Het bericht dat drugsafval het riool overspoelt |
|
Eric Smaling (SP), Nine Kooiman |
|
Opstelten (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Drugsafval overspoelt riool»?1
Ja.
Kunt u zeggen, in navolging op eerder gestelde2, hoeveel lozingen van drugsafval er sinds oktober 2014 zijn geweest? Zo nee, hoe kan de registratie van deze incidenten verbeterd worden?
Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen3 uiteen heb gezet beschik ik niet over landelijke cijfers omtrent dumpingen van drugsafval, aangezien geen aparte categorie «dumpen van drugsafval» in de bedrijfsprocessensystemen van de opsporingsdiensten is opgenomen. Daarvoor zouden de systemen aangepast moeten worden met bijbehorende investeringen en het zou extra administratieve inzet vergen; ik acht dit vooralsnog niet noodzakelijk.
Uit cijfers van het Openbaar Ministerie blijkt dat in de periode van 1 oktober 2014 tot juni 2015 24 drugslaboratoria zijn ontmanteld. Er wordt niet geregistreerd of in deze zaken de schade op de daders is verhaald.
Voorts zijn in Zuid-Nederland in de periode 1 oktober 2014 tot 1 juni 2015 32 dumpplekken gevonden. Dit gaat om dumping op land, niet om lozing op het riool.
Hoe hebben de Taskforce Brabant Zeeland, de financiële bijdragen van de regering en de verdubbeling van het aantal coördinatoren van de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) geholpen bij de opsporing van drugslaboratoria? Hoeveel vaker zijn de mensen van LFO ingezet in verhouding tot voorgaande jaren? Is deze extra ondersteuning en mankracht voldoende voor de aanpak van deze problematiek? Zo nee, welke aanvullende middelen zijn nodig?
Uit cijfers van het Openbaar Ministerie blijkt dat er tot 1 juni 2015 24 drugslaboratoria zijn ontmanteld en 20 opslagplaatsen voor chemicaliën. Daarnaast kan ik u melden dat het Openbaar Ministerie en de Nationale Politie afgelopen jaar 77 projectmatige onderzoeken op het gebied van synthetische drugs hebben uitgevoerd (ten opzichte van 61 in 2013). De Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) houdt cijfers omtrent haar eigen inzet bij, maar deze waren op deze termijn niet beschikbaar. Wat betreft de inzet van mensen en middelen kan ik melden dat de capaciteit van de LFO sinds januari van dit jaar is verdubbeld van vier naar acht medewerkers en dat mijn ministerie de voortgang monitort.
Hoe zien uw verdere plannen er uit om de lozing van drugsafval, een vorm van milieucriminaliteit, aan te pakken? Welke preventieve aanpak hoort daarbij?
De preventieve aanpak van het lozen van drugsafval bestaat uit het voorkomen dat er afval wordt geproduceerd door het aanpakken van drugslaboratoria. Als er desondanks toch drugsafval wordt gedumpt moet dit, na het veiligstellen van informatie die van belang is voor de opsporing, zo spoedig mogelijk worden opgeruimd. De Provincie Noord-Brabant heeft daarover met onder meer politie, OM, gemeenten, waterschappen en afvalverwerkers afspraken gemaakt en is bezig om de samenwerking verder vorm te geven. Ik ondersteun deze aanpak door de Provincie Noord-Brabant op ambtelijk niveau met raad en daad bij te staan. In de provincie Limburg wordt een aanpak zoals in Noord-Brabant ontwikkeld.
Hoe is het gesteld met de veiligheid van de Buitengewone Opsporingsambtenaren (BOA's) die werkzaam zijn in de gebieden waar het drugsafval wordt gedumpt? In hoeverre beschikken zij over veilige kleding en schoenen? Zijn er confrontaties bekend tussen BOA’s en verdachten van afvallozing?
In Noord-Brabant is, onder meer voor de buitengewoon opsporingsambtenaren, een protocol ontwikkeld hoe op te treden bij het zien van een illegale dumping of het aantreffen van drugsafval. Dit protocol komt er kort gezegd op neer dat men niet zelf dient te handelen, maar de politie dient in te schakelen. Het opruimen van drugsafval is werk voor de specialisten van de LFO. De boa’s beschikken dan ook niet over speciaal voor het ruimen van chemisch afval geschikte kleding en schoenen. Er zijn mij geen confrontaties tussen boa’s en verdachten van drugsdumpingen bekend.
Hoe hoog zijn de kosten van het filteren waarmee de waterschappen worden geconfronteerd door de lozing van drugsafval? In hoeverre kan deze schade worden verhaald op de daders?
Verhaal van kosten is niet aan de orde. Bij navraag bij de Unie van Waterschappen is gebleken dat geen specifieke actie wordt ondernomen voor de extra zuivering van drugsafval bij de rioolwaterzuivering. Hiervoor worden derhalve door waterschappen geen kosten gemaakt. De rioolwaterzuivering moet overigens niet verward worden met de drinkwaterzuivering. Tot nu uitgevoerd onderzoek geeft geen aanwijzingen dat druggerelateerde stoffen in het oppervlaktewater gehaltes bereiken die risico’s opleveren voor de mens.
Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen4 heb gemeld, ben ik van oordeel dat de schade als gevolg van het dumpen van drugsafval ten laste dient te komen van de dader. Het lukt niet altijd om de schade op de dader te verhalen.
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu geeft momenteel uitvoering aan het amendement Cegerek – Dijkstra, dat inhoudt dat in 2015 een bedrag van 1 miljoen euro beschikbaar wordt gesteld als bijdrage aan de opruimkosten van gedumpt drugsafval. Het amendement vraagt een continuering met twee jaar, waarna een duurzame financieringsoplossing van provincies en gemeenten wordt gezocht.
Hoeveel xtc-labs zijn er in de afgelopen jaren in Zuid- Nederland opgerold en hoe vaak is in deze zaken ook de schade (bijvoorbeeld de kosten van het filteren van het drugsafval) op de daders verhaald? Om welke bedragen ging het hier?
Zie antwoord vraag 2.
Wie betaalt momenteel de schade van het filteren van dit rioolwater, de kosten van het verwerken van het chemisch afval bij dumpingen en de kosten bij verwerking van het afval bij het oprollen van drugslabs?
Zie antwoord vraag 6.
Bij sanering ontbreekt het volgens Lievense CSO aan eenduidige afspraken en omdat instanties langs elkaar heen werken zouden mensen grote gezondheidsrisico’s lopen; wat is uw reactie op deze zorgelijke signalen? Wat gaat u hiermee doen?
Ik herken niet dat vanwege het langs elkaar heen werken van instanties mensen grote gezondheidsrisico’s lopen. Zoals in antwoord op vraag 6 en 8 is aangegeven geeft tot nu toe uitgevoerde onderzoek geen aanwijzingen dat drugsgerelateerde stoffen in het oppervlaktewater gehaltes bereiken die risico’s opleveren voor de mens. Ten aanzien van de dumpingen van drugsafval op het land zijn er risico’s als de vaten lekken of geopend worden. Zorgvuldige opruiming is daarom van belang.
De provincie Noord-Brabant heeft het afgelopen jaar in samenwerking met gemeenten en andere betrokken instanties een werkwijze ontwikkeld voor de opruiming, zoals reeds in antwoord 4 is gemeld. De toepassing van die werkwijze krijgt inmiddels vorm. Ook buiten Brabant kan men deze expertise benutten. In de Brabantse werkwijze is de nodige aandacht voor forensisch onderzoek.
Bij antwoord 8 kwam al het amendement Cegerek – Dijkstra aan de orde, dat het Ministerie van Infrastructuur en Milieu uitvoert. De kosten van het adequaat opruimen van gedumpt drugsafval zijn over heel Nederland genomen veel hoger dan 1 miljoen euro per jaar, maar de bijdrage vanuit het ministerie kan als katalysator fungeren om tot een betere aanpak te komen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Georganiseerde Misdaad voorzien op 17 juni a.s?
Bij dezen.
De naheffing |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u zich bij herhaling op het standpunt gesteld heeft dat briefwisselingen met de Europese Commissie behoren tot het diplomatieke verkeer?
Ja
Herinnert u zich dat Staatssecretaris Wiebes en u alleen al dit jaar meerdere keren brieven aan de Europese Commissie gewoon naar de Kamer gestuurd hebben, wanneer u het gepast vond om de Kamer te informeren zoals:
Ja
Bent u bereid alsnog de correspondentie over de naheffing, die betrekking heeft op de zesde aanvullende begroting 2014 aan de Kamer te doen toekomen, zoals meerdere keren gevraagd?
Nee. Voor dit antwoord verwijzen wij u naar het standpunt van de regering over de informatieplicht tussen het kabinet en het parlement dat is gegeven in de brief van 10 april 2015 jl.1
Wilt u in ieder geval de communicatie uit Brussel (van de commissie en van de Permanente Vertegenwoordiging) van 17 oktober 2017 en de zienswijze van Nederland op het Eurowob-verzoek van de Telegraaf aan de Kamer doen toekomen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Indien u niet bereid bent om die documenten te versturen, hoe verhoudt zich dat dan tot de grondwettelijke informatieplicht van artikel 68 Grondwet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wanneer ontvangt de Kamer alle emailcorrespondentie ter inzage – zonder weggelakte stukken – zoals toegezegd in het vragenuurtje van 2 juni 2015?
De Kamer is toegezegd dat de documenten die onlangs zijn verstrekt aan en gewisseld met de Telegraaf, ook aan de Kamer zouden worden toegezonden. Dat is gebeurd op 5 juni jl.2 Er is geen toezegging gedaan dat deze stukken ongelakt gestuurd zouden worden.
Kunt u precies per land aangeven, wanneer hoeveel naheffing betaald is, zodat wij kunnen zien welke grote en kleine naheffingen wanneer zijn afgedragen aan de Europese Unie?
In tabel 1 is allereerst aangegeven welke lidstaten wel en geen bruto naheffing hoefden te betalen.3 Alle lidstaten dienden een brutonaheffing te betalen, met uitzondering van Denemarken, Kroatië, Luxemburg, Oostenrijk, Polen, Slowakije en Finland.
In de kolom «te betalen in 2014» is aangegeven welke lidstaten in 2014 hebben betaald. In de kolom «te betalen in 2015» is aangegeven welke landen van plan zijn in 2015 te betalen. Dit moet uiterlijk op 1 september 2015 gebeuren.
lidstaat
Bruto naheffing
Te betalen in 2014
Te betalen in 2015
Belgie
118.877.000
118.877 000
–
Bulgarije
36.472.000
0
36.472.000
Tsjechie
78.521 000
78.521.000
–
Denemarken
– 125.685.000
– 125.685.000
–
Duitsland
1.359.003.000
1.359.003.000
–
Estland
7.311.000
7.311.000
–
Ierland
112.176.000
112.176.000
–
Griekenland
221.982.000
221.982.000
–
Spanje
589.152.000
589.152.000
–
Frankrijk
562.251.000
36.978.000
525.273.000
Kroatië
– 1.419.000
– 1.419.000
–
Italie
1.502.273.000
328.290.000
1.173.983.000
Cyprus
53.725.000
0
53.725.000
Letland
24.573 000
24.573.000
–
Litouwen
7.516 000
7.516.000
–
Luxemburg
– 66.930.000
– 66.930.000
–
Hongarije
39.782.000
39.782.000
–
Malta
18.323.000
0
18.323.000
Nederland
1.103.422.000
1.103.422.000
–
Oostenrijk
– 57.094.000
– 57.094.000
–
Polen
– 26.803.000
– 26.803.000
–
Portugal
121.602.000
121.602.000
–
Roemenie
75.080.000
75.080.000
–
Slovenie
8.064.000
0
8.064.000
Slowakije
– 6.663.000
– 6.663.000
–
Finland
– 34.319.000
– 34.319.000
–
Zweden
190.111.000
190.111.000
–
Verenigd Koninkrijk
3.616.456.000
0
3.616.456.000
Kunt u precies aangeven op welke dag en door wie de Minister-President voor het eerst op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid tot een naheffing en het bedrag, aangezien die vraag in alle voorgaande schriftelijke vragen, debatten en het vragenuurtje van 2 juni 2015 zorgvuldig ontweken is, wellicht omdat u de Kamer al verlaten had toen ik het punt opnieuw opbracht?
Hierover is uw Kamer bij de beantwoording van de Kamervragen op 3 november 2014 uitgebreid geïnformeerd.4 Specifiek betreft het de beantwoording van de Kamervragen 61 tot en met 66 en 71.
Wanneer kan de Kamer de algemene voorstellen tegemoet zien over openbaarheid van correspondentie tussen de nationale regering en de Europese instelling en inzage in de geheime documenten van de Europese Commissie?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Begrijpt u dat het op dit moment voor het parlement zeer lastig is om de regering te controleren – toch een hoofdtaak van het parlement – als zoveel documenten die betrekking hebben op het werk van de regering in Brussel niet standaard of op verzoek openbaar gemaakt worden?
De regering herkent zich niet in dit beeld of de onderliggende suggestie dat regeringsstandpunten en -uitleg enkel ontvankelijk zijn na openbaring van de volledige ambtelijke en diplomatieke correspondentie terzake. Over de totstandkoming van de EU-naheffing zijn alle relevante feiten en argumenten aan de Kamer overgelegd en heeft de Minister van Financiën verantwoording afgelegd.
Kunt u deze vragen binnen drie weken en dus voor het plenaire debat over de Voorjaarsnota beantwoorden?
Ja
Het bericht UvA probeert CAO te omzeilen |
|
Linda Voortman (GL), Paul van Meenen (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Universiteit van Amsterdam (UvA) probeert CAO te omzeilen»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat de UvA van plan is maatregelen te nemen om de nieuwe cao te omzeilen, zodat men tijdelijke contracten niet hoeft om te zetten in vaste dienstverbanden?
Het College van Bestuur van de UvA (CvB) heeft laten weten nadrukkelijk afstand te nemen van het idee dat het van plan is de nieuwe CAO Universiteiten te omzeilen.
