De stijging van huren in de vrije sector |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nieuwe huurder dubbel de sigaar»?1 2
Ja.
Herkent u de cijfers over de stijging van de huren, zoals die uit de huurmonitor van Pararius volgen? Zo nee, hoe hoog schat u de stijging van huren in de particuliere sector dan in?
Bij de cijfers die Pararius presenteert is een aantal belangrijke kanttekeningen te plaatsen. Zo lijkt het gezien de genoemde bedragen en informatie op de internetsite van Pararius om een selectief aanbod te gaan. Zo verhuurt Pararius veel gemeubileerde en gestoffeerde woningen. Daarnaast is het zo dat het alleen gaat over huurprijzen van woningen die aangeboden worden. De huurstijging van zittende huurders wordt niet meegenomen in de cijfers van Pararius. Ook is het zo dat de door Pararius gesignaleerde huurontwikkeling gebaseerd is op de op dat moment aangeboden huurwoningen in de database. Dat betekent dat steeds over een verschillende voorraad cijfers worden gepubliceerd.
Een bron waarin een compleet beeld van huurprijsontwikkeling wordt geschetst, is de CBS-huurenquête. Hieruit blijkt dat commerciële verhuurders de prijs in 2015 in de gereguleerde woningvoorraad gemiddeld met 3% hebben laten stijgen, voor zittende en nieuwe huurders. Uit publicaties van de IPD Transactiemonitor Vrije Sector Huurwoningen van mei 2015 en 2016, waarin de verhuurtransacties opgenomen zijn van de negen grootste woningbeleggers, is een beeld te ontlenen van de prijsontwikkeling specifiek in de vrije huursector. Gemiddeld over Nederland blijkt hieruit een huurprijs van € 8,70 per m² per maand.
De huurmarktrapportage van NVM en VGM NL van februari 2016 geeft ook een beeld van door hen in opdracht van overwegend institutionele beleggers en van particulieren verhuurde woningen. Uit die rapportage blijkt een gemiddelde prijs per vierkante meter van € 9,68 voor het vierde kwartaal van 2015.
Dit zijn dus aanzienlijk lagere percentages en vierkante meterprijzen dan Pararius noemt.
Heeft u de indruk dat verhuurmakelaars de belangen van huurders minder goed zijn gaan behartigen sinds de uitspraak van de Hoge Raad over het in rekening brengen van bemiddelingskosten bij de huurder? Zo ja, waar blijkt dat dan uit? Zo nee, deelt u de mening dat de verhuurmakelaars met deze argumentatie een verkeerde analyse maken? Als u deze mening niet deelt, waarom niet?
Ik heb geen signalen ontvangen, anders dan de constatering in het bericht van Pararius, dat hiervan sprake is. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven herken ik ook niet de genoemde huurontwikkeling die Pararius noemt, en daarmee de veronderstelde huurprijsopdrijvende werking van de uitspraak van de Hoge Raad. De huurder is juist gebaat bij de uitspraak van de Hoge Raad en de wet «Tegengaan van het berekenen van dubbele bemiddelingskosten» omdat hij of zij geen bijdrage meer aan de makelaar die (ook) voor de verhuurder bemiddelt hoeft te betalen.
Mogen particuliere verhuurders de bemiddelingskosten verrekenen in de huurprijs? Zo nee, wat zijn hieraan de beperkingen? Zo ja, heeft u aanwijzingen dat dit op grote schaal gebeurt en dat huren hierdoor met 8% kunnen stijgen zoals de directeur van Pararius beweert?
De huurprijs is de prijs die de huurder betaalt voor het enkele gebruik van de woning. Uit die huurprijs bekostigt de verhuurder de onderhoudskosten en de vaste lasten voor de woning en haalt de verhuurder (met name bij particuliere verhuurders en beleggers) ook rendement uit zijn investering voor de woning. Bemiddelingskosten moeten ook uit de exploitatie worden opgebracht, maar zijn eenmalige kosten die gemaakt worden voor het via een bemiddelaar zoeken van een huurder en het aangaan van een huurovereenkomst. Het ligt dan ook niet voor de hand dat eenmalige kosten leiden tot een fors hogere huurprijs zoals Pararius dat aangeeft.
Deelt u de mening dat het dreigement van de verhuurmakelaars over exorbitant stijgende huren door een terechte beperking in hun verdienmodel alleen kan werken in een overspannen huurmarkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat er echt substantieel nieuwbouw tot stand komt, zodat de markt weer meer in evenwicht komt? Is er, zolang dat evenwicht nog niet is bereikt en er nog steeds grote schaarste heerst, niet meer regulering nodig om te voorkomen dat huren ongebreideld kunnen blijven stijgen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, kan bij de door Pararius genoemde huurstijgingen een aantal belangrijke kanttekeningen worden geplaatst. Wel is het zo dat de markthuurprijzen in »schaarstegebieden» hoger liggen dan in ontspannen woningmarkten, maar uit de CBS huurenquête en uit publicaties van de IPD Transactiemonitor Vrije Sector Huurwoningen blijkt dat deze verschillen beperkt zijn. Voor deze gebieden is de huurstijging volgens het CBS in 2015 voor particuliere verhuurders 3,2% geweest, terwijl voor de rest van Nederland dit 2,8% was.
Dit kabinet heeft met de nieuwe Woningwet en de Wet doorstroming huurmarkt de nodige maatregelen genomen om de beschikbaarheid van betaalbare huisvesting te vergroten.
Daarnaast heeft dit kabinet de nodige maatregelen genomen om de ontwikkeling van een middensegment in de huur te bevorderen. Deze maatregelen werpen ook vruchten af; beleggers en investeerders investeren in dit segment. Naast genoemde kanttekeningen bij de door Pararius genoemde huurprijsontwikkeling, leidt meer regulering naar verwachting juist tot huiver bij deze partijen om in het middensegment van de huurmarkt te investeren en komt er dus minder aanbod tot stand.
Deelt u de mening van de verhuurmakelaars dat de positie van de huurder op de verhuurmarkt relatief zwak is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de positie van de huurders in de particuliere huurmarkt te verbeteren?
Ik deel die mening niet. Het Nederlandse huurrecht biedt de huurder verschillende waarborgen en daarmee een evenwichtige positie ten opzichte van de verhuurder. Verhuurmakelaars bemiddelen namens verhuurders en dienen dus de belangen van verhuurders. Huurders kunnen zich ter ondersteuning in het bemiddelingsproces tot het aangaan van een huurcontract voor een woning laten bijstaan door een eigen (aanhuur)makelaar die voor de belangen van de huurder opkomt; in dat geval zijn de bemiddelingskosten daarvan wel voor de huurder.
Hoe wilt u de bekendheid bij huurders van particuliere woningen vergroten met het woningwaarderingsstelsel, waardoor de aanvangshuur van woningen gemaximeerd kan worden? Heeft u inzicht in de bekendheid van deze bescherming voor huurders en welke bekendheid wilt u bereiken?
In mijn beantwoording van 25 april jl. op de vragen van het lid De Vries (PvdA) over onterechte huren boven de liberalisatiegrens (Aanhangsel Handelingen 2015–2016, 2422) heb ik toegelicht dat er op verschillende manieren zorg wordt gedragen voor een goede informatievoorziening aan huurders.
Naar aanleiding van de motie van het lid De Vries (TK, 2015–2016, 32 847, nr. 245) zal ik de Kamer informeren welke aanvullende mogelijkheden er zijn om op basis van de uitspraken van de huurcommissie de situaties waar sprake is van een onterechte huur boven de liberalisatiegrens terug te kunnen dringen.
Kunt u inzicht geven in het aantal woningen dat op basis van het woningwaarderingsstelsel een gereguleerde huur zou moeten hebben, maar dat met een geliberaliseerd contract verhuurd wordt? Zo nee, wilt u hier onderzoek naar laten doen?
Zie antwoord vraag 7.
Weet u hoeveel verhuurderheffing er gederfd wordt door de verhuur via geliberaliseerde contracten van woningen, die op basis van het WWS gereguleerd zouden moeten zijn? Zo ja, hoe groot is deze derving? Zo nee, wilt u hier onderzoek naar laten doen, zodat de Kamer dit bij de evaluatie van de verhuurderheffing kan betrekken?3
Zoals in mijn beantwoording van 25 april jl. is toegelicht, is voor de verhuurderheffing enkel de feitelijke huurprijs relevant. De Belastingdienst toetst niet of de huurprijs al dan niet in strijd is met de geldende huurregulering. In die zin is geen sprake van derving van inkomsten van de verhuurderheffing.
Heeft u, in vervolg op uw toezegging in het debat over de wet doorstroming huurmarkt4, al overleg gevoerd met de particuliere verhuurders van sociale huurwoningen over manieren om de huurstijging ook bij particuliere verhuurders te matigen als de huur boven de tachtig procent van de redelijke huur zit? Zo ja, wat is de uitkomst van dit gesprek en wanneer informeert u de Kamer hierover? Zo nee, wanneer vindt dit gesprek plaats?
Inderdaad heb ik in het debat over de wet doorstroming huurmarkt toegezegd om met de commerciële verhuurders in gesprek te gaan over het matigen van de huurstijging bij huurwoningen met een huur boven de 80% van de maximale huur. Dit speelt bij de invoering van de huursombenadering per 1 januari 2017, vanaf wanneer er een maximaal huurverhogingspercentage gaat gelden van inflatie+2,5%. Als toegezegd zal ik dit punt adresseren in mijn reguliere overleggen met commerciële verhuurders. Daarbij geldt uiteraard dat ik ben gebonden aan mijn eerdere afspraak omtrent het handhaven van de verdiencapaciteit van verhuurders. Ik zal u over het resultaat van dit overleg later dit jaar berichten.
Uiteraard kunnen ook op lokaal niveau gemeenten en huurders met particuliere verhuurders in gesprek gaan om de huren, met het oog op de waarde van de woning en de betaalcapaciteit van de huurder, te matigen, zoals vanuit de zijde van de PvdA al tijdens de behandeling van de wet doorstroming huurmarkt is aangegeven.
