Thuiszorgtaken voor mantelzorgers |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dat is een taak voor de familie»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in deze casus de familie van een cliënt met thuiszorg onder andere geacht wordt (spoed)medicatie op te halen bij de apotheek, de cliënt in bed moet helpen, gehoorapparaten en het kunstgebit dient schoon te houden, en neus en oren dient te verzorgen?
Ik ben het ermee eens dat taken ter ondersteuning van de cliënt niet zomaar op mantelzorgers kunnen worden afgeschoven. Er dient in goed overleg met de cliënt én de mantelzorger te worden bepaald welke zorg en ondersteuning nodig is.
De betekenis van mantelzorgers bij de zorg aan hun naasten is namelijk groot.
Zij vervullen vaak een zeer belangrijke rol in het dagelijkse leven. Een goed samenspel tussen formele en informele zorg is daarom een belangrijk startpunt voor goede zorg en ondersteuning. Zowel de Wmo2015 als de Zvw ondersteunen dit uitgangspunt. Dit wil echter niet zeggen dat het verlenen van mantelzorg verplicht is. In de praktijk zie ik dat het voor professionals soms nog zoeken is naar een zorgvuldige bejegening richting mantelzorgers en met hen vanuit gelijkwaardigheid tot een goede afweging te komen. Via het programma «In voor Mantelzorg» heb ik hierop ingezet en hebben 80 zorgorganisaties, waaronder de thuiszorg, aan het versterken van dit samenspel gewerkt. Medio dit jaar is een werkboek met de belangrijkste lessen en methodieken van het programma gereed. Dit boek zal ik op dat moment bij alle thuiszorgorganisaties, gemeenten, verzekeraars en andere zorgpartijen onder de aandacht brengen. Daarnaast worden op dit moment de richtlijnen waar wijkverpleegkundigen mee werken vernieuwd. Hierbij is nadrukkelijk ook aandacht voor de rol van de mantelzorger.
Bent u het ermee eens dat deze taken niet op het bord van een mantelzorger die anderhalf uur rijden verderop woont afgeschoven kunnen worden, maar dat deze taken behoren bij het leveren van goede zorg en ondersteuning op basis van de Zorgverzekeringswet en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Zo ja, kunt u aangeven welke stappen u gaat zetten om thuiszorgorganisaties, gemeenten en verzekeraars erop te wijzen waar hun verantwoordelijkheden liggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat in deze casus de thuiszorgorganisatie een standaardlijst heeft met taken voor de familie, ongeacht hoe het netwerk van de cliënt er specifiek uitziet?
Ik vind dat per cliënt zorgvuldig moet worden onderzocht welke zorg en ondersteuning nodig is en het meest passend is. Het betrekken van familie en het bredere netwerk is daarbij essentieel. Zij vervullen immers een belangrijke rol in het leven van mensen. Als er een breder netwerk betrokken is, dan kan met de cliënt en de mantelzorger worden bekeken welke mogelijkheden er zijn om dit aan te spreken. Dit kan de meest betrokken mantelzorger verlichten en tevens van waarde zijn als het gaat om het voorkomen van eenzaamheid van de cliënt.
Het gebruik van een standaardlijst met taken voor de familie staat dit gesprek in de weg. Een gesprek waarin je samen tot maatwerk komt en de beste ondersteuning organiseert, met oog voor de draagkracht en draaglast van de mantelzorger. Een standaardlijst past dus niet bij de filosofie van de Wmo2015.
Bent u het ermee eens dat dit niet past bij het maatwerk dat onder de Wmo geborgd is, maar dat door professionals per cliënt gekeken dient te worden welke zorg en ondersteuning er bij welke cliënt nodig is, en dat er samen met diens specifieke mantelzorgers (of netwerk) gekeken dient te worden welke taken door mantelzorgers op zich genomen kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel thuiszorgorganisaties in Nederland hanteren een dergelijke standaardlijst, welke zijn dit, en hoe gaat u hen erop aanspreken dat dit niet past binnen het gewenste maatwerk in de geest van de Wmo?
Ik heb geen landelijk beeld van hoeveel thuiszorgorganisaties een dergelijke standaardlijst hanteren. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 en 5 heb aangegeven, vind ik het belangrijk dat in het onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning per cliënt zorgvuldig wordt gekeken welke zorg en ondersteuning het meest passend is en welke rol het netwerk van de cliënt hierin kan spelen.
Een standaardlijst past hier niet bij. Ik zal dan ook tijdens mijn eerstvolgende periodieke overleg met de VNG en brancheorganisaties dit punt bespreken.
Bent u het ermee eens dat verzorging van het lijf, inclusief het schoonhouden van gebitten, gehoorapparaten, oren en neuzen, onder verzorging valt, en door professionals gedaan dient te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat bij het bepalen van de zorg en ondersteuning de cliënt en de mantelzorger zelf nadrukkelijk kunnen aangeven wat nodig en wenselijk is.
Dat kan per situatie verschillen. Er zijn situaties waar de partner het prettig vindt om zijn vrouw in bed te helpen en de ruimte krijgt om andere verzorgende taken te verrichten. Dat is wellicht in de relatie tussen vader en dochter weer anders, bijvoorbeeld doordat de woonsituatie verschilt. Ook persoonlijke grenzen van de mantelzorger of de cliënt kunnen een rol spelen. In alle gevallen moet
verantwoorde zorg en ondersteuning het uitgangspunt zijn en is mantelzorg niet verplicht. Betrokken zorgprofessionals vervullen daar in de samenwerking met mantelzorgers een belangrijke rol in. Ik zie het vooral als mijn rol om samen met beroepsverenigingen, kennisinstituten en opleidingen het samenspel tussen formele en informele zorg verder te versterken. Zodat er niet meer wordt gesproken over het «inzetten» van familie, maar vanuit gelijkwaardigheid wordt gekeken welke bijdrage een ieder kan leveren om het welbevinden van de cliënt te verbeteren. In mijn voortgangsbrief informele zorg van 13 januari jl. heb ik u daar meer uitgebreid over geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat het niet de bedoeling is dat mantelzorgers worden ingeschakeld om cliënten in bed te helpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid thuiszorgorganisaties aan te spreken die familie en mantelzorgers inzetten om cliënten in bed te helpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kan er nogmaals helder gemaakt worden aan betrokken partijen (gemeenten, verzekeraars en zorgaanbieders) dat het niet de bedoeling is zorgtaken of ondersteuningsvragen af te schuiven op mantelzorgers, maar dat er samen met cliënten en mantelzorgers gekeken dient te worden waar mantelzorgers betrokken bij kunnen zijn, en hoe de zorg het beste georganiseerd kan worden voor iemand?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Op welke wijze zetten gemeenten beschikbare middelen en mogelijkheden in om mantelzorgers te ondersteunen bij hun mantelzorgtaken? Zetten gemeenten hier voldoende op in? Welke gemeenten schieten tekort? Hoe worden deze gemeenten hierop aangesproken?
Het is primair de taak van de gemeenteraad om te beoordelen of het college van B&W voldoende inzet op mantelzorgondersteuning en daarover lokaal het debat te voeren. Periodiek is er overleg met enkele gemeenten, de VNG en Mezzo om de ontwikkelingen rondom mantelzorg landelijk te volgen en waar nodig gezamenlijke acties in te zetten. Mezzo en de VNG zijn bezig met het ontwikkelen van een afwegingskader voor gemeenten dat in het gesprek met mantelzorgers kan helpen bij het bepalen van de benodigde ondersteuning. In de voortgangsrapportage Wmo die u deze maand ontvangt, zal ik hier nader op ingaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Ouderenzorg dat op 14 april aanstaande gepland staat?
Ja.
Het schrijnende gebrek aan goede psychologische zorg in Indonesië |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Living in hell: abuses against people with psychosocial disabilities in Indonesia», van Human Rights Watch?1
Ja.
Wat is uw reactie op de prestaties van de Indonesische regering als het gaat om het faciliteren van goede zorg en begeleiding aan mensen met psychische aandoeningen, en deelt u de mening dat de in het Human Rights Watch» rapport geschetste situatie in strijd is met de VN-conventie inzake de rechten van personen met een handicap, welke Indonesië in 2011 heeft geratificeerd?2
De bevindingen van Human Rights Watch zijn zorgwekkend. Het rapport beschrijft de complexe problematiek, waarbij onder meer maatschappelijke percepties, sociale normen èn institutionele tekortkomingen een rol spelen. Het is de verantwoordelijkheid van de Indonesische overheid om bescherming te bieden aan mensen met een psychologische aandoening en aan haar internationale verplichtingen te voldoen.
Is er contact tussen de Indonesische en Nederlandse overheid over de ambitie van Indonesië om «pasung», waarbij mensen met een psychische aandoening worden vastgeketend en -gebonden, in 2019 uit te bannen? Heeft Indonesië andere landen om hulp gevraagd? Biedt Nederland al hulp op dit gebied?
Nederland heeft geen verzoek om assistentie of advies ontvangen van Indonesië om ondersteuning of training om psychologische zorgverlening te verbeteren. Het is het kabinet niet bekend of een dergelijk verzoek wel aan andere landen is gericht.
Op 20 april maakte de Indonesische Minister van Gezondheid Nila Moeloek als reactie op de #BreakTheChains campaign van Human Rights Watch bekend medicatie aan te bieden voor geestelijke gezondheidsaandoeningen in alle 9.500 lokale gezondheidscentra in het land.
De Nederlandse ambassade in Jakarta bekijkt momenteel mogelijkheden om initiatieven te steunen die gericht zijn op de versterking van de positie van mensen met psychische aandoeningen.
In hoeverre deelt u, ook in uw rol als EU-voorzitter, de aanbeveling in het rapport dat Indonesië steun en training van andere landen moet krijgen om het gebrek aan goede psychische zorg aan te pakken? Bent u bereid u hiervoor in te spannen, bijvoorbeeld omdat Indonesië een partnerland van Nederland is? Zo ja, op welke wijze? Ziet u bijvoorbeeld mogelijkheden voor twinning van enkele van de vele goede Nederlandse geestelijke gezondheidsorganisaties aan Indonesische organisaties? Kan Nederland, gezien de bijzondere band met Indonesië, het initiatief nemen om ook andere (Europese) landen te bewegen tot hulp aan Indonesië om de psychologische zorg te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Ouders die zich door scholen onder druk gezet voelen om hun kind te medicaliseren tegen ADHD |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat leerlingen onder druk van scholen medicatie slikken, terwijl er niet altijd een diagnose ADHD is gesteld? Wat is de oorzaak dat schoolbesturen ervoor kiezen om zonder een diagnose kinderen te medicaliseren?1 2
Nee, ik vind dat niet wenselijk. Op 17 maart jongstleden heb ik een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over ADHD.3 Daarin heb ik aangegeven dat de Gezondheidsraad in 2014 een advies uitgebracht over ADHD, waarin zij de vraag aan de orde stelt of alle kinderen terecht worden gediagnosticeerd met ADHD. Een van de knelpunten die de Gezondheidsraad beschrijft is de ervaren diagnosedruk door ouders, onderwijs en zorg. Naar aanleiding van het advies hebben de Staatssecretaris van VWS en ik, samen met brancheorganisaties van zorg- en onderwijsprofessionals, de onderwijsraden en ouderorganisaties een plan van aanpak opgesteld. Doel van dit plan is het tegengaan van de medicalisering van kinderen met ADHD.
Om beter in beeld te brengen waar, wanneer en door wie diagnosedruk wordt ervaren, worden in het najaar van 2016 twee expertbijeenkomsten georganiseerd. De resultaten van de bijeenkomsten worden onder meer gepubliceerd op de website www.passendonderwijs.nl.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege de grote klassen in het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Scholen kunnen geen medicatie voorschrijven, dit is voorbehouden aan zorgprofessionals. De scholen en de besturen zijn verantwoordelijk voor de wijze waarop het onderwijs wordt georganiseerd, waaronder de omvang van de klassen. Zij kunnen de groepen indelen op basis van onder meer visie en de specifieke context (leerlingen, leraren, schoolgebouw, etc.). De indeling dient zodanig te zijn dat voor alle leerlingen een passend onderwijsaanbod geboden kan worden. Dat betekent niet noodzakelijkwijs dat de groepen klein moeten zijn. Er kan bijvoorbeeld ook gekozen worden voor meer handen in de klas in de vorm van klassenassistenten.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege de invoering van passend onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kunnen scholen geen medicatie voorschrijven. Verder blijkt uit cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) dat in 2015 in totaal 127.000 jongeren tot en met 18 jaar methylfenidaat voorgeschreven hebben gekregen. Dat is een daling ten opzichte van 2014. Uit de cijfers blijkt overigens niet voor welke indicatie methylfenidaat wordt voorgeschreven, omdat de cijfers van de SFK geen diagnoses vermelden. Methylfenidaat kan behalve voor ADHD ook voor narcolepsie worden voorgeschreven.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege te weinig personeel en te weinig ondersteuning en begeleiding in het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kunnen scholen geen medicatie voorschrijven. Wel hebben de scholen een zorgplicht op grond waarvan zij een passend aanbod moeten bieden voor elke leerling die extra ondersteuning nodig heeft. Wanneer zij dit niet (meer) zelf kunnen bieden, moeten zij in overleg met de ouders een passend aanbod op een andere reguliere- of speciale school bieden. De middelen voor extra ondersteuning zijn belegd bij de samenwerkingsverbanden. Binnen de verbanden worden afspraken gemaakt over de inzet en verdeling van het geld. In totaal is circa 1,3 miljard beschikbaar voor extra (zware) ondersteuning. Daarbinnen moet voor alle leerlingen een passend aanbod gerealiseerd kunnen worden.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege de kosten van behandeling binnen de jeugdpsychiatrie of jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het uitgangspunt is dat bij de behandeling van een patiënt door de behandelaar een goede afweging gemaakt wordt tussen de medische noodzaak en de specifieke situatie van de patiënt, en dat bij die behandeling in principe de richtlijnen van de beroepsgroepen, waaronder de Multidisciplinaire Richtlijn ADHD, gevolgd worden. In de Multidisciplinaire Richtlijn ADHD bij kinderen en jeugdigen zijn vereisten opgesteld voor het stellen van een diagnose en de behandeling, waaronder met medicatie.4 Verder dient er voor de behandeling van de patiënt overeenstemming te zijn tussen de behandelaar en de patiënt (of diens wettelijk vertegenwoordiger). De kosten horen hier geen rol in te spelen.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege de (lange) wachtlijsten in de jeugd-GGZ en/of de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vraag of wachttijden een relatie hebben met het (meer) voorschrijven van medicijnen in plaats van gesprekstherapie, wordt meegenomen in nader onderzoek dat in mei 2016 van start gaat. De resultaten van het onderzoek worden komend najaar verwacht.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege externe omgevingsfactoren anders dan een vastgestelde diagnose ADHD zelf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is het uitgangspunt dat de behandelaar op basis van de specifieke situatie van de patiënt een voorstel doet voor de behandeling. Zoals in antwoord op vraag 1 is aangegeven, is, samen met de brancheorganisaties van zorg- en onderwijsprofessionals, de onderwijsraden en ouderorganisaties een plan van aanpak opgesteld, met als doel medicalisering tegen te gaan.
