Juridische en Veiligheidszaken Luhut Panjaitan van de Indonesische regering.
Coördinerend Minister Panjaitan verwees naar de inzet van de president om de sociaaleconomische ontwikkeling in de provincies te verbeteren en gaf aan dat hij recent alle betrokken instanties (politie, Openbaar Ministerie, strijdkrachten en Nationale Mensenrechtencommissie) in Papoea had verzocht klachten over vermeende mensenrechtenschendingen serieus te onderzoeken en strafrechtelijke vervolging in te stellen indien daarvoor voldoende grond bestaat.
Ik heb in mijn gesprekken benadrukt dat, om tot een duurzame oplossing te komen, het belangrijk is om meer aandacht te geven aan het voorkomen van geweld en het verbeteren van begrip voor specifieke culturele achtergronden en de verbetering van de relaties tussen de inheemse bevolking van Papoea en migranten afkomstig uit andere delen van Indonesië.
Een vergunning voor een nertsenhouderij in Bergeijk |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de door de gemeente Bergeijk verleende vergunning tot wijzigen/uitbreiden van een nertsenhouderij?1
Ja. De verleende vergunning betreft een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Deze vergunningen worden afgegeven door de provincie.
Is het waar dat voorheen op deze locatie een legkippenbedrijf werd geëxploiteerd en het dus een nieuwe nertsenhouderij betreft?
Gemeente Bergeijk heeft een verzoek voor een omgevingsvergunning in behandeling voor een nertsenhouderij op deze locatie. Het betreft een perceel waar voorheen een legkippenbedrijf werd geëxploiteerd. Het betreft een voorgenomen verplaatsing van een bestaande pelsdierhouderij en geen nieuwe nertsenhouderij.
Hoe verhoudt het verlenen van deze vergunning voor het houden van 14.500 nertsen zich tot het per 2024 geldende totaalverbod op pelsdierhouderij?
De verleende vergunning betreft een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 voor de voorgenomen verplaatsing van een bestaande nertsenhouderij.
Sinds 15 januari 2013 is de Wet verbod pelsdierhouderij van kracht en mogen er in Nederland geen pelsdieren meer gehouden en gedood worden voor de productie van bont. Bestaande pelsdierhouders kunnen gebruik maken van de overgangstermijn tot 1 januari 2024. Verplaatsingen van bestaande pelsdierhouderijen zijn wel mogelijk binnen de Wet verbod pelsdierhouderij, mits het dieraantal niet toeneemt en de oude locatie wordt opgeheven. Indien er sprake is van een verplaatsing, dan kan het nodig zijn dat voor de nieuwe locatie een natuurbeschermingswetvergunning moet worden aangevraagd. Tevens kan het nodig zijn om een omgevingsvergunning aan te vragen bij de gemeente.
Het verlenen van omgevingsvergunningen is een aangelegenheid met een toetsing op milieu en bouwaspecten, welke los staat van de Wet verbod pelsdierhouderij, die op een ethische afweging is gebaseerd. Dergelijke vergunningen kunnen onafhankelijk van de Wet verbod pelsdierhouderij verleend worden. Zie voor de nadere uitleg ook de antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer (Vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel 1333, d.d. 18 februari 2013). Ook de vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet staat los van de Wet verbod pelsdierhouderij.
Valt deze activiteit volgens u onder het verbod van de Wet verbod pelsdierhouderij of onder een van de daarin opgenomen uitzonderingen? Welke motivatie heeft u daarvoor?
Pelsdierhouders die voldoen aan de voorwaarden van de overgangstermijn mogen hun bedrijf verplaatsen. De verplaatsing dient binnen vier weken gemeld te worden bij mijn ministerie. Een uitbreiding in dieraantallen is daarbij niet mogelijk en de oude locatie moet opgeheven worden.
Wat vindt u ervan dat de vergunning zelf geen uitsluitsel geeft over of deze onder de reikwijdte van het verbod en/of het overgangsrecht van de Wet verbod pelsdierhouderij valt? Wat vindt u ervan dat de vergunning dit onbepaald laat?
De Wet verbod pelsdierhouderij is van kracht en staat het benutten van een vergunning voor een nieuwe pelsdierhouderij of de uitbreiding van een bestaande pelsdierhouderij niet toe. De vergunning kan wel benut worden indien het een verplaatsing betreft. De vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet staat los van de Wet verbod pelsdierhouderij.
Passagiers die grote vertraging hebben opgelopen op Schiphol door een overboekt vliegtuig |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Passagiers Air Arabia urenlang opgesloten op vlucht Amsterdam-Nador» d.d. 20 maart 2016?1
Ja.