Het EU-Vietnam vrijhandelsverdrag |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat zijn de gevolgen van het EU-Vietnam verdrag voor de zeer succesvolle motorfietsenindustrie van Vietnam, gegeven het feit dat uit een studie van de Europese Commissie blijkt dat het verdrag de productie in Vietnam zal doen verschuiven van machines en motorfietsen naar de massaproductie van goedkope kleren en schoenen?1
De Europese Commissie heeft een Sustainability Impact Assessment laten uitvoeren naar de effecten van een mogelijk handelsakkoord tussen de EU en ASEAN, met daarin een specifieke annex voor Vietnam. Deze studie laat zien dat er een mogelijk negatief effect is van een handelsakkoord op de motorvoertuigen en -onderdelensector van Vietnam. Daartegenover staat bijvoorbeeld een verwachte groei in de kleding- en schoenenindustrie. Gemiddeld genomen laat de Sustainability Impact Assessment in verschillende scenario’s een positief effect zien op onder andere het Bruto Nationaal Product, lonen voor zowel geschoolde als ongeschoolde arbeid en de waarde van de export van Vietnam.
In hoeverre worden de mensenrechten nageleefd in de sectoren motorfietsen, machines, kleding en schoenen in Vietnam en welke toezichtsmechanismen en -instanties spelen daarbij een rol?
Mensenrechten in de genoemde sectoren zijn vastgelegd in de Arbeidswet. Deze wetgeving valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministry of Labour, Invalids and Social Affairs (MOLISA) in Vietnam. Alle bedrijven moeten zich houden aan de regels en richtlijnen die hierin vermeld zijn.
Op de werkvloer controleert de vakbond of deze regels worden gerespecteerd. Ook de rechten en plichten van vakbonden zijn vastgelegd in de bovengenoemde Arbeidswet. Punt van aandacht is de onafhankelijkheid van de vakbonden. Toezicht op naleving van de Arbeidswet wordt gehouden door inspecteurs van MOLISA. Zij inspecteren onafhankelijk via een willekeurige selectie of op basis van incidenten. De inspecteurs geven ook advies aan bedrijven om de arbeidsomstandigheden te verbeteren boven het wettelijk minimum. Daarnaast is er in sommige sectoren ook sprake van collectieve werkafspraken over arbeidsvoorwaarden op het niveau van werkgevers en vakbonden.
Verder zijn er diverse internationale instanties betrokken bij de monitoring van de mensenrechten in Vietnam. Naast de Verenigde Naties is meer specifiek de International Labour Organisation (ILO) actief in Vietnam. Vietnam heeft vijf van de acht fundamentele ILO-conventies geratificeerd. De EU ondersteunt de ILO met betrekking tot de ratificatie en implementatie van deze conventies door Vietnam. De «Decent Work»-agenda van ILO draagt bij aan de verbetering van arbeidsomstandigheden. Speerpunten van het programma zijn onder andere het bevorderen van de fundamentele rechten van werknemers, het verbeteren van de sociale bescherming en het versterken van de sociale dialoog.
Mensenrechten zijn een belangrijk thema in de Europese relatie met Vietnam. De EU ondersteunt diverse projecten en actoren om de verbetering van mensenrechten onder de aandacht te brengen. Ook in de dialoog zal Europa aandacht blijven vragen voor de verbetering en waarborging van mensenrechten. Naleving van afspraken specifiek op het terrein van arbeidsrechten kan worden besproken in het sub comité voor Handel en Duurzame Ontwikkeling dat de implementatie van afspraken in dit kader in het EU- Vietnam handelsakkoord monitort.
Klopt het dat banen in de kleding- en schoenenindustrie over het algemeen zeer slecht betaald zijn in Vietnam? In hoeverre houdt het EU-Vietnam verdrag daar rekening mee en hoe wordt er voorkomen dat dit verdrag een negatieve impact heeft voor bepaalde arbeidsgroepen?2
Zoals al eerder aangegeven in de antwoorden op de vragen van de leden Jan Vos en Servaes (beiden PvdA) over het uitvoeren van mensenrechtenanalyses bij handelsverdragen (2016Z05244), deelt het kabinet de mening van Eurocommissaris Malmström dat het vrijmaken van handel en mensenrechten hand in hand kan en moet gaan. Op verschillende manieren legt het handelsverdrag EU-Vietnam de link tussen handel en mensrechten. Zo bevat het hoofdstuk «Handel en duurzame ontwikkeling» van het handelsakkoord afspraken om verder te werken aan o.a. arbeidsrechten en milieuafspraken, die in verschillende internationale gremia, zoals de ILO en het UN Framework Convention on Climate Change, zijn vastgelegd. In het duurzaamheidshoofdstuk wijzen de partijen op deze afspraken en op het belang van het boeken van vooruitgang op deze gebieden. Daarnaast besluiten de partijen een Subcomité Handel en Duurzame Ontwikkeling en een gezamenlijk forum met belanghebbenden in het leven te roepen. Beide initiatieven zijn erop gericht voortgang op de verschillende thema’s binnen het duurzaamheidshoofdstuk te monitoren. Tevens is het de verwachting dat met de recent afgesloten handelsakkoorden door Vietnam (zoals het Trans Pacific Partnership en met de EU) de keten zich verder upstream gaat ontwikkelen (o.a. door de afspraken over de regels van oorsprong). Dit betekent dat er meer waarde wordt toegevoegd in de industrie, wat ook doorwerkt in de lonen van de werknemers.
Deelt u de mening dat als gevolg van marktliberalisering in Vietnam er een neerwaartse druk is ontstaan op arbeidsrechten, het minimumloon en de slagkracht van vakbonden? Zo nee, hoe verklaart u dan de verslechterde arbeidsomstandigheden in Vietnam?3
Vietnam heeft de laatste jaren een indrukwekkende ontwikkeling laten zien in het reduceren van armoede en het garanderen van economische en sociale rechten voor zijn burgers4. Verandering gaat niet overal even snel, maar er zijn diverse ILO-initiatieven die gericht zijn op de verbetering van arbeidsrechten en -omstandigheden en ook de Europese Commissie ondersteunt diverse projecten. Het handelsakkoord geeft juist een extra handvat om hiervoor aandacht te vragen en instrumenten hiervoor in te zetten. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat mondiale regels voor buitenlandse handel ontwikkelingslanden ervan weerhouden om maatregelen in te voeren die rijke landen eerder troffen ten bate van nieuwe, welvarende sectoren en goedbetaalde banen? Zo nee, kunt u uw antwoorden onderbouwen?4
Het kabinet deelt deze mening niet. De akkoorden binnen de Wereldhandelsorganisatie geven ontwikkelingslanden speciale rechten, waarmee deze landen gunstiger behandeld kunnen worden dan niet-ontwikkelingslanden. Dit komt met name tot uitdrukking in de reikwijdte en het tempo van de onderlinge liberalisering van goederen en diensten, maar ook in vele andere bepalingen bijvoorbeeld ten aanzien van vrijwaring, opkomende industrieën en voedselzekerheid. Ook binnen de handelsakkoorden die de EU met derde landen afsluit, wordt op deze wijze rekening gehouden met het ontwikkelingsniveau van de Verdragspartij, waarbij ook handelsfacilitatie (zoals verbetering van de douaneprocedures en transparantie) een belangrijk onderwerp is.
Deelt u de oproep van Alfred de Zayas, onafhankelijk expert van de Verenigde Naties, die pleit voor het afschaffen van het investeringsbeschermingsmechanisme ISDS en voor brede impact assessments, zowel ex-ante als ex-post, op het gebied van mensenrechten, zorg en milieu?5
In principe zouden investeringsverdragen niet nodig moeten zijn. Helaas bieden nationale wetgeving en instituties niet overal afdoende bescherming en dienen investeringsbeschermingsovereenkomsten als alternatief voor het bieden van effectieve rechtsbescherming, zodat buitenlandse investeringen lokaal werkgelegenheid kunnen creëren. Hierbij is wel de inzet om het traditionele mechanisme van investeringsbescherming te moderniseren. De EU heeft daartoe een nieuw mechanisme ontwikkeld met het Investment Court System.
Conform de mededeling «Handel voor Iedereen»7 zal de Europese Commissie voortaan mogelijke effecten op mensenrechten expliciet meenemen in de Sustainability Impact Assessments die worden uitgevoerd voor alle nieuwe handelsakkoorden. Het kabinet steunt deze inzet.
In hoeverre is het Investment Court System (ICS) model in het EU-Vietnam verdrag afwijkend van het ICS-model, zoals voorgesteld in de onderhandelingen over TTIP (het vrijhandelsverdrag tussen de EU en VS)?
Het Investment Court System in de EU-Vietnam FTA bevat alle elementen van het EU-voorstel voor het Investment Court System in TTIP, zoals een hof in eerste aanleg met onafhankelijke, door de verdragspartijen benoemde rechters die worden toegewezen op een zaak, de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen, een gedragscode voor de arbiters, de incorporatie van de UNCITRAL-Transparantieregels en het uitsluiten van parallelle claims. De inrichting van het Investment Court System wordt toegesneden op de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerde rechters in Vietnam. Zo bestaat het hof in eerste aanleg uit negen in plaats van vijftien door de Verdragspartijen benoemde rechters (in principe drie met een EU-nationaliteit, drie met de Vietnamese nationaliteit en drie met een andere nationaliteit). Vietnam is ook de mogelijkheid geboden om rechters met een andere nationaliteit te benoemen. De EU zal Vietnam ook helpen bij de opleiding van de rechters en een groter deel van de kosten van het systeem dragen.
Kunt u een reactie geven op de studie van TNI over ICS getiteld «Investment Court System put to the test» en daarbij specifiek ingaan op de claim dat de vijf onderzochte ISDS-casus ook plaats hadden kunnen vinden onder ICS, en tevens op de vijf belangrijkste bevindingen?6
De nieuwe EU-standaard voor investeringsbescherming is gericht op het voorkomen van onredelijke claims tegen maatregelen die overheden in het publieke belang nemen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de claims die in de TNI-studie worden aangehaald onder de nieuwe-EU standaard succesvol zouden zijn. In tegenstelling tot wat het rapport stelt, wordt in de nieuwe EU-standaard beleidsvrijheid voor overheden duidelijk vastgelegd en worden de standaarden van investeringsbescherming duidelijk gedefinieerd. Daarmee wordt voorkomen dat algemene, non-discriminatoire maatregelen die genomen zijn om een publiek belang te beschermen, zoals volksgezondheid of milieu, een vorm van onteigening kunnen vormen.