Bent u van mening dat de norm voor het medicaliseren van kinderen/leerlingen moet zijn dat er in principe niet wordt gemedicaliseerd tenzij er geen ander alternatief voorhanden is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Zijn er bij u klachten bekend – via bijvoorbeeld de onderwijsinspectie – over het onder druk zetten van ouders door scholen om hun kinderen te medicaliseren? Hoeveel klachten betreft het en wat is de exacte aard van deze klachten?
Bij de Inspectie van het Onderwijs komen zeer sporadisch klachten binnen over een verschil van mening over medicijngebruik. Deze klachten gaan breder dan alleen gebruik van medicijnen voor ADHD. De school kan in deze situaties contact opnemen met de contactinspecteur en de ouder met de vertrouwensinspecteur. Wanneer klachten binnenkomen via deze routes, pakt de inspectie dit op en gaat ze in gesprek met de betrokkenen.
Wat is uw reactie op het feit dat ouders zich onder druk gezet voelen om hun kind te medicaliseren wanneer kinderen te druk zijn in de klas? Welke maatregelen gaat u nemen om ouders die zich onder druk gezet voelen te ondersteunen?
In de brief van 17 maart jongstleden, waarnaar ik ook verwijs in het antwoord op vraag 1, ben ik ingegaan op de acties die zijn ingezet naar aanleiding van het rapport van de Gezondheidsraad. In dat rapport wordt ingegaan op de ervaren diagnosedruk door ouders, onderwijs en zorg.
Wat is volgens u de reden waarom scholen zich kennelijk genoodzaakt voelen ouders onder druk te zetten om hun kinderen te medicaliseren bij ADHD? Ziet u parallellen met de invoering van het passend onderwijs, dat voor heel veel kinderen helaas nog knellend onderwijs blijkt te zijn?
Nee, de parallellen die u schetst zie ik niet. Met de invoering van passend onderwijs is het uitgangspunt om te kijken naar wat een kind wel kan en wat er nodig is in het onderwijs. De prikkel om een diagnose te vragen die in het oude stelsel wel aanwezig was (voor de landelijke indicatiestelling) is er dus niet meer.
Wat ik wel zie, is dat scholen soms moeite hebben met leerlingen met druk gedrag. Vaak zijn er docenten binnen een school die beter met bepaald gedrag om kunnen gaan dan andere docenten. In het gesprek met elkaar kunnen leerkrachten van elkaar leren in het omgaan met dergelijk gedrag. Om leerkrachten te ondersteunen bij dit gesprek, heeft het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) in opdracht van OCW een gesprekshandleiding ontwikkeld. Zoals in de eerder genoemde brief van 17 maart jongstleden is gemeld, is de handleiding te vinden op www.passendonderwijs.nl.
Wat is uw oordeel over de uitspraak van een ouder dat wanneer zij vroeg om meer begeleiding, de school aangaf dat dat niet meer kon omdat dat wegbezuinigd is? Op hoeveel scholen is er sinds de invoering van passend onderwijs begeleiding en ondersteuning in de klas (onder andere onderwijsassistenten) wegbezuinigd? Kunt u hiervan een overzicht doen toekomen?
Het uitgangspunt is dat alle kinderen de ondersteuning krijgen die nodig is. De school en de ouders maken daarover afspraken. Als zij daar niet uitkomen kan het samenwerkingsverband een onderwijs(zorg)consulent inschakelen om te adviseren over passende ondersteuning aan een kind. De middelen voor extra ondersteuning zijn belegd bij de samenwerkingsverbanden. Daar worden afspraken gemaakt over de inzet en de verdeling van het geld. Over de inzet van de middelen leggen samenwerkingsverbanden en schoolbesturen jaarlijks verantwoording af via het jaarverslag.
Wat is uw oordeel over de uitspraken van hoogleraar J. van Os in de uitzending van de Monitor dat concentratieproblemen best eens te maken zouden kunnen hebben met het pedagogische klimaat op de school zoals te grote klassen en te veel aandacht voor bureaucratie waardoor er minder ruimte overblijft voor individuele aandacht voor kinderen? Vindt u deze uitspraak herkenbaar?3
De uitspraken zijn herkenbaar in de zin dat ik vaker heb gehoord dat grote klassen en bureaucratie ten koste zouden gaan van individuele aandacht voor kinderen. Er is echter geen onderzoek dat aantoont dat daardoor concentratieproblemen bij kinderen ontstaan.
Welke maatregelen gaat u nemen om leerlingen binnen het onderwijs te demedicaliseren?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1, ben ik in mijn brief van 17 maart jongstleden ingegaan op de acties gericht op demedicalisering.
Wat is er ondertussen terecht gekomen van het «Plan van Aanpak Gepaste Zorg»? Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de tot op heden behaalde doelstellingen?4
Het plan van aanpak wordt momenteel uitgevoerd. De meeste acties zijn gestart en worden eind dit jaar afgerond. Een aantal kent een langere looptijd, zoals de zorgstandaard ADHD. In de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs die in december 2016 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, informeer ik u over de gemaakte afspraken en de genomen maatregelen.
Acht u de gezamenlijke doelstellingen en ambities in de publiekssamenvatting in het «Plan van Aanpak Gepaste Zorg» ook niet wat gratuit? Is het niet altijd zo dat «de juiste professional (bevoegd en bekwaam), met de juiste expertise, op de juiste plek, op het juiste moment moet worden ingezet»? Zo nee, kunt u situaties beschrijven waarbij dit niet van toepassing is?
Ik vind het door 13 partijen opgestelde en bestuurlijk bekrachtigde plan van aanpak met de bijbehorende doelstellingen en acties zeker niet gratuit, maar een effectieve samenwerking van verschillende beroepsverenigingen uit zorg en onderwijs samen met oudervereniging Balans. Het is terecht dat in het plan wordt gesteld dat de juiste professional, met de juiste expertise, op de juiste plek en op het juiste moment moet worden ingezet. Dit willen we bereiken met het plan van aanpak Gepaste zorg.
Hoe verhoudt de toename van het aantal kinderen die gemedicaliseerd worden zich met de invoering van het passend onderwijs? Had dit aantal volgens de doelstellingen van het passend onderwijs niet juist af moeten nemen? Wat is uw reactie hierop?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is het aantal kinderen in de leeftijd van 0 tot en met 18 jaar dat medicatie voor ADHD gebruikt in 2015 ten opzichte van 2014 gedaald. Dat neemt niet weg dat acties nog steeds nodig zijn om tot gepaste zorg en begeleiding op school te komen.
Hoe beoordeelt u de analyse van de Vereniging Kinder- en Jeugdpsychiatrie in de uitzending waaruit blijkt dat medicatie geven goedkoper is dan gesprekstherapieën en dat daarom daar vaker voor wordt gekozen? Acht u het wenselijk dat kosten hierin blijkbaar zwaarder wegen dan het belang van het kind?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is het uitgangspunt dat bij de behandeling van een patiënt door de behandelaar een goede afweging gemaakt wordt tussen de medische noodzaak en de specifieke situatie van de patiënt. De kosten zouden daarbij niet doorslaggevend moeten zijn.
Acht u het wenselijk dat ADHD-medicatie wordt voorgeschreven terwijl er geen diagnose achter zit? Wat gaat u aan deze praktijken precies doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat acht ik niet wenselijk en dat zou ook niet mogen gebeuren aangezien de medicatie gekoppeld is aan diagnose en behandelplan
Bent u bereid de aanhoudende signalen over het dwingend voorschrijven van medicatie aan leerlingen door scholen te onderzoeken, zodat we definitief weten hoe wijdverspreid dit probleem is? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit verwachten? Zo nee, waarom niet?5
Het doel van de expertbijeenkomsten dit najaar, die in het antwoord op vraag 1 zijn genoemd, is om beter in beeld te brengen wat de ervaren problemen zijn. Hierbij wordt ook de druk meegenomen die ouders ervaren door scholen. In de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs van december 2016 zal ik terugkomen op de gemaakte afspraken en de genomen maatregelen.
Erkent u dat Ritalin en aanverwante medicijnen heftige middelen zijn, waarvan de precieze werking op langere termijn niet eens bekend is? Zo ja, waarom staat u deze massale toename van het aantal leerlingen die deze medicijnen gebruiken dan toe? Zo nee, waarom bent u niet bereid dit te erkennen?
Over de werkzaamheid en langetermijneffecten van ADHD medicatie verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 naar aanleiding van vragen van het Kamerlid Ziengs (VVD) over het gebruik van ADHD-middelen voor recreatieve doeleinden. En naar de aldaar vermelde onderzoeken in het kader van het ZonMw programma Goed Gebruik Geneesmiddelen en het programma Priority Medicines voor Kinderen.8
Kunt u een oordeel geven over het feit dat er scholen zijn die op de stoel van de arts gaan zitten en specifieke adviezen geven over welke medicijnen kinderen zouden moeten gebruiken? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Een school mag geen medisch advies geven: dit is voorbehouden aan de zorgprofessionals. De school is wel een vindplaats: zij kan constateren dat het kind lastig gedrag vertoont. Dit kan ze aankaarten bij de ouders. In het gesprek met de ouders, kan een school het advies geven om de huisarts of andere zorgprofessionals, zoals uit het sociaal wijkteam, in te schakelen.
Kunt u een oordeel geven over het feit dat er gezinscoaches zijn die op de stoel van de arts gaan zitten en specifieke adviezen geven over welke medicijnen kinderen zouden moeten gebruiken? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Een gezinscoach helpt gezinnen om weer controle over hun leven te krijgen. Bijvoorbeeld bij problemen met de opvoeding en verzorging van kinderen, met geld of het huishouden. Hij kan samen met het gezin kijken welke vragen er zijn en welke ondersteuning eventueel nodig is. De gezinscoach kan zelf hulp bieden en kan, wanneer dat nodig is, het gezin in contact brengen met andere hulpverleners, bijvoorbeeld voor medisch advies. De gezinscoach mag niet op de stoel van de arts gaan zitten.
Acht u het wenselijk dat er voorwaarden – bijvoorbeeld het innemen van medicatie – aan kinderen worden gesteld om toegelaten te worden tot een middelbare school? Zijn dergelijke eisen überhaupt toegestaan? Zo nee, hoe gaat u optreden tegen scholen die dergelijke eisen stellen?
Scholen hebben zorgplicht, en moeten dus een passend aanbod bieden voor elke leerling die extra ondersteuning nodig heeft. Zoals in de achtste voortgangsrapportage is aangegeven, worden scholen die de zorgplicht ontwijken of negeren daar door de inspectie op aangesproken.9
Hoe verhoudt het stellen van medicatie-eisen aan leerlingen voor toelating tot het onderwijs zich met de zorgplicht van scholen?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, worden scholen die de zorgplicht ontwijken of negeren daar door de inspectie op aangesproken.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van een schooldirecteur dat scholen best in staat zijn adviezen te geven ten aanzien van medicatie omdat zij ervaring hebben met het effect van deze medicijnen op de leerlingen in de klas?6
Zoals in het antwoord op vraag 22 is aangegeven, mag een school geen medisch advies geven: dit is voorbehouden aan de zorgprofessionals. De school is wel een vindplaats: zij kan constateren dat het kind lastig gedrag vertoont. Dit kan ze aankaarten bij de ouders. In het gesprek met de ouders, kan een school het advies geven om de huisarts of andere zorgprofessionals, zoals uit het sociaal wijkteam, in te schakelen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Kinderombudsman dat het drogeren van kinderen slechts symptoombestrijding is en dat de wortel van het probleem hierdoor niet aangepakt wordt? Deelt u deze analyse?7
Ik vind het van belang dat de diagnose bij kinderen bij wie mogelijk sprake is van ADHD zorgvuldig wordt gesteld en dat zij de zorg en ondersteuning krijgen die nodig is. Ook als de diagnose niet gesteld wordt, kan de leerkracht of de ouder handvatten krijgen van de behandelend arts om beter om te gaan met het gedrag van het kind. Daarnaast zijn er ook handvatten beschikbaar voor leerkrachten voor het omgaan met lastig gedrag bij kinderen, onder andere via www.passendonderwijs.nl.
Hoe verhoudt de toename van het gebruik van Ritalin en verwante medicijnen zich tot de doelstelling van de Jeugdwet om te demedicaliseren?
Het doel van de Jeugdwet is dat de kinderen die zorg krijgen die ze nodig hebben.
Het bericht ‘Noodtoestand in Amerikaans ziekenhuis wegens ransomware’ (een chantagemethode op internet) |
|
Kees Verhoeven (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Noodtoestand in Amerikaans ziekenhuis wegens ransomware»?1
Ja.
Is een dergelijke situatie reeds in Nederland voorgekomen? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke situatie in de vorm van een noodtoestand binnen de Nederlandse gezondheidszorg is mij niet bekend. Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) is bekend met signalen dat in Nederland, ziekenhuizen, evenals andere sectoren, geconfronteerd worden met aanvallen op kantoorautomatisering door ransomware. Bij het NCSC zijn echter geen signalen bekend dat deze aanvallen hebben geresulteerd in grootschalige uitval of verstoring.
Melding van dit type incidenten bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is wettelijk verplicht indien er persoonsgegevens gecompromitteerd zijn. Per 1 januari 2016 geldt immers de wettelijke meldplicht datalekken. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft beleidsregels over deze meldplicht opgesteld2. Deze beleidsregels zijn bedoeld om organisaties te helpen bij het bepalen of er sprake is van een datalek dat zij moeten melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens en eventueel aan de betrokkenen. Of bij ransomware een datalek moet worden gemeld, hangt af van de ernst van het datalek. In het geval van ransomware moet de verantwoordelijke organisatie deze afweging niet beperken tot de gegevens op het gecompromitteerde apparaat. Hij moet het risico meewegen ten aanzien van alle soorten persoonsgegevens waarvan aangenomen kan worden dat die vanaf het randapparaat via een netwerkverbinding benaderd kunnen worden.
De IGZ heeft op 17 maart 2016 de brancheorganisaties Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), Zelfstandige Klinieken Nederland (ZKN), GGZ Nederland en Revalidatie Nederland (RN) en hun leden per brief gewezen op de meldplicht datalekken3. Daarbij heeft de IGZ de koepels en hun leden ook opgeroepen een dergelijk incident vrijwillig te melden aan de IGZ.
Deelt u de mening dat deze situatie ook in Nederlandse ziekenhuizen mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat voor voorzorgsmaatregelen er worden genomen om dergelijke situaties te voorkomen?
Informatiebeveiliging is een eigen verantwoordelijkheid van ziekenhuis. Vanuit de sectorale verantwoordelijkheid voor de zorg bestaat thans reeds een uitvoerig wettelijk kader ter bescherming van gegevens.