Het CvB stelt zich op het standpunt dat de bepalingen van de CAO en de Wet werk en zekerheid (Wwz) naar letter en geest volledig worden nagekomen. Andere constructies worden door het CvB niet toegestaan. Van omzeilen van de CAO is dan ook geen sprake.
Om te bevorderen dat alle faculteiten van de UvA op een eenduidige manier omgaan met de CAO en de Wwz, heeft het College van Bestuur besloten om een Vertrouwenspersoon Individuele Rechtspositie (VIR) in het leven te roepen. Deze functionaris waarborgt de rechtspositie van individuele gevallen met een tijdelijke aanstelling. Medewerkers die menen onrechtmatig of unfair te zijn behandeld, zijn in de gelegenheid hun klacht aan de vertrouwenspersoon voor te leggen, zonder daardoor hun recht op bezwaar of beroep te verliezen. De uitspraken van de vertrouwenspersoon hebben het karakter van bindend advies.
In de openbaargemaakte email wordt onder andere het openbreken van contracten en experimenten met aan het privaatrecht ontleende constructies die zouden voorkomen dat huidige flexwerkers onder de nieuwe regeling gaan benoemd; kunt u een reactie geven op de mogelijke manieren, die geopperd worden om vaste aanstellingen te voorkomen? Zijn dit legale wegen die de universiteit kan bewandelen?
In de betreffende email wordt nadrukkelijk gevraagd om een standpunt van het CvB van de UvA op het onderwerp (zie het antwoord op vraag2. Het is dus duidelijk geen beleid van de UvA, maar gedachtenvorming van een van de medewerkers van de UvA. Het standpunt van het CvB is aangegeven bij het antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u deze constructies in het licht van de cao van de UvA, het tienpuntenplan van de UvA en de Wet Werk en Zekerheid?
Zoals reeds aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is het beleid van de UvA erop gericht dat de bepalingen in de CAO en de Wwz naar letter en geest volledig worden nagekomen. Andere constructies worden door het CvB niet toegestaan.
Bent u bereid om het College van Bestuur (CvB) van de UvA een verklaring over de gelekte mail te vragen en het CvB te wijzen op de afspraken in de eigen cao en op de geest van de Wet Werk en Zekerheid?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
De voortdurende schending van arbeidsrechten bij de voorbereidingen voor het WK voetbal in Qatar |
|
Michiel Servaes (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het rapport «Promising little, delivering less» van Amnesty International waarin gesteld wordt dat de uitbuiting van arbeidsmigranten bij de bouw van stadions voor het WK voetbal in Qatar nog steeds voortduurt?1
Ja.
Onderschrijft u de bevindingen uit het rapport dat er in het afgelopen jaar zowel wettelijk, beleidsmatig als in de praktijk weinig veranderd is voor de meer dan anderhalf miljoen arbeidsmigranten in Qatar?
Het kabinet houdt zorgen met betrekking tot de situatie van arbeidsmigranten in Qatar. Het kabinet is van mening dat Qatar begint stappen in de goede richting te zetten met betrekking tot de situatie van arbeidsmigranten. Tegelijkertijd onderkent Nederland dat er nog veel ruimte is voor verbetering en dat aandacht voor deze problematiek belangrijk blijft. Zo moedigt Nederland Qatar aan om een wetsvoorstel tot aanpassing van het Kafalasysteem aan te nemen. Het kabinet heeft regelmatig contact over de positie van arbeidsmigranten in Qatar met de Qatarese autoriteiten, zowel bilateraal als in EU-verband. Zie ook het antwoord op de navolgende vragen.
Deelt u de sterke twijfel die Amnesty uit over de wil van Qatar om de uitbuiting van arbeidsmigranten effectief aan te pakken en de vrees dat eerdere beloften slechts een pr-stunt betroffen? Hoe beoordeelt u in dit verband dat een duidelijke routekaart met doelen en benchmarks voor het aanpakken van uitbuiting van arbeidsmigratie ontbreekt?
Het kabinet is van mening dat Qatar, zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, stappen in de goede richting begint te nemen met betrekking tot de situatie van arbeidsmigranten. Hierbij zouden duidelijke doelen en monitoring van het proces nuttig zijn. Daarnaast is het belangrijk te benadrukken dat er hoge standaarden worden gehandhaafd door het Supreme Committee, verantwoordelijk voor de organisatie van het WK2. Genoemde standaarden op het gebied van het welzijn van werknemers en de verantwoordelijkheden van de werkgever zijn veel hoger dan gebruikelijk in de regio. Verder zijn er verbeterde accommodaties gebouwd voor migranten die momenteel plaats bieden aan 50.000 personen en wordt de wetgeving voor werken tijdens de heetste uren van de dag strenger gehandhaafd. Er zijn zaken die verbetering behoeven. Er kan meer gedaan worden om de wijzigingen in het Kafalasysteem door te voeren en er kan meer onderzoek gedaan worden naar de doodsoorzaken van bepaalde bevolkingsgroepen, waar het geen bedrijfsongevallen betreft. Voorts kan opgemerkt worden dat er regelmatig overleg plaatsvindt tussen Qatar en landen van herkomst. Een deel van de verantwoordelijkheid ligt bij andere landen, in de bestrijding van malafide wervingspraktijken.
Deelt u de teleurstelling dat het in Qatar nog altijd niet is toegestaan om een vakbond op te richten en dat de belofte om arbeidsinspecteurs in te zetten niet is nagekomen?
Nederland hecht veel waarde aan de fundamentele arbeidsnormen zoals vastgelegd door de ILO, waaronder de verdragen over de vrijheid van vakvereniging en de effectieve erkenning van het recht op vrije onderhandelingen (ILO-conventies 87 en 98). Qatar heeft deze twee verdragen nog niet geratificeerd. Nederland pleit ervoor dat landen zich moeten houden aan de arbeidsnormen, en roept waar relevant landen op deze conventies te ratificeren en de nationale wetgeving in lijn te brengen met deze conventies. In bilaterale gesprekken met Qatar brengt Nederland dit standpunt ook over. Ook tijdens de laatste Universal Periodic Review van Qatar in het kader van de VN Mensenrechtenraad heeft Nederland als aanbeveling aan Qatar meegegeven om de nog niet geratificeerde fundamentele conventies alsnog te bekrachtigen. Niettemin is het een goede ontwikkeling dat het organiserend Comité voor het WK 2022 werknemersparticipatie op de agenda heeft gezet en werknemersfora worden verplicht bij bouwprojecten.
In dit kader is het relevant op te merken dat de Qatari minder dan 10% van de bevolking vormen. De moeilijkheden rond deze discussie moeten mede in dat licht worden bezien.
Tijdens het bezoek van de Mensenrechtenambassadeur in februari jl. kwam naar voren dat intussen ruim 290 inspecteurs (van de toegezegde 300 inspecteurs) aan de slag zijn. Dit cijfer werd bevestigd door de Qatarese autoriteiten tijdens de 104e ILO-conferentie die deze week plaatsvindt. Voorts heeft Qatar verschillende maatregelen toegelicht die voorzichtig als positief kunnen worden beoordeeld. In een wetsvoorstel wordt gesproken van aanpassing in de regelgeving rond uitreisvisa, waardoor migranten geen toestemming meer nodig hebben van hun werkgever.
Hoe beoordeelt u het dat journalisten die onderzoek verrichten naar de omstandigheden van arbeidsmigranten in Qatar zijn ondervraagd en gevangen gezet, zoals recent is gebeurd met journalisten van WDR en BBC?
Het is van groot belang dat journalisten vrij en veilig hun werk kunnen uitoefenen. Het is lastig tot een gedegen beoordeling te komen omdat weinig bekend is over de samenloop van omstandigheden. Desbetreffende BBC-journalisten waren op uitnodiging van Qatar naar het land afgereisd. De journalisten zijn twee dagen na aanhouding zonder aanklacht vrijgelaten. De journalisten van de WDR waren naar verluidt op eigen initiatief afgereisd zonder de nodige permissie van de Qatarese autoriteiten.
Welke concrete inspanningen heeft Nederland in bilateraal verband recent geleverd om de uitbuiting van arbeidsmigranten in Qatar aan de orde te stellen? Heeft het geplande bezoek van de Mensenrechtenambassadeur reeds plaatsgevonden? Zo ja, kunt u verslag van dit bezoek doen toekomen? Zo nee, wanneer is het bezoek voorzien?
Nederland is zowel bilateraal als in EU-verband actief om de situatie van arbeidsmigranten in Qatar te helpen verbeteren. Hiertoe houdt het regelmatig op politiek en hoogambtelijk niveau contact met de Qatarese autoriteiten. De Nederlandse ambassadeur in Doha heeft regelmatig overleg op het hoogste niveau over dit onderwerp met het Ministerie van Arbeid, het Nationaal Comité voor Mensenrechten, het organiserend Comité voor het WK 2022 en het Nederlands bedrijfsleven. Een binnenkort te houden bijeenkomst tussen het Nederlands bedrijfsleven en het organiserend Comité voor het WK 2022 zal over de veiligheid en welzijn van werknemers in de bouw gaan. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking sprak in december jl. met de Qatarese Minister van Energie over dit onderwerp. Tevens bezocht de Nederlandse Mensenrechtenambassadeur in februari jl. Qatar. Een verslag van dat bezoek volgt in de Mensenrechtenrapportage over 2015.
Op welke wijze worden de activiteiten van Nederlandse investeerders en bedrijven bij de bouw van stadions voor het WK en dan vooral het risico dat zij direct of indirect betrokken raken bij arbeidsrechtschendingen gemonitord? Welke rol vervult het Nationale Contact Punt ten aanzien van de naleving van betreffende OESO-richtlijnen?
De Nederlandse overheid verwacht van Nederlandse ondernemingen die op de Qatarese markt opereren dat zij zich houden aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Hierbij vormen de OESO richtlijnen het normatieve kader. Omdat Nederlandse ondernemers zelfstandig opereren op de Qatarese markt, en Nederland hier geen rechtstreekse bevoegdheden heeft, oefent de Nederlandse overheid invloed uit door ondernemers goed voor te lichten over Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen en door Nederlandse bedrijven aan te spreken op hun verantwoordelijkheden. De ambassade in Doha voert regelmatig overleg met Nederlandse bedrijven over de situatie van arbeidsmigranten.
Voor het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenantentraject is de Nederlandse overheid in gesprek met de bouwsector over welke IMVO afspraken de sector onderling kan maken om invulling te geven aan de responsibility to respect onder de United Nations Guiding Principles (UNGPs) en de OESO-richtlijnen. Binnenkort zal de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op werkbezoek gaan bij de BAM om onder andere over dit traject te spreken.
Het Nationaal Contactpunt maakt bedrijven bekend met de OESO-richtlijnen en de toepassing ervan, bijvoorbeeld door informatiemateriaal over de OESO-richtlijnen te ontwikkelen, door evenementen (mede) te organiseren en door vragen van bedrijven, NGO's en anderen over de toepassing van de Richtlijnen te beantwoorden. Elke partij die op enige wijze betrokken is bij een vermeende schending van de OESO-richtlijnen door een multinationale onderneming kan bij het Nationaal Contactpunt (NCP) hierover een melding indienen.
Wat hebben rapporten van de International Labour Organization (ILO) over inbreuken op het recht op vakvereniging en niet-naleving van het verdrag inzake gedwongen arbeid concreet opgeleverd? Wat is er terecht gekomen van het voornemen van Qatar om met een ILO-samenwerkingsprogramma opvolging te geven aan aanbevelingen voor beleidsaanpassingen? Welke middelen heeft de ILO in handen om naleving van verdragsverplichtingen te handhaven?
De ILO is de normstellende organisatie op het gebied van arbeidsrechten en heeft op dit onderwerp veel expertise en een leidende rol. De ILO heeft verschillende instrumenten om lidstaten aan te spreken op mogelijke schendingen van verdragen, waaronder procedures waarbij alle leden (inclusief werknemers- en werkgeversorganisaties) een klacht kunnen indienen als een lidstaat de verdragsverplichtingen mogelijk niet naleeft. Op basis hiervan kunnen lidstaten worden verzocht aanbevelingen te implementeren en hierover te rapporteren. Ook kunnen er verschillende ILO-onderzoeksmissies worden ingesteld. Bij elk van de vier ILO-instrumenten voor mogelijke schendingen van ILO-verdragen speelt momenteel een zaak over Qatar. Nederland speelt bilateraal, maar m.n. ook in EU-verband, binnen de ILO een actieve rol.
Qatar is vooralsnog niet ingegaan op het aanbod van de ILO betreffende technische assistentie. Hier dringt Nederland wel op aan. Maatregelen die zijn aangekondigd en/of genomen door Qatar zijn er wel op gericht te voldoen aan de ILO-conventies en zijn direct het gevolg van de vele aanbevelingen en conclusies die voortkomen uit het ILO-toezichtmechanisme.
Bent u van mening dat wereldvoetbalbond FIFA inmiddels voldoende openheid van zaken heeft gegeven over de toewijzingen voor de WK’s van 2018 in Rusland en van 2022 in Qatar? Hoe beoordeelt u in dit verband de recente onthullingen over massale corruptie bij de FIFA?2
Momenteel zijn er veel ontwikkelingen binnen de FIFA gaande en het kabinet acht het niet opportuun vooruit te lopen op de verschillende onderzoeken door de Zwitserse en Amerikaanse autoriteiten die momenteel lopen.
Kunt u deze vragen (afzonderlijk) beantwoorden vóór het Notaoverleg mensenrechtenbeleid voorzien op 15 juni a.s?
Ja.
De gevolgen van de onlangs ingevoerde aanpassing van de Opiumwet (nieuw art. 11a) voor Nederlandse ondernemers in de hennepzaadindustrie en in de aanverwante industrieën |
|
Magda Berndsen (D66), Vera Bergkamp (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het nieuwsbericht «Veel zaden in beslag genomen bij actie tegen growshops»?1
Ja.