Volgens de TNI-studie is de standaard van redelijke en billijke behandeling losjes gedefinieerd. De standaard van redelijke en billijke behandeling in de vernieuwde EU-benadering is juist duidelijk en nauw gedefinieerd, en laat geen ongewenste discretionaire duiding over aan leden van het hof. Deze sterk afgebakende en gedefinieerde standaard van de EU is uniek.
Ook stelt de TNI-studie dat het recht van staten om legitieme maatregelen te nemen in het publieke belang nauwelijks is gedefinieerd en open staat voor interpretatie. De nieuwe EU-benadering bevat een effectief en operationeel artikel waarin expliciet het recht van staten om legitieme maatregelen te nemen in het publieke belang wordt vastgelegd. In tegenstelling tot de bevinding uit de TNI-studie, geeft die bepaling de leden van het hof richting bij de interpretatie van andere standaarden in het investeringshoofdstuk. Hiermee wordt bereikt dat het bevorderen en beschermen van investeringen niet de mogelijkheid van de EU en lidstaten aantast om publieke beleidsdoelen te blijven nastreven.
De TNI-studie beweert tevens dat de in de EU-standaard opgenomen notie van bescherming van legitieme verwachtingen van investeerders alleen maar tot meer geschillen zal leiden. Legitieme verwachtingen vormen een integraal onderdeel van het beginsel van juridische zekerheid, één van de kernbeginselen van de EU en internationaal recht. Onder de nieuwe EU-standaard is het begrip van «legitieme verwachtingen» beperkt tot situaties waarbij een specifieke belofte door de staat is gedaan, op basis waarvan de investeerder zijn besluit om de investering daadwerkelijk te doen mede heeft gebaseerd. Deze factor kan alleen worden aangevoerd in combinatie met één van de andere factoren die van belang zijn om een schending van de standaard van redelijke en billijke behandeling vast te stellen. Dit is een beperktere toepassing van het begrip «legitieme verwachtingen» vergeleken met de meeste investeringsakkoorden. Het kabinet ziet dan ook niet in waarom dit zou leiden tot nog meer geschillenprocedures, zoals de studie stelt.
De TNI-studie geeft verder aan dat investeerders onder de nieuwe EU-standaard nog steeds recht krijgen op compensatie van toekomstige winsten. De mogelijkheden in de nieuwe EU-standaard om compensatie toe te kennen zijn beperkt tot de marktwaarde van de investering op het moment van de onteigening en de reguliere rente vanaf het moment van onteigening. Dit is een internationaal geaccepteerde standaard en komt overeen met de praktijk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Deze standaard geldt ook ten aanzien van schadevergoeding voor onrechtmatig overheidshandelen onder Nederlands recht.
Tot slot geeft de TNI-studie aan dat het nieuwe Investment Court System nog steeds geen onpartijdig mechanisme is. De leden van het hof worden benoemd door Verdragspartijen. De standaardvereisten voor een lid van het investeringshof zijn dezelfde als die gelden voor een rechter van het Internationaal Gerechtshof. Ook het risico van belangenverstrengeling wordt voorkomen, nu de leden van het hof geen investeerders of staten mogen vertegenwoordigen of mogen optreden als experts of getuigen in andere investeringsgeschillen gedurende de benoemingstermijn. Verder worden de leden van het hof en het hoger beroepshof betaald met een maandelijkse provisie om hun onafhankelijkheid en beschikbaarheid te verzekeren. Dit wordt betaald door Verdragspartijen. Die provisie wordt verhoogd met een dagvergoeding per gewerkte dag. Dit komt overeen met andere internationale hoven en geschillenbeslechtingsorganen, zoals het International Tribunal for the Law of the Sea en het WTO Appellate Body. Indien de werkbelasting een zeker niveau zou bereiken, bestaat de mogelijkheid om een volledig regulier salaris van de leden van het hof vast te stellen wat de dagvergoeding zal vervangen. Die ruimte is bijvoorbeeld ook open gelaten in CETA.
Kunt u een reactie geven op het SER-advies over TTIP?7
Het kabinet zal spoedig een reactie op het SER-advies geven.
Deelt u de mening dat investeringsbescherming, inclusief ICS, strijdig is met de wens van een groeiend aantal landen wereldwijd, dat hun investeringsverdragen, onder andere die met Nederland, in verregaande mate wil herzien? Kunt u uw antwoord motiveren en daarbij ingaan op het nieuwe model bilateraal investeringsbeschermingsverdrag (BIT) dat in de maak is in Indonesië?
De herziening komt voort uit zorgen over de balans tussen rechten en plichten van investeerders en staten, het functioneren van het investeerder-staat geschillenbeslechtingsmechanisme en het complexe, versnipperde landschap van de verschillende investeringsverdragen.10 Indonesië heeft om die reden haar investeringsverdragen opgezegd en ontwerpt een nieuwe modeltekst.11 In het nieuwe model worden uitzonderingen opgenomen op de «nationale behandeling» om natuurlijke bronnen uit te sluiten en nationale bedrijven te beschermen, worden portfolio investeringen uitgesloten, moeten investeringen bijdragen aan de economische ontwikkeling van Indonesië en kan een investeerder alleen gebruik maken van internationale arbitrage indien Indonesië hiermee expliciet instemt via een zogenaamde «consent letter».
Nederland zet zich ook in om het traditionele regime van investeringsbescherming te verbeteren en te vernieuwen, te beginnen bij het nieuwe EU-voorstel in TTIP. Het nieuwe-EU voorstel in TTIP voldoet aan de Nederlandse inzet, zoals uiteengezet in de brief van 25 juni 2014 in reactie op de motie Van Ojik (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397). Op dit moment wordt bestudeerd hoe de modeltekst aangepast kan worden aan de nieuwe EU-standaard. Daarnaast werkt de Europese Commissie aan haar model dat van belang is om autorisatie voor heronderhandeling door een lidstaat te kunnen verlenen. In dat model stelt de Commissie bepaalde eisen waaraan de bilaterale investeringsverdragen die lidstaten onderhandelen moeten voldoen. De Commissie zal hier gedurende de komende maanden ook besprekingen met de lidstaten over voeren. Als de modeltekst, na consultaties met relevante stakeholders, gereed is, zal gestart worden met heronderhandeling.
Hoe is het gesteld met de herziening van de Nederlandse BITs?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is uw gevoel bij de wens van het maatschappelijk middenveld om bindende verplichtingen op te nemen in verdragen ten aanzien van buitenlandse investeerders als het gaat om zaken van maatschappelijk belang, zoals de belastingmoraal, arbeids- en milieunormen, mensenrechten, etc.?
Voorop staat dat een investeerder is gebonden aan het nationale recht van het gastland waar hij zich vestigt. Bij schending daarvan kunnen de autoriteiten van het land van vestiging hem daarop aanspreken conform dat nationale recht. Landen die Verdragspartij zijn bij verdragen om mensenrechten, het milieu, arbeidsnormen en belastingmoraal te beschermen zijn onder internationaal recht ook verplicht hier uitvoering aan te geven in hun nationale wetgeving.
Daarnaast worden in de EU-handels- en investeringsakkoorden specifieke afspraken gemaakt over het bevorderen van duurzame ontwikkeling, waaronder respect voor arbeidsrechten, milieu en maatschappelijk verantwoord ondernemen door bedrijven.
Hoe oordeelt u over de mogelijkheid om investeringshoofdstukken in vrijhandelsverdragen periodiek te herzien, zoals dat in BITs reeds het geval is?
Partijen bij een EU-handelsverdrag kunnen altijd overeenkomen aanpassingen op het verdrag te maken, inclusief het investeringshoofdstuk. Daarnaast kunnen verdragspartijen volgens de nieuwe EU-standaard op elk moment bindende interpretaties geven aan bepalingen uit het investeringshoofdstuk.
Hoe oordeelt u over de wens van BUSINESSEUROPE om een EU-breed investeringsmechanisme te ontwikkelen? In hoeverre is dit streven compatibel met uw ambities inzake ICS en uw opmerking dat ISDS «dood en begraven» is?8
De zorg van BUSINESSEUROPE komt voort uit een gesprek met de Europese Commissie waarin de beëindiging van de intra-EU investeringsbeschermingsverdragen (de investeringsverdragen tussen EU-lidstaten onderling) is besproken. De Europese Commissie wil met lidstaten bekijken of de rechtsbescherming in de EU voldoende is of dat er een alternatief middel nodig is. Nederland heeft hier constructief aan meegewerkt en zal dit blijven doen.
Het bericht dat pensioenen steeds vaker naar België gaan om de kosten te drukken |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Pensioenen steeds vaker naar België»?1
Wat zijn volgens u de redenen waarom bedrijven en fondsen ervoor kiezen om hun pensioen in België onder te brengen?
Welke positieve en/of negatieve gevolgen heeft deze verhuizing voor de fondsen, de actieve deelnemers en de gepensioneerden?
Op welke wijze is de zeggenschap geregeld voor pensioenen die in België worden ondergebracht?
Welke gevolgen heeft deze verhuizing voor het betalen van belastingen ten tijde van de premiebetaling en als het pensioen tot uitkering komt?