De eisen voor informatiebeveiliging voor ziekenhuizen zijn te vinden in de NEN 75104, NEN 7512 en NEN 7513 voor respectievelijk veilige omgang met informatie, gegevensuitwisseling en het vastleggen van acties op elektronische patiëntdossiers. IGZ gebruikt deze normen om te toetsen of ziekenhuizen qua informatiebeveiliging voldoende maatregelen hebben genomen om de continuïteit en kwaliteit van zorg te kunnen waarborgen. In een algemene maatregel van bestuur (AMvB) behorend bij het wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens, dat ter behandeling voorligt in de Eerste Kamer, worden op grond van artikel 26 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) specifieke functionele, technische en organisatorische eisen aan elektronische gegevensuitwisseling en zorginformatiesystemen wettelijk verankerd door het voldoen aan de bovengenoemde NEN-normen verplicht te stellen.
In de komende periode zal daarnaast de Netwerk- en InformatieBeveilingsrichtlijn (NIB-richtlijn), waarover eind 2015 binnen de EU een politiek akkoord bereikt is, worden geïmplementeerd. Hierin is de zorg ook genoemd. Deze NIB-richtlijn bestaat onder andere uit een zorg- en meldplicht. Uw Kamer wordt door het Ministerie van Veiligheid en Justitie reeds periodiek geïnformeerd over de voortgang van de NIB-richtlijn.
Daarnaast publiceert ook NCSC richtlijnen met betrekking tot de inrichting en beveiliging van ICT-systemen. Deze kunnen tevens worden gebruikt als handvat bij de implementatie van beveiligingsvereisten. Ook publiceert het NCSC algemene whitepapers, factsheets en best practices en dagelijks adviezen over nieuwe kwetsbaarheden in hard- en software die voor een ieder, ook buiten de doelgroep van rijksoverheid en de vitale infrastructuur, te vinden zijn via de website www.ncsc.nl.
In aanvulling hierop bestaat een door het NCSC in samenwerking met de sector opgezet Information Sharing and Analysis Centre (ISAC) voor de zorg. Een ISAC is een publiek-private sectoraal samenwerkingsverband, waarbinnen op tactisch niveau deelnemers van verschillende ziekenhuizen onderling (incident) informatie en ervaringen uitwisselen over cybersecurity en kwetsbaarheden in de sector («situational awareness»). Door het delen van (incident) informatie en het opbouwen van een netwerk kunnen ziekenhuizen hun eigen informatiebeveiliging verbeteren.
Tot slot werken de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en GGZ Nederland, zoals ik in eerdere Kamervragen al aangaf, samen om in samenspraak met het NCSC, als verantwoordelijk Computer Emergency Response Team (CERT) voor de rijksoverheid en de vitale infrastructuur specifiek, een CERT voor de zorg (Z-CERT) in te richten.
Zijn er bepaalde richtlijnen, bijvoorbeeld vanuit het Nationaal Cyber Security Centrum, met betrekking tot de inrichting van ICT-systemen van Nederlandse ziekenhuizen om data van patiënten te beschermen? Zo ja, kunt u aangeven welke richtlijnen dit zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Krijgen artsen en medewerkers in ziekenhuizen «cyberhygiëne»-training om dergelijke infecties van ransomware (of malware) te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het wenselijk is als hier wel voor gekozen wordt om mogelijke risico’s te verminderen?
Borgen van continuïteit van dossiers is een verplichting van zorgaanbieders. Als zodanig is cyber-awareness daarvan een onderdeel. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om zijn personeel op te leiden in het (veilig) omgaan met software. Het geven van trainingen kan daar, naast bijvoorbeeld het treffen van technische maatregelen, deel van uitmaken. Door ziekenhuizen is de afgelopen jaren dan ook actief geparticipeerd binnen de landelijke awareness-campagne Alert Online.
Bent u bereid de ICT-systemen van Nederlandse ziekenhuizen te laten testen op het gebied van cybersecurity? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerdere reeds aangegeven is het de eigen verantwoordelijkheid van ziekenhuizen om de informatiebeveiliging op orde te hebben. Ziekenhuizen kunnen hun informatiebeveiligheidsbeleid en de beveiligingsmaatregelen periodiek laten auditen. De NEN 7510 heeft aan deze periodieke toetsing een specifiek hoofdstuk gewijd. Sinds februari 2016 kunnen zorginstellingen zich ook laten accrediteren in het kader van NEN 7510 en zich laten certificeren door een onafhankelijke accrediterende partij. De IGZ neemt, wanneer zij kijkt naar de informatiebeveiliging, de uitkomsten en inzet van dergelijke toetsing mee in haar oordeel over hoe de instelling met informatiebeveiliging omgaat.
Turkse kritiek op aanwezigheid van Nederlandse diplomaat bij strafproces tegen journalisten |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u er van op de hoogte dat de Turkse president Erdogan en de Turkse premier Davutoglu ernstige bezwaren hebben geuit tegen de aanwezigheid van (o.a.) een Nederlandse diplomaat bij een strafproces tegen journalisten wegens hun berichtgeving over geheime Turkse wapenleveranties aan islamitische strijdgroepen in Syrië?1 2
Ja.
Hoe oordeelt u over het standpunt van deze Turkse leiders, dat aanwezigheid van diplomaten bij dat proces een inbreuk maakt op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de transparantie van het proces aantast en «niet professioneel gedrag» inhoudt?
Diplomaten wonen, overal ter wereld, regelmatig als waarnemers rechtszaken bij. Dit is volledig in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer. Ik ben het dan ook met u eens dat hun bevoegdheid om dit werk te doen cruciaal is, te meer in een EU-kandidaatlidstaat die zichzelf gecommitteerd heeft aan EU-waarden, zoals persvrijheid en vrijheid van meningsuiting. In een gesprek met Turkse autoriteiten in Ankara is hier duidelijk op gewezen, en is er ook verbazing en kritiek uitgesproken over de uitspraken van President Erdoğan over deze kwestie. De Turkse autoriteiten hebben in dit verband onderstreept dat Turkije waarde hecht aan de publieke toegankelijkheid van rechtszaken. Daarbij werd overigens gemeld dat, net als in Nederland, gedragsregels gelden, zoals het niet nemen van foto’s in de rechtszaal en binnen de rechtbank.
Deelt u de mening dat waarneming van openbare strafprocessen door diplomaten in gevoelige zaken juist bijdraagt aan transparantie? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u de Turkse ambassadeur hierover op het matje roepen om duidelijk te maken dat Nederland gewoon zal doorgaan met het afvaardigen van diplomaten naar strafprocessen waar de vrijheid van meningsuiting in het gedrang dreigt te komen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De uitwerking van de jonge boerenregeling(en) |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jonge Landbouwersregeling pakt totaal verkeerd uit»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de constatering dat de (model)regeling en de investeringslijst zodanig is opgesteld dat het voor jonge boeren die een bedrijf hebben overgenomen lastig is om de jonge boerenregeling goed te benutten?
Mede op verzoek van uw Kamer heb ik mij ingespannen om samen met de provincies te zoeken naar mogelijkheden om de regeling voor jonge landbouwers op korte termijn te kunnen openstellen. Om dit te realiseren is gekozen voor een uniforme regeling en een relatief korte investeringslijst.
De constatering dat het voor jonge boeren, die een bedrijf hebben overgenomen, lastiger is om van de regeling gebruik te maken deel ik niet. De regeling staat immers open voor alle jonge landbouwers die niet ouder zijn dan 41 jaar. Daarmee kunnen jonge landbouwers die geheel zelfstandig dan wel in een maatschap werkzaam zijn in gelijke mate in aanmerking komen voor een subsidie op basis van deze regeling.
Binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) kunnen jonge landbouwers zowel onder pijler 1 als onder pijler 2 Europese landbouwsteun aanvragen. Op basis van artikel 50, tweede lid sub a van Verordening (EU) nr. 1306/2013 wordt een jonge landbouwer gedefinieerd als «een natuurlijk persoon, die voor de eerste keer als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf opricht of die zo’n bedrijf al heeft opgericht in de periode van 5 jaar voorafgaande aan de eerste aanvraag». In het bericht van het NAJK wordt met betrekking tot de opmerking rond samenwerkingsverbanden met name gedoeld op het tweede deel van de definitie. Bij de totstandkoming van de verordening is op voorstel van een aantal lidstaten deze zinsnede aan de definitie toegevoegd. Nederland heeft destijds tegengestemd. Door deze aanvulling is het mogelijk dat ook jonge landbouwers in andere verbanden dan in de hoedanigheid van zelfstandig bedrijfshoofd in aanmerking komt voor subsidie onder deze regeling. De klacht van het NAJK komt grotendeels voort uit de definitie van het begrip jonge landbouwers zoals deze is opgenomen in de Europese regelgeving. Aanpassing van de definitie zal derhalve pas mogelijk zijn bij een herziening van het GLB. Over de gevolgen van deze definitie voor de uitbetaling bij beide pijlers is met het NAJK meermaals overlegd.
Deelt u de mening dat de daarop gebaseerde regelingen in het kader van het derde Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP3) zo hun doel voorbijschieten?
Deze mening deel ik niet. Met de regeling worden jonge landbouwers gestimuleerd om fysieke investeringen te realiseren, gericht op de verduurzaming van hun bedrijven, om daarmee een bijdrage te leveren aan een verbetering van het milieu, klimaatbestendigheid, dierenwelzijn, volks- en diergezondheid, landschap, ruimtelijke kwaliteit of biodiversiteit. De samenstelling van de investeringslijst is zodanig dat jonge landbouwers uit alle sectoren hiervan gebruik kunnen maken voor duurzame investeringen in hun bedrijf.
In hoeverre bent u betrokken geweest bij de uiteindelijke opstelling van de modelregeling en de bijbehorende investeringslijst?
Zoals ik eerder in mijn brief van 21 januari 2016 (Kamernummer 28 625, nr. 232) heb aangegeven heeft mijn departement intensief samengewerkt met de provincies om te komen tot een uniforme regeling en bijbehorende investeringslijst. Ook is er regelmatig contact geweest met het NAJK over hun vragen met betrekking tot de openstelling en de inhoud van de regeling. In het kader van de met de provincies gemaakte decentralisatie-afspraken hebben provincies de regeling provinciaal opengesteld.
Bent u bereid in overleg met de provincies aan te dringen op aanpassing van de modelregeling op korte termijn, dan wel een hernieuwde openstelling later dit jaar met een aangepaste regeling indien sprake is van onderbenutting, en tenminste op aanpassing van de modelregeling voor volgende jaren?
In mijn brief van 21 januari 2016 heb ik al aangegeven dat de openstelling 2016 naar inhoud en werkwijze zal worden geëvalueerd. Het gaat evenwel om provinciale openstellingen zodat de provincies hiervoor primair verantwoordelijk zijn. Het is aan de provincies om aanpassing van de regeling danwel hernieuwde openstelling te overwegen. Overigens staat de regeling nog tot en met 15 april 2016 open. Inmiddels hebben al 79 jonge landbouwers een subsidieverzoek ingediend.
Op basis van de ervaringen met eerdere openstellingen is de verwachting dat dit aantal tegen het einde van de openstellingsperiode sterk zal stijgen.
De leegloop bij het ministerie van BZK als gevolg van de reorganisatie |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Leegloop bij BZK na reorganisatie»?1
Ja.
Hoeveel ambtenaren hebben het ministerie sinds medio 2015 verlaten vanwege de reorganisatie?
De reorganisatie heeft betrekking op de zogenaamde beleidskern en de (voor het hele ministerie werkende) concernondersteuning; ca. 1.000 fte op het totaal van ca. 8.000 fte van het gehele ministerie. De reorganisatie van de beleidskern (en concernondersteuning) heeft drie doelstellingen:
Sinds de start van de reorganisatie (medio mei 2015) tot 1 maart 2016 hebben 110 medewerkers de beleidskern (en concernondersteuning) verlaten. Het betreft hier een periode van 9 maanden. Dit aantal ligt niet opvallend veel hoger dan het jaar daarvoor. Toen verlieten 106 medewerkers het ministerie gedurende een periode van 12 maanden. Onder de medewerkers die BZK in de afgelopen periode hebben verlaten, zijn relatief veel beginnend beleidsmedewerkers op schaal 11. Ook dit beeld is vergelijkbaar met dat van het jaar daarvoor, met de wetenschap dat beginnend medewerkers gemiddeld korter op een functie zitten dan andere medewerkers.
Bij welke directies is de afname van de bezetting van ambtenaren zodanig groot dat sprake is van feitelijke onderbezetting?
Alle directies hebben capaciteit toegewezen gekregen. Medewerkers hebben hun voorkeur voor matching op functies kunnen aangeven; 95% van de medewerkers is gematcht op zijn/haar 1e of 2e voorkeur. Daarbij is ook een deel van de medewerkers gematcht bij BZK-Flex; een nieuw organisatieonderdeel van permanente aard waarvan de medewerkers binnen het ministerie flexibel ingezet worden, vooral op prioritaire programma’s en projecten.
Bij enkele directies is als gevolg van een herschikking en intensivering van taken een aantal vacatures ontstaan. Dit is substantieel bij die onderdelen waar – meer dan voorheen – specifieke ICT- of financiële kennis vereist is. Voor deze vacatures wordt thans met voorrang geworven.
Ook op een aantal andere plekken binnen het ministerie is ruimte ontstaan om nieuwe medewerkers aan te nemen. Geen van deze plekken betreft een sleutelpositie. Zorg voor continuïteit op belangrijke dossiers en de werkbelasting van medewerkers hebben bij de vervulling van deze vacatures mijn bijzondere aandacht.
Het relatief grote aantal vacatures na afronding van de reorganisatie is ontstaan doordat er tijdens het reorganisatieproces wel medewerkers zijn vertrokken (zie antwoord2 en er voor is gekozen weinig medewerkers te laten instromen. Daarnaast zijn er nieuwe functies ontstaan als gevolg van verambtelijking van functies die voordien door inzet van gedetacheerden werden ingevuld.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat er binnen de directie Democratie en Burgerschap (D&B) «een personele slachting plaatsvindt, die de directe band met actuele vraagstukken in de samenleving feitelijk doorsnijdt»?
Het geschetste beeld herken ik niet.
De reorganisatie past in de door mij beoogde verhoging van de effectiviteit van het ministerie en in de door de Minister voor W&R beoogde modernisering van het personeels- en organisatiebeleid bij de rijksoverheid. De voorafgaand aan deze reorganisatie uitgevoerde stakeholdersonderzoeken bij o.a. bestuurders, medeoverheden en maatschappelijke organisaties, die een beter profiel en een verhoging van de externe oriëntatie bepleitten, vormden mede de onderbouwing van de ingezette reorganisatie.
Voor de reorganisatie was het thema Democratie en Burgerschap niet belegd op het niveau van een beleidsdirectie. Met de reorganisatie is het thema op een hoger plan in het ministerie getild en heeft het per saldo meer capaciteit toegewezen gekregen. De directie is al in de kwartiermakersfase aan de slag gegaan met een brede consultatie van bestuurders, deskundigen en maatschappelijke organisaties om te komen tot invulling van haar beleidsopdrachten.