Hoeveel vluchten per jaar kennen dergelijke vertragingen? Hoe vaak worden burgers hiervoor gecompenseerd?
Navraag bij Air Arabia heeft geleerd dat de vertraging in dit geval werd veroorzaakt doordat een van de bemanningsleden plotseling ziek was geworden. Vanwege veiligheidseisen moet het aantal passagiers afgestemd zijn op de hoeveelheid cabinepersoneel. Dat is de reden dat er 21 passagiers van boord moesten. Dit gebeurde overigens op vrijwillige basis.
Hoeveel vluchten jaarlijks zijn vertraagd in verband met het ziek worden van cabinepersoneel is niet te achterhalen. Het is echter een situatie die voor zover bekend bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) slechts zelden voorkomt.
Deelt u de mening dat passagiers nooit de dupe mogen worden van het feit dat een vliegtuig overboekt is?
Ja. Overboeking van een vlucht is op zichzelf niet verboden, maar luchtvaartpassagiers zijn via een Europese Verordening4 (verder: de Verordening) wel beschermd ten aanzien van instapweigering, onder meer als dit het gevolg is van overboeking. Zij hebben dan recht op bijstand en compensatie.
Overigens was op deze betreffende vlucht geen sprake van overboeking. Door het late uitvallen van één van de leden van het cabinepersoneel was onverwacht het aantal passagiers te hoog. Het verlagen van het aantal passagiers is in een dergelijk geval verplicht op grond van veiligheidseisen.
Hoe worden passagiers over mogelijke compensatie geïnformeerd? Deelt u de mening dat het initiatief voor een dergelijke compensatie bij de luchtvaartmaatschappijen zelf gelegd moet worden?
In algemene zin stelt de Verordening eisen aan luchtvaartmaatschappijen ten aanzien van de informatievoorziening richting passagiers. Zo moeten passagiers zowel bij het inchecken, als in geval van een instapweigering en bij vertraging of annulering van de vlucht geïnformeerd worden. Bij een instapweigering moet de luchtvaartmaatschappij passagiers «onmiddellijk» compenseren en bijstand verlenen. In geval van vertraging ligt het initiatief hiervoor bij de passagier zelf.
Welke mogelijkheden zijn er om op te treden tegen maatschappijen waarbij dit soort vertragingen zich vaker voordoen?
Het gaat hier om een specifieke situatie die zich, voor zover ik kan nagaan, niet vaak voordoet. Op basis van de nu beschikbare informatie heeft de ILT geen overtreding geconstateerd, daarom is optreden niet aan de orde.
Wat betreft vluchtvertragingen in het algemeen is de ILT de aangewezen toezichthouder op de naleving van de Verordening door luchtvaartmaatschappijen. Dat doet de ILT onder andere in de vorm van het behandelen van klachten van passagiers over de naleving en door systeemtoezicht. In dat kader controleert de ILT bij luchtvaartmaatschappijen of zij de uitvoering van de Verordening adequaat geregeld hebben. Ook voert de ILT jaarlijks een aantal inspecties uit op de Nederlandse luchthavens naar de naleving van deze Verordening. Als bij inspecties of uit de behandeling van passagiersklachten blijkt dat maatschappijen de Verordening niet of niet voldoende naleven, zal de ILT handhavend optreden.
Waarom is het niet mogelijk om in dergelijke gevallen gebruik te maken van noodzakelijke voorzieningen, zoals in dit geval het innemen van drinkwater?
De passagiers bevonden zich al aan boord. De vluchtoperatie en ook het welzijn aan boord van de passagiers vallen onder de verantwoordelijkheid van de gezagvoerder en het is aan de bemanning ter plekke om te bepalen welke voorzieningen nodig zijn om aan te bieden. De situatie aan boord valt buiten de werkingsfeer van de Verordening.
Kunt u aangeven waarom er in dit specifieke geval niet is ingegrepen door bijvoorbeeld extra personeel of middelen te sturen naar dit vliegtuig?
Dat soort zaken is vaak niet zo maar even te regelen, hoe vervelend een en ander ook is voor de passagiers. Extra personeel is niet zomaar voorhanden op andere luchthavens dan de thuisbasis van een luchtvaartmaatschappij en zou dan moeten worden ingevlogen. In dit geval betrof het een avondvlucht, vertrekkend van een voor Air Arabia buitenstation. Daarbij komt dat cabinepersoneel is gecertificeerd voor bepaalde typen toestellen en dus niet zo maar op elk toestel mag werken.