Waar een pensioenfonds is gevestigd, is niet relevant voor de hoogte van de ter zake van de pensioentoezegging, pensioenpremies of pensioenuitkeringen in Nederland verschuldigde belasting. Wanneer een pensioenfonds in het buitenland is gevestigd, vindt de heffing in beginsel niet plaats via de inhouding van loonbelasting, maar in dat geval uitsluitend via de inkomstenbelasting. Om als toegelaten aanbieder te worden aangemerkt zal een pensioenfonds – net zoals dat voor Nederlandse pensioenfondsen geldt – bovendien wel aan de wettelijke voorwaarden van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 moeten voldoen. Het in België gevestigde pensioenfonds is namelijk verplicht de Nederlandse Belastingdienst inlichtingen te verschaffen over de uitkeringen en aansprakelijkheid te aanvaarden voor de ter zake van een onregelmatige afwikkeling van de pensioenaanspraak (zoals afkoop) verschuldigde belasting. Pensioenfondsen zijn in de regel vrijgesteld voor de heffing van vennootschapsbelasting in Nederland. De zetelverplaatsing van een vrijgesteld pensioenfonds van Nederland naar België heeft in dat geval geen gevolgen voor de Nederlandse vennootschapsbelasting.
Deelt u de mening dat het aanvoeren van de reden dat de grotere kans op een zekerder pensioen en indexatie de tekortkoming van het Nederlands systeem pijnlijk aan het licht brengt? Zo ja, bent u bereid om hierop zo snel mogelijk actie te ondernemen ten einde indexatie weer mogelijk te maken, zodat deze redenen van verhuizen niet meer legitiem zijn? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse financieel toetsingskader zorgt voor een balans tussen generaties doordat indexatie toekomstbestendig moet zijn. Ik vind dat een belangrijk uitgangspunt.
Het is niet op voorhand met zekerheid te zeggen of een fonds in België makkelijker kan indexeren dan in Nederland. Dat zal mede afhangen van de specifieke situatie van een fonds en de hoogte van het verwachte rendement waarmee het fonds van de Belgische toezichthouder mag rekenen.
Een Belgisch Organisme voor de Financiering van Pensioenen (OFP) is volgens de Belgische wetgeving verplicht de technische voorzieningen te waarderen op basis van een prudente actuariële waardering zowel inzake rentevoeten, als inzake biometrische gegevens, rekening houdend met alle verplichtingen overeenkomstig de uitgevoerde pensioenregeling. In België mag – in tegenstelling tot in Nederland – het verwachte beleggingsrendement worden opgenomen in de berekeningsbasis van de technische voorziening.
De berekeningsbasis van de technische voorzieningen moet opgenomen worden in het financieringsplan dat overeengekomen wordt tussen het OFP en de bijdragende ondernemingen. Het is van belang om op te merken dat de Belgische waarderingsregels nadrukkelijk gekoppeld zijn aan de opgenomen bijstortingsverplichting van de werkgever.
Voor pensioenregelingen die voorzien in een hoogte van uitkeringen (vaste prestatie regelingen) mogen de technische voorzieningen in geen geval minder bedragen dan de verworven reserves zoals bepaald door de pensioenregeling met als minimum de verworven reserves zoals bepaald door de sociale of arbeidswetgeving die op de pensioenregeling van toepassing is. Bij de uitvoering van een Nederlandse vaste prestatie regeling door een OFP, zal de technische voorziening dus minstens moeten overeenstemmen met de overdrachtswaarde zoals bepaald volgens het Nederlandse standaardtarief. De Belgische toezichthouder Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA) houdt toezicht op de naleving van deze vereisten.
Deelt u de mening dat het Nederlands pensioenstelsel het op een na beste pensioenstelsel ter wereld is en het dus voorkomen zou moeten worden dat pensioenen naar het buitenland verhuizen? Zo nee, waarom niet?
Het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst met een pensioenuitvoerder behoort tot de verantwoordelijkheden van sociale partners. Het is aan hen af te wegen welke pensioenuitvoerder het beste de pensioenregeling kan uitvoeren, gegeven de belangen van de deelnemers en het karakter van de pensioenregeling. De IORP-richtlijn maakt mogelijk dat een pensioenregeling van een Nederlandse werkgever ook kan worden uitgevoerd door een pensioenuitvoerder uit een andere lidstaat.
Zoals beschreven bij het antwoord op vraag 4 is het volgens het kabinet van belang dat de deelnemers adequaat beschermd worden en zet het kabinet daar op in bij de huidige onderhandelingen over de herziening van de IORP-richtlijn.
De complexiteit van het belastingstelsel en mogelijke verbetering van voorlichting en informatievoorziening aan belastingplichtigen |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel «Techniek verhult absurditeit van regels» waarin de complexiteit van het fiscaal stelsel aan de kaak wordt gesteld, met als voorbeeld de fiscale regeling rond de ouderenkorting?1
Ja.
Is het waar dat de belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar, of het einde van zijn belastingplicht, de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt een ouderenkorting krijgt, dat daarbij voor fiscale partners geldt dat iedere partner die in 2015 aan het leeftijdsvereiste voldoet een ouderenkorting van € 1.042 krijgt onder voorwaarde dat zijn verzamelinkomen niet hoger is dan € 35 770? Is het waar dat reeds bij één euro overschrijding de ouderenkorting terugvalt tot € 152 en dat die euro extra inkomen dus € 890 extra belasting kan kosten, dat voor 2016 zelfs een korting-terugval van € 1.117 kan optreden en dat dit mechanisme per partner geldt?
Ja, dit klopt. De ouderenkorting is met name bedoeld als fiscale tegemoetkoming voor ouderen met een lager inkomen.
Hoe worden belastingplichtigen er – in het geautomatiseerde aangifteprogramma of anderszins – op gewezen dat men alert moet zijn op de meest voordelige verdeling van het gezamenlijke inkomen tussen de partners? Ziet u mogelijkheden voor verbetering op dit punt?
Het aangifteprogramma kent voor partners die gezamenlijk aangifte doen een verdelingsmogelijkheid aan het slot van de aangifte. Door de aangifte te doorlopen komt iedere belastingplichtige met gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en/of vermogen (voor zover boven de vrijstellingsgrens) automatisch in dit onderdeel van de aangifte terecht. Op basis daarvan kunnen belastingplichtigen met behulp van het aangifteprogramma zelf zowel de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen als het vermogen vrij toerekenen.
Waarom is in relatie tot de ouderenkorting, zoals in het artikel aangegeven een vrije toerekening van inkomen wél mogelijk voor – globaal gezegd – vermogensinkomen, maar niet voor arbeidsinkomen?
In de inkomstenbelasting is de hoofdregel dat inkomensbestanddelen in aanmerking worden genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen mogen vrij worden toegerekend tussen de partners. Arbeidsinkomen behoort niet tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen waardoor een vrije toerekening niet mogelijk, hiervoor is in relatie tot de ouderenkorting geen uitzondering gemaakt.
Is het waar dat de AOW-gerechtigde de kortingen die hij niet op basis van zijn persoonlijke inkomen kan verzilveren tóch kan effectueren als zijn partner over zijn inkomen voldoende belasting en premies heeft betaald, maar dat deze samentelling niet geldt voor de ouderenkorting? Is het waar dat die slechts verrekenbaar is op individuele basis en dat het daarom soms weer voordeliger kan zijn een deel van het gemeenschappelijk inkomen aan de minstverdienende partner toe te rekenen? Bent u van mening dat de fiscaal meest gunstige aanpak voor de ouderenkorting voor mensen die aangifte doen gemakkelijk gevonden kan worden? Bent u van mening dat een heldere toelichting op dit punt voor betrokkenen goed toegankelijk is? Ziet u mogelijkheden voor verbetering? Kunt u uw antwoord motiveren?
In principe kunnen heffingskortingen alleen verzilverd worden voor zover het bedrag van de korting niet hoger is dan het bedrag van de door een belastingplichtige te betalen belasting. Voor drie kortingen (waaronder de algemene heffingskorting) is in afwijking van deze hoofdregel geregeld dat ze (gedeeltelijk) kunnen worden uitbetaald als het bedrag van de korting hoger is dan de te betalen belasting, waarbij het bedrag dat wordt uitbetaald afhankelijk is van de belasting die de fiscale partner moet betalen. Overigens wordt deze uitzondering voor de algemene heffingskorting langzaam uitgefaseerd, omdat de uitbetaling van deze korting aan de minstverdienende partner jaarlijks wordt afgebouwd.
Voor de ouderenkorting geldt de hoofdregel. De mate waarin deze korting verzilverd kan worden, is dus alleen afhankelijk van het verzamelinkomen van de belastingplichtige zelf. Hierdoor kan het, wanneer de korting niet geheel verzilverd kan worden, inderdaad voordelig zijn om bij de verdeling van inkomen in box 3 (een deel van) dit inkomen aan de partner die de heffingskortingen niet kan verzilveren, toe te rekenen of een persoonsgebondenaftrekpost toe te rekenen aan de partner die de heffingskortingen wel kan verzilveren. Ook los van de verzilvering van heffingskortingen, kan het voordelig zijn om het inkomen zodanig te verdelen dat beide partners optimaal gebruik kunnen maken van de ouderenkorting.
Zoals uit het de column van prof. Stevens blijkt, kan een optimale verdeling van de gezamenlijke inkomensbestanddelen in de aangifte van veel verschillende factoren afhankelijk zijn. Daarom wordt in het aangifteprogramma de mogelijkheid gegeven om deze bestanddelen naar believen te verdelen waarbij steeds inzichtelijk wordt gemaakt wat de gevolgen zijn voor de verschuldigde belasting van een willekeurige verdeling. In het aangifteprogramma is duidelijk vermeld dat de gezamenlijke inkomensbestanddelen zo verdeeld mogen worden, dat de verschuldigde belasting zo laag mogelijk is. Hoewel het voor de individuele belastingplichtige wel eens moeilijk te doorgronden kan zijn waarom een bepaalde verdeling optimaal is, heeft hij – zoals prof. Stevens terecht schrijft – echter geen last van deze complexiteit, omdat hij aan de hand wordt genomen door de techniek van het aangifteprogramma.