De verbinding met de buitenwereld wordt voor de overheid alleen maar belangrijker, ook voor mijn ministerie. De nieuwe organisatie van BZK is dan ook flexibel en kan maximaal inspelen op maatschappelijke vragen van deze tijd. Dit leidt tot een intensivering van de externe oriëntatie. Dat uit zich zoals gezegd onder meer in een aantal organisatorische keuzen, zoals het beleggen van het thema Democratie en Burgerschap op het niveau van een directie, een afdeling bij de directie Bestuur en Financiën speciaal toegerust op relatiebeheer met medeoverheden, bestuurders en organisaties, en het versterken van de concernbrede afdeling Kennis, Internationaal, Europa en Macro-economie. En daarnaast uit het zich ook in samen met onder andere medeoverheden, maatschappelijke organisaties en burgerinitiatieven tot stand gekomen trajecten, waarvan het rapport Maak Verschil van de Studiegroep Openbaar Bestuur het meest recente voorbeeld is.
Deelt u de mening dat het verdwijnen van de Agenda Lokale Democratie niet te rijmen valt met de trend dat netwerken in de samenleving tussen overheden, burgers en bedrijven steeds belangrijker worden? Zo ja, welke consequentie trekt u daaruit? Zo nee waarom niet?
De Agenda Lokale Democratie wordt met dezelfde inhoudelijke ambitie en conform de toegezegde planning uitgevoerd. Zie ook het antwoord op vraag 4, 6 en 7. In december heeft uw Kamer een voortgangsbericht van de Agenda Lokale Democratie ontvangen. De volgende voortgangsrapportage van de agenda zend ik u nog voor de zomer toe.
Ziet u dat de keus om afdelingen die deze focus op de (netwerk)samenleving hebben, en dus buiten de traditionele stakeholders van BZK werken, af te bouwen dan wel om te vormen, risico’s met zich mee brengt? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat BZK straks de aansluiting mist bij ontwikkelingen in de samenleving die innoverend zijn en die van belang zijn voor de ambitie om bij te dragen aan de vitaliteit van de democratie? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit voor de organisatie en het beleid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op het samenvattende oordeel van de kwartiercommissie dat bij het capaciteitsplan sprake is van «een politieke keuze die dus ook politiek moet worden afgestemd, omdat hij niet op alle punten in lijn is met het kabinetsbeleid dat tot op heden is gevoerd en uitgedragen»?
In het artikel wordt gerefereerd aan een oordeel van één van de kwartiermakercommissies van de Gemeenschappelijke Ondernemingsraad over de inrichting van het directoraat-generaal Bestuur en Wonen. Deze passage was onderdeel van het tussentijds advies dat deze commissie heeft uitgebracht op het concept-capaciteitsplan. Na toelichting van de bestuurder (SG BZK) op de inhoudelijke prioriteiten in de voorgestelde plannen en de verdere uitwerking van deze plannen, heeft de kwartiercommissie een positief oordeel geveld over het definitieve capaciteitsplan waarin deze passage niet terug te vinden is. De inhoudelijke keuzes (prioriteiten) in de capaciteitsplannen van de diverse onderdelen (directies) zijn door de SG BZK met mij en met de Minister voor W&R gedurende het reorganisatietraject afgestemd. Overigens hebben alle betrokken kwartiermakercommissies en de Gemeenschappelijke Ondernemingsraad positief geadviseerd over het definitieve capaciteitsplan. De in het artikel aangehaalde commissie betreurt het dat haar tussentijds advies op deze manier in het publieke debat is gebracht.
Het bericht ‘Jonge Landbouwersregeling pakt totaal verkeerd uit’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht van het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) «Jonge Landbouwersregeling pakt totaal verkeerd uit»?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op dit bericht?
Het NAJK geeft in het bericht aan dat met de huidige regeling naast jonge landbouwers ook samenwerkingsverbanden, voor de daadwerkelijke bedrijfsovername, volledige aanspraak kunnen maken op het beschikbare budget.
Binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) kunnen jonge landbouwers zowel onder pijler 1 als onder pijler 2 Europese landbouwsteun aanvragen. Op basis van artikel 50, tweede lid sub a van Verordening (EU) nr. 1306/2013 wordt een jonge landbouwer gedefinieerd als «een natuurlijk persoon, die voor de eerste keer als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf opricht of die zo’n bedrijf al heeft opgericht in de periode van 5 jaar voorafgaande aan de eerste aanvraag». In het bericht van het NAJK wordt met betrekking tot de opmerking rond samenwerkingsverbanden met name gedoeld op het tweede deel van de definitie. Bij de totstandkoming van de verordening is op voorstel van een aantal lidstaten deze zinsnede aan de definitie toegevoegd. Nederland heeft destijds tegengestemd. Door deze aanvulling is het mogelijk dat ook jonge landbouwers in andere verbanden dan in de hoedanigheid van zelfstandig bedrijfshoofd in aanmerking komt voor subsidie onder deze regeling. De klacht van het NAJK komt grotendeels voort uit de definitie van het begrip jonge landbouwers zoals deze is opgenomen in de Europese regelgeving. Aanpassing van de definitie zal derhalve pas mogelijk zijn bij een herziening van het GLB. Over de gevolgen van deze definitie voor de uitbetaling bij beide pijlers is met het NAJK meermaals overlegd.
Waar komt de subsidie wel terecht en is dit conform de voorwaarden?
De subsidie komt terecht zowel bij de jonge landbouwers die als zelfstandig bedrijfshoofd gevestigd zijn als bij jonge landbouwers die onderdeel zijn van een samenwerkingsverband, veelal maatschappen waarvan een of beide ouders en/of andere gezinsleden deel uitmaken. De voorwaarden van de subsidieregeling voldoen aan de vereisten zoals deze zijn opgenomen in de Europese verordeningen die betrekking hebben op het GLB.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de beschikbare subsidie uit Brussel (de Jonge Landbouwersregeling) bij de juiste doelgroep, de jonge landbouwers, terechtkomt?
Met de inwerkingtreding van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP3) is de uitvoering van de regeling jonge landbouwers overgedragen aan de provincies. Zij zijn vanuit deze verantwoordelijkheid aan zet om de jonge landbouwersregeling al dan niet aan te passen bij de volgende openstelling.
De renteopslagen die banken in rekening brengen aan huiseigenaren bij het toepassen van rentemiddeling |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat banken door onduidelijke rekenmethodes extra hoge opslagen berekenen en tot een onduidelijk hoog boeterentepercentage komen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de boeterente die banken in rekening brengen bij het toepassen van rentemiddeling, alleen mag bestaan uit daadwerkelijke kosten en dat daar dus niet allerlei ondoorzichtige renteopslagen in mogen worden meegenomen?
Banken hanteren een vergoedingsrente aan klanten die vóór het aflopen van de rentevastperiode hun hypotheek willen oversluiten. De term boeterente is dan ook een enigszins misleidende term. Het gaat immers om een vergoeding voor de banken als gevolg van de misgelopen rente omdat het contract tussentijds wordt opengebroken. Deze vergoedingsrente wordt gehanteerd omdat de bank bij het afsluiten van de hypotheek ook voor een langere periode financiering op de kapitaalmarkt heeft aangetrokken. Dit betekent in principe dan ook dat een bank niet noodzakelijkerwijs profiteert als de marktrente daalt tijdens de looptijd van de hypotheek.
De hoogte van de boeterente is afhankelijk van verschillende factoren zoals de resterende looptijd van de rentevastperiode, het verschil tussen het rentepercentage dat over de huidige hypotheek wordt betaald en het rentepercentage van het nieuwe contract, het percentage dat jaarlijks boetevrij kan worden afgelost en de hoogte van het hypotheekbedrag.
Het belang van de klant moet bij de berekening van de boeterente centraal staan. Dit houdt onder meer in dat de berekening van de boeterente gebeurt op een transparante manier en op basis van passende uitgangspunten, zonder dat verrekeningen van kortingen of onjuiste afrondingen het klantbelang schaden.
De wijze van berekening van de boeterente bij hypotheken wordt verder gereguleerd bij de implementatie van de richtlijn inzake woningkredietovereenkomsten (de Mortgage Credit Directive). Deze richtlijn bepaalt onder meer dat de boete die de hypotheekverstrekker rekent nooit hoger mag zijn dan het financiële nadeel dat de hypotheekverstrekker leidt. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt hier toezicht op.
Kunt u aangegeven welke kosten banken mogen meenemen in de berekening van de boeterente?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor klanten altijd duidelijk moet zijn uit welke componenten de boeterente bestaat en op welke wijze de boeterente wordt berekend?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 ben ik van mening dat het belang van de klant bij de berekening van de boeterente centraal moet staan. Hierbij hoort ook dat de kredietverstrekker inzichtelijk maakt op welke wijze de boeterente wordt berekend.
Worden de kosten van rentemiddeling ook opgenomen in het nieuw vorm te geven kostenkader voor de berekening van de boeterente dat door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) wordt voorbereid?
Bij de implementatie van de Mortgage Credit Directive (MCD) wordt het uitgangspunt dat de vergoeding voor vervroegde aflossing van het hypothecair krediet niet hoger mag zijn dan het financiële nadeel dat de aanbieder heeft bij vervroegde aflossing vastgelegd in regelgeving. Daarbij zal ik toelichten dat deze bepaling ook van toepassing is op rentemiddeling.
Uw Kamer heeft aangegeven dit uitgangspunt van de MCD te delen; de sector mag bij vervroegde aflossing uitsluitend de kosten die zij maakt in rekening brengen en geen winstderving. In overleg met de AFM zal ik de toelichting bij deze bepaling in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen verduidelijken door uit te leggen wat verstaan wordt onder het financieel nadeel. De AFM is van oordeel dat de huidige beoogde regelgeving op dit moment voldoende duidelijkheid zal bieden om af te dwingen dat op een correcte wijze invulling wordt gegeven aan de wens van Kamer. Daarbij gaat zij de ontwikkelingen in de praktijk nauwlettend volgen. De AFM heeft toegezegd dat als blijkt dat de sector de huidige regels onvoldoende naleeft zij aanvullende regels zal opstellen.
De belemmeringen voor personen met een visuele beperking om als raadslid te kunnen functioneren |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten dat raadsleden mede vanwege de problemen die zij vanwege hun visuele beperking ondervinden bij het raadswerk, hun raadslidmaatschap neer leggen?1
Ja.
Zijn u andere voorbeelden bekend van raadsleden of andere politici die (mede) vanwege een visuele of een andersoortige beperking genoodzaakt zijn om hun raadslidmaatschap neer te leggen? Zo ja, hoeveel voorbeelden zijn u bekend en wat was de aard van de problemen die deze raadsleden ondervonden?
Het Ministerie van BZK houdt niet bij hoeveel politieke ambtsdragers een visuele of andersoortige beperking hebben dan wel om die reden hebben moeten aftreden. De toekenning van de voorzieningen is een verantwoordelijkheid van de bestuursorganen. In incidentele gevallen wordt het ministerie benaderd met vragen over te treffen voorzieningen. De variëteit in situaties is vrij groot. Het kan gaan om de behoefte aan een doventolk, een voorlezer voor blinden, een ringleiding voor slechthorenden of een aangepaste auto.
Deelt u de mening dat het te betreuren is dat raadsleden met een beperking (mede) vanwege die beperking hun raadslidmaatschap moeten staken? Zo ja, waarom en wat kunt u doen om te voorkomen dat raadsleden om die reden met hun raadswerk moeten stoppen en om het democratisch bestuur toegankelijker te maken voor mensen met een beperking? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad te betreuren indien politieke ambtsdragers hun werk moeten neerleggen vanwege hun beperking. Zoals ik heb betoogd in mijn bij brief van 4 juni 20152 naar de Tweede Kamer gestuurde visie op de rechtspositie van politieke ambtsdragers, is één van de kernwaarden van democratie dat het dragen van politieke en bestuurlijke verantwoordelijkheid in beginsel voor een ieder openstaat. Daaruit vloeit voort dat de rechtspositie toetreding tot politieke ambten mogelijk maakt voor geschikte kandidaten en dat de rechtspositie bijdraagt aan een evenwichtige afspiegeling van de samenleving in vertegenwoordigende lichamen en bestuurlijke functies. Dit zijn dan ook onderdelen van het in die visie opgenomen richtinggevend kader voor de invulling van de diverse soorten regelingen en voorzieningen in de rechtspositie van politieke ambtsdragers. Voor de voorzieningen waarop decentrale politieke ambtsdragers op dit moment al aanspraak kunnen maken ingeval van een structurele functionele beperking, verwijs ik u kortheidshalve naar de beantwoording van vraag 4. Op dit moment ben ik op ambtelijk niveau aan het verkennen of meer nodig is. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Welke voorzieningen zijn er voor raadsleden met een beperking om hen te ondersteunen bij de uitvoering van hun raadswerk? Zijn deze voorzieningen in alle gemeenten beschikbaar? Hoeveel gebruik wordt er van deze voorzieningen gemaakt?
In de rechtspositiebesluiten van alle decentrale voorzitters, dagelijks bestuurders en volksvertegenwoordigers is geregeld dat dergelijke politieke ambtsdragers met een structurele functionele beperking aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming voor de bekostiging van een voorziening als bedoeld in artikel 35 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De WIA kent voorzieningen tot bevordering van de arbeidsparticipatie van (overheids)werknemers met een structurele functionele beperking. Het gaat daarbij om arbeidsplaatsvoorzieningen en voorzieningen ter ondersteuning van toeleiding naar arbeid.
Indien een arts oordeelt dat het om een structurele functionele beperking gaat en betrokkene bekostigt zelf zo’n WIA-voorziening, dan dient het college de tegemoetkoming toe te kennen. Hier is geen discretionaire bevoegdheid. Het mag uitsluitend een vergoeding of tegemoetkoming in geld behelzen, geen voorzieningen in natura, omdat de grondslagen in de Provincie-, Gemeente- en Waterschapswet tot voor kort niet toestonden dat er in de rechtspositiebesluiten niet-financiële voorzieningen worden verstrekt. Ik ben voornemens deze rechtspositionele bepalingen aan deze recente wijziging aan te passen zodat in de toekomst ook niet-financiële voorzieningen kunnen worden verstrekt.
Deelt u de mening dat zolang raadsleden met een beperking (mede) vanwege die beperking als raadslid moeten stoppen, de genoemde voorzieningen blijkbaar niet toereikend zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp uit het persbericht dat het terugtreden van het betreffende raadslid niet zozeer lag aan de ontoereikendheid van de voorzieningen of aan het gebrek aan medewerking bij de toekenning ervan. Betrokkene heeft ervaren dat zij minstens driemaal zoveel tijd moet investeren in het raadswerk dan haar ziende collega’s, ondanks hulp en hulpmiddelen, en dat dit naast al haar andere werkzaamheden en activiteiten niet meer was op te brengen. Naar mijn mening kan dus niet in algemene zin worden betoogd dat de voorzieningen niet toereikend zijn omdat het voorkomt dat raadsleden met een beperking (mede) vanwege die beperking als raadslid moeten stoppen. Dit soort zaken is erg afhankelijk van de individuele omstandigheden.
Is er al uitvoering gegeven aan de motie van de leden Voortman en Van Dijk?2 Zo ja, hoe? Zo nee, op welke termijn gaat u uitvoering geven aan deze motie?