Is bij u bekend of de verkoop van hennepzaad kan vallen onder de strafbaarstelling van artikel 11a Opiumwet, zoals onlangs ingevoerd via een wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt?
Hennepzaad is uitgezonderd van de lijst van stoffen waarvoor de verboden handelingen van artikel 3 van de Opiumwet gelden en kan als zodanig worden aangemerkt als een legaal product. Het sinds 1 maart 2015 geldende artikel 11a van de Opiumwet ziet op de strafbaarstelling van handelingen die illegale beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt of illegale teelt van grote hoeveelheden hennep voorbereiden en bevorderen. Daaronder wordt onder meer verstaan het voorhanden hebben, het aanbieden en verkopen van legale producten, waartoe dus ook hennepzaden behoren, ten behoeve van die illegale hennepteelt, indien de verkoper weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn voor de hierboven beschreven illegale hennepteelt. Van strijd met het legaliteitsbeginsel met betrekking tot hennepzaden is derhalve geen sprake.
Uit het enkele feit dat hennepzaad niet is genoemd tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van artikel 11a van de Opiumwet kan niets worden afgeleid. De in het kader van die behandeling genoemde voorwerpen zijn steeds bij wijze van voorbeeld genoemd. Daarbij is nooit de indruk gewekt van een uitputtende opsomming.
Bij de strafbaarstelling van artikel 11a Opiumwet gaat het om beroeps- en bedrijfsmatige teelt of teelt van grote hoeveelheden en de hoeveelheid zaad zal daaraan gerelateerd zijn. Daarbij moet worden bedacht dat onder omstandigheden ook vijf planten onder bedrijfsmatige teelt kunnen vallen.
Ten slotte wordt er voor de goede orde op gewezen dat artikel 11a niet het begrip ernstig vermoeden hanteert, maar ernstige reden om te vermoeden.
Weegt u in uw antwoord op vraag 2 mee dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarin het nieuwe artikel 11a werd toegelicht, wordt gesproken van plantenbakken, potaarde, groeilampen, stekken en apparatuur, maar niet van hennepzaad?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u van oordeel bent dat de verkoop van hennepzaad kan vallen onder de strafbaarstelling van artikel 11a Opiumwet, is dan ook bij u bekend boven welke hoeveelheid hennepzaad de verkoper zonder meer een ernstig vermoeden moet hebben, zoals bedoeld in artikel 11a Opiumwet? Zo ja, acht u, gelet op het feit dat hennepzaad uitdrukkelijk is uitgesloten van de onder de in de Opiumwet opgenomen strafbaarstellingen, artikel 11a in strijd met het legaliteitsbeginsel? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is er bij u bekend over de economische omvang van de hennepzaadindustrie in Nederland? Hoe verhoudt die Nederlandse industrie zich ten opzichte van de hennepzaadindustrieën van andere landen? Hoe verhoudt de mogelijke strafbedreiging zich tot de Green Deal voor Bevordering Groene Maakindustrie, waarbinnen de ambitie is uitgesproken om de hennepteelt opnieuw tot een gangbaar rotatiegewas in de Nederlandse landbouw te laten uitgroeien?
De economische omvang van de vezelhennepzaadindustrie in Nederland, voor legale toepassingen zoals vezels en zaden, is gering en werkt uitsluitend met volgens de Europese rassenlijst goedgekeurde rassen. In andere landen zoals Frankrijk is de teelt omvangrijker.
De omvang van de vezelhennepteelt (uitgedrukt in hectare) in Europa geeft het volgende beeld:
Frankrijk 7.300
Nederland 1.600
Oostenrijk 900
Roemenië 400
Litouwen 400
België 300.
De Opiumwet laat ruimte voor vezelhennepzaadindustrie (artikel 12 van het Opiumwetbesluit) en dus ook voor de twee Green Deals (GD Natuurvezels en GD Grassen en Gewassen) die de rijksoverheid heeft afgesloten voor de bevordering van de groene maakindustrie.
Voor welke legale toepassingen wordt het uit de hennepzaadindustrie afkomstige hennepzaad gebruikt?
Op grond van artikel 12 van het Opiumwetbesluit gelden de verboden, gesteld in artikel 3, aanhef en onder B, van de wet, niet voor hennep die kennelijk bestemd is voor de winning van vezel of de vermeerdering van zaad voor de productie van vezelhennep, met dien verstande dat de uitzondering van het verbod op het telen van hennep slechts geldt voor zover de teelt plaatsvindt in de volle grond en in de open lucht. Het voor deze doeleinden gebruikte hennepzaad moet aan bepaalde eisen voldoen. Het moet hennepzaad betreffen van een Europees ras en bovendien zijn goedgekeurd door een Europees keuringsstation. In Nederland is dat de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (NAK). Verder zijn er hennepzaden van rassen waarmee hennep legaal voor olie wordt geteeld, inclusief het gebruik als vogelvoer, visvoer of als humaan levensmiddel.
Lopen betrokkenen in de hennepzaadindustrie het risico te worden uit- of overgeleverd als gevolg van verkoop van hennepzaad, terwijl diezelfde verkoop in Nederland niet tot een strafrechtelijke veroordeling zou leiden?
Binnen de Europese Unie (EU) is hennepteelt voor landbouwkundige doeleinden erkend en zelfs lange tijd gesubsidieerd, mits deze teelt gebeurde met specifieke zaden en er werd voldaan aan andere voorschriften die erop waren gericht, teelt voor illegale doeleinden tegen te gaan. Er is derhalve geen aanleiding te veronderstellen dat deze teelt onder een strafbepaling zal vallen. Het Hof van Justitie te Luxemburg heeft enige jaren geleden zelfs een door Zweden ter zake van die gesubsidieerde teelt doorgevoerde strafbaarstelling onverenigbaar geacht met de EU regelgeving. Het ligt daarom niet voor de hand dat er in de EU een Europees aanhoudings- of arrestatiebevel wordt uitgevaardigd voor een verkoper van deze typen hennepzaad.
Voor de overige zaden kan er sprake zijn van omstandigheden dat de verkoop ervan onder de wetgeving inzake verdovende middelen valt. Dit kan ook in Nederland het geval zijn, zoals blijkt uit artikel 11a Opiumwet. Alsdan is er geen sprake van omstandigheden die in Nederland niet tot een strafrechtelijke veroordeling zouden leiden.
Is bij u bekend hoeveel rechtshulpverzoeken Nederland heeft ontvangen die te maken hadden met de handel in hennepzaad?
Het is niet bekend of, en zo ja, hoeveel rechtshulpverzoeken Nederland heeft ontvangen die te maken hadden met handel in hennepzaden, aangezien de registratie van rechtshulpverzoeken niet plaats vindt op basis van de delicten die aan de verzoeken ten grondslag liggen.
Bent u tevreden over de duidelijkheid omtrent de reikwijdte van artikel 11a Opiumwet ten aanzien van hennepzaad en de daarmee samenhangende rechtszekerheid voor de betrokkenen?
Ja, ik verwijs daarvoor naar het antwoord op de vragen 2 tot en met 4, in het bijzonder de eerste alinea daarvan.
Kent u het bericht «Politie en OM gaan zelf wiet kweken»?2
Ja, ik ken dit bericht, maar het stemt niet overeen met de feiten. De zaden zijn in beslag genomen tijdens een landelijke actiedag tegen growshops.
Van deze zaden zal door het NFI een DNA bepaling worden gedaan om uit te sluiten dat er sprake is van hennepzaad bedoelt voor de legale hennepteelt.
Van het opkweken van hennepzaden door politie en OM is geen sprake.
Heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ontheffing verleend voor het mogelijk kweken van wiet zoals daar in dit bericht melding van wordt gemaakt? Zo ja, op welke grond? Zo nee, hoe verhoudt dit kweken zich dan tot de verboden in de Opiumwet?
Zie antwoord vraag 10.
Het artikel “Subsidie? We helpen je graag verder”, over de gang van zaken rond subsidieverstrekking aan de Gay Krant |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u van mening dat assistentie vanuit uw ministerie bij het verkrijgen van subsidie door bij het aanvraagproces betrokken ambtenaren rechtmatig is?1
Ja, het verlenen van technische assistentie door een ambtenaar in het aanvraagproces is rechtmatig. Met de assistentie wordt beoogd de administratieve afhandeling zo goed mogelijk te laten verlopen (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 2). Bij de afhandeling van een subsidieaanvraag wordt onder andere de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht genomen. Het geven van inhoudelijke assistentie behoort niet tot de taken van een ambtenaar.
In welke mate is het herschrijven van subsidieaanvragen met het doel deze te kunnen toekennen een taak van het ministerie?
Het (her)schrijven van een subsidieaanvraag behoort niet tot de taken van een ambtenaar. Wel moet een aanvrager op grond van artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid worden gesteld om de aanvraag aan te vullen, indien de aanvraag onvolledig is. Een ambtenaar kan daarbij technische assistentie verlenen en bijvoorbeeld wijzen op omissies in de aanvraag.
In hoeverre hebben ambtenaren van uw ministerie uw toestemming nodig voor het herschrijven van subsidieaanvragen?
De afhandeling van subsidieaanvragen valt onder de ambtelijke administratieve uitvoering. Het nemen van een besluit op een aanvraag, dat wil zeggen het ondertekenen daarvan, is gemandateerd aan de directeur van een beleidsdirectie.
Is het stellen van politieke prioriteiten door u als Minister een legitimatie om ambtelijke inzet te billijken die subsidieaanvragen optimaliseren? Zo ja, kunt u dat verklaren? Zo nee, wat kan dan wel de drijfveer zijn?
Ik ben als Minister verantwoordelijk voor het maken van het beleid en voor de uitvoering daarvan binnen de geldende kaders. Bij een subsidieaanvraag wordt gekeken of deze binnen dat beleid past, aan de vereisten voldoet en voor subsidie in aanmerking kan komen. In het geval van het emancipatiebeleid wordt het geldende kader gevormd door de Subsidieregeling emancipatie (thans: de Subsidieregeling emancipatie 2011) en de brieven die ik uw Kamer over het emancipatiebeleid heb toegestuurd
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen jaarlijks het ministerie aanvragen voor subsidie herschrijft teneinde een subsidie te kunnen verstrekken?
De afhandeling van een subsidieaanvraag wordt gedocumenteerd. Er zijn overzichten beschikbaar van het totaal aantal subsidies dat wordt verstrekt. Daarin is niet opgenomen op welke wijze de aanvraag precies is afgedaan.
Het bericht “Ruim miljoen voor schone bussen” |
|
Remco Dijkstra (VVD), Barbara Visser (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Waarom zijn er geen plannen om het in het nieuwsbericht en in de eerder aan u gestelde vragen genoemde project op deze wijze te herhalen? Betekent dit besluit dat er geen enkel vervolg aan dit project wordt gegeven?1 2
De twee waterstofbussen die in Amsterdam hebben gereden in de periode tot 2014 waren een eerste versie proefbussen van een Nederlandse busfabrikant, bedoeld om in de praktijk te worden getest. Dat was een zogenoemde alpha test, een gebruikelijke stap in de auto-industrie voor de ontwikkeling van nieuwe technologie. De test met de twee waterstofbussen in Amsterdam heeft als resultaat dat de busfabrikant, die oorspronkelijk alleen dieselbussen op de markt bracht, nu ook gaat investeren in waterstofbussen. Deze fabrikant heeft dat in een gezamenlijke verklaring met vier andere Europese busfabrikanten in een persbericht naar buiten gebracht. Dit resultaat was het beoogde doel van het programma pilotprojecten openbaar vervoer per bus (2008–2014).
Na een alpha test volgt er vaak een test met een iets grotere serie om nog meer leerervaringen op te doen (beta test). Pas als deze praktijktests, die doorgaans enige jaren duren, voldoende succes opleveren, gaan autofabrikanten er toe over om zogeheten voorseries met consumenten nog verder te beproeven en na te gaan of kinderziekten kunnen worden bestreden. Onder verschillende omstandigheden worden de voertuigen dan getest op betrouwbaarheid. Pas nadat deze voorseries zijn gevalideerd, nemen fabrikanten een volgende stap om deze voertuigen niet langer in kleine series te produceren maar in grote series of massaproductie. Deze stappen worden door alle autofabrikanten in de wereld gevolgd om het risico van massale terugroep als er toch nog gebreken zijn zo veel mogelijk in te dammen. Dit geldt zowel voor personenauto’s als voor trucks en bussen.
In het licht van de beta test kunt u de bijdragen voor het waterstofbusproject «rijden met waterstofbussen in het openbaar vervoer» zien die hebben geleid tot een toekenning van € 4,25 mln voor tien waterstofbussen in vijf regio’s.
Kunt u concreet aangeven wat dit project heeft bijgedragen aan het opdoen van praktijkervaring met waterstofbussen als onderdelen van de transitie naar zero-emissie busvervoer?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u de stelling uit antwoord 6 op de eerder gestelde vragen, te weten «Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu streeft ernaar dat op de lange termijn zero emissie bussen ingezet kunnen worden zonder meerkosten in vergelijking tot conventionele bussen, tenzij deze meerkosten maatschappelijk verantwoord zijn», uitleggen? Wat heeft het Nederlandse bedrijfsleven er aan? Hoe past dit in de greendeals?
Met de stelling wordt bedoeld dat in dit geval waterstofbussen maar ook andere vormen van zero emissiebussen, zoals elektrische bussen, naar verwachting op termijn een zodanige Total Cost of Ownership (TCO) hebben dat zij concurrerend zijn met een conventionele dieselbus. Ingeval de TCO hoger uitvalt maar de bus minder negatieve externe effecten met zich brengt, bijvoorbeeld uitgedrukt in kosten CO2-uitstoot per kilometer, of minder gezondheidsproblemen in een stad tot gevolg heeft, kan de iets hogere TCO als maatschappelijk doelmatig worden aangemerkt. Dit is uiteindelijk een keuze die door de verantwoordelijke overheden moet worden gemaakt.