Bent u het eens met prof. Stevens, dat de fiscale regeling rond de ouderenkorting zéér complex is, dat gesproken kan worden van «absurditeit van regelgeving» en dat sterker dan nu gebeurt, ingezet moet worden op vereenvoudiging van deze en dergelijke regels? Deelt u zijn mening dat de noodzaak tot vereenvoudiging van het fiscale stelsel als geheel «te weinig serieus» wordt genomen? Welke stappen gaat dit kabinet nog ondernemen om tot verdere vereenvoudiging te komen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het kabinet neemt de noodzaak tot vereenvoudiging zeer serieus. Zoals ik onder meer heb geschreven in de begeleidende brief bij het Belastingplan 2016,3 streef ik ernaar om ieder jaar bij het Belastingplan beheerste, goed gekozen stappen te zetten om ons stelsel beter uitvoerbaar te maken.
Bij het Belastingplan 2016 zijn daarvoor enkele stappen gezet, bijvoorbeeld door betere aansluiting van loonheffing en inkomensheffing, vereenvoudiging van de informatieplicht voor de eigenwoningschuld, de integratie van de RDA en de S&O-afdrachtvermindering en de vervanging van premiekortingen door loonkostenvoordelen. Daarnaast heb ik aangekondigd verschillende mogelijke vereenvoudigingen te zullen onderzoeken. De verwachting is dat in het komende Belastingplanpakket weer stappen worden gezet in de richting van een eenvoudiger belastingstelsel.
Daarnaast is dit jaar, zoals toegelicht in mijn brief van 12 mei jl., via een externe consultatie extra aandacht besteed aan de noodzaak van vereenvoudiging van het belastingstelsel.4 Met het initiatief om brancheorganisaties, ondernemers en burgers te vragen naar oplossingen voor bestaande knelpunten uit de praktijk, wil ik kennis en ervaringen uit de praktijk benutten. Deze ideeën kunnen leiden tot praktische vereenvoudigingen van het belastingstelsel, op de korte en langere termijn. Indien de voorstellen op korte termijn ook kunnen worden uitgewerkt, wordt een aantal voorstellen opgenomen in het Belastingplan 2017.
Daarnaast is de Belastingdienst voortdurend bezig de informatievoorziening te verbeteren. Recentelijk is bijvoorbeeld de website vernieuwd, waardoor informatie makkelijker vindbaar is. Verbetering van de interactie met burgers en bedrijven is ook een van de verandergebieden van de Investeringsagenda van de Belastingdienst. Zo probeert de Belastingdienst aan belastingplichtigen steeds meer statusinformatie digitaal ter beschikking te stellen. Belastingplichtigen kunnen naast de digitale informatievoorziening voor hun vragen ook terecht bij de BelastingTelefoon.
Op welke wijze wordt er actief voor gezorgd dat de bij veel ouderen minder bekende fiscale regeling van «inkomstenmiddeling» bekend wordt gemaakt bij belastingplichtigen die op papier of digitaal aangifte doen, waarbij in geval van sterk wisselende inkomsten over een voorgaande periode van drie aaneengesloten jaren mag worden «gemiddeld» voor de inkomstenbelasting, zodat belastingdruk achteraf gunstiger uit kan pakken voor de belastingplichtige, en recht op teruggaaf kan ontstaan?
Eigen aan middeling is dat dit slechts op verzoek wordt verleend. Op de site van de Belastingdienst wordt uitgebreid ingegaan op deze regeling en de wijze waarop een verzoek kan worden gedaan, welke gegevens hier voor nodig zijn en hoe het recht op middeling berekend kan worden.2 Door «middeling» in te toetsen in het zoekveld op de site van de Belastingdienst kan dit onderdeel van de site eenvoudig worden gevonden. Overigens zullen de meeste ouderen hooguit één maal van middeling gebruik kunnen maken, omdat hun box 1-inkomen over het algemeen tamelijk stabiel zal zijn.
Op welke punten wordt er op dit moment door het kabinet naar gestreefd belastingen «niet leuker, maar wel makkelijker» te maken? In hoeverre speelt een betere, proactieve en gemakkelijker toegankelijke fiscale informatievoorziening – digitaal en anderszins – hierbij een rol? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het aangifteproces voor betrokkenen – waaronder ouderen – verder vereenvoudigd en vergemakkelijkt zou kunnen en moeten worden, onder meer door «middeling» proactief als standaardservice aan te bieden, bij vooraf door de Belastingdienst digitaal ingevulde bekende fiscale gegevens? Kunt u uw antwoord motiveren?
Indien zou blijken dat het mogelijk is middeling in het aangifteproces in te bouwen, zijn in de aangifte veel (extra) gegevens van verschillende belastingjaren noodzakelijk om te bepalen of hier recht op bestaat, terwijl slechts een zeer beperkt aantal belastingplichtigen van middeling gebruik kan maken. Deze extra gegevens betreffen de inkomens over de twee betrokken jaren, de verschuldigde belasting over diezelfde jaren en een berekening van de drempel. In de aangifte van alle belastingplichtigen moet een tool worden ingebouwd voor berekening van een eventueel bedrag aan middeling, terwijl die maar voor een kleine groep belastingplichtigen van toepassing is. Middeling kan bovendien pas worden toegepast nadat de inkomens en de verschuldigde belasting over alle te middelen jaren onherroepelijk zijn vastgesteld. Omdat het inkomen in de aangifte nog niet vaststaat – dat is pas het geval wanneer de definitieve aanslag vaststaat en er geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden meer openstaan – is deze ongeschikt voor het middelingsverzoek. Ondernemers hebben bovendien een ruimere termijn voor het indienen van de aangifte. In veel gevallen staat het inkomen over het jaar voorafgaand aan het aangiftejaar nog niet definitief vast en is een berekening van de middeling praktisch niet mogelijk.
Los van deze overwegingen kan middeling over een bepaald jaar op basis van het inkomen en de verschuldigde belasting daarover uit dat jaar en de twee voorgaande jaren mogelijk zijn. Middeling over een latere periode kan voor de belastingplichtige echter gunstiger zijn.
Indien middeling dan zou worden aangeboden en hier gebruik van zou worden gemaakt, kunnen die jaren niet meer in een middelingstijdvak daarna worden betrokken. Middeling is pas weer mogelijk nadat opnieuw de aanslagen over drie aangesloten kalenderjaren onherroepelijk zijn vastgesteld. Het proactief aanbieden van middeling kan daarmee ook financieel minder voordelig uitpakken voor belastingplichtige. De Belastingdienst onderzoekt momenteel de mogelijkheden om het proces rondom de aanvraag van de middeling te vereenvoudigen voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst zelf.
Het bericht ‘Pak criminelen hun geld af, dan tref je ze het hardst’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat een bredere toepassing van de ZSM-werkwijze, zoals thans in Brabant plaatsvindt, niet op juridische problemen stuit?1
Er is geen sprake van een bredere toepassing van de ZSM-werkwijze.
Deelt u de analyse dat criminele samenwerkingsverbanden ten aanzien van overtreding van bepaalde drugsdelicten met deze brede ZSM-toepassing harder getroffen worden dan met een (langdurig) strafproces het geval zou zijn?
Ik verwijs u naar het antwoord op de vragen 3, 10 en 12 van de leden Recourt en Volp over bestraffing van misdrijven buiten de rechter om (2016Z08829).
Kunt u aangeven wat deze werkwijze de Staat tot nu toe heeft opgeleverd aan geïncasseerde afdoeningstransacties?
Het College van procureurs-generaal heeft mij gemeld dat het OM niet over een totaaloverzicht beschikt van geïncasseerde afdoeningstransacties in hennepzaken. Met betrekking tot de hennepzaken die in het arrondissement Zeeland-West-Brabant zijn afgedaan in het kader van de ZSM-werkwijze is in de periode van januari 2015 tot mei 2016 in elk geval een bedrag van ruim € 150.000 geïncasseerd.
Herkent u de signalen op de werkvloer dat medewerkers van politie en justitie gemotiveerd zijn en blijven door de snelle resultaten die worden geboekt met deze werkwijze?
Dit is sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden van de individuele zaak. In relatief eenvoudige zaken kan het zeer motiverend zijn direct resultaat te zien. In grotere, complexere zaken kan een langdurig opsporingsonderzoek met een daarop volgende gang naar de rechter evenzeer voldoening geven.
Kunt u bevestigen dat het regelmatig voorkomt dat wanneer de voorlopige hechtenis van drugsverdachten wordt opgeheven, zij de grens oversteken en uit het zicht van politie en justitie verdwijnen?
Het OM kan deze gang van zaken niet bevestigen. Verdachten hebben de mogelijkheid om na ontslag uit de voorlopige hechtenis voor kortere of langere tijd naar het buitenland te gaan, tenzij er door de rechter bij de schorsing uit de voorlopige hechtenis de voorwaarde is opgelegd dat de verdachte niet naar het buitenland mag gaan.
Kunt u bevestigen dat de werkwijze van politie en justitie in Brabant niet wordt toegepast bij zware criminaliteit, dat wil zeggen dat bij ernstige verdenkingen zoals wapenbezit, bedreiging en geweld wél altijd een gang naar de rechter volgt?2 Wat is uw eigen definitie van «zware criminaliteit» in dat kader, gelet op uw opmerking d.d. 26 april jl. dat bij zware criminaliteit zaken wél aan de rechter moeten worden voorgelegd?3
Ik kan bevestigen dat deze werkwijze niet wordt toegepast bij zware criminaliteit. Ik verwijs u ook naar het antwoord op de vragen 2 en 6 en 10 en 12 van de leden Recourt en Volp over de bestraffing van misdrijven buiten de rechter om (2016Z08829). Ik kan echter niet bevestigen dat bij zware criminaliteit altijd een gang naar de rechter volgt. De beoordeling van een zaak is afhankelijk de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Er zijn meerdere afdoeningsmodaliteiten mogelijk, zoals een sepot, transigeren (al dan niet met het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel) en dagvaarden.
Kunt u bevestigen dat deze ZSM-werkwijze een uitwerking is van het idee van burgemeester Noordanus inzake integraal afpakken, concreet vormgegeven in een gezamenlijke werkgroep onder leiding van het Ministerie van Financiën, met de ketenpartners, onder wie de regioburgemeesters?
Nee, deze veronderstelling is onjuist. De geschetste ZSM-werkwijze ziet op de aanpak van relatief eenvoudige hennepzaken. De werkgroep van burgemeester Noordanus heeft betrekking op de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit.