In de motie wordt de regering verzocht te onderzoeken in welke mate mensen met een beperking een vertegenwoordigende of een bestuurlijke functie hebben, wat belemmeringen daarvoor zijn en maatregelen te nemen om belemmeringen voor actieve deelname aan de democratie weg te nemen.
In samenwerking met de beroepsverenigingen van politieke ambtsdragers en de bestuurlijke koepelorganisaties wil ik ambtsdragers met een structurele functionele beperking benaderen met de vraag welke belemmeringen zij in de praktijk ervaren. Ik zal ook organisaties voor mensen met een handicap benaderen met dezelfde vraagstelling. De uitkomsten van deze inventarisatie zal ik betrekken in de al lopende evaluatie van Dijkstalwetgeving waarover ik in 2017 de Tweede Kamer schriftelijk zal inlichten. In het kader van deze evaluatie wordt onder meer bezien op welke wijze eventuele belemmeringen voor deelname aan de democratische instituties kunnen worden weggenomen.
Leidt digitalisering ertoe dat het democratisch bestuur minder toegankelijk is voor mensen met een beperking? Zo ja, waarom, en wat wordt daar momenteel tegen gedaan? Zo nee, waarom niet?
Dat hoeft niet. Digitalisering kan mensen met een beperking ook helpen om zelfstandig te participeren, met minder ondersteuning van anderen. Digitalisering maakt het bijvoorbeeld makkelijker voor mensen die moeite hebben met informatie op papier, door de mogelijkheid van teksten te laten voorlezen, vooringevulde formulieren aan te bieden en filmpjes met ondertiteling te laten zien en – voor visueel beperkten – foto’s van een beschrijving te voorzien.
Maar het verbeteren van de toegankelijkheid is een continu proces. Overheidsorganisaties doen gebruikersonderzoek. Doorontwikkeling van voorzieningen vindt mede plaats op basis van dergelijk onderzoek. Overheidswebsites moeten voldoen aan de webrichtlijnen (WCAG 2.0). Deze Webrichtlijnen bevatten richtlijnen voor techniekonafhankelijke toegankelijkheid voor websites. Ze moeten daarmee goed werken op diverse apparaten zoals tablets, smartphones en hulpapparatuur. Ook webgebaseerde mobiele applicaties ofwel web apps vallen onder de werkingssfeer van deze internationale standaard, geadopteerd als de Europese standaard EN 301 549 en in de nationale standaard de Webrichtlijnen. Met de naleving van de webrichtlijnen moet het voor mensen met een auditieve of visuele beperking gemakkelijker zijn om zelfstandig om te gaan met digitale informatie.
Op deze manieren wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de toegankelijkheid van de digitale overheid voor zoveel mogelijk mensen.
Hoe verhoudt het bericht dat het eventueel onvoldoende toegankelijk zijn van het democratisch bestuur voor visueel gehandicapten zich tot het aangenomen amendement van het lid Otwin van Dijk3 over uitvoering van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap4, waarin algemene toegankelijkheid geborgd wordt?
Het amendement dat in de noot bij vraag 8 wordt genoemd is vervangen door amendement met nummer 56 dat in combinatie met subamendement nummer 576 is aangenomen.
Het voorgestelde artikel 2a van de Wgbh/cz luidt, voor zover hier van belang:
Het antwoord op de vraag hoe het eventueel ontoegankelijk zijn van het democratisch bestuur zich verhoudt tot het voorgestelde artikel 2a van de Wgbh/cz is mede afhankelijk van de AMvB op grond van het tweede lid van artikel 2a, welke AMvB nog in ontwikkeling is.
Het mogelijk moeten sluiten van gevangenis De Karelskamp te Almelo |
|
Keklik Yücel (PvdA), Marith Volp (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gevangenis Almelo opnieuw op nominatie om te sluiten»?1
Ja.
Wat is de status van het in het bericht genoemde conceptplan en de daarin genoemde voorgenomen sluitingen van gevangenissen en jeugdinrichtingen?
Bij brief van 21 maart2 en 25 maart3 jl. is uw Kamer geïnformeerd over de meest recente ramingen uit het Prognosemodel Justitiële ketens (PMJ). Het DJI-personeel is op 21 maart jl. op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen en de consequenties die de PMJ-ramingen voor de periode 2017–2021 zullen hebben. Ik heb de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) de opdracht gegeven een plan te ontwikkelen hoe om te gaan met de dalende capaciteitsbehoefte.
Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg (AO) over het gevangeniswezen op 30 maart jl. heb toegezegd, heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) de opdracht gegeven opnieuw onderzoek te doen en alternatieve ramingen te presenteren waarbij wordt bezien of de factoren zoals benoemd tijdens dit AO gekwantificeerd kunnen worden en kunnen worden meegenomen in de ramingen. Tevens heb ik toegezegd een second opinion uit te laten voeren met betrekking tot de kwaliteit van het integrale (econometrische) model dat wordt gebruikt voor het berekenen van de PMJ-ramingen.
Ik heb aangegeven uw Kamer in mei te informeren over de uitkomsten en consequenties van deze onderzoeken. Deze uitkomsten zullen vanzelfsprekend worden meegenomen bij het opstellen van het plan van DJI.
Dit plan zal worden besproken met de burgemeesters van de gemeenten waar de inrichtingen gehuisvest zijn en met de regioburgemeesters vanwege hun verantwoordelijkheid in het landelijk overleg veiligheid en politie.
Is het waar dat het personeel van de in het bericht genoemde gevangenissen en jeugdinrichtingen van de sluiting van de desbetreffende vestiging op de hoogte is gebracht? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Als er sprake is van sluiting van de gevangenis in Almelo, zal dat dan ten koste gaan van werkgelegenheid? Zo ja, hoeveel arbeidsplaatsen gaan er (mogelijk) verloren? Hoe verhoudt dit besluit zich tot het beleid dat is uitgezet om krimpregio’s te sparen voor sluiting van overheidsinstanties om zo de werkgelegenheid in die gebieden te behouden
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vragen 2 en 3, werkt DJI momenteel aan een plan. Er is thans geen sprake van definitieve plannen om een PI, welke dan ook, te sluiten; er worden geen onomkeerbare stappen gezet. Tijdens het Algemeen Overleg over het gevangeniswezen dat op 30 maart jl. plaats vond, heb ik opgemerkt dat het ontzien van krimpregio’s een zwaarwegende factor is in de besluitvorming. Het is één van de factoren die in de weging worden meegenomen. Het plan van DJI geldt als een eerste ontwerpvoorstel, waarna verdere afwegingen zullen worden gemaakt. De uitkomsten van het WODC-onderzoek en de second opinion zullen ook hierbij worden betrokken. Uiteindelijk zal een politiek besluit worden genomen.
De stempassen van PostNL |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom hebt u tijdens het Vragenuurtje van 15 maart jl. de Kamer niet geïnformeerd over het feit dat de stemadviezen op de stempassen zijn geschreven door PostNL?1
Gemeenten verzorgen het drukken en verzenden van de stempassen niet zelf, maar besteden dat uit. Een van de drukkers/verzenders is PostNL. Dit bedrijf heeft het meesturen van een flyer met informatie over de associatieovereenkomst als optie aangeboden. De keuze om daar al dan niet gebruik van te maken, en de keuze om daar de aangeboden tekst voor te gebruiken, is aan de gemeenten. De gemeente is dus verantwoordelijk voor deze tekst.
In januari jl. heeft de Referendumcommissie per brief aan alle gemeenten gevraagd om, wanneer zij inhoudelijke informatie aan kiesgerechtigden willen verstrekken, daarvoor gebruik te maken van informatie van de Referendumcommissie. Ik heb gemeenten daar recentelijk nog op gewezen, zoals ik in mijn antwoorden op de mondelinge vragen tijdens het Vragenuurtje van 15 maart heb laten weten. Zoals ik 15 maart heb gezegd zou overigens mijns inziens de verstuurde samenvatting geen reden tot ophef hoeven zijn.
Sinds wanneer heeft PostNL, de commerciële bezorger van de stempassen, de taak om ook een politieke duiding te verzorgen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom vindt u dat het leveren van een politieke duiding en het geven van een stemadvies «commercieel interessant» moet zijn, zoals PostNL meent?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn gemeenten in zee gegaan met een commercieel bedrijf dat hen naar eigen zeggen «een product» heeft verkocht?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom hebben gemeenten niets gedaan met de waarschuwing van de referendumcommissie, dat een samenvatting maken op basis van de teksten van deze commissie, zoals PostNL heeft gedaan, «onmogelijk is»?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer gaan de betrokken gemeenten de betrokken kiesgerechtigden een brief sturen met excuses en een rectificatie?
Zie antwoord vraag 1.
Ontkent u nog steeds dat de organisatie van het referendum een «rommeltje» is, zoals u tijdens het Vragenuurtje van 15 maart deed?
Ja.
Wanneer gaat u buitenlandse waarnemers uitnodigen?
In reactie op een daarop gericht verzoek van de Vaste Kamercommissie voor Europese Zaken heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 5 januari 2016 laten weten dat het kabinet OVSE/ODIHR zal uitnodigen om waarnemers te zenden. Bij brief van 8 februari 2016 heeft hij laten weten dat ODIHR te kennen heeft gegeven niet in staat te zijn op de uitnodiging van Nederland in te gaan.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór dinsdag 29 maart 2016, 12.00 uur?
Ik heb de vragen dinsdag na 12.00 uur ontvangen en ze daarna per ommegaande beantwoord.
Uitspraken over helikoptergeld van de hoofdeconoom van de Europese Centrale Bank (ECB) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het interview met hoofdeconoom van de ECB Peter Praet in La Repubblica?1
Ik heb kennisgenomen van dit artikel.
Heeft u kennisgenomen van zijn uitspraak: «Onze gereedschapskist is niet leeg. Er zijn veel dingen die we kunnen doen. In principe kunnen we geld creëren en het uitdelen aan mensen. De vraag is wanneer het opportuun is om dit type instrument, dat werkelijk extreem is, te gebruiken» («La nostra cassetta degli attrezzi non è vuota. Ci sono molte cose che possiamo fare. In principio possiamo creare moneta e distribuirla alle persone. La domanda è quando sia opportuno usare questo tipo di strumento, veramente estremo».)?
Ik heb kennisgenomen van dit citaat. Ik merk op dat het citaat dat dhr. Omtzigt aanhaalt verschilt van de weergave van het citaat op de website van de ECB:
«Can I ask you about what’s left in the toolbox? Could we see «helicopter drops»?
There has been a lot of skepticism recently about monetary policy, not only in delivering but in saying «your toolbox is empty». We say, «no it’s not true». There are many things you can do. The question is what is appropriate, and at what time. I think for the time being we have what we have, and it is not appropriate to discuss the next set of measures.
But in principle the ECB could print cheques and send them to people?
Yes, all central banks can do it. You can issue currency and you distribute it to people. That’s helicopter money. Helicopter money is giving to the people part of the net present value of your future seigniorage, the profit you make on the future banknotes. The question is, if and when is it opportune to make recourse to that sort of instrument which is really an extreme sort of instrument. There are other things you can theoretically do. There are several examples in the literature. So when we say we haven’t reached the limit of the toolbox, I think that’s true.»2
Is het de ECB juridisch toegestaan om «helikoptergeld» rechtstreeks aan burgers over te maken?
Helikoptergeld is een theoretisch concept. Het is volstrekt onduidelijk hoe het vorm zou krijgen. Daarom is de vraag niet te beantwoorden.
Het Eurosysteem (de ECB en de nationale centrale banken van de landen in de eurozone) is onafhankelijk om binnen haar mandaat invulling te geven aan het monetair beleid. Het rechtstreeks kopen van schuldbewijzen van overheden door de ECB of nationale centrale banken of het verlenen van voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten bij de ECB of nationale centrale banken is binnen het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) niet toegestaan (verbod op «monetaire financiering»). Of de ECB handelt binnen haar mandaat kan door belanghebbenden worden voorgelegd aan het Europese Hof van Justitie, zoals bijvoorbeeld is gedaan in de zaak Gauweiler over de vraag of het Outright Monetary Transactions (OMT) programma van de ECB verenigbaar is met het verbod op monetaire financiering. Dat oordeel is niet aan het kabinet.
Is het uitdelen van helikoptergeld niet in strijd met artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin wordt gesteld dat monetaire financiering van overheden door de ECB niet is toegestaan?
Zie antwoord vraag 3.
Indien het uitdelen van helikoptergeld niet in strijd is met artikel 123 VWEU, hoe ver mag de ECB dan gaan met dit instrument? Zit er een limiet aan de hoeveelheid geld die dan «uitgestrooid» mag worden? Kan de ECB dan een soort basisinkomen gaan uitdelen?2
In algemene zin acht het kabinet het zo nodig verstrekken van middelen aan burgers een primaire taak van de overheid.
Welke financiële risico’s zijn er voor de Nederlandse staat aan het uitdelen van helikoptergeld?
Zoals dhr. Knot in een interview in het NRC op donderdag 24 maart jl. aangaf, heeft helikoptergeld in principe een negatief effect op het eigen vermogen van een centrale bank. Verliezen op de balans van DNB hebben via de winstafdracht van DNB een effect op de begroting van de Nederlandse staat.4
Indien u niet zeker weet of dit binnen het mandaat past, bent u dan bereid om juridisch advies te vragen aan bijvoorbeeld de landsadvocaat en de uitkomsten – al dan niet vertrouwelijk – met de Kamer te delen?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren.
Deelt u de mening dat het uitdelen van helikoptergeld een slag zou kunnen toedienen aan het vertrouwen in het geldstelsel en de waarde van geld?
Het belang van vertrouwen in het geldstelsel en de waarde van geld is de kern van het monetair beleid van elke centrale bank. Het is aan het Eurosysteem om een zorgvuldige afweging te maken over de effectiviteit en risico’s van het monetair beleid.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de ECB dit zou doen? Welke mogelijkheden ziet u om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het plenaire debat over de gevolgen van het ECB-beleid, zodat de antwoorden daarbij betrokken kunnen worden?
Ja, ik ben hiertoe bereid.
De onwil bij OM en FIOD om frauderende franchisegevers aan te pakken |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief over zelfstandig ondernemerschap, waarin u verklaart dat fraude door franchisegevers met sterk wisselende taxaties van inboedel onder de aandacht is gebracht bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Openbaar Ministerie (OM)?1
Ja.
Herinnert u zich dat in dezelfde brief staat dat bij de opsporing van fraude en bij de afwikkeling van eventueel faillissement van franchisenemers op meldingen van sterk wisselende taxaties van de winkelinboedel door franchisegevers gelet moet worden?
Ja.
Hoeveel aangiftes zijn er gedaan tegen franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties? Indien er aangiftes zijn gedaan, welke maatregelen zijn hierop getroffen? Indien er geen maatregelen zijn getroffen, waarom niet?