Als de bussenprojecten leiden tot toepassing en uitrol van bussen van Nederlandse busbouwers of van de toepassing van Nederlandse vindingen van bijvoorbeeld de toeleveringsindustrie dan is dit van meerwaarde voor het Nederlandse bedrijfsleven. Momenteel zijn er bedrijven in onder meer Noord Brabant, Friesland en Gelderland betrokken.
Kunt u toelichten hoe het project precies past binnen de langetermijndoelen van het klimaat- en energiebeleid? Kan daarbij worden ingegaan op de duur van het project en het aantal deelnemende overheden?
Het project «rijden met waterstofbussen in het openbaar vervoer» is in lijn met de afspraken uit het energieakkoord. Om de lange termijn klimaat- en energiedoelen te halen, is een omslag nodig naar emissieloos vervoer daar waar dat mogelijk is en waar dat op termijn kosteneffectief is. Waterstofbussen hebben die potentie, zoals uit diverse internationale studies blijkt; dit geldt ook voor elektrische bussen. De verwachting is dat het project circa drie jaar zal duren. Momenteel nemen Groningen, Gelderland, Noord Brabant, Zuid Holland en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag deel aan de projecten.
In hoeverre is het een duurzame besteding van (belasting)geld dat een nieuwe waterstofbus na drie jaar te hebben rondgereden in Amsterdam terug wordt geleverd? In hoeverre past het doel van het op doen van leerervaringen binnen de kaders van besteding van de Brede doeluitkering (BDU)-middelen?
De twee Amsterdamse waterstofbussen zijn inderdaad teruggeleverd aan de fabrikant. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft deze fabrikant mede door het testen in de praktijk besloten om de waterstofbussen verder te ontwikkelen.
Acht u het van belang dat de doelstellingen van projecten die met belastinggeld gefinancierd SMART geformuleerd worden? Kunt u uw antwoord toelichten? In hoeverre acht u het doel van het opdoen van praktijkervaring met waterstofbussen als onderdelen van de transitie naar zero-emissie busvervoer SMART? Op welke wijze hadden de doelstellingen voor een geslaagd project «smarter» geformuleerd kunnen worden?
Bij het beoordelen van subsidievoorstellen wordt een aantal selectiecriteria gehanteerd. Het betreft onder meer de mate waarin CO2-uitstoot wordt terugdrongen, het energiegebruik, het meten van de ontwikkeling van kostprijzen van de bussen en onderdelen, alsook de inschatting in hoeverre ondernemers bereid zijn om na afloop van het project door te gaan met het verder ontwikkelen van het product. De subsidieontvangers dienen te voldoen aan specifieke rapportageverplichtingen, en na afloop wordt de regeling geëvalueerd.
Het dreigende zwarte gat in de informatievoorziening die de Nederlandse militairen moet behoeden voor aanslagen IS |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat Amerikaanse inlichtingendiensten weigeren technologie te delen die de troepenbewegingen van IS monitort en zodoende de Duitse militairen in Irak moet beschermen tegen aanslagen?1
Het betreffende bericht is bekend bij de Nederlandse regering. Het bericht gaat over samenwerking tussen Amerikaanse en Duitse inlichtingendiensten; over de juistheid van de inhoud kan de Nederlandse regering geen uitspraken doen.
Kunt u aangeven of de Nederlandse militairen in Irak op dezelfde locaties actief zijn als de Duitse militairen? Geldt voor hen hetzelfde dreigingsniveau?
De Nederlandse trainingen worden gegeven in een buitenwijk van Erbil en op twee locaties tientallen kilometers buiten Erbil. De Duitse trainingen worden op de eerstgenoemde locatie gegeven. Het dreigingsniveau in Noord-Irak in het gebied dat wordt gecontroleerd door de Koerdische autoriteiten (anders dan direct aan het front) verschilt niet tussen de verschillende locaties aldaar. Er bestaan momenteel geen indicaties dat ISIS onderscheid maakt tussen de nationaliteiten van de aanwezige coalitiemilitairen in Noord-Irak. Het dreigingsniveau is derhalve hetzelfde voor Nederlandse als Duitse militairen.
In welke mate is Nederland, net als Duitsland, afhankelijk van Amerikaanse technologie bij het verwerven van inlichtingen om vijandige bewegingen te monitoren?
De Nederlandse regering doet in het openbaar nooit uitspraken over operationele samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Worden de Nederlandse militairen op enige wijze «in de steek gelaten» door de vete die speelt tussen Duitsland en de Verenigde Staten over het Duitse «afluisterschandaal» waar de National Security Agency (NSA) een grote rol in heeft gespeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u zich bewust van het feit dat de Iraakse stad Ramadi met behulp van 27 aanslagen met bomvoertuigen in de islamitische klauwen van IS-strijders is gevallen?2
Ja. Het centrum van al-Ramadi is inderdaad in handen gevallen van ISIS na een opeenvolging van aanvallen met bomvoertuigen in korte tijd. De buitenwijken, van waaruit de aanval werd ingezet, waren al langere tijd in handen van ISIS. Er circuleren verschillende aantallen waar het de hoeveelheid bomvoertuigen betreft. Met de bomvoertuigen werden versperringen doorbroken en – niet in het minst – werden de verdedigers psychologisch onder zware druk gezet.
Kunt u de Nederlandse militairen wel voldoende beschermen als de allesverwoestende bomvoertuigen van IS, veelal Amerikaanse Humvees, koers zetten richting onze militairen?
Om de Nederlandse militairen te beschermen worden zowel passieve als actieve force protection maatregelen genomen. Deze zijn mede gebaseerd op dreigingsanalyses. Uit het oogpunt van veiligheid worden geen inhoudelijke mededelingen gedaan over desbetreffende maatregelen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vóór het algemeen overleg Nederlandse bijdrage aan strijd tegen IS voorzien op 30 juni 2015, beantwoorden?
Ja.
De governance gap op het gebied van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen |
|
Jasper van Dijk (SP), Harry van Bommel (SP), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Erkent u dat er bij de bescherming van de mensenrechten tegen negatieve effecten van internationaal ondernemen (denk aan uitbuiting, vervuiling en landgrab) sprake is van een global governance gap?1
Ja. De eerste pijler van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) betreft «de bestaande verplichtingen van staten om de mensenrechten en fundamentele vrijheden te respecteren, te beschermen en te realiseren». Helaas is de realiteit dat niet alle staten ter wereld de internationale mensenrechtenstandaarden onderschrijven én handhaven.
Bent u van mening dat de in ontwikkeling zijnde Business and Human Rights Treaty2, in aanvulling op de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights, een waardevol instrument kan zijn in het adresseren van de governance gap op het gebied van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen?
De unanieme vaststelling van de UNGP’s vier jaar geleden in de VN Mensenrechtenraad was een mijlpaal in het tegengaan van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen. Hoewel er nog veel ruimte voor verbetering is, is er in de afgelopen vier jaar veel werk gemaakt van implementatie van de UNGP’s. Zo zijn veel landen bezig met het ontwikkelen van Nationale Actieplannen Mensenrechten en Bedrijfsleven (NAP’s). Nederland was het tweede land ter wereld dat een dergelijk plan daadwerkelijk vaststelde, in december 2013. Het kabinet ziet dit als een belangrijke route voor implementatie van de UNGP’s. De governance gap kan het beste worden ingevuld als nationale overheden hun duty to protect serieus nemen en daar ook beleid op ontwikkelen. Daarom investeert Nederland veel in het aanmoedigen van andere landen, binnen en buiten de EU, om een eigen NAP vast te stellen. We delen daartoe uitgebreid de in Nederland opgedane ervaringen en geleerde lessen.
Deze inzet wordt aangevuld met ons beleid op Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Het kabinet verwacht van bedrijven dat ze in het buitenland dezelfde mensenrechtenstandaarden eerbiedigen als in Nederland. Het IMVO-beleid is er onder meer op gericht bedrijven te wijzen op die verantwoordelijkheid, en hen te helpen die verantwoordelijkheid op een goede manier in te vullen. De sectorconvenanten, waarover gesproken wordt met dertien sectoren zoals geïdentificeerd in de Sectorrisicoanalyse, zijn hiervan een goed voorbeeld. Van betreffende sectoren wordt verwacht dat ze duidelijke afspraken maken om de risico’s op mensenrechtenschendingen in hun ondernemingen en productieketens te voorkomen en zo nodig recht te zetten.
Er zijn specifieke modaliteiten denkbaar waarmee een verdrag toegevoegde waarde zou kunnen bieden aan bovenstaande aanpak, voornamelijk op het vlak van toegang tot recht voor slachtoffers van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen. Het kabinet verwacht in deze kwesties meer inzicht te krijgen aan de hand van twee lopende studies. De eerste betreft het onderzoek dat in het kader van het Nationaal Actieplan wordt uitgevoerd door de Universiteit Utrecht, om in kaart te brengen hoe de zorgplichten van bedrijven op het gebied van MVO in de Nederlandse wet en jurisprudentie zich verhouden tot de UNGP’s en tot de situatie in de ons omringende landen. Daarnaast zal het Accountability and Remedy-onderzoeksproject3 van het Kantoor van de VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) waarschijnlijk nieuw licht op deze zaak werpen.
Er bestaat echter een risico dat overheden en bedrijven de langdurige verdragsonderhandelingen als excuus gebruiken om geen werk te maken van implementatie van de UNGP’s. Een verdrag zal bovendien niets veranderen aan de onwil of gebrekkige capaciteit van nationale overheden om hun duty to protect in de praktijk te brengen. Bijna alle landen ter wereld onderschrijven bijvoorbeeld de ILO-conventies tegen kinderarbeid en gedwongen arbeid, maar deze (vaak bedrijfsgerelateerde) mensenrechtenschendingen zijn nog niet de wereld uit.
Een ander bezwaar van een mogelijk verdrag is dat het de niet-bindende, maar hoge, standaard die is neergelegd in de UNGP’s zou kunnen verwateren of zelfs ondermijnen. Tot slot presenteert de resolutie A/HRC/26/94 van de initiatiefnemers Ecuador en Zuid-Afrika (en medeondertekenaars Bolivia, Cuba en Venezuela) een serieus probleem in de vorm van de voetnoot die de reikwijdte van het verdrag zou beperken tot transnationale ondernemingen. Dit houdt in dat nationaal geregistreerde ondernemingen buiten werking van het verdrag zouden vallen, wat neerkomt op een onacceptabele institutionalisering & te weinig effectiviteit van dubbele standaarden.
Overigens moet opgemerkt worden dat ook in het kader van de Raad van Europa wordt gewerkt aan een niet-bindend juridisch instrument op het gebied van mensenrechten en bedrijfsleven.5 De onderhandelingen over dit instrument worden voorgezeten door Nederland en zijn in een vergevorderd stadium. Deze onderhandelingen vinden plaats in een inclusieve en constructieve sfeer, waarbij alle stakeholders (naast overheden ook ngo’s, werkgeverskoepels, werknemerskoepels, de Europese Commissie en de OHCHR) continu betrokken zijn.
Wat is de inzet en agenda van Nederland tijdens de eerste sessie van de Open Ended Intergovernmental Working Group (IGWG) die op 6 juli a.s. in Geneve van start gaat? Welke contacten met andere landen binnen en buiten Europa hebben er plaatsgevonden en zullen er nog plaatsvinden in de aanloop naar de onderhandelingen?
De zorgen die het kabinet heeft over dit verdragsproces zijn niet vergelijkbaar met de onderhandelingen over TTIP. De EU-consensus, die in de stemverklaring bij resolutie A/HRC/26/9 werd uitgesproken tijdens de Mensenrechtenraad van vorig jaar juni, gaat uit van niet-deelname aan de IGWG door de EU-lidstaten. Dit standpunt komt voort uit de zorgen over de resolutie waarmee het proces is ingezet (zie antwoord op vraag 2), evenals een gebrek aan openheid en dialoog van de kant van de initiatiefnemers. Dit is een cruciaal punt om draagvlak te scheppen voor een eventueel nieuw verdrag. De UNGP’s danken hun succes juist voor een groot deel aan het inclusieve proces waarbij alle stakeholders werden betrokken – overheden, maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven.
De EU heeft inderdaad een aantal parameters gesteld waarop verbetering nodig is alvorens de positie van niet-deelname aan de IGWG heroverwogen kan worden. Deze parameters zijn:
Deze parameters zijn in de opvatting van het kabinet belangrijke voorwaarden voor het welslagen van de verdragsonderhandelingen. Helaas is tot dusver van de kant van de initiatiefnemers geen teken vernomen dat tegemoetgekomen zal worden aan de zorgen van de EU. Over deze zaak is regelmatig contact tussen de EU-lidstaten in het kader van de Raadswerkgroep Mensenrechten. Gezien de EU-consensus vinden contacten buiten de EU voornamelijk plaats via de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO), in het bijzonder de EU-Delegatie in Genève.
Waarom neemt u wel deel aan de onderhandelingen over het Transatlantic Trade and Investment Partnership(TTIP) waarbij de rechten van bedrijven en investeerders worden bestendigd (o.a. door investeringsbescherming), terwijl u nog niet heeft toegezegd om deel te nemen aan de onderhandelingen ten behoeve van de Business and Human Rights Treaty, welke de Nederlandse burger en die van andere landen beter zal beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over de parameters die zijn gesteld door de vertegenwoordiger van de Europese Unie in de Verenigde Naties, Mr Jerôme Bellion-Jourdan, om deel te nemen aan de IGWG?3
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Weekcontracten: de nieuwe schijnconstructie van uitzendbureaus’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Weekcontracten: de nieuwe schijnconstructie van uitzendbureaus»?1
Ja.
Op basis van welke wetsartikelen mag in cao’s worden afgesproken dat opeenvolgende weekcontracten na afloop als één contract mogen worden geteld, zodat de ketenbepaling voor tijdelijke contracten wordt omzeild?