Kunt u bevestigen dat de financiële dekking voor deze ZSM-werkwijze van 3 miljoen euro afkomstig is uit de begroting Veiligheid en Justitie voor 2016?4 Kunt u aldus bevestigen dat u met de laatstgenoemde financiële ondersteuning ook feitelijke toestemming heeft gegeven voor deze werkwijze? Hoe verhoudt zich in dat opzicht de kritiek die u dinsdag 26 april jl. openlijk heeft geuit op deze werkwijze?5
De in de begroting van mijn departement vrijgemaakte structurele investering van € 3 mln. in het versterken van het afpakken in Zuid-Nederland, heeft niets van doen met de werkwijze die in de Volkskrant en andere media wordt beschreven. De businesscase vormt dus geen evaluatie van de in de media aangehaalde aanpak.
Het OM is nog druk doende met de praktische uitwerking van haar plan van aanpak voor de investering van de € 3 mln. De eerste operationele resultaten verwacht ik pas in 2017 en kunnen daarom ook niet in de businesscase worden opgenomen. De werkgroep voor de businesscase legt op dit moment de laatste hand aan het verslag. Ik en de Minister van Financiën verwachten het rapport in juni te ontvangen en zullen dit na overleg en besluitvorming aan uw Kamer aanbieden.
Kunt u bevestigen dat de evaluatie van deze ZSM-werkwijze de door u toegezegde uitkomsten van de businesscase vormt, die u dit voorjaar naar de Kamer zou sturen?6 Wanneer kan de Kamer deze evaluatie verwachten?
Zie antwoord vraag 8.
Is het niet vreemd dat u alvorens deze evaluatie is opgesteld zich al negatief uitlaat over deze werkwijze van Openbaar Ministerie en de politie?7
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 8 en 9. Deze «trajecten» hebben niets met elkaar van doen.
Op basis van welke gronden/beslispunten neemt u samen met de Minister van Financiën een besluit over het vervolg? Welke rol heeft de Kamer volgens u hierin, gelet op de eerdere steun van de Kamer om op deze wijze een intensivering van de opsporingsgelden ten goede te laten komen van politie en justitie zelf?
De centrale vraag van de businesscase is of er een investering vanuit het Rijk in het integraal afpakken van crimineel vermogen kan worden gedaan op basis van de daaruit te verwachten meeropbrengsten; conform het Rijksbrede kader voor businesscases. Ik verwacht het verslag van de werkgroep voor de businesscase deze maand te ontvangen en zal op basis daarvan samen met de Minister van Financiën een besluit nemen.
Dit besluit en verslag zal ik samen met de Minister van Financiën aan uw Kamer aanbieden.
Kunt u bevestigen dat bij drugsdelicten de oriëntatiepunten van de Rechtspraak veelal uitkomen op het (enkel) opleggen van een werkstraf of een boete? In hoeverre acht u dit wenselijk en ziet u reden, gelet op de ernstig van deze delicten alsmede gelet op ZSM-werkwijze, de strafbedreiging op drugsdelicten te verhogen?
Nee. In de op internet gepubliceerde oriëntatiepunten van de Rechtspraak worden voor drugsdelicten drie wetsartikelen uitgewerkt8. Voor twee van de drie wetsartikelen staan bij de oriëntatiepunten alleen onvoorwaardelijke gevangenisstraffen vermeld. Bij het laatste wetsartikel staat eenmaal een boete en tweemaal een taakstraf plús een voorwaardelijke gevangenisstraf als oriëntatiepunt vermeld.
Kunt u aangeven hoe vaak het is voorgekomen sinds deze toepassing van ZSM in Brabant dat een verdachte niet met een strafbeschikking akkoord gaat en alsnog de zaak voor de rechter wil laten voorkomen? Deelt u de analyse van hoogleraar Sackers dat de tijdwinst die hiermee geboekt is, «aan de achterkant» weer verloren zou gaan?
Het College van procureurs-generaal heeft mij gemeld dat in de periode van 1 januari 2015 tot 1 mei 2016 in het arrondissement Zeeland-West-Brabant in totaal 23 (in 9,5% van de gevallen) keer verzet is ingesteld tegen een uitgevaardigde OM-strafbeschikking in een zaak waarbij artikel 3 van de Opiumwet was overtreden.
In z’n algemeenheid kan worden gezegd dat bij de keuze voor het opleggen van een OM-strafbeschikking de bereidheid van verdachte om deze te voldoen een grote rol speelt. Indien van tevoren duidelijk is dat een verdachte de strafbeschikking niet zal voldoen of daartegen in verzet zal gaan, zal de keus voor een strafbeschikking minder snel worden gemaakt.
(Onder)voeding |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het uitroepen van het decennium van actie voor voeding door de Algemene Vergadering van de VN?1 Op welke wijze geeft Nederland gehoor aan een verhoogde inzet op voeding?
Nederland is co-sponsor van de resolutie die het uitroepen van het Decade of Action on Nutrition (decennium van actie) mogelijk heeft gemaakt. Het decennium van actie sluit aan bij de Rome Declaration on Nutrition en het Framework for Action, beide slotdocumenten van de International Conference on Nutrition 2 die plaatsvond in 2014 in Rome. Het decennium zal de strijd tegen ondervoeding een extra impuls geven. Dit is in lijn met de te behalen doelstelling van SDG2 (End hunger, achieve food security and improved nutrition, and promote sustainable agriculture). Nederland zal de ingezette lijn, beschreven in de Kamerbrief «Nederlandse inzet voor wereldwijde voedselzekerheid» (Kamerstuk 33 625, nr. 147) voortzetten. Het kabinet zal meer gaan doen aan toegang tot betere voeding. Het kabinet geeft hierbij uitvoering aan de motie Van Laar en Smaling over de intensivering van de aanpak van chronische ondervoeding bij jonge kinderen (Kamerstuk 34 000 XVII, nr. 23).
Wat is uw reactie op het nieuwe investeringsraamwerk voor voeding van o.a. de Wereldbank en de Bill & Melinda Gates Foundation?2
Het is van groot belang om inzicht te hebben in de investeringen die nodig zijn om de voedingsdoelstellingen onder SDG2 daadwerkelijk te halen. Het investeringsraamwerk komt hier aan tegemoet en gebruikt de World Health Assembly (WHA) doelstellingen voor chronische ondervoeding (stunting), acute ondervoeding (wasting), borstvoeding, geboortegewicht, bloedarmoede en overgewicht als uitgangspunt. Het is positief om te zien dat dit investeringsraamwerk via een partnerschap van vele partijen tot stand is gekomen. Dit partnerschap bestond uit de Wereldbank, Results for Development, de Bill & Melinda Gates Foundation, de Children's Investment Fund Foundation en het 1,000 Days initiatief. In de strijd tegen ondervoeding zijn samenwerking en een multisectoriële aanpak van groot belang. Het kabinet onderschrijft de uitkomsten en het geformuleerde raamwerk. De boodschap is helder: er zal verder geïnvesteerd moeten worden en de WHA doelen zijn haalbaar indien er tussen alle stakeholders nauw wordt samengewerkt. Dit sluit aan bij de Nederlandse inzet op het uitbannen van honger en ondervoeding.
Deelt u de opvatting dat er de komende tien jaar flinke additionele investeringen nodig zijn om een einde te maken aan wereldwijde ondervoeding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit concreet voor de Nederlandse uitgaven aan interventies die specifiek zijn bedoeld om de directe en acute voedingstekorten aan te pakken en aan interventies om de omgevingsfactoren voor voeding zo gunstig mogelijk te maken, zoals goede hygiëne en watervoorziening?
Ja, het Kabinet deelt de analyse, die ten grondslag ligt aan het eerder genoemde investeringsraamwerk voor het behalen van de World Health Assembly doelen. De minimaal benodigde additionele investeringen liggen volgens deze analyse rond de US$ 2 miljard op jaarbasis. De Nederlandse investeringen gericht op voeding liggen momenteel rond de € 33 miljoen per jaar. De komende jaren zullen die investeringen oplopen tot ongeveer € 40 miljoen per jaar. Het gaat hierbij zowel om voedingsspecifieke interventies (bv. promotie van exclusieve borstvoeding, meelverrijking, Vitamine A supplementen) als om interventies gericht op betere randvoorwaarden voor voeding (bv goede hygiëne en watervoorziening). Met deze investeringen behoort Nederland Europees tot de top 5 van donoren op gebied van voeding. Het gaat uiteindelijk om de resultaten die daarmee worden geboekt. Uw Kamer zal daarover nader worden geïnformeerd in de brief die is toegezegd tijdens het AO Voedselzekerheid van 27 januari jl. Deze brief zal voor het zomerreces worden toegestuurd.
Bent u bereid de Kamer per brief te informeren over de huidige balans tussen de drie beleidsdoelen (people, planet en profit) ten aanzien van voedselzekerheid binnen het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de rol die voeding speelt in de voedselzekerheidsprogramma’s in partnerlanden? Op welke wijze investeringen en resultaten op het gebied van voeding inzichtelijk worden gemaakt, bijvoorbeeld met behulp van open data en specifieke OESO-DAC (Development Assistance Committee) markers?
Ja, het kabinet is bereid de Kamer te informeren over de huidige balans tussen de drie beleidsdoelen (people, planet en profit) ten aanzien van voedselzekerheid. Deze informatie zal worden verwerkt in de brief die Uw Kamer is toegezegd tijdens het AO Voedselzekerheid van 27 januari jl. Deze brief zal uw Kamer voor het zomerreces worden toegestuurd.
Kunt u aangeven of, en zo ja door wie, Nederland wordt vertegenwoordigd bij de 69e World Health Assembly van 23 tot en met 28 mei 2016, alsook bij de Nutrition for Growth II Summit in augustus 2016 in Rio de Janeiro? Bent u bereid de Kamer te informeren over de Nederlandse inzet, ook in het kader van de Werelddoelen, bij beide evenementen?