Elke aangifte wordt zoals gebruikelijk, afzonderlijk en op basis van de specifieke omstandigheden van het geval, beoordeeld op aspecten als strafbaarheid, bewijsbaarheid en opportuniteit, waarna door het Openbaar Ministerie een vervolgingsbeslissing wordt genomen. In de registratiesystemen van het Openbaar Ministerie wordt niet afzonderlijk geregistreerd op de classificatie «franchisefraude» of «inboedeltaxatiefraude». De hoofdcategorieën van fraude zoals die in de Veiligheidsagenda zijn benoemd en in de handhavingsarrangementen voor de bijzondere opsporingsdiensten zijn leidend bij het benoemen van de registratieclassificaties van fraude. «Franchisefraude» kan op diverse strafbare feiten geregistreerd en vervolgd worden en het is daarom niet mogelijk om over het fenomeen «franchisefraude» exacte cijfers te geven.
Klopt het dat meldingen en aangiftes tegen franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties door het OM en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) niet in behandeling worden genomen vanwege geen «strafbaar handelen»? Zo ja, waarom is het opgeven van wisselende inboedeltaxaties geen «strafbaar handelen»?
Nee, dat klopt niet. Elke aangifte wordt afzonderlijk beoordeeld op aspecten van strafbaarheid, bewijsbaarheid en opportuniteit op basis van de specifieke omstandigheden van het geval. Het is dus niet op voorhand zo dat het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties door het OM, de FIOD of de politie als wel of niet strafbaar handelen wordt bestempeld.
Klopt het dat de meldingen en aangiftes tegen franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties door het OM en FIOD niet in behandeling worden genomen, omdat de beperkte opsporingscapaciteit van het OM de hoeveelheid werk niet aankan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen zodat de handhavingsbereidheid bij het OM tegen dit soort fraude wordt vergroot? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit mijn antwoord op vraag 4 volgt, is dit niet juist. Wel geldt dat nooit aan de totale vraag naar opsporing- en vervolging kan worden voldaan en dat daarom voor opsporing en vervolging keuzes moeten worden gemaakt, zowel tussen fraudedelicten enerzijds en andere delicten anderzijds, als ook bij de keuze tussen fraudesoorten onderling. Dit betekent echter niet dat dit ertoe leidt dat aangiftes tegen franchisegevers die zouden frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties zonder meer niet worden opgepakt.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties ten koste van franchisenemers, hiermee wegkomen doordat het OM en FIOD dit soort fraude niet bestrijden? Zo ja, welke consequenties trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie de antwoorden op vraag 4 en 5.
Zijn er in de wet acquisitiefraude aanknopingspunten om frauderende franchisegevers aan te pakken? Zo ja, welke aanknopingspunten?
Het strafrechtelijke deel van het inmiddels aangenomen initiatiefwetsvoorstel ziet specifiek op acquisitiefraude. Volgens de indiener wordt daaronder verstaan een misleidende handelspraktijk tussen organisaties, waarbij verkooptechnieken worden gebruikt gericht op het winnen van vertrouwen en het wekken van verwachtingen teneinde de ander te bewegen tot het aangaan van een overeenkomst, waarbij de tegenprestatie niet of nauwelijks naar behoren wordt geleverd. Hierbij moet gedacht worden aan het plaatsen van een advertentie in niet bestaande of nauwelijks gelezen bedrijvengidsen en/of op internet en het ongevraagd en zonder reden toesturen van rekeningen, de zogenaamde spooknota’s.
Het civielrechtelijke deel van het initiatiefvoorstel leidt tot een omkering van bewijslast bij overeenkomsten tussen ondernemers op dezelfde wijze zoals die bepaling eerder alleen gold ter bescherming van consumenten. Daardoor ontstaat de mogelijkheid om voor de burgerlijke rechter te stellen dat een overeenkomst is gesloten als gevolg van een onjuiste, veelal te rooskleurige, voorstelling van zaken. De bewijslast daarvan wordt door het initiatiefvoorstel verlegd van de «afnemer» van het contract naar de «aanbieder» van het contract. In franchiserelaties is dat, zeker waar het gaat om het initieel toetreden tot de franchise, de franchisegever. De franchisegever kan dus door de franchisenemer ter verantwoording worden geroepen voor de burgerlijke rechter. Voor de franchisenemer verruimt dat de mogelijkheid om af te kunnen van een tegenvallend franchisecontract en de gevolgen daarvan.
Hoe gaat u optreden tegen franchisegevers die zich niet houden aan artikel 3.4 van de Nederlandse Franchise Code (NFC), die meldt dat de franchisegever de toekomstige franchisenemer correcte en zo volledig mogelijke schriftelijke informatie en documentatie binnen een redelijke termijn vóór het sluiten van de franchiseovereenkomst moet verstrekken?2
De Nederlandse Franchise Code biedt instrumenten voor betrokken partijen en niet voor overheidshandhaving. Voor een aspirant franchisenemer biedt de Code bijvoorbeeld houvast om te weten welke informatie moet worden verstrekt voordat een beslissing kan worden genomen over het tekenen van een overeenkomst. Wanneer partijen de Code in hun overeenkomst van toepassing verklaren of wanneer de Code wettelijk verankerd wordt, kan ook de rechter het handelen van partijen aan de Code toetsen.
De mensenrechtensituatie in Rusland |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Russia: There must be no more impunity for attacks on human rights defenders and journalists»?1
Ja.
Welke actie heeft u genomen naar aanleiding van recente aanvallen op mensenrechtenverdedigers in Rusland?
De aanval op journalisten en mensenrechtenverdedigers aan de interne grens tussen Tsjetsjenië en Ingoesjetië is zorgwekkend. In dit specifieke geval heeft het Kremlin in een verklaring de aanval veroordeeld en opgeroepen tot onderzoek op federaal niveau. Het is nu van belang dat hier daadwerkelijk opvolging aan wordt gegeven. Zweden en Noorwegen hebben als meest betrokken landen (de desbetreffende journalisten zijn behalve uit Rusland afkomstig uit Zweden en Noorwegen) de aanval ook veroordeeld. Datzelfde deed secretaris-generaal van de Raad van Europa Thorbjørn Jagland. Na overleg met betrokken landen heeft Nederland gelet op bovenstaande geen aanvullende bilaterale actie ondernomen.
Hebben de Europese Unie en de lidstaten gereageerd op de aanslag op journalisten en mensenrechtenverdedigers van 9 maart jl.?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de situatie van mensenrechtenverdedigers in Rusland en specifiek in Tsjetsjenië?
Rusland heeft de afgelopen jaren het werk van mensenrechtenverdedigers belemmerd en de ruimte voor het maatschappelijk middenveld en andersdenkenden beperkt. Ook staan onafhankelijke media in Rusland onder druk. Sinds de herverkiezing van president Poetin in 2012 spant de Russische staat zich in toenemende mate in om wat het ziet als traditionele Russische normen en waarden, te bevorderen en de ruimte voor andersdenkenden in te perken. Deze negatieve trend ten aanzien van de mensenrechtensituatie in Rusland is zorgwekkend.
De positie van mensenrechtenverdedigers is in Tsjetsjenië helaas nog benarder dan in de rest van Rusland. Thans waarnemend leider Kadyrov laat met grote regelmaat publiekelijk zijn afkeer blijken tegen mensenrechtenverdedigers, liberale oppositieleden en kritische journalisten. Deze groepen worden in Tsjetsjenië dikwijls geïntimideerd door de veiligheidsdiensten en hun wordt het werk onmogelijk gemaakt.
Heeft u onlangs contact gehad met de Russische autoriteiten over de situatie van mensenrechtenverdedigers in Rusland?
Het thema mensenrechten is voor Nederland een belangrijk onderwerp in de bilaterale contacten tussen Nederland en Rusland en wordt stelselmatig aan de orde gesteld. Meest recentelijk tijdens mijn gesprek met Minister Lavrov en marge van de veiligheidsconferentie in München afgelopen februari en tijdens de hoogambtelijke bilaterale consultaties op 26 januari 2016 in Moskou.
Kent u het bericht «Chechen Ombudsman Says Attack On Activists Might Have Been PR Stunt»?2
Ja.
Bent u het eens met de stelling van de Committee to Protect Journalists dat openlijke passiviteit van de autoriteiten deze aanvallen mogelijk maken?
De Russische autoriteiten dragen verantwoordelijkheid voor de handhaving van de openbare orde, en dus ook voor de bescherming van journalisten. Zeker in Tsjetsjenië is een klimaat geschapen waarin geweld tegen mensenrechtenverdedigers, journalisten en de oppositie wordt vergoelijkt of wordt aangemoedigd. Zo liet Kadyrov zich onlangs op sociale media in dreigende beelden en bewoordingen uit tegen democratische politici. EU vertegenwoordiger Vigaudas Usackas riep de Russische autoriteiten destijds op tot een passende reactie.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de motie-Grashoff (Kamerstuk 34 000 V, nr. 74)? Welke vervolgstappen wilt u nemen om mensenrechtenverdedigers in Rusland te ondersteunen?
Zoals vermeld in het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 14 maart jl., benadrukte Nederland tijdens deze raadsvergadering het belang van actieve en zichtbare EU-inzet op het gebied van mensenrechten in Rusland. Nederland pleit voor stevige publieke stellingname van de EU over misstanden in Rusland en voor intensivering van contacten tussen de EU en het Russisch maatschappelijk middenveld en ngo’s, binnen de nog bestaande ruimte. Dit standpunt wordt door de EU-lidstaten breed gedeeld. Nederland blijft zich ook bilateraal inspannen voor de positie van mensenrechtenverdedigers in Rusland, onder meer in dialoog met de Russische autoriteiten en door middel van financiële ondersteuning van het maatschappelijk middenveld uit het Mensenrechtenfonds. Naast deze projectmatige inzet spant Nederland zich ook op andere wijze in voor de mensenrechten in Rusland, bijvoorbeeld door monitoring van rechtszaken, coördinatie tussen donoren, en regulier contact met individuele mensenrechtenverdedigers.
Het bericht dat moleculaire drugs niet onder de Opiumwet vallen |
|
Erik Ziengs (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe moleculaire drugs vallen niet onder Opiumwet»?1
Ja.
Welke mogelijkheden zijn er om de handel in zogeheten «research chemicals» die niet gebruikt worden voor onderzoeks- maar recreatieve doeleinden aan te pakken?
«Research chemicals» is geen term die in de praktijk van de drugsaanpak wordt gehanteerd. De handel in alle stoffen die op één van de twee Opiumwetlijsten staan, kan middels die wet worden aangepakt. De term die wordt gehanteerd voor nieuwe stoffen is Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS). We spreken van NPS zolang deze middelen niet op lijst I of II van de Opiumwet zijn geplaatst. Een NPS kan door middel van verschillende procedures onder de Opiumwet gebracht worden. Als er naar aanleiding van een risico-inschatting van het zogeheten CAM (Coördinatie Assessment en Monitoring nieuwe drugs) geconstateerd wordt dat er risico’s voor de volksgezondheid bestaan, wordt aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voorgesteld om een stof op lijst I of II van de Opiumwet te plaatsen. Ook de EMCDDA (the European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction) en de WHO maken risico-inschattingen en ook via die weg komen in Nederland stoffen op lijst I of II. In gevallen dat een stof een acuut gevaar voor de volksgezondheid vormt, wordt deze met spoed door middel van een ministeriële regeling op één van de Opiumwetlijsten gezet.
Wat is uw reactie op de stelling dat vijf tot tien procent van de handel van deze middelen en drugs via het internet verloopt en dit de komende jaren zal toenemen?
In opdracht van het WODC wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd naar de aard en omvang van drugshandel op internet. Dit onderzoek zal de Minister van Veiligheid en Justitie voor de zomer naar uw Kamer sturen, voorzien van een beleidsreactie.
Wat is in algemene zin het beleid in het voorkomen van handel in drugs via internet en verspreiding per post? Hoe wordt dit tegengegaan?
Afgelopen jaren heeft het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie het project ITOM (Illegal Trade on Online Marketplaces2) gedraaid. Bij dit project zijn er kennis en best practises gedeeld met politie, OM en douane binnen Europa en met de Amerikaanse Drug Enforcement Administration (DEA). Ook private partijen waaronder post- en koeriersdiensten hebben deelgenomen, om kennis en ervaringen te delen en de bewustwording te vergroten. Ook hebben er operationele acties plaatsgevonden. Tijdens een van de acties onder het ITOM-project haalden de samenwerkende landen 414 illegale marktplaatsen uit de lucht. Daarnaast vindt operationele samenwerking plaats via reguliere kanalen zoals Europol en Interpol.
Binnen het gezamenlijke programma drugs (2016/2017) van het Landelijk Parket en de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie wordt aandacht besteed aan de bestrijding van de handel van drugs via het internet. Ook binnen EMPACT (European Multidisciplinary Platform against Criminal Threats) is er een operational action plan voor 2016, met daarin acties op het darkwebgerelateerd aan synthetische drugscriminaliteit. Hierbij wordt tevens de douane betrokken. Ik acht de huidige inzet afdoende.
Acht u de huidige inzet afdoende? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
In het eerder genoemde artikel wordt gerefereerd aan het onderzoek van het Trimbos-instituut over de kwaliteit en prijs van internet drugs tegenover die van straathandel, wanneer zal dit onderzoek naar verwachting worden afgerond? Is het mogelijk om dit onderzoek, voorzien van een kabinetsreactie naar de Kamer te sturen? Kan in deze kabinetsreactie expliciet worden ingegaan op de vraag of het al dan niet gewenst is om deze moleculaire variatie op drugs onder de Opiumwet te laten vallen?
Het Trimbos-instituut heeft data uit het Drugs Informatie Monitoring Systeem van 2013–2015 geanalyseerd en daarbij gekeken naar het verschil tussen samples die online gekocht zijn en de samples die niet online gekocht zijn. De onderzochte stoffen zijn 4-fluoramfetamine, 5/6-APB, methoxetamine, ecstasy, cocaïne, speed, 2C-B en LSD.3 Hierbij is gekeken naar kwaliteit en prijs. De uitkomsten van het onderzoek worden beschreven in een artikel, dat ter publicatie wordt aangeboden aan een internationaal wetenschappelijk tijdschrift. Naar verwachting wordt het artikel deze zomer gepubliceerd. Ik zal u dit toesturen zodra het beschikbaar is.
Ook het onderzoek naar drugshandel op internet in opdracht van het WODC (zie ook vragen 3 en 7) zal de Minister van Veiligheid en Justitie u toesturen zodra dit beschikbaar is. Op basis van de resultaten van beide onderzoeken zal ik u een beleidsreactie sturen. De vraag of «moleculaire variatie op drugs» onder de Opiumwet zou moeten vallen raakt niet aan het onderwerp van beide onderzoeken. Het ligt daarom niet voor de hand om in de kabinetsreactie op beide onderzoeken hierop in te gaan. De verschillende procedures waarmee nieuwe drugsvarianten op de Opiumwetlijsten worden gezet zijn beschreven bij het antwoord op vraag 1. Deze acht ik vooralsnog afdoende.
Wordt in het onderzoek dat op dit moment wordt uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie naar aard en omvang van online drugshandel ook de online handel in deze moleculaire drugs worden meegenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Dit nog lopende onderzoek (waaraan ook in de antwoorden op vragen 3 en 6 wordt gerefereerd) richt zich op een groot aantal aspecten van de online drugshandel. Hierin wordt, wanneer relevant, ook de handel in NPS meegenomen.