In de berichtgeving waar naar wordt verwezen lijkt een aantal zaken door elkaar te worden gehaald. Ter toelichting het volgende.
Op grond artikel 7:691 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt dat de zogenoemde ketenbepaling pas van toepassing is op een uitzendovereenkomst als een werknemer in meer dan 26 weken arbeid heeft verricht (de zogenoemde uitzendperiode). Deze periode van 26 weken kan bij cao worden verlengd. Onder het huidige recht zijn aan een dergelijke verlenging geen grenzen gesteld. Op grond van de Wet werk en zekerheid (Wwz) zal gelden dat de periode verlengd kan worden tot maximaal 78 weken. In deze (verlengde) periode kan een onbeperkt aantal uitzendovereenkomsten worden gesloten, dus ook weekcontracten. Dat was al zo en verandert ook niet met de Wwz.
In de genoemde periode kan in een uitzendovereenkomst een zogenoemd uitzendbeding worden opgenomen. Op grond van een dergelijk beding eindigt een uitzendovereenkomst van rechtswege als de terbeschikkingstelling op verzoek van de inlener ten einde komt (en kan de uitzendkracht een uitzendovereenkomst op elk door hem gewenst moment onverwijld worden opgezegd). Op grond van de ABU cao geldt – net als dat bij andere uitzend-cao’s het geval is – dat bij ziekte van de uitzendkracht een uitzendovereenkomst met uitzendbeding geacht wordt met onmiddellijke ingang te zijn geëindigd op verzoek van de opdrachtgever. Dit heeft tot gevolg dat de betreffende uitzendkracht bij ziekte recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet en de uitzendwerkgever geen verplichting heeft het loon tijdens ziekte door te betalen. Als er geen uitzendbeding is opgenomen in de uitzendovereenkomst dan moet de uitzendwerkgever – net als dat voor andere werkgevers geldt – het loon tijdens ziekte door betalen zolang de arbeidsovereenkomst duurt. Dus in het geval van een weekcontact, tot het einde van de betreffende week.
In de uitzend-cao’s zijn geen bepalingen opgenomen op grond waarvan opeenvolgende weekcontracten in de uitzendperiode als 1 contract worden gezien. Daar is ook geen aanleiding voor nu gedurende die periode een onbeperkt aantal contacten kan worden overeengekomen en de ketenbepaling hierop niet van toepassing is. De ketenbepaling is wel van toepassing op deze contracten als sprake is van een opvolgend werkgever. Dus bijvoorbeeld in de situatie waar een uitzendkracht eerst via een uitzendbureau bij een werkgever werkt en vervolgens bij hem in dienst treedt en dezelfde werkzaamheden blijft verrichten. In dat geval tellen de voorafgaande uitzendovereenkomsten mee voor de ketenbepaling. Dit heeft tot gevolg dat als sprake is van een vierde (opvolgend) contract, of bij het overschrijden van de termijn van drie jaar (na inwerkingtreding van de Wwz: twee jaar), er sprake zal zijn van een contract voor onbepaalde tijd bij de werkgever waar de (voormalige) uitzendkracht in dienst treedt.
Op grond van de ketenbepaling kan van deze regeling, die geldt voor een opvolgende werkgever, bij cao worden afgeweken. Dat is nu al zo en dit zal met de Wwz niet veranderen, nu deze mogelijkheid op verzoek van sociale partners is gehandhaafd. Het komt voor dat in cao’s een bepaling is opgenomen op grond waarvan, voor de toepassing van deze regeling, contracten bij de uitzendwerkgever gedurende de uitzendperiode als 1 contract worden gezien. Hierdoor kan, in het hiervoor genoemde voorbeeld, een contract bij de werkgever waar de werknemer eerst als uitzendkracht werkte, een tijdelijk contract zijn, tenzij met een dergelijk contract de termijn van de ketenbepaling (waarna een vast contract ontstaat) wordt overschreden. In dat laatste geval zal sprake zijn van een contract voor onbepaalde tijd.
Ten slotte en meer specifiek ten aanzien van de casus waar het in het weekbericht over gaat. Ik kan hieruit niet opmaken dat in strijd met de wet of de cao is gehandeld. Wel meen ik dat daar waar sprake is van structureel werk, het voorkeur verdient dat werkzaamheden worden verricht op basis van een vast contract, of een tijdelijk contract met uitzicht op een vast contract, bij de werkgever waar de werkzaamheden worden verricht en niet op basis van een uitzendovereenkomst. Daar is die overeenkomst ook niet voor bedoeld. Situaties als in het weekbericht geschetst, dat een contract eindigt bij ziekte van de werknemer, ondanks het feit dat het structurele werkzaamheden betreft, of dat een werknemer zich gedwongen voelt voortijdig weer te hervatten omdat hij de inkomsten niet kan missen, zullen zich dan niet voordoen.
Wat vindt u van deze constructie, waarin een arbeidscontract voor een week steeds stilzwijgend wordt verlengd zolang er werk is en zolang de werknemer niet ziek wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Is deze constructie nog steeds toegestaan na inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht "Nederland als grootproducent van neppeuken" |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Nederland paft minder, maar produceert meer neppeuken»?1
Ja.
Heeft u voldoende zicht op de negatieve gezondheidseffecten van nepsigaretten? Hoe verhouden die zich tot legale sigaretten? Klopt het dat nepsigaretten nóg slechter zijn voor de gezondheid van rokers, omdat ze niet voldoen aan kwaliteits- en veiligheidseisen?
Alle tabaksproducten zijn schadelijk voor de gezondheid. Er is op dit moment onvoldoende bewijs om aan te nemen dat illegale sigaretten schadelijker zijn dan legale producten. Het probleem van illegale sigaretten is dat zij de toegankelijkheid van (vaak goedkopere) tabaksproducten vergroten. Daarnaast krijgt de overheid geen informatie over de samenstelling van illegale tabaksproducten, waardoor niet beoordeeld kan worden of ze voldoen aan de kwaliteits- en beveiligingseisen.
In hoeverre acht u het wenselijk Nederlanders te beschermen tegen de schadelijke effecten van nepsigaretten?
Ik acht dit wenselijk.
Wat vindt u ervan dat Nederlanders steeds meer nepsigaretten produceren? Deelt u de mening dat het produceren, doorvoeren en daarmee consumeren van nepsigaretten moet worden bestreden? Met welke partijen werkt u hier voor samen?
In het algemeen kan worden gesteld dat een toename van namaaksigaretten een ongewenste zaak is met het oog op de volksgezondheid en de belastinginkomsten. Echter, op basis van de aantallen illegale sigarettenfabrieken die in Nederland zijn ontdekt (2013: 1, 2014: 3) kan niet geconcludeerd worden dat er sprake is van een toename van de productie van namaaksigaretten in Nederland. Daarvoor zijn meer statistische gegevens nodig.
Ik deel de mening dat het produceren, doorvoeren en daarmee consumeren van nepsigaretten bestreden moet worden. VWS heeft geen taak op de bestrijding van namaaksigaretten. Dit is voorbehouden aan de Douane en FIOD.
De Douane en de FIOD werken ook op internationaal vlak samen. Zo is er onder andere samenwerking in EU-verband om de illegale productie en handel te bestrijden. De Nederlandse Douane heeft de mededeling van de Europese Commissie «intensivering aanpak sigarettensmokkel» (COM 2013/324 van 6 juni 2013) onderschreven. Tevens heeft de Douane een «meldpunt accijnsfraude» opgezet.
Hoe controleert u de invoer van ruwe tabak en andere grondstoffen die dienen voor de productie van nepsigaretten? In hoeverre acht u de controle voldoende, gezien de professionaliteit waarmee illegale sigarettenproducenten te werk gaan?
Allereerst merk ik op dat ruwe tabak geen accijnsproduct is. Ruwe tabak valt daarom niet onder de controlebepalingen van de Wet op de accijns. Wel is Nederland binnen de EU één van de weinige lidstaten die bij de aangifte ten invoer van ruwe tabak een vergunningplicht heeft ingesteld.
Daarnaast is er ook illegale handel in ruwe tabak (smokkel). De Douane controleert hierop aan de EU-buitengrens op basis van risicoselectie.
Andere grondstoffen die kunnen worden gebruikt voor de productie van namaaksigaretten vallen niet onder controlebepalingen.
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 4 heeft de Nederlandse Douane de mededeling van de Europese Commissie «intensivering aanpak sigarettensmokkel» (COM 2013/324 van 6 juni 2013) onderschreven.
Hoe controleert u dat Nederlandse havens niet als doorvoer worden gebruikt voor nepsigaretten?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Tabaksontmoedigingsbeleid voorzien op 23 juni 2015?
Ja.
Mogelijke gasboringen bij Woudsend |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gasput bij Woudsend toch in beeld bij Vermilion»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de provincie Friesland zich heeft uitgesproken tegen nieuwe gasboringen en daarom ook niet mee zal werken aan nieuwe aanvragen?2 Zo ja, hoe kijkt u tegen deze uitspraak aan en wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met het standpunt van de provincie Friesland ten aanzien van nieuwe gasboringen. De stellingname van de provincie laat de wettelijke bepalingen, taken en bevoegdheden van zowel het Rijk als de provincie onverlet. Ik wil hier graag nader over in gesprek met de provincie.
Acht u de gasboringen bij Woudsend noodzakelijk? Zo ja, waarom?
De beoogde gasboringen van Vermilion Oil and Gas Netherlands B.V. (hierna: Vermilion) bij Woudsend geven invulling aan het kleine veldenbeleid van het kabinet. Uiteraard kunnen de betreffende activiteiten alleen dan plaatsvinden als deze voldoen aan alle eisen die vanuit wet- en regelgeving daaraan gesteld worden. Dit betreft onder andere aspecten van veiligheid, natuur, milieu en ruimtelijke inpassing. Ook het op adequate wijze betrekken van de gemeente en omwonenden is daarbij van belang; zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5.
Wethouder Akkerman van de gemeente Súdwest-Fryslân geeft aan dat ondanks het onderzoeken van de gasput deze niet in beeld is voor winning; is deze aanname correct? Wat is volgens u het doel van het onderzoek naar de gasput?
De door Vermilion beoogde gasboring bij Woudsend is uiteindelijk gericht op gaswinning. De besluitvormingsprocedure daarvoor is echter nog niet gestart, zodat inderdaad gesteld kan worden dat deze eventueel toekomstige gaswinning momenteel niet in beeld is.
Hoe zou u omgaan met de case-Woudsend wanneer de grotere invloed van lagere overheden op gaswinning is vastgelegd in de Mijnbouwwet?
Ik heb in de kabinetsreactie van 2 april 2015 op het rapport «Aardbevingsrisico’s in Groningen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid al aangegeven dat ik, vooruitlopend op het van kracht worden van de betreffende wijziging van de Mijnbouwwet, al zoveel mogelijk in lijn met de aanbevelingen zal handelen. De handelwijze vanuit mijn ministerie ten aanzien van de casus Woudsend is dus nu niet anders dan wanneer de betreffende wijziging van de Mijnbouwwet in werking zal zijn getreden.
Het bericht ‘ Zorgwekkende vragen naar gedrag kinderen’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht « Zorgwekkende vragen naar gedrag kinderen»?1
Ja.
Is het voorleggen van de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) aan ouders onderdeel van het landelijk beleid van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst (GGD)? Zo ja, op welke leeftijden worden de vragenlijsten toegestuurd?
In de jeugdgezondheidszorg wordt gewerkt volgens professionele richtlijnen. In de richtlijn «Vroegsignalering van psychosociale problemen» is het advies opgenomen om in ieder geval een vragenlijst te gebruiken voor de signalering van psychosociale problemen. Uit wetenschappelijk onderzoek is namelijk gebleken dat het gebruik van vragenlijsten de signalering van psychosociale problemen aanzienlijk verbetert.
Vragenlijsten zijn nadrukkelijk een hulpmiddel. De dialoog met ouders, kinderen en jongeren blijft van groot belang om de uitkomsten van de vragenlijsten te kunnen interpreteren.
In de hiervoor genoemde JGZ-richtlijn wordt geadviseerd om vragenlijsten te gebruiken op de leeftijd van 0–4 jaar, op de basisschool in groep 2 en groep 6 of 7 en in het voortgezet onderwijs in klas 2.
Welke gevolgen worden verbonden aan het niet beantwoorden van de vragenlijst? In hoeverre is voor ouders kenbaar dat zij niet verplicht zijn de vragenlijst te beantwoorden?
De vragenlijst is voor de jeugdgezondheidszorg ondersteunend van aard en helpt de GGD zich een beeld te vormen van de groei en ontwikkeling van een kind, zijn gezondheidstoestand en de omgeving waarin het opgroeit. Op basis van de antwoorden kan het gesprek met de ouders, kinderen en jeugdigen gevoerd worden. Het niet invullen van de vragenlijst heeft geen gevolgen.
Wanneer kinderen, jongeren en ouders gebruik maken van de jeugdgezondheids-zorg is dit altijd op basis van vrijwilligheid. Dus ook het invullen van de vragenlijst gebeurt op vrijwillige basis. Dat dient aan de ouders bekend gemaakt te worden bij het versturen van de vragenlijst.
Is het onderwijs niet bij uitstek de plaats waar de onderwerpen, waarop de vragen betrekking hebben, in ontwikkeling en context worden gevolgd? Wat is de meerwaarde van het afnemen van deze vragenlijst, zeker gezien de doorgaans grillige ontwikkeling van jonge kinderen?
Het klopt dat ook leerkrachten waardevolle informatie over de ontwikkeling van het kind kunnen geven. Daarom is er tevens een leerkrachtversie van de SDQ vragenlijst voor kinderen in de leeftijdscategorie van 3–4 en 4–16 jaar. Het is echter te beperkt om het kind slechts te volgen binnen de context van het onderwijs. De omgeving van het kind is breder. Ook de thuisomgeving is van belang, vooral in de eerste levensjaren van het kind. Zowel de informatie van leerkrachten als de informatie van ouders is voor de GGD van belang om zich een beeld van de groei en ontwikkeling van het kind te vormen.