De 69ste WHA staat deels in het teken van de 2030 Agenda for Sustainable Development. De World Health Organisation heeft een belangrijke taak bij het monitoren van de gezondheidsgerateerde Sustainable Development Goals. Samen met de andere EU lidstaten ondersteunt Nederland de inzet van de WHO hierbij. Nederland zal tijdens de WHA, zoals ook de afgelopen jaren, op politiek niveau worden vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Dit jaar zal ook de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de World Health Assembly gedeeltelijk bijwonen. Hij zal onder meer deelnemen aan het mede door Nederland georganiseerde evenement «Accelerating National Progress on Tackling Child Obesity and Child Undernutrition in a Sustainable Way».
Het is op dit moment onduidelijk of het Nutrition for Growth event in Brazilië doorgang zal vinden. Er is sprake van mogelijk uitstel van de top vanwege de huidige politieke situatie in Brazilië. Nederland heeft formeel nog geen uitnodiging ontvangen en dientengevolge nog geen besluit genomen over de mogelijke vertegenwoordiging op de top.
De import en inkoop van steenkool |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is de laatste stand van zaken ten aanzien van het steenkoolconvenant en in het bijzonder van de voorgenomen stappen en ambitie om zo spoedig mogelijk te komen tot duurzame handel en genoegdoening voor slachtoffers van mensenrechtenschendingen in de steenkoolketen? Hoe wordt dit vertaald in de actieplannen voor 2016?
Op 14 maart jl. heb ik gesproken met de energiebedrijven en betrokken NGO’s over de implementatie van het steenkoolconvenant en de actieplannen voor 2016. Het convenant is gericht op verbeteringen in de gehele steenkoolketen, wereldwijd. Om hun invloed in de keten te vergroten, werken de Nederlandse bedrijven via Bettercoal, een internationaal bedrijfsinitiatief voor een verantwoorde steenkoolketen. De energiebedrijven voeren via Bettercoal onafhankelijke audits uit bij steenkoolmijnen waar de leden van Bettercoal hun steenkool betrekken. Inmiddels hebben er zogenaamde site assessments plaatsgevonden bij mijnen in Colombia, Zuid-Afrika, Rusland en Indonesië. Bettercoal heeft inmiddels dertien leden (Europese energiebedrijven) en vier associate members (de Nederlandse Branche Organisatie Zeehavens en drie Nederlandse overslagbedrijven). Hoe meer leden, hoe sterker Bettercoal wordt en hoe meer invloed het initiatief kan uitoefenen op mijnbouwbedrijven.
Om een verantwoorde keten te realiseren, is het van belang internationaal samen te werken. Daarom is afgesproken om zo veel mogelijk aansluiting te zoeken bij het werk van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) voor een verantwoorde steenkoolketen. Op 12 mei jl. bespraken vertegenwoordigers van de Nederlandse energiebedrijven, Bettercoal en het Ministerie van Buitenlandse Zaken met de OESO Responsible Business Unit over hoe samen kan worden gewerkt aan een verantwoorde keten. De OESO werkt aan een «Mineral Risk Handbook» waarin ook specifieke aandacht komt voor de steenkoolketen. De OESO wil kennis en ervaring van het (Nederlandse) bedrijfsleven gebruiken om deze op te stellen. Het gezamenlijk vaststellen van standaarden en methoden om deze standaarden te bereiken, kan bijdragen aan een duurzame verandering in de wereldwijde steenkoolketen. Ook wanneer de inkoop van steenkool vanuit Nederland en Europa verder afneemt.
De steenkoolsector in Colombia kent verschillende risico’s en problemen. In mei reisde een delegatie van FNV Mondiaal samen met Nikolaus Valerius, directeur kolen, gas en biomassa in Nederland en Duitsland van RWE/Essent, naar Colombia. Deze reis stond in het teken van veiligheid en gezondheid in de mijnbouwsector. Genoegdoening voor de slachtoffers van het gewapend conflict in mijnbouwregio Cesar is een ander punt van zorg. De Nederlandse overheid en energiebedrijven steunen het vredesproces in Colombia, waarbij transitional justicewordt ingebed in het vredesakkoord. Daarbinnen ingestelde juridische en niet-juridische instanties, zoals een tribunaal en een waarheidscommissie, moeten zorgen voor slachtoffergenoegdoening voor alle slachtoffers van het gewapend conflict in Colombia. De Nederlandse regering en de energiebedrijven stimuleren de betrokken partijen, waaronder het Colombiaanse bedrijfsleven, in Colombia om binnen het vredesakkoord afspraken te maken over genoegdoening van slachtoffers. De Nederlandse overheid dringt er bij de Colombiaanse overheid op aan dat bij de implementatie van het vredesakkoord de verantwoordelijkheid van derden (waaronder bedrijven) een volwaardig onderdeel wordt van het transitional justice proces.
Conform vastgelegd in het steenkoolconvenant zal in het derde kwartaal van ieder jaar nader gerapporteerd worden over de voortgang van de implementatie van het convenant.
Wat is uw reactie op het verhaal van één van de slachtoffers van mensenrechtenschendingen uit het mijnbouwgebied tijdens een ontvangst in bijzondere procedure in de Tweede Kamer op 21 april jl., waaruit bleek dat slachtoffers nog geen enkel concreet resultaat hebben gezien van de initiatieven – waaronder het steenkoolconvenant – en dat zij tot op de dag van vandaag worden bedreigd?
Wat de slachtoffers in Colombia en in het bijzonder in mijnbouwregio Cesar ervaren is ernstig. De Nederlandse overheid staat een inclusieve benadering voor, waarin transitional justice – ingebed in het toekomstige vredesakkoord met FARC – voorziet in slachtoffergenoegdoening voor alle slachtoffers van het gewapend conflict in Colombia. De rol die mijnbouwbedrijven hebben gespeeld bij het financieren van paramilitair geweld in de regio Cesar is niet formeel vastgesteld en zou idealiter onderdeel zijn van de waarheidsvinding. Alle betrokken partijen (waaronder ook lokale overheid, paramilitairen, rebellen en andere bedrijven) hebben een rol bij waarheidsvinding en genoegdoening voor slachtoffers in deze regio. De huidige ontwikkelingen in Colombia, zoals het aanstaande vredesakkoord met de FARC, de start van vredesonderhandelingen met het Nationaal Bevrijdingsleger (ELN), bieden hoop op duurzame vrede.
Het is het kabinet bekend dat een aantal energiebedrijven in binnen- en buitenland een kritische houding heeft over de voortgang binnen de steenkoollagen. Het kabinet stimuleert hen om aan de hand van actieplannen tussen de energiebedrijven en de mijnbouwbedrijven aan verbeteringen te werken. De OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen beschrijven verschillende mogelijke reacties van ondernemingen met betrekking tot een zakelijke relatie waar zij een risico identificeren, namelijk de voortzetting van de relatie met een toeleverancier gedurende de inspanningen om risico’s te verminderen, tijdelijke opschorting van een relatie gedurende de inspanningen tot vermindering van de risico’s of, als laatste toevlucht, stopzetting van de relatie nadat pogingen tot risicovermindering hebben gefaald.1 In haar besluit tot stopzetting van een relatie dient een onderneming mogelijke sociaaleconomisch ongunstige effecten van die stopzetting mede in overweging te nemen. Het kabinet moedigt de energiebedrijven aan om hun handelsrelatie met de mijnbouwbedrijven in te zetten voor deze verbeteringen om te voorkomen dat de optie van een tijdelijke opschorting ingeroepen moet worden. Het kabinet blijft met de bedrijven in gesprek over hun inzet en resultaten binnen het kader van het steenkoolconvenant.
Ziet u in de tijdelijke opschorting van inkoop van steenkool bij Prodeco door het Deense energiebedrijf DONG Energy – totdat het mijnbouwbedrijf akkoord gaat met een actieplan ondermeer over hoe het bedrijf genoegdoening van slachtoffers gaat realiseren – aanleiding om bij Nederlandse energiebedrijven te bevorderen hetzelfde te doen in hun handelsrelatie met Prodeco en/of Drummond, bijvoorbeeld door met hen het gesprek aan te gaan? Zo ja, op welke wijze heeft u dat gedaan en wat was hun reactie? Zo nee, waarom niet?
DONG heeft in maart een brief ontvangen van PAX en de Duitse NGO Urgewald met het verzoek de inkoop bij Prodeco tijdelijk te stoppen. DONG heeft gemeld dat er geen lopende relatie met Prodeco is. DONG koopt sinds mei 2015 geen steenkool meer in bij Prodeco vanwege een verminderde vraag naar steenkool. Er is derhalve geen sprake van disengagement. DONG verlangt – net als de Nederlandse energiebedrijven – dat de Colombiaanse bedrijven deelnemen in het vredesproces binnen de kaders die de Colombiaanse overheid daarvoor opstelt. De Nederlandse overheid heeft Nederlandse energiebedrijven, ook in het kader van het steenkoolconvenant, gestimuleerd samen met leveranciers te werken aan verbetering in de steenkoolketen. In dat kader voeren de energiebedrijven ook regelmatig en in verschillende gremia gesprekken met Prodeco en Drummond. Ook hebben de energiebedrijven in 2015 een bezoek gebracht aan de moederbedrijven van de mijnbouwbedrijven in Zwitserland en de VS, om de problematiek in Colombia te bespreken.
Wat is het marktaandeel van Europese bedrijven in de totale afzet van steenkool door Drummond en Prodeco? Wat betekent dit voor de onderhandelingspositie van Nederland en/of de Europese Unie om verbeteringen ten aanzien van mensenrechten af te dwingen?
Volgens Eurostat importeerde de EU in 2014 (meest recente cijfers, update volgt in juni dit jaar) 220 miljoen ton steenkool voor energie- en warmtewinning. Hiervan kwam 29,2 procent uit Rusland, 20,8 procent uit de Verengde Staten en 20,2 procent uit Colombia. Dat betekent dat 44,4 miljoen ton van de in Europa gestookte kolen uit Colombia kwam. Colombia exporteerde volgens de Colombiaanse expediteur Deep Blue dat jaar 75,1 miljoen ton steenkool. Europese landen namen dus ongeveer 59 procent van de Colombiaanse kolen af. Deep Blue stelt dat Cerrejon dat jaar 34,2 miljoen ton exporteerde (45,5 procent), Drummond 21,7 miljoen ton (28,9 procent) en Prodeco 19,5 miljoen ton (26 procent).