Het bericht 'Aardbevingsschade maakt Groningers machteloos' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aardbevingsschade maakt Groningers machteloos»1 en het rapport van de Onafhankelijke Raadsman?2
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport en de toename van het aantal klachten over schadeafhandeling en communicatie door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en het Centrum Veilig Wonen (CVW)? Op welke manier wilt u de constateringen en aanbevelingen uit het rapport opvolgen?
Ik zal uw Kamer op korte termijn het rapport aanbieden, vergezeld van mijn reactie op de constateringen en aanbevelingen.
Wat is uw reactie op de vele klachten over de feitelijke hantering van de theoretische schadecontour door de NAM en het niet nakomen van de belofte om schade overal gelijk te behandelen? Hoe wilt u ervoor zorgen dat iedere schademelding gelijk wordt behandeld, ongeacht de contourenkaart?
NAM is wettelijk verplicht alle schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning te vergoeden, ongeacht de locatie van de schade. Uit onderzoek door Arcadis in opdracht van NAM3 komt naar voren dat de waarschijnlijkheid van schade door aardbevingen buiten de schadecontourverwaarloosbaar is. Onder regie van de NCG onderzoekt een onafhankelijk deskundige momenteel of de gehanteerde onderzoeksmethode en getrokken conclusies correct zijn. De resultaten van deze validatie worden rond de zomer verwacht. NAM heeft aangekondigd dat iedereen die een melding doet zal worden bezocht, maar wil eerst de resultaten van het validatieonderzoek afwachten, zodat deze kunnen worden betrokken bij het bezoek van de schade-expert. Een oordeel op grond van de nu beschikbare kennis zou op dit moment vrijwel zeker resulteren in afwijzing van de claim.
Deelt u de grote zorgen over de constatering dat de sociaal-maatschappelijke gevolgen van de gaswinning groter worden en dat frustratie, boosheid en machteloosheid groeien? Op welke manier wilt u aandacht besteden aan het wegnemen van de sociaal-maatschappelijke onrust?
Ik zal uw Kamer op korte termijn het rapport aanbieden, vergezeld van mijn reactie op de constateringen en aanbevelingen.
Deelt u de mening dat snelle, adequate en ruimhartige schadevergoeding belangrijk is om negatieve gevoelens bij bewoners weg te nemen? Zo ja, hoe wilt u dit op korte termijn aanpakken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat specifiek uw inbreng is geweest over de aangekondigde maatregelen door Commissaris Hogan?1 2
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van
14 maart jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 900) heeft het Nederlandse voorzitterschap in de Raad voorzitterschapsconclusies vastgesteld (ST 7108/16), waarin de Europese Commissie wordt verzocht actie te ondernemen als antwoord op de aanhoudende moeilijke marktsituatie in de zuivel-, varkens-, groenten- en fruitsector.
Vanuit mijn rol als voorzitter van de Landbouw- en Visserijraad heb ik in de voorzitterschapsconclusies een aantal essentiële uitgangspunten opgenomen voor een nieuw maatregelenpakket van de Europese Commissie. Zoals in de Geannoteerde agenda voor de Raad is aangegeven, heeft het Nederlandse voorzitterschap de voorstellen van de verschillende lidstaten samengevat in een document (ST 6284/16). Dit document is naar aanleiding van een voorbereidende bespreking voor de Raad nader uitgewerkt (ST 6877/16) en onder Lidstaten verspreid. In dit document heeft het Nederlandse voorzitterschap de verschillende door de lidstaten voorgestelde oplossingen verwerkt die de marktsituatie zouden moeten verbeteren.
Het gaat om een herbevestiging van de gekozen weg voor marktoriëntatie in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en respect voor de principes van de interne markt (dus geen nieuwe quotasystemen, geen verhoging van de interventieprijzen). Bovendien moet het nieuwe maatregelenpakket snel en makkelijk uitvoerbaar zijn en passen binnen de huidige budgettaire en juridische kaders.
In de voorzitterschapsconclusies heeft het Nederlandse voorzitterschap alle marktdeelnemers in de zuivel- en varkensvleessector opgeroepen om deze uitgangspunten te respecteren en bij te dragen aan het herstel van het evenwicht tussen aanbod en vraag.
Wat betekenen deze maatregelen concreet voor de melkvee- en varkenshouders in Nederland? Kunt u hierbij ingaan op de verschillen die mogelijk zijn tussen de verschillende lidstaten? Wat betekent dit voor de verschillen die kunnen ontstaan waarbij de kans op een ongelijk speelveld wordt vergroot?
Voor een aantal maatregelen geldt dat marktdeelnemers in de melkvee- en varkenssector in beginsel zelf kunnen beslissen of ze gebruik willen maken van maatregelen, zoals de vrijwillige productiebeperking voor melk, het aanbieden van magere melkpoeder en boter voor interventie (waarvan de huidige omvang van de plafonds voor interventie tegen een vaste prijs verdubbeld wordt) en het aanbieden van varkensvlees voor een nieuwe regeling voor private opslag, vanaf het moment dat deze in werking zijn getreden. Deze maatregelen bieden voor de gehele Europese markt voordelen, ook als niet alle marktdeelnemers er gebruik van maken.
Lidstaten voeren onderling verschillend beleid binnen de Europees vastgestelde kaders van het GLB en hebben derhalve nationale regelingen die onderling verschillen. Het is dus mogelijk dat lidstaten verschillend om zullen gaan met de tijdelijke mogelijkheden die worden geboden voor het verlenen van staatssteun in dit pakket. Aangetekend zij overigens dat staatssteun aan strikte voorwaarden is verbonden (zie beantwoording vragen 3, 5 en 6) en goedkeuring van de Europese Commissie vereist is. Tevens is staatssteun afhankelijk van de beschikbaarheid van nationaal budget.
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. (Kamerstuk 21 501- 32, nr. 900), ben ik van mening dat met dit aanvullende maatregelenpakket van de Europese Commissie een stap in de goede richting is gezet om de problemen van de landbouwers in met name de zuivel- en varkensmarkt aan te pakken. Dat er enig effect is op de (on)gelijkheid van het speelveld heb ik afgewogen tegen het feit dat de maatregelen passen in een beleid van marktoriëntatie, de principes van de interne markt worden gerespecteerd (dus geen nieuwe quotasystemen, geen verhoging van de interventieprijzen) en de markt hopelijk structureel verbeterd.
Is het waar dat lidstaten de ruimte krijgen om 30 duizend euro per jaar per bedrijf aan staatssteun te leveren? Is het waar dat hier geen verdere voorwaarden aan zijn verbonden? Vindt u dit een gewenste ontwikkeling? Zo ja, waarom?
In de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart 2016 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 899) werd een samenvatting gegeven van en verwezen naar het document ST 6284/16 welke via Extranet voor u beschikbaar is. Dit document is een samenvatting van de ruim honderd voorstellen die de lidstaten hebben gedaan ter verbetering van de marktsituatie. In dit document staat aangegeven dat sommige lidstaten een verhoging van de deminimisdrempel hebben voorgesteld. Deze bedraagt momenteel 15.000 euro over een periode van drie belastingjaren. Dit is een bedrag dat thans over een periode van drie jaar uitgekeerd mag worden en niet onder de generieke staatssteunregels valt.
In de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. heeft de Europese Commissie aangegeven dat een verhoging van deze deminimisdrempel een aanpassing in de verordening vereist. Een dergelijke procedure kost zeker zeven maanden. Verhoging van de deminimisdrempel is derhalve geen oplossing voor landbouwers die acute liquiditeitsproblemen ervaren. Bovendien heeft de Europese Commissie aangegeven dat de deminimisdrempel met ingang van 1 januari 2014 reeds verdubbeld is en dat een verdere verhoging mogelijk concurrentieverstorend kan werken. Derhalve heeft de Europese Commissie het verzoek om de deminimisdrempel te verhogen niet gehonoreerd.
In plaats daarvan heeft de Europese Commissie in de Raad voorgesteld om onder de geldende generieke staatssteunregels tijdelijk toe te staan dat lidstaten per bedrijf per jaar 15.000 euro staatssteun mogen verlenen, zonder nationaal plafond. Lidstaten kunnen zelf bepalen of zij hiervan gebruik maken.
Lidstaten kunnen daartoe overeenkomstig punt 30 van de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 (2014/C 204/01) een steunmaatregel ontwerpen en deze rechtstreeks op grond van artikel 107, derde lid, van het Verdrag aangaande de Werking van de Europese Unie (VWEU) notificeren bij de Europese Commissie. De Europese Commissie onderzoekt de aangemelde steunmaatregel en besluit vervolgens of het deze steunmaatregel goedkeurt of niet.
De Europese Commissie schetst twee soorten maatregelen waarvoor zij overeenkomstig punt 30 van de richtsnoeren rechtstreeks op grond van artikel 107, derde lid, VWEU goedkeuring zou kunnen verlenen:
De Europese Commissie geeft aan dat, wil een steunmaatregel goedgekeurd worden, deze moet voldoen aan een aantal voorwaarden zodat deze de handel niet beïnvloedt op een manier die tegen de gemeenschappelijke belangen van de EU ingaat:
Daar deze aankondiging van de Europese Commissie pas in de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. is gedaan, kon dit nog niet in de eerder verschenen geannoteerde agenda voor die Raad worden opgenomen. Uw Kamer is in het verslag van de Raad geïnformeerd over de uitkomsten van de Raad, inclusief deze aankondiging van de Europese Commissie.
Wat betekent de uitbreiding van de staatssteun-maatregel voor de concurrentiepositie van de Nederlandse melkvee- en varkenshouders?
Landbouwers hebben toegang tot tijdelijke financieringsregelingen op basis van artikel 107 derde lid (VWEU), in de vorm van directe subsidies, leningen of garanties om hun productie te bevriezen of te verlagen of om een liquiditeitstekort te overbruggen. Lidstaten kunnen zelf bepalen of zij voor deze gevallen een steunregeling willen openstellen. Zoals hiervoor beschreven is deze steun gebonden aan strikte voorwaarden die er voor moeten zorgen dat de concurrentiepositie van melkvee- en varkenshouders niet op negatieve wijze beïnvloed wordt en moet aan een dergelijke regeling vooraf goedkeuring worden verleend door de Europese Commissie.
Kunt u aangeven waarom de maatregel van staatssteun-verruiming niet is opgenomen in de lijst van maatregelen in de geannoteerde agenda voor de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl.3, terwijl deze wel in de lijst van samengevatte maatregelen is opgenomen (ST 6284/16)?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het zo zijn dat een dergelijke belangrijke beslissing niet prominent in de lijst van vijf categorieën is opgenomen, terwijl dergelijke maatregelen een grote impact hebben op de concurrentiepositie van Nederlandse veehouderijen en de werking van de interne Europese markt?
Zie antwoord vraag 3.
Een andere maatregel is het verlenen van export-krediet in aanvulling op de maatregelen die nationaal worden genomen; kunt u aangeven hoe lidstaten invulling mogen geven aan deze maatregel?
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 900) en de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 11 april a.s. gaat de Europese Commissie samen met de Europese Investeringsbank (EIB) en de lidstaten de haalbaarheid onderzoeken van een EU-exportkredietinstrument voor landbouwproducten. De Europese Commissie komt in mei 2016 met haar eerste bevindingen.
Bent u van mening dat dergelijke maatregelen bijdragen aan een structurele verbetering van zowel de melkvee- als varkenssector? Zo ja, op welke manier draagt het bij aan een betere marktpositie, verbetering en verduurzaming van de bedrijfsvoering en aan een aanpak van de huidige crisis?
Zoals aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. en in mijn antwoord op vraag 2 ben ik van mening dat met dit aanvullende pakket een stap in de goede richting is gezet om de problemen van de landbouwers aan te pakken. Aan de huidige slechte marktsituatie liggen behalve acute problemen echter ook structurele problemen ten grondslag. De Raad was unaniem van mening dat ook deze structurele problemen aangepakt moeten worden. In de Raad van juni aanstaande zal hierover verder worden gesproken.
Hoe zal het nieuwe pakket aan maatregelen ter waarde van 500 miljoen euro worden opgenomen in de Europese begroting?4 Vanuit welke post wordt deze 500 miljoen euro beschikbaar gesteld? Heeft het totaal van 1 miljard euro dat er nu wordt uitgetrokken voor de aanpak van de huidige crisis op agrarische markten gevolgen voor de begroting? Zo nee, waar wordt deze dan uit bekostigd?
Er is geen sprake van een aanvullend steunpakket ter grootte van 500 miljoen euro. De Europese Commissie heeft extra maatregelen aangekondigd, omdat het eerdere pakket van september 2015 van 500 miljoen euro (Kamerstuk 21 501–32, nr. 874) nog niet heeft geleid tot voldoende herstel van de markt. De Europese Commissie verwacht de aanvullende maatregelen te kunnen financieren via herschikking binnen de bestaande begroting voor landbouwbeleid en ziet daarom geen reden om met aanvullende dekkingsvoorstellen te komen. Hierbij speelt mee dat volgens informatie van de Europese Commissie tot nu toe slechts ongeveer een derde van het bedrag van het pakket van maatregelen van de Europese Commissie van september 2015 door de lidstaten is besteed. Ik heb de Europese Commissie opgeroepen om te onderzoeken welke aanvullende financieringsmogelijkheden binnen het budget voor het GLB in het EU-Meerjarig Financieel Kader gevonden kunnen worden, mocht de marktsituatie onvoldoende verbeteren. Het aanspreken van de crisisreserve wordt daarbij als uiterste middel meegenomen.
Kunt u aangeven of er in het licht van het nieuwe maatregelenpakket ook aandacht is besteed aan de reeds aangekondigde maatregelen van individuele lidstaten die de eerlijke concurrentiepositie tussen EU-lidstaten kunnen aantasten, zoals de aangekondigde maatregelen van ruim 3,6 miljard euro door Frankrijk op onder meer verlaging van sociale lasten voor agrariërs, vrijstelling van renteaflossing en een moratorium op milieueisen? Deelt u de zorgen hierover? Zo ja, heeft u dit ook ingebracht tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl.? Zo nee, waarom deelt u deze zorgen niet?
In mijn ogen zouden maatregelen moeten aansluiten bij het principe van marktoriëntatie en gericht moeten zijn op verbetering van het concurrentievermogen, zoals het innovatief vermogen, marktkracht en het stimuleren van de export. Ik deel evenwel de zorg over oneerlijke concurrentieposities. Zoals mijn ambtsvoorganger in augustus 2015 al heeft gemeld aan uw Kamer (Kamerstuk 20142015–3063 Aanhangsel van de Handelingen, 6 augustus 2015) is het in eerste instantie aan de Europese Commissie om op te treden indien er sprake is van marktverstoring of ongeoorloofde staatssteun.
Deelt u de mening dat het huidige Gemeenschappelijke Landbouwbeleid te veel ruimte laat om staatssteun toe te laten wat leidt tot een ongelijk speelveld? Deelt u de mening dat deze maatregelen geen enkele stimulans zijn voor de lidstaten om de landbouw te moderniseren? Zo nee, waarom niet?