Een vragenlijst in de jeugdgezondheidszorg heeft meerwaarde omdat het een hulpmiddel is om op systematische en gestructureerde wijze gegevens te verzamelen over de groei en ontwikkeling van een kind, zijn gezondheidstoestand en de omgeving waarin het opgroeit.
Welke vervolgacties onderneemt de GGD na ommekomst van de antwoorden? Worden de antwoorden opgenomen in het elektronisch dossier van het kind?
De antwoorden van ouders zijn ondersteunend voor het gesprek dat de GGD met de ouders, kinderen en jongeren heeft.
Het elektronisch kinddossier biedt de mogelijkheid voor JGZ-professionals om aan te geven welke vragenlijst zij hebben gebruikt, welke bijzonderheden zij hebben opgemerkt en welke conclusie zij hebben getrokken. In de praktijk worden alleen de bijzonderheden in het elektronisch kinddossier opgenomen, die aanleiding geven voor vervolgacties voor het desbetreffende kind.
De opslag van vliegassen in zoutkoepels in Twente |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de plannen die op dit moment in Twente voorliggen met betrekking tot het stabiliseren van «potentieel instabiele» zoutholtes, door deze te vullen met afvalstoffen van onder meer vuilverbrandingsinstallaties, zoals vlieg-, bodem- en ketelas?
Ja.
Gaat het hier om het verstevigen van de zoutkoepels of de verwerking van vliegassen? Wat is het primaire doel van deze exercitie?
Het primaire doel van dit proefproject is de versteviging van potentieel instabiele cavernes om ernstige bodemdaling als gevolg van cavernemigratie te voorkomen in het gebied tussen Hengelo en Enschede. Cavernemigratie ontstaat als het dak van een potentieel instabiele caverne, over een periode van 15 tot 20 jaar, laag voor laag instort waardoor de caverne als het ware omhoog migreert van circa 450 meter diepte richting het maaiveld. Na deze periode van cavernemigratie kan er binnen enkele uren een «sinkhole» ontstaan (een gat van circa 5 meter diep en een doorsnede van circa 30 meter dat zich vult met grondwater) of binnen enkele dagen een bodemdalingskom met een oppervlakte van enkele voetbalvelden en een diepte van enkele meters in het midden van de kom. Er zijn in Twente 63 cavernes waarvoor geldt dat cavernemigratie op termijn tot bodemdaling zou kunnen leiden. Deze worden op dit moment gemonitord, en de meest kritische cavernes worden reeds met kalkslurry, afkomstig uit de fabriek van AkzoNobel, gestabiliseerd. Omdat er te weinig kalkslurry beschikbaar is om alle cavernes op deze wijze te stabiliseren, wordt er gezocht naar alternatieven. Dit proefproject heeft betrekking op de stabilisatie van drie potentieel instabiele cavernes met een vulstof op basis van reststoffen om cavernemigratie te voorkomen.
Kunt u bevestigen dat vliegas onder meer polychloorbifenyl (pcb), dioxine, en zware metalen als lood, kwik en cadmium bevat? Kan deze as door onvolledige verbranding ook andere giftige en kankerverwekkende stoffen bevatten die vervolgens uitspoelen en zich dan mogelijk in de ondergrond kunnen verspreiden?
De verbrandingsassen die zullen worden toegepast bevatten geen pcb’s. Indien er al pcb’s in de te verbranden afvalstoffen aanwezig zijn, dan worden die tijdens het verbrandingsproces vernietigd. Er kunnen wel dioxines en zware metalen in de door verbranding ontstane reststoffen aanwezig zijn, maar voorwaarde voor uitvoering van het project is dat er geen milieuhygiënische risico’s mogen optreden tijdens de uitvoering en daarna (zie Landelijk afvalbeheerplan (2009–2021), paragraaf 21.16.3).
Kunt u aangeven of het gebruik van de techniek met betrekking tot vliegassen op deze wijze überhaupt mag worden toegepast? Kunt u aangeven of hier regels voor gesteld zijn?
In het Landelijk afvalbeheerplan (2009–2021), paragraaf 21.16.3, is een proefproject toegestaan aan AkzoNobel met als doel «te bepalen welke niet bodemeigen afvalstoffen, onder welke voorwaarden, zonder milieuhygiënische risico’s in principe toegepast kunnen worden voor het stabiliseren van een (potentieel) instabiele caverne». Binnen het kader van het proefproject geldt de toepassing van afvalstoffen (zoals vliegassen) voor het preventief stabiliseren van drie representatieve, potentieel instabiele cavernes in Twente als nuttige toepassing. Er zullen diverse vergunningen en toestemmingen moeten worden verkregen door de initiatiefnemers alvorens men kan overgaan tot de praktische uitvoering van het proefproject.
Is er naar uw mening genoeg onderzoek gedaan naar de veiligheidsrisico’s die gepaard gaan met het op deze manier verwerken van vlieg-, bodem- en ketelas? Zo ja, kunt u de Kamer deze onderzoeken doen toekomen?
Voor de kaderstellende toestemmingen en vergunningen, zoals de herziening van het bestemmingsplan (in behandeling bij de gemeente Enschede) en de opslagvergunning (die nu ter goedkeuring bij mij voorligt), is onderzoek naar de veiligheid van dit project gedaan. In het bestaande milieueffectrapport zijn de uitgevoerde onderzoeken inzichtelijk gemaakt. Voor het verlenen van de omgevingsvergunningen en het instemmen met het opslagplan dienen vervolgonderzoeken uitgevoerd te worden ten aanzien van de specifieke cavernes waarvoor stabilisatie binnen het proefproject is voorzien. Uit deze onderzoeken moet blijken of ook voor de specifiek te stabiliseren cavernes een veilige en effectieve stabilisatie met reststoffen mogelijk is, voordat tot uitvoering overgegaan kan worden. Het milieueffectrapport is te vinden op http://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0153.BP00072-0001.
Kun u aangeven op welke tijdschaal de zoutcavernes kunnen instorten, en hoe groot de kans hierop is? Wat zijn de gevolgen van een zoutcaverne die instort?
Er is een reële kans dat een potentieel instabiele caverne op enig moment zal instorten. In de afgelopen decennia is een zestal potentieel instabiele cavernes daadwerkelijk instabiel geworden. In één geval heeft dit geleid tot een «sinkhole» en in drie gevallen zijn bodemdalingskommen met een oppervlakte van enkele voetbalvelden en een diepte van enkele meters in het midden van de kom ontstaan. In twee gevallen konden de instortende cavernes tijdig worden gestabiliseerd met kalkslurry, afkomstig uit het zoutproductieproces van AkzoNobel Hengelo. De gevolgen van het instorten van een potentieel instabiele caverne zijn afhankelijk van de ernst van de bodemdaling, de timing en de bovengrondse functies.
Bent u ervan overtuigd dat deze manier van verwerken van vlieg-, bodem- en ketelas verantwoord is? Wat zijn de risico’s voor bodem, milieu en leefomgeving?
Zoals aangegeven in het Landelijk afvalbeheerplan (2009–2021) mogen er bij de uitvoering van dit project geen milieuhygiënische risico’s optreden. Hieraan zullen de vergunningaanvragen worden getoetst. De onderzoeken die de verschillende aanvragen voor vergunningen en toestemmingen zullen ondersteunen, moeten aantonen dat de risico’s in voldoende mate beheerst kunnen worden. Alleen dan kan met de praktische uitvoering begonnen worden, mits uiteraard de benodigde toestemmingen en vergunningen zijn verleend en van kracht zijn en met inachtneming van de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen. Ten aanzien van de risico’s zal de praktische uitvoering worden beschreven in het risicobeheersplan, dat een onderdeel zal vormen van het nog in te dienen opslagplan en dat mijn instemming behoeft. Zie ook de eerder gegeven antwoorden op vragen van het lid Van Veldhoven (D66) over afvalopslag in zoutholtes, zoals ingezonden op 21 mei 2014 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 2369).
Kunt u aangeven of er eerder en/of elders ervaring met deze techniek is opgedaan? Zo ja, welke risico’s en/of problemen komen uit deze eerdere ervaring naar voren? Zo nee, wat is dan uw mening over het feit dat deze techniek voor het eerst hier in Nederland wordt toegepast?
Er is sinds het midden van de jaren negentig in Duitsland veel ervaring opgedaan met de toepassing van vulstoffen op basis van reststoffen met als doel zoutmijnen en zoutcavernes te stabiliseren. In het kader van de beoordeling van het opslagplan zal de informatie over deze locaties betrokken worden.
Bent u op de hoogte van andere zoutkoepels buiten Twente waar er plannen liggen om deze techniek toe te passen?
Dit proefproject is in het leven geroepen met als doel een oplossing te vinden voor potentieel instabiele cavernes in Twente. Dit soort potentieel instabiele cavernes komt in de rest van Nederland niet voor.
Kunt u aangeven welke alternatieven er zijn voor bedrijven om hun verantwoordelijkheid voor de zoutkoepels in te vullen en het instorten te voorkomen? Is het een optie om de zoutcavernes gecontroleerd te laten instorten en wat zijn volgens u de gevolgen daarvan?
De huidige praktijk bestaat uit monitoring en preventieve stabilisatie met kalkslurry. Door het monitoringsprogramma van AkzoNobel zal de start van cavernemigratie tijdig opgemerkt kunnen worden. Stabilisatie met kalkslurry is dan in veel gevallen nog mogelijk ter voorkoming van bodemdaling. Daarnaast wordt kalkslurry preventief als vulstof toegepast om nog niet migrerende potentieel instabiele cavernes te stabiliseren. Dit vulproces met kalkslurry neemt ongeveer 5 tot 10 jaar per caverne in beslag. Wanneer meerdere cavernes tegelijkertijd migreren, is er naar verwachting niet voldoende kalkslurry beschikbaar om deze cavernes tijdig te vullen en daarmee de bodemdaling te voorkomen.
Er kan, na vaststelling van cavernemigratie en na inachtneming van de bovengrondse functies, besloten worden om de caverne volledig te laten instorten. Aan het maaiveld zal in dat geval significante bodemdaling ontstaan in de vorm van een «sinkhole» of een bodemdalingskom zoals hiervoor beschreven. Daardoor zullen ondiepe grondwaterstromingen mogelijk verstoord worden en zal het maaiveld, zelfs na opvulling van het «sinkhole» met grond, nog decennia blijven inklinken met als gevolg dat, zolang dit proces voortduurt (circa 30 tot 50 jaar), hoogwaardig gebruik van het maaiveld ter plaatse niet mogelijk is.
Deelt u de mening dat het vullen van «potentieel instabiele» zoutholtes met afvalstoffen van onder meer vuilverbrandingsinstallaties, zoals vlieg-, bodem- en ketelas onderdeel moet uitmaken van de discussie over hoe om te gaan met zoutkoepels?
Dit project heeft betrekking op een specifieke en beperkte groep niet meer in gebruik zijnde cavernes die potentieel instabiel zijn. Het doel van dit project is dan ook stabilisatie van cavernes, en niet opslag van stoffen. De in antwoord op vraag 7 genoemde onderzoeken zullen in elk geval meer inzicht geven in hoe om kan worden gegaan met deze potentieel instabiele zoutcavernes.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Externe Veiligheid d.d. 16 juni 2015?
Het algemeen overleg Externe Veiligheid, dat gepland stond op 16 juni 2015, is uitgesteld tot september. Daaraan voorafgaand zullen deze vragen zijn beantwoord.
Het bericht ‘Provincie belegt weer 50 miljoen’ |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «provincie belegt weer 50 miljoen»?1
Van wat voor belegging is hier precies sprake? Stort de provincie kapitaal bij of is er sprake van een andersoortige belegging? Zo ja, welke?
Er is hier sprake van een belegging door de provincie Friesland in een aanvullend tier 1-kapitaalinstrument uitgegeven door BNG Bank. Een aanvullend tier 1-kapitaalinstrument is een hybride, achtergestelde en eeuwigdurende lening die banken kunnen uitgeven om de kapitaalpositie te versterken en waarvan – in dit specifieke geval – de hoofdsom zal worden afgeschreven wanneer de (risicogewogen) tier 1-kernkapitaalratio van BNG Bank onder de 5,125% uit zou komen. Deze ratio bedroeg bij BNG Bank 25,2% per 30 juni 2015. In lijn met de eisen die de Europese kapitaaleisenverordening (CRR) stelt aan AT1-kapitaalinstrumenten, mag BNG Bank onder voorwaarden de lening na minimaal 5,5 jaar vervroegd aflossen. Hiervoor is dan onder meer toestemming van de toezichthouder nodig. De lening heeft als doel om de leverage ratio van BNG Bank te versterken.
Zijn er meer decentrale overheden die dit soort beleggingen gedaan hebben? Zo ja, welke?
Ja, meerdere provincies en een gemeente nemen deel in het hybride kapitaal van de BNG Bank. De hybride lening is geplaatst bij de provincies Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg en de gemeente Teylingen. Het gaat hier om bestaande aandeelhouders van BNG Bank, die er belang bij hebben dat hun bank voldoet aan de geldende kapitaaleisen. Bij de totstandkoming van de voorwaarden van de lening en de beoordeling van de risico’s die met de lening verbonden zijn hebben deze decentrale overheden zich gezamenlijk laten bijstaan door een onafhankelijk financieel adviesbureau. Daarnaast heeft ook NWB Bank eerder dit jaar om dezelfde reden (namelijk versterking van de leverage ratio) vergelijkbare hybride vermogenstitels geplaatst bij de provincies Groningen, Friesland, Noord-Brabant en Limburg.
In het artikel wordt gesproken over een uitzondering op de verplichting tot schatkistbankieren voor deze belegging; kunt u aangeven van welke uitzonderingsgrond hier sprake is en of dit binnen de wettelijke mogelijkheden valt?
In artikel 2 van de Wet financiering decentrale overheden is opgenomen dat openbare lichamen uitsluitend ten behoeve van de uitoefening van de publieke taak leningen kunnen aangaan, middelen uitzetten of garanties verlenen. Voor het overige houden zij hun liquide middelen in ’s Rijks schatkist aan. Het Rijk kan niet voorschrijven wat de publieke taak van decentrale overheden is. Kapitaalverstrekkingen door een provincie of gemeente aan de eigen sectorbank kunnen worden beschouwd als invulling van de publieke taak. Wanneer de provincie Friesland BNG Bank en NWB Bank dus aanmerkt als instellingen die een publieke taak verrichten, mogen deze middelen verschaft worden aan deze banken. De uitbreiding van het vermogen stelt de sectorbanken BNG Bank en NWB Bank in staat om hun maatschappelijke functie, het zo goedkoop mogelijk financieren van de Nederlandse (semi)publieke sector, goed te blijven vervullen.
In de memorie van toelichting bij wetsvoorstel Verplicht schatkistbankieren2 wordt gesteld dat het decentrale overheden toegestaan is om «eigen of vreemd vermogen te verschaffen aan derden»; valt een dergelijke belegging onder deze regeling?
Ja, een verschaffing van vermogen aan derden uit hoofde van een te verrichten publieke taak is toegestaan.
Hoe kwalificeert u in het algemeen een decentrale overheid die belegt in een financiële instelling waar deze overheid zelf aandeelhouder van is? Is dit geen omzeiling van het verplicht schatkistbankieren?
Nee, zie antwoord op vraag 4 en 5.
De sponsoring van de klimaattop Parijs door fossiele bedrijven |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «France defends «imperfect» fossil fuel sponsors Paris climate summit»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Bent u niet bang dat miljoenensponsoring van de Klimaattop door bedrijven die drijven op fossiele energie als Électricité de France (EDF), Engie S.A. en Air France de geloofwaardigheid van deze bijeenkomst ondergraaft? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben van mening dat betrokkenheid van toonaangevende spelers, die verantwoordelijk zijn voor een deel van de broeikasgasuitstoot, de kracht van de klimaattop in Parijs juist kan versterken.
In dit kader benadrukt het kabinet het belang van samenwerking met niet-statelijke actoren, waaronder het bedrijfsleven, bij het adresseren van klimaatverandering. Deze inzet is beschreven in de brief van 26 september jl.2 Het kabinet is van mening dat de klimaattop in Parijs niet-statelijke actoren een plek moet geven en hen de mogelijkheid moet bieden om hun ambitie te tonen om zo tot een gedragen ambitieus klimaatakkoord te komen.
Het kabinet vindt niet dat het leveren van een financiële bijdrage van genoemde bedrijven aan de klimaattop in Parijs de geloofwaardigheid ondergraaft. Bovendien past deze financiële bijdrage binnen de richtlijnen die het UNFCCC zichzelf heeft gesteld voor samenwerking met private partijen. In de richtlijnen van de UNFCCC is tevens opgenomen dat private partijen geen rol hebben in het besluitvormingsproces en het beleid niet kunnen beïnvloeden.
Bent u bereid van deze bedrijven een aantoonbare reuzenstap richting duurzaam energiegebruik te verlangen die ook kenbaar wordt gemaakt in de aanloop naar de Klimaattop, zodat deze sponsoring uit de sfeer van greenwashing wordt gehaald? Zo ja, hoe gaat u dat aan de vork prikken? Zo nee, waarom laat u deze kans voorbij gaan?
Zoals omschreven bij de beantwoording van vraag 2, is het noodzakelijk om met het bedrijfsleven samen te werken om het klimaatprobleem aan te pakken. Bedrijven zijn zowel door Europese als door nationale afspraken gebonden aan het realiseren van de transitie naar een CO2-arme economie. In Europees verband zijn er tijdens de Europese Raad van oktober jl. bindende afspraken gemaakt over het realiseren van ten minste 40% CO2-reductie in 2030. Ook deze bedrijven zullen daar hun bijdrage aan moeten leveren.
De toegenomen problemen met zorgverzekeraars die weigeren bereide of merkmedicijnen te vergoeden |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Ontvangt u ook, de laatste maanden nog meer dan gebruikelijk, signalen over problemen met zorgverzekeraars die weigeren bereide of merkmedicijnen te vergoeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar aanleiding van de berichtgeving over doorgeleverde bereidingen heb ik brieven ontvangen van artsen en van patiënten, die geneesmiddelen niet meer vergoed krijgen.
Wat is bijvoorbeeld uw reactie op de berichtgeving dat mensen die door de apotheek bereide medicijnen nodig hebben, deze vaak pas na een machtiging van de zorgverzekeraar vergoed krijgen?1
Zorgverzekeraars zijn bevoegd tot het voeren van hun eigen beleid ten aanzien van de procedurele en administratieve eisen die zij stellen ten behoeve van de vergoeding van de zorg. Zoals bijvoorbeeld het eisen van een machtiging vooraf. Hierin zijn zij vrij, zolang dit plaatsvindt binnen de kaders van de wet. Wel vind ik het belangrijk dat het ook goed uitvoerbaar is voor de verschillende partijen en de patiënt tijdig de zorg ontvangt waar hij recht op heeft.
Wat is uw reactie op het feit dat zorgverzekeraars om onduidelijke redenen sommige bereide medicijnen wel vergoeden en sommige niet? Bent u bereid hen hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik tijdens het VAO Geneesmiddelenbeleid op 29 april 2015 heb uitgesproken is de zorgverzekeraar in eerste instantie aan zet om te beoordelen welke zorg – waaronder bereide medicijnen maar ook andere behandelingen en zorginterventies – tot het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) behoren7. Dit doen zorgverzekeraars in het kader van een rechtmatige uitvoering van de Zvw. Uitgangspunt van de Zvw is dat de inhoud en omvang van het basispakket voor iedere verzekerde gelijk zijn. Om die reden beoordeelden de zorgverzekeraars tot eind vorig jaar veelal gezamenlijk welke zorginterventies tot het verzekerde pakket van de Zvw behoren. Vanwege mogelijke risico’s op het gebied van de mededinging zijn zorgverzekeraars daarmee gestopt. Onlangs heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aangegeven dat het collectief beoordelen van het Zvw-pakket door zorgverzekeraars mededingingsrisico’s met zich mee kan brengen. In mijn brief van 29 juni 2015 (Kamerstukken 2014–2015 29 477, nr. 331 ) heb ik aangegeven dat ik die mening niet ben toegedaan; het gaat immers om de uitvoering van een door de politiek vastgesteld basispakket dat de zorgverzekeraars rechtmatig moeten uitvoeren. Ik ben met Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Zorginstituut Nederland en de ACM in overleg over een mogelijke oplossing hiervoor. Die oplossing moet er toe leiden dat er geen verschillen tussen zorgverzekeraars ontstaan wat betreft de inhoud van het verzekerde pakket. Daarnaast is uitgangspunt dat de bestaande taakverdeling tussen zorgverzekeraars en het Zorginstituut Nederland in stand blijft. Ik zal de leden van de Kamer zo spoedig mogelijk informeren waarbij ik streef naar een oplossing voor het einde van de zomer.
Wat is uw reactie op het feit dat het afhankelijk is bij welke zorgverzekeraar iemand is verzekerd, of bepaalde bereide medicijnen wel of niet vergoed worden? Ondermijnt dit niet de gelijke aanspraak op medicijnen binnen het basispakket? Wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het inderdaad zo dat de Mededingingswet het voor zorgverzekeraars onmogelijk maakt hier eenduidige afspraken over te maken? Zadelt u met uw beleid zorgverzekeraars dan eigenlijk niet op met een onmogelijke opdracht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de situatie van de heer D. die zijn door de apotheker bereide zalf niet langer vergoed krijgt omdat de apotheker vreest dat de zorgverzekeraar nu of in de toekomst met terugwerkende kracht, alsnog de rekening niet betaalt?2
Ik heb geen inzicht in of het vaker voorkomt dat vanwege onduidelijkheid apotheekhoudenden niet over durven te gaan tot de ter hand stelling van bereide geneesmiddelen. Ik heb echter ook geen reden om aan te nemen dat het vaak voorkomt. Indien bij een apotheekhoudende onduidelijkheid bestaat over of de desbetreffende patiënt het geneesmiddel vergoed krijgt van de zorgverzekeraar, dan kan de apotheekhoudende of de patiënt contact opnemen met de zorgverzekeraar van de patiënt.
Heeft u inzicht of het vaker voorkomt dat vanwege onduidelijkheid apothekers niet tot levering van bereide medicijnen over durven te gaan? Zo nee, bent u bereid dit na te gaan en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u zich nog het debat herinneren dat u over dit onderwerp met de Kamer heeft gevoerd? Acht u de bovenstaand omschreven aanpak van zorgverzekeraars recht doen aan de in dat debat gedane toezeggingen en aangenomen moties? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om conform de motie Van Gerven, het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) een coördinerende rol te geven aangezien het zorgverzekeraars wettelijk onmogelijk gemaakt is hier onderling overeenstemming over te bereiken? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich nog het debat herinneren dat u met de Kamer voerde over het vergoeden van merkgeneesmiddelen en de daarbij gedane toezeggingen en aangenomen moties?6 7
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich nog de motie herinneren van het lid Van Gerven welke oproept dat de vermelding «medische noodzaak» op een recept voldoende moet zijn om de voorgeschreven medicijnen verstrekt te krijgen?8
Ja, de motie van het lid Van Gerven kan ik mij herinneren.
Bent u bekend met het feit dat sinds enige tijd zorgverzekeraars toch van artsen eisen dat er extra formulieren ingevuld worden om de medische noodzaak voor het voorschrijven van een bepaald geneesmiddel aan te tonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daar ben ik niet mee bekend. Het vermelden van medische noodzaak op het recept is voldoende. Het is echter niet zo dat, indien een arts medische noodzaak vermeld voor bijvoorbeeld een zelfzorggeneesmiddel, dit automatisch tot het verzekerde pakket behoort.
Wat is uw reactie op de aanvullende eis van bepaalde zorgverzekeraars dat ondanks eerdere negatieve ervaringen, vaak ieder jaar opnieuw geëxperimenteerd moet worden met preferente medicijnen?
Omdat het preferentiebeleid slechts is toegestaan voor geneesmiddelen met dezelfde werkzame stof, ligt het niet voor de hand dat het preferentiebeleid leidt tot grote risico’s voor de patiënt. De patiënt krijgt immers altijd een geneesmiddel met de werkzame stof die is voorgeschreven. Daarnaast geldt dat als de behandelend arts van oordeel is dat behandeling met een preferent geneesmiddel medisch gezien niet verantwoord is, het door hem voorgeschreven niet preferente geneesmiddel met dezelfde werkzame stof wordt vergoed. Door de aangepaste duur van de preferente periode (tot 2 jaar) hoeven patiënten in beginsel tegenwoordig minder van geneesmiddel te wisselen. Eventuele aanvullende eisen van bepaalde zorgverzekeraars die het medische noodzaak voorschrift van de arts negeren zijn mij niet bekend en ook niet toegestaan.
Wat is uw reactie op het feit dat patiënten ondanks dat zij en hun huisarts uit ervaring weten er niet tegen te kunnen, alsnog gedwongen worden voor een periode van weken medicijnen te proberen voordat zij in aanmerking komen voor vergoeding van het gewenste geneesmiddel?
Zie antwoord vraag 13.
Acht u het wenselijk dat patiënten als proefkonijn worden behandeld doordat ze van zorgverzekeraars eerst moeten experimenteren met preferente medicijnen ondanks dat men uit ervaring weet er nog zieker van te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht het niet wenselijk dat patiënten als proefkonijn worden behandeld, zeker niet wanneer patiënten hiervan nog zieker worden. Het is aan de arts, indien de patiënt er zieker van wordt, om te oordelen of er sprake is van medische noodzaak en de patiënt, indien nodig, een ander passend geneesmiddel voor te schrijven.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met de gedane toezeggingen en de motie waarbij een meerderheid van de Kamer heeft uitgesproken dat het aan het professionele oordeel van de arts is, om medische noodzaak te beoordelen?
De keuze welk geneesmiddel een patiënt nodig heeft is voorbehouden aan de behandelende arts. Voorschrijvers dienen zich hierbij in beginsel te houden aan de behandelrichtlijnen van de eigen beroepsgroep. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de voorschrijver zelf. Het is dus aan de arts om medische noodzaak te beoordelen. Dit heb ik ook aangegeven tijdens het debat (18 juni 2013) naar aanleiding van een Algemeen Overleg op 6 juni 2013 over het geneesmiddelenbeleid. De motie van de heer Van Gerven (Kamerstukken 2012–2013 29 477 nr. 250 ) zie ik als ondersteuning van beleid.
Bent u van mening dat deze handelwijze recht doet aan de autonomie van de zorg professional? Bent u voorts van mening dat hiermee recht gedaan wordt aan de door een meerderheid van de Kamer gesteunde motie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik ook tijdens het debat van 18 juni 2013 heb verwoord ben ik het met de leden van de Tweede Kamer eens dat de vermelding «medische noodzaak» op het recept door de behandelend arts voldoende moet zijn om de voorgeschreven geneesmiddelen aan de patiënt te verstrekken. Zie tevens het antwoord op vraag 12.
Wat is uw reactie op de controverse die is ontstaan rondom het al dan niet veilig zijn van patiënten overzetten van merkbiological Remicade naar een goedkoper biosimilar?9
Een patiënt switchen moet een rationele keuze zijn, maar daar staat tegenover dat het niet-switchen ook een rationele keuze moet zijn. De volgende argumenten worden onder andere betrokken in de verschillende standpunten van partijen.
Ik onderschrijf dat het omzetten zorgvuldig dient te gebeuren, het CBG is hier ook duidelijk over. Ik begrijp dat behandelaren terughoudend zijn om patiënten van medicatie te veranderen, als ze goed ingesteld zijn. Maar, gezien de prijsverschillen die er zijn tussen originele producten en hun biosimilars, en de afspraken die we maken over doelmatig voorschrijven, is het goed om elkaars standpunten over rationeel en doelmatig gebruik van biosimilars uit te wisselen.