Het GLB biedt instrumenten voor alle landbouwers in de EU. Om een dergelijk groot instrument toch flexibel en zoveel mogelijk toepasbaar te laten zijn in de verschillende lidstaten, is enige ruimte binnen de kaders nodig en gewenst. Ik ben niet van mening dat de aanvullende maatregelen leiden tot een ongelijk speelveld, gelet op de voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen en de Europese Commissie die hierop toeziet. In het GLB zijn daarnaast verschillende instrumenten beschikbaar in onder andere de tweede pijler van het GLB (plattelandsontwikkeling), die landbouwers stimuleren te moderniseren.
Kunt u aangeven hoe het nieuwe pakket aan maatregelen past binnen de randvoorwaarden en criteria van de motie Lodders c.s.?5
Ik verwijs graag naar de antwoorden op vraag 3, 5, 6 en 10. In het verslag van de informele Landbouwraad van 13 tot en met 15 september 2015 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 876) heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer al eerder gemeld dat de inzet is gericht op een maatregelenpakket met heldere criteria en voorwaarden die een gelijk speelveld binnen Europa waarborgen. Die inzet zet ik onverminderd voort.
Het mogelijk moeten sluiten van gevangenissen |
|
Marith Volp (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Acht gevangenissen en drie jeugdinrichtingen gaan dicht»1 en «Begrip voor uitspraken Tichelaar»2? Herinnert u zich de motie-De Vries c.s. over een inspanningsverplichting dat bepaalde provincies niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid mogen verliezen (Kamerstuk 31 490, nr. 126)?
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien het ophelderingspercentage van gepleegde misdrijven en het daaraan gerelateerde aantal vervolgingen en veroordelingen, het aantal gedetineerden zou kunnen toenemen als de politie en het Openbaar Ministerie zich meer zouden inspannen om meer criminelen op te sporen en te vervolgen? Zo ja, wat gaat u doen om meer misdrijven op te sporen, te laten vervolgen en meer misdadigers op te sluiten? Kan daardoor voorkomen worden dat de gevangeniscapaciteit moet afnemen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De mening dat er in algemene zin factoren zijn waardoor de behoefte aan detentiecapaciteit «zou kunnen toenemen» deel ik op zich. Ik geef er echter de voorkeur aan de vraag of en in welke mate dat ook daadwerkelijk het geval zou kunnen zijn te baseren op onderzoek.
Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg (AO) over het gevangeniswezen op 30 maart jl. heb toegezegd, heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) de opdracht gegeven opnieuw onderzoek te doen en alternatieve ramingen te presenteren waarbij wordt bezien of een aantal extra factoren zoals benoemd tijdens dit AO gekwantificeerd kunnen worden en kunnen worden meegenomen in de ramingen. Tevens heb ik toegezegd een second opinion aan te vragen met betrekking tot de kwaliteit van het integrale (econometrische) model dat wordt gebruikt voor het berekenen van de PMJ-ramingen. Ik heb toegezegd uw Kamer in mei te informeren over de uitkomsten en consequenties van deze onderzoeken.
Wat is de status van de in het bericht genoemde brief en de daarin genoemde voorgenomen sluitingen van gevangenissen en jeugdinrichtingen? Welke concrete plannen bestaan er met betrekking tot sluiting van specifieke gevangenissen en jeugdinrichtingen?
Zoals ik eerder in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Kooiman en Helder heb aangegeven, is het personeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) op 21 maart jl. op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen en de consequenties die de ramingen uit het meest recente Prognosemodel Justitiële ketens (PMJ) voor de periode 2017–2021 zullen hebben. Openheid en transparantie naar het personeel van DJI staat voor mij voorop. Ik ben mij ervan bewust dat er ook in het recente verleden al veel flexibiliteit is gevraagd van het personeel van DJI. Het is daarom van belang dat allereerst DJI aan zet is. Daarom heb ik DJI verzocht een plan op te stellen waarin zij voorstellen zullen aandragen hoe om te gaan met de dalende capaciteitsbehoefte. De uitkomsten van het WODC-onderzoek en de second opinion als genoemd in vraag 2, zullen uiteraard worden meegenomen bij dit plan.
Is het waar dat het personeel van de in het bericht genoemde gevangenissen en jeugdinrichtingen van de sluiting van de desbetreffende vestiging op de hoogte is gebracht? Zo ja, welke locaties betreft dit? Zo nee, wat is er dan niet waar en welke mededelingen zijn er wel gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u waarom lokale bestuurders van provincies of gemeenten die getroffen dreigen te gaan worden door een sluiting van een gevangenis of jeugdinrichting, geen begrip hebben daarvoor, zeker voor zover het gebieden betreft waar de werkgelegenheid toch al schaars is? Zo ja, gaat u met deze bestuurders in gesprek en wat gaat u tegen hen zeggen? Zo nee, waarom begrijpt u dit niet?
Op 21 maart jl. heeft de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens mij, uw Kamer schriftelijk geïnformeerd over de PMJ-ramingen (PMJ) tot en met 2021 (Kamerstuk 24 587, nr. 634).Op 25 maart jl. heb ik in navolging hiervan, per brief nadere duiding gegeven aan hetgeen in de eerstgenoemde brief werd vermeld (Kamerstuk 24 587, nr. 635). Hierin staat onder meer vermeld dat ik DJI de opdracht heb gegeven een plan op te stellen waarin voldoende flexibiliteit moet zijn geborgd om eventuele toekomstige onzekerheden in de ontwikkeling van capaciteitsbehoefte op te kunnen vangen. Als vermeld zullen de uitkomsten van het WODC-onderzoek en de second opinion worden betrokken en zal het uiteindelijke plan worden besproken met de burgemeesters van de gemeenten waar de inrichtingen gehuisvest zijn en met de regioburgemeesters vanwege hun verantwoordelijkheid in het landelijk overleg veiligheid en politie. Zoals ik in het AO van 30 maart j.l. heb aangegeven, worden in het plan verschillende criteria meegewogen, zoals aanwezige expertise, werkgelegenheid en resocialisatiemogelijkheden. De motie De Vries (4 juli 2013) maakt onderdeel uit van de afweging.
Op grond van welke criteria wordt besloten of een locatie gesloten moet worden? Wordt daarbij expliciet rekening gehouden met de werkgelegenheid in de regio waar een locatie gevestigd is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat u conform de genoemde motie-De Vries c.s. de inspanningsverplichting hebt om ervoor te zorgen dat de provincies Friesland, Drenthe, Limburg en Zeeland bij deze nieuwe sluiting van gevangenissen en jeugdinrichtingen per saldo niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid mogen verliezen? Zo ja, hoe gaat u met die inspanningsverplichting rekening houden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat er geen plek in een verpleeghuis is voor de nazorg voor een hoogbejaarde mevrouw van 102 jaar oud die nog zelfstandig woont |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen plek voor zieke en hoogbejaarde moeder»?1
Ja
Deelt u de mening dat het schandalig is, dat een 102-jarige vrouw, die door nog zelfstandig te wonen precies doet wat dit kabinet wil, zo aan haar lot is overgelaten?
Het verhaal dat de 102-jarige mevrouw uit Amersfoort in het Algemeen Dagblad heeft gedeeld is droevig. Zorginhoudelijk is het niet aan mij om te beoordelen of er in deze casus juist is gehandeld door de zorgverleners en het ziekenhuis die betrokken zijn geweest bij de zorg aan de mevrouw. Hier ligt eventueel een taak voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De IGZ ziet er, als onafhankelijk toezichthouder, op toe dat de instellingen en mensen die zorg bieden zich houden aan de wetten en regels én aan de normen die zij zelf hebben opgesteld. Verder vind ik het belangrijk dat als er sprake is van fouten de betrokken aanbieders lering trekken uit de situatie. In het kader van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) zijn aanbieders verplicht intern incidenten te registreren en deze te gebruiken voor verbetering van de kwaliteit van de zorg.
Wat voor mij vaststaat is dat het voor iedere patiënt belangrijk is dat juiste behandeling in het ziekenhuis en vervolgens juiste overdracht vanuit het ziekenhuis naar de opvolgende zorgverlener goed is geregeld, zodat de kwaliteit, veiligheid en continuïteit van zorg geborgd is. Daar hebben alle patiënten en hun naasten recht op. Bij kwetsbare ouderen luistert het extra nauw. Een ziekenhuisopname is voor kwetsbare oudere patiënten namelijk risicovol vanwege hun verhoogde kans op complicaties zoals een infectie, ondervoeding, plotselinge ernstige verwardheid of vallen. Veel van deze complicaties hebben functionele en/of cognitieve achteruitgang van de oudere patiënt tot gevolg.
Dat de overdracht aandacht behoeft blijkt ook uit het in de zomer 2015 verschenen rapport van de IGZ «Continuïteit van zorg voor kwetsbare ouderen vanuit het ziekenhuis naar verpleeg- en verzorgingshuizen, thuiszorg en huisartsen niet gewaarborgd». Overdracht is een onderdeel van kwaliteitszorg en dus van de verantwoordelijkheid en professioneel handelen van zorgprofessionals/ aanbieders. Naar aanleiding van de conclusies van het rapport zijn partijen aan de slag gegaan met het ontwikkelen van een zorgpad voor kwetsbare ouderen in het ziekenhuis en over de keten, de herziening van de NHG richtlijn die overdracht van gegevens van 1e naar 2e lijn en vice versa beschrijft (HASP) en de herziening van de richtlijn Medicatie Overdracht in de Keten. Ook bij de in ontwikkeling zijnde richtlijn Polyfarmacie van de Federatie Medisch Specialisten en het NHG wordt stil gestaan bij de overdracht van gegevens.
Ik ben blij met deze ontwikkelingen, maar zie ook dat de overdracht een complex proces is en dat er in de dagelijkse praktijk nog meer aandacht moet komen voor een juiste, tijdige en consistente overdracht en ontvangst. Als zorgverleners in een regio tegen problemen aanlopen, kunnen zij met hun vraagstukken rond de regionale overdracht van patiënten tussen thuis, ziekenhuis, tijdelijke opname en wonen in een instelling terecht bij het Praktijkteam «Zorg op de Juiste plek». Dit Praktijkteam sluit op verzoek aan bij (regionale) overleggen en adviseert over wat er mogelijk is op het gebied van de keten rond kwetsbare patiënten, de bijbehorende wet- en regelgeving en brengt mensen met elkaar in gesprek. Ook worden de vele goede initiatieven die in het veld bestaan om de overdracht te verbeteren gedeeld.
De Transmurale Zorgbrug die in het betreffende artikel als oplossing wordt genoemd, is hier een voorbeeld van. Proactieve ziekenhuiszorg voor de oudere patiënt wordt gecombineerd met een warme overdracht, waarbij een wijkverpleegkundige al een bezoek brengt aan de kwetsbare oudere in het ziekenhuis, hier de indicatie stelt en het zorgbehandelplan bespreekt. Hierdoor wordt letterlijk een brug geslagen tussen professionals in ziekenhuizen en professionals in de eerstelijnszorg. De kwetsbare ouderen wordt een opstarthulp geboden, waarbij ze zoveel mogelijk zelf de regie over hun leven behouden. Het is een aanpak waarmee meteen gestart kan worden2 en ik roep dan ook elk ziekenhuis op hier vandaag nog mee te beginnen.
Wat is uw oordeel over het feit dat de transferverpleegkundige, die speciaal in dienst is van het ziekenhuis om te overleggen over de nazorg, zo mogelijk in een verpleeghuis, geen contact heeft gezocht met de familie en mevrouw zonder overleg naar huis heeft laten gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de stelling van het ziekenhuis dat alle standaardprocedures zijn gevolgd? Zo ja, deelt u de mening dat die standaardprocedures dan niet deugen? Vindt u het ook niet heel verdrietig dat deze mevrouw de dupe is van regeltjes?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het trieste feit dat de huisarts van oordeel is dat opname in een verpleeghuis het beste is, maar zowel de huisarts als de thuiszorg geen plekje geregeld krijgt, het gevolg is van het stoppen van de financiering van de verzorgingshuizen (zorgzwaartepakketten 1–3)?
Met het extramuraliseren van de zorgzwaartepakketten VV 1 t/m 3 is aangesloten bij de trend dat mensen langer thuis willen blijven wonen. Tussen 1980 en 2010 is het aantal verzorgingshuisplekken gedaald van 150.000 naar 84.000 plekken, terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde tijd meer dan verdubbeld is. Ook de 102-jarige mevrouw uit Amersfoort geeft aan dat ze graag zo lang mogelijk thuis wil blijven wonen. Het ingezette kabinetsbeleid volgt deze trend. Het beleid is erop gericht mensen in staat te stellen zoveel mogelijk kwaliteit van leven te behouden en zo lang als het gaat thuis in hun eigen, vertrouwde omgeving te laten wonen. Ook mensen die uit het ziekenhuis komen, moeten op goede opvang kunnen rekenen. Dit kan met verpleging en verzorging thuis, met ondersteuning en begeleiding vanuit de Wmo 2015 en, als het ondanks al deze inzet thuis (nog) niet gaat, met een kortdurende opname in het eerstelijns verblijf.
In november 2015 heb ik € 20 miljoen extra beschikbaar gesteld voor het eerstelijns verblijf, om te voorkomen dat in de laatste maanden van 2015 wachtlijsten voor deze medisch noodzakelijke zorg zouden ontstaan. Het budgettair kader voor 2015 is daardoor, op basis van actuele declaratiegegevens op € 183 miljoen vastgesteld.
Voor 2016 heb ik maatregelen genomen om het subsidiekader beheersbaar te houden. Zo heb ik met het CIZ afspraken gemaakt over de indicatiestelling voor de Wlz in aansluiting op het eerstelijns verblijf. Indien voor een patiënt op het eerstelijns verblijf blijkt dat doorstroom naar de Wlz aan de orde is, geeft het CIZ binnen twee weken een indicatie af. De datum van aanvraag is dan de datum van ingang van zorg. Hierdoor wordt bij instroom in de Wlz de permanente opname tot twee weken eerder vanuit de Wlz wordt bekostigd. Hier is het subsidieplafond in 2016 op aangepast tot € 180 miljoen. Het Zorginstituut monitort maandelijks de uitputting van de subsidieregeling eerstelijns verblijf. Zo krijg ik een goed en tijdig inzicht in de uitgaven aan eerstelijns verblijf. Als er in 2016 desondanks toch sprake is van een ontoereikend subsidieplafond eerstelijns verblijf 2016 zal ik onder meer naar de herverdeelmiddelen Wlz 2016 gaan kijken voor dekking van eventuele tekorten.
Het is van absoluut belang dat er voldoende plekken zijn voor deze kortdurende opname in het eerstelijns verblijf. Vooral omdat deze opnames vaak acuut van aard zijn, is het noodzakelijk dat mensen niet heel lang hoeven te wachten op een bed.
Wat is er tot nu toe gebeurd met de in november 2015 toegezegde 20 miljoen euro extra om het probleem op te lossen? Gaat deze fooi dit probleem ook daadwerkelijk oplossen of erkent u nu eindelijk dat het sluiten van de verzorgingshuizen een fout is geweest?
Zie antwoord vraag 5.