Begin juli 2015 heb ik met verschillende partijen (Lareb, Federatie Medisch Specialisten, College ter Beoordeling van Geneesmiddelen, Nederlandse vereniging van Ziekenhuis apothekers, de KNMP, patiëntenvertegenwoordigers en vertegenwoordigers van wetenschappelijke verenigingen) overleg gehad over de waarborgen zoals CBG die noemt in haar standpunt.
Wat is uw reactie op het advies in de richtlijn van de Nederlandse reumatologenvereniging (NVR) om patiënten niet om te zetten? Waarom heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) besloten dat dit wel verantwoord is? Waar zit het verschil van inzicht?
Zie antwoord vraag 18.
Wat zijn de mogelijke risico’s van het overstappen naar een goedkoper medicijn? Waarop is de stelling gebaseerd dat aanvullende onderzoek naar de mogelijke risico’s niet noodzakelijk is?
Ik neem aan dat u het heeft over switchen tussen biologicals en biosimilars. Het CBG heeft hier recent een standpunt over ingenomen. Ik verwijs u naar dit standpunt. Het standpunt kunt u vinden op http://www.cbg-meb.nl/actueel/nieuws/2015/03/31/standpunt-cbg-over-voorschrijven-van-biosimilars.
Het CBG onderschrijft tevens het belang dat de toepassing van bijvoorbeeld de nieuwe generatie biosimilar therapeutische antilichamen, wordt ingebed in register-studies, intensive monitoring (Lareb) en praktijkonderzoek zoals bepleit door de Federatie Medisch Specialisten en de Nederlandse vereniging van ziekenhuisapothekers (NVZA). Hierdoor kunnen mogelijke risico’s worden gesignaleerd en, indien nodig, worden geredresseerd.
Ik weet niet op welke stelling u in uw vraag doelt.
Kunnen reumatologen, in lijn met de motie Van Gerven, door het vermelden van medische noodzaak voorkomen dat patiënten gedwongen worden een overstap te maken naar een goedkopere biosimilar? Zo nee, hoe rijmt u dit met de wens van de Kamer?10
De keuze welk geneesmiddel een patiënt nodig heeft is voorbehouden aan de behandelende arts. Voorschrijvers dienen zich hierbij in beginsel tehouden aan actuele behandelrichtlijnen en zij dienen rationeel en doelmatig voor te schrijven. Het switchen van geneesmiddelen, ook als het substitutie naar andere biologische middelen betreft om een niet uitsluitend medische reden, is toegestaan mits met waarborgen omkleed en het afgestemd met de patiënt is.
Het bericht dat een gevaarlijke killer nachtverlof heeft gekregen tegen de regels in |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Gevaarlijke killer kreeg nachtverlof»?1
Ja.
Klopt het dat zesvoudig moordenaar Cevdet Yilmaz met toestemming van tbs-kliniek Van der Hoeven tijdens zijn onbegeleid verlof, tegen alle regels in, ook 's nachts mocht wegblijven?
Eind februari 2015 is geconstateerd dat het forensisch-psychiatrisch centrum de dr. Henri van der Hoevenkliniek (hierna Van der Hoevenkliniek) in de uitoefening van de verlofmachtiging van betrokkene meer vrijheden aan betrokkene heeft verleend dan op grond van de verleende verlofmachtiging was toegestaan. Op grond van de machtiging was eendaags familiebezoek toegestaan. De kliniek heeft echter ook toegestaan dat betrokkene bleef overnachten bij familieleden, terwijl overnachtingen niet waren opgenomen in de machtiging onbegeleid verlof. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 31 maart jl. (TK 2014–2015, 29 452, nr. 190)
Klopt het dat u hier in februari al achter kwam? Zo ja, waarom heeft u het stil gehouden? Zo nee, wanneer kwam u er dan achter en hoe?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor de nabestaanden al niet te verkroppen is dat deze levenslanggestrafte moordenaar een gezin kon stichten, naar de tbs ging in plaats van naar de gevangenis, op verlof mocht en dat het een nieuw dieptepunt is nu hij ook nog eens tegen de regels in ‘s nachts lekker bij partner en kind mocht blijven slapen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 31 maart heb aangegeven, was de wijze van handelen van de Van der Hoevenkliniek in deze kwestie niet aanvaardbaar. Daarom is direct een opnamestop afgekondigd: in de kliniek worden geen nieuwe patiënten geplaatst totdat duidelijkheid is verkregen over de toedracht van dit incident. De Inspectie Veiligheid en Justitie is een onderzoek begonnen teneinde die vraag te kunnen beantwoorden. Tevens is de inspectie verzocht een steekproef uit te voeren naar de uitoefening van het verlof bij andere tbs-gestelden met een machtiging, om te bezien of dit incident past in een breder beeld of dat het een geïsoleerd geval is geweest. De geneesheer-directeur van de kliniek is door de Raad van Bestuur van de kliniek op non-actief gesteld hangende de uitkomsten van het onderzoek. Zoals ik ook in de brief van 31 maart heb vermeld, zal ik uw Kamer nader informeren zodra ik over de uitkomsten van het onderzoek beschik.
Kunnen nabestaanden nog meer geblunder verwachten of is het nu eindelijk klaar?
Zie antwoord vraag 4.
Wat heeft de samenleving aan een strikt protocol voor verlofregels omwille van de veiligheid als dit niet wordt nageleefd?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er sinds maart een vertrouwenscrisis gaande is tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de Van der Hoeven-kliniek waarbij de geneesheer-directeur met onmiddellijke ingang op non-actief is gezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u nog meer ondernemen, ook tegen ander betrokken personeel?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er nog meer dwarse tbs-klinieken die lak hebben aan de veiligheid van de samenleving en de regels omtrent verlof niet naleven? Zo ja, hoe gaat u daar per direct een einde aan maken?
Ik heb geen aanwijzingen dat andere klinieken de regels omtrent verlof niet zouden naleven.
Bent u nu eindelijk tot het heldere inzicht gekomen dat de tbs in de huidige vorm beter kan worden afgeschaft omdat de samenleving geen proeftuin is, u met deze gang van zaken het vertrouwen van burgers in justitie schaadt en de samenleving willens en wetens in gevaar brengt? Zo nee, waarom niet?
De recidivecijfers van de tbs-behandeling laten zien dat de tbs juist bijdraagt aan de veiligheid van de samenleving. Het recidivecijfer bij personen die een tbs-behandeling hebben gehad ligt namelijk veel lager dan bij personen die alleen een gevangenisstraf hebben gehad. Ik zie dan ook geen aanleiding om deze maatregel af te schaffen.
De stijging van rioolbelasting door klimaatverandering |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Meer regen door klimaatverandering: rioolbelasting omhoog»?1
Ja.
Onderschrijft u de correlatie tussen klimaatverandering en de toename in frequentie van felle, lokale regenbuien? Zo nee, waar komt dit volgens u dan door?
Ja.
Deelt u de constatering dat gemeenten en waterschappen te weinig middelen hebben om de problemen die deze piekbuien met zich meebrengen het hoofd te bieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, gemeenten en waterschappen anticiperen de laatste jaren op extremere weersomstandigheden, zoals piekbuien. Investeringen daarvoor worden (grotendeels) gefinancierd uit de rioleringsheffing en de waterzuiverings- en watersysteemheffing.
Deelt u de zorg die bij veel gemeenten leeft over de toenemende wateroverlast en de belasting die dit legt op het rioleringssysteem? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me voorstellen dat een aantal gemeenten zich zorgen maakt, maar signaleer ook dat gemeenten al volop aan de slag zijn om wateroverlast aan te pakken. Uit de «Gemeentelijke Barometer Fysieke Leefomgeving, 2015», waar het door u aangehaalde artikel betrekking op heeft, komt naar voren dat het thema breed leeft: 84% van de gemeenten ziet wateroverlast door hevige neerslag als meest urgente klimaatprobleem.
Vindt u het wenselijk dat de rioolbelasting omhoog gaat? Zo nee, welke opties staan decentrale overheden dan ter beschikking om het probleem te lijf te gaan?
Het is onvermijdelijk dat de rioolbelasting in Nederland de komende jaren in veel gemeenten stijgt. Dit hangt samen met de noodzakelijke vervanging van de riolering (ooit gefinancierd uit de grondexploitatie bij de aanleg van nieuwe wijken, en destijds geen onderdeel van de rioolheffing) en het anticiperen op nieuwe maatschappelijke opgaven. De inning van rioolbelasting is een lokale bevoegdheid. Ik ga er daarom vanuit dat gemeenten dit zelf goed in het oog zullen houden.
In het Bestuursakkoord Water van 2011 heb ik afspraken gemaakt over doelmatiger beheer van de waterketen om de stijging van de lasten voor burgers te beperken. Ik heb met de Unie van Waterschappen en Vereniging van Nederlandse Gemeenten afgesproken om een besparing te realiseren in de afvalwaterketen (riolering en zuivering) oplopend tot € 380 mln. per jaar in 2020. In het rapport van de onafhankelijke Visitatiecommissie Waterketen van december 2014 is opgenomen hoe het staat met de voortgang van deze besparingen. De commissie heeft geen aanwijzingen dat de besparingen uit het Bestuursakkoord Water (BAW) ten koste gaan van de twee andere doelen van het BAW, te weten vermindering van kwetsbaarheid en verbetering van kwaliteit van het stedelijk waterbeheer: «Integendeel, de besparingen die door samenwerking worden gerealiseerd, hebben veelal tevens als voordeel dat de kwetsbaarheid afneemt en de kwaliteit verbetert.»
In de bestuursovereenkomst Deltaprogramma heb ik samen met provincies, gemeenten en waterschappen afgesproken dat Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust ingericht zal zijn. Via het deelprogramma Ruimtelijke Adaptatie van het Deltaprogramma worden hulp en stimulansen verstrekt aan partijen die het aangaat, om de ruimtelijke inrichting waterrobuust en klimaatbestendig te maken. Dit gebeurt via het Kennisportaal Ruimtelijke Adaptatie en via het Stimuleringsprogramma Ruimtelijke Adaptatie. Een van de te nemen maatregelen is bijvoorbeeld het – waar dat mogelijk is – afkoppelen van hemelwaterafvoer van het riool, waardoor de riolering minder wordt belast en daarmee ook de stijging van de riolerings- en zuiveringskosten kan worden beperkt.
Is er een inschatting te maken van schade aan funderingen van gebouwen als gevolg van de toename van de neerslagfrequentie, gevolgd door een trage afvoer? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Wateroverlast leidt soms tot schade aan muren en vloeren (zie ook «Gemeentelijke Barometer Fysieke Leefomgeving»), maar het is zeer onwaarschijnlijk dat het tot schade aan funderingen leidt. Schade aan (met name houten) funderingen kan wel optreden als gevolg van grondwateronderlast.
Weet u nog dat u tijdens de behandeling van de vaststelling van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2015 bent gewezen op de problemen die de toename aan hevigheid van de buien met zich meebrengt?2
Ja.
Weet u nog dat u tijdens de behandeling van de vaststelling van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2015 de motie-Smaling over Waterveiligheid en Ruimtelijke adaptatie ontraadde?3 Bent u inmiddels, een half jaar «sadder and wiser», van gedachten veranderd?
Nee, ik ben niet van gedachten veranderd. Anticiperen op piekbuien zie ik nog steeds als een verantwoordelijkheid van lokale overheden, waar een lokale oplossing en een lokale financiering bij hoort. Het Deltafonds is bedoeld voor de aanpak van nationale vraagstukken als veiligheid en zoetwater.
Een in 2004 verhinderde aanslag |
|
Machiel de Graaf (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Klopt het bericht «Nederland is in 2004 ontsnapt aan aanslag»?1 Zo neen, wat klopt er niet?
Het bericht dat Nederland in 2004 is ontsnapt aan een aanslag, kan niet als zodanig worden bevestigd. Naar aanleiding van het filmen van verschillende gebouwen in Den Haag op 26 juli 2004, zijn vier personen aangehouden. De aanhoudingen vonden plaats op 30 juli 2004. Deze vier personen werden aanvankelijk verdacht van het voorbereiden van een terroristische aanslag. Drie van hen werden ook verdacht van verboden wapenbezit en één van hen van het gebruik maken van een vals paspoort.
Het strafrechtelijk onderzoek heeft evenwel niet geleid tot een vervolging ter zake van het voorbereiden van een aanslag, omdat daartoe onvoldoende bewijs werd gevonden. Ook de verdenking ter zake van verboden vuurwapenbezit is slechts ten aanzien van één van de verdachten blijven staan. Uiteindelijk zijn twee van de vier verdachten vervolgd: één voor verboden wapenbezit en de ander voor het gebruik van een vals paspoort. Zij zijn daarvoor op 17 november 2004 door de rechtbank veroordeeld. De verdachte die werd veroordeeld voor het gebruik van het valse paspoort is in hoger beroep gegaan. Hij is op 9 februari 2006 door het gerechtshof vrijgesproken.
Zijn de twee mannen die zich bezig hielden met het filmen van de Israëlische ambassade berecht wegens het voorbereiden van een aanslag of van enig ander misdrijf? Zo ja, wat was de uitspraak? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hadden de twee mannen de Nederlandse nationaliteit? Zijn of worden zij Nederland uit getrapt?
Een van de vier mannen had de Saoedi-Arabische nationaliteit. Betrokkene is op 8 november 2004 uit Nederland verwijderd. Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht dat de nationaliteit van de overige mannen niet met zekerheid is te herleiden uit de strafdossiers.
Zijn de twee mannen ter beschikking gesteld van de Israëlische autoriteiten? Zo neen, waarom niet?
Nee, daartoe bestond geen aanleiding. Ik verwijs u hieromtrent naar het antwoord op de vragen 1 en 2.