Nederlandse bedrijven dienen risico’s in hun keten, zoals mensenrechten-schendingen, milieuvervuiling en corruptie, te identificeren, te mitigeren en hierover rekenschap af te leggen. De invloed die zij hebben op hun handelspartners is mede afhankelijk van het volume dat zij afnemen, welk percentage dat volume is van de productie van de handelspartner en de duur van de handelsrelatie. Daarom adviseren de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles (UNGP’s) bedrijven ook om hun invloed te vergroten door samen te werken. Nederland en Europa werken met de Colombiaanse overheid samen voor de verbetering van de mensenrechtensituatie in Colombia. Colombia heeft vorig jaar bijvoorbeeld zijn Nationaal Actieplan Mensenrechten en Bedrijfsleven gepresenteerd, en vroeg voor de ontwikkeling hiervan om Nederlandse expertise. In het handelsakkoord tussen de EU en Colombia is een duurzaamheidshoofdstuk opgenomen, waarin afspraken over arbeidsnormen en milieu zijn vastgelegd. Toezicht op de naleving van deze afspraken is voorzien door een subcomité Handel en Duurzame Ontwikkeling. Het kabinet zit zich in EU-verband in voor bespreking met de Colombiaanse overheid van de duurzaamheidstekorten in de steenkoolsector via deze weg.
Wat vindt u van de door de gemeenteraad van Amsterdam aangenomen motie om bloedkolen uit de Amsterdamse haven te bannen door de haven, overslagbedrijven en energiebedrijven op te roepen hun ketenverantwoordelijkheid te nemen, met als doel concrete en aantoonbare stappen naar genoegdoening voor slachtoffers in Cesar, Colombia? Ziet u substitutie-effecten?
Op 9 maart jl. heeft de gemeenteraad van Amsterdam een motie aangenomen waarin de gemeenteraad zijn zorgen uitspreekt over de aanwezigheid in de haven van kolen uit de Colombiaanse steenkoolketen. De gemeenteraad spreekt met deze motie de wens uit dat de haven en energie- en overslagbedrijven invulling moeten geven aan hun ketenverantwoordelijkheid volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles for Business and Human Rights (UNGP’s). De Nederlandse overheid stimuleert de naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s en waardeert dat de gemeente Amsterdam, als eigenaar van de haven, aandacht heeft voor de naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Substitutie-effecten zijn niet bekend.
Het bericht ‘Subsidie voor een werkster ook al verdien je genoeg’ |
|
Mona Keijzer (CDA), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitzending met de titel: «Subsidie voor een werkster ook al verdien je genoeg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat gemeenten die geld van het ministerie ontvangen ter ondersteuning van kwetsbare groepen, dit geld blijkbaar inzetten om schoonmaakhulp tegen een gesubsidieerd tarief aan te bieden aan álle inwoners in de gemeente ongeacht of er sprake is van een Wmo-indicatie?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeenten Blaricum, Eemnes, Gooise Meeren, Hilversum, Laren, Weesp en Wijdemeren hebben van het ministerie financiële middelen gekregen voor de Huishoudelijke Hulp Toelage (HHT). Het doel van de HHT is het vergroten van de werkgelegenheid voor huishoudelijke hulpen. Om een zo’n groot mogelijk werkgelegenheidseffect te creëren hebben de betreffende colleges de keuze gemaakt dat alle inwoners van de regio Gooi en Vechtstreek gebruik kunnen maken van de HHT. Zij krijgen van de gemeenten een bijdrage van 10 euro per uur huishoudelijke hulp met een maximum van 4 uur per week.
Inwoners kunnen gebruik maken van de huishoudelijke hulp met een bijdrage van de gemeente door een bedrijf in te huren dat meewerkt aan het project. Deze aanbieders zijn te vinden op Schoonthuis.nl. Inwoners kunnen via Schoonthuis.nl direct een offerte bij een bedrijf van hun keuze aanvragen. Aanbieders die mee willen werken aan het project dienen te voldoen aan een aantal voorwaarden, die door de Regio Gooi en Vechtstreek worden gecontroleerd. Eén van de voorwaarden is dat bedrijven werken volgens de cao Verpleging, Verzorging en Thuiszorg. Op deze manier wordt gewaarborgd dat voormalig huishoudelijke hulpen onder gelijkblijvende arbeidsvoorwaarden kunnen blijven werken. Om het werkgelegenheidseffect van het project zo groot mogelijk te maken, stellen de gemeenten iedere inwoner in de gelegenheid om tegen een aantrekkelijk tarief gebruik te maken van de HHT. De gemeenten zien dat inwoners een hulp via het zwarte circuit hebben, omdat zij via een reguliere aanbieder geen huishoudelijke hulp kunnen vinden. Met het Project HHT brengen de gemeenten een reguliere huishoudelijke hulp voor iedereen binnen handbereik.
De gemeenten ontvangen een apart budget voor de financiering van (onder meer) de huishoudelijke hulp vanuit de Wmo. Dat budget wordt ook aan dat doel besteed. De subsidie die de gemeenten ontvangen hebben van het ministerie in het kader van de HHT is een afzonderlijk budget, dat door de gemeenten wordt ingezet om de werkgelegenheid voor huishoudelijke hulpen een stimulans te geven. Daarnaast is het belangrijk om te benadrukken dat inwoners van de betrokken gemeenten ruim 60% van het uurtarief zelf betalen. De gemeenten hebben gezamenlijk 7,8 miljoen euro in het project geïnvesteerd. Hier tegenover staat dus een bedrag van meer dan 7,8 miljoen euro dat door inwoners zelf in de werkgelegenheid van huishoudelijke hulpen wordt geïnvesteerd. Tegenover iedere gemeentelijke bijdrage van 10 euro staat namelijk een bijdrage van een inwoner van minimaal 12 euro. Een gezamenlijke investering dus van de gemeenten en haar inwoners in de werkgelegenheid voor huishoudelijke hulpen.
De HHT-gelden zijn niet alleen voor inwoners met een Wmo-indicatie bedoeld. Gemeenten zijn vrij om zelf te bepalen hoe zij meer werkgelegenheid voor huishoudelijke hulpen via de HHT realiseren. De gemeenten in de Gooi en Vechtstreek willen via de HHT een optimaal werkgelegenheidseffect creëren. De gemeenten denken dat het beste te kunnen bereiken door de HHT voor iedere inwoner toegankelijk te maken. Ik kan mij, gelet op de vooraf aan de HHT gestelde doelen en geldende uitgangspunten, vinden in deze aanpak.
Bent u bereid bij de desbetreffende gemeenten de hoeveelheid uren indicaties huishoudelijke zorg (zowel de lichte, Hbh 1, als de zwaardere, Hbh 2, vorm) die in 2014 en in 2015 afgegeven zijn op te vragen? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten hebben besloten dat de HHT in geen enkele situatie de voorziening huishoudelijke hulp op grond van de Wmo 2015 vervangt. Inwoners die door een ziekte of beperking niet in staat zijn om het huishouden zelf te regelen of te betalen kunnen dus een beroep blijven doen op huishoudelijke hulp in het kader van de Wmo. Het inhuren van extra huishoudelijke hulp met de HHT vervangt de Wmo-voorziening dus niet. Ik zie dan ook geen reden om bij de gemeenten van de regio Gooi en Vechtstreek een specifiek overzicht op te vragen van de hoeveelheid uren indicaties voor huishoudelijke hulp.
Is het verstrekken van een dergelijke subsidie in strijd met de voorwaarden voor de huishoudelijke hulp toelage (HHT)? Zo ja, wat gaat u concreet doen om dit niet meer te laten gebeuren? Zo nee, bent u bereid om spoedig in gesprek te gaan met de betreffende gemeenten en de VNG om nadere afspraken hierover te maken en de Kamer daarover te rapporten?
De besteding van de gelden door gemeenten draagt naar mijn mening bij aan de met de HHT beoogde doelstelling en voldoet ook overigens aan de voorwaarden voor de toekenning van de HHT-gelden. De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten leggen over de besteding van de gelden verantwoording af aan de gemeenteraden. Ik wijs erop dat alle gemeenteraden hebben ingestemd met de besteding van deze gelden volgens deze wijze en de uitvoering van het plan waarover u de vragen stelt. Ik zie dan ook geen reden voor overleg over de besteding van de HHT middelen met de gemeenten van de regio Gooi en Vechtstreek en de VNG.
Bent u op de hoogte of meerdere gemeenten de huishoudelijke hulp toelage op deze manier inzetten? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen?
De gemeente Tilburg is op 1 mei 2015 met een vergelijkbaar initiatief gestart. Iedere inwoner van die gemeente kan voor 10 euro per uur huishoudelijke hulp inkopen. Dit initiatief wordt aan het einde van dit jaar beëindigd. Ik zie geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar mogelijke vergelijkbare initiatieven van andere gemeenten, nu deze wijze van invulling zich verhoudt met de eerder aan besteding van HHT-middelen gestelde kaders.
Hebben de desbetreffende gemeenten eerder contact gehad met het ministerie over besteding van HHT-gelden anders dan voor de doelgroep van de Wmo, namelijk mensen met een beperking? Hebben de gemeenten voor zover u weet overwogen om de mensen die onder de eenvoudige huishoudelijke verzorging vallen alsnog een (hogere) indicatie te geven?
Inwoners die door een ziekte of beperking niet in staat zijn om het huishouden zelf te regelen of te betalen kunnen een beroep blijven doen op huishoudelijke hulp in het kader van de Wmo. Het is aan de gemeente om in individuele situaties op basis van het wettelijk voorgeschreven onderzoek vast te stellen of en in welke mate ondersteuning geboden is. Die ondersteuning dient passend te zijn, ook gelet op de financiële omstandigheden van betrokkene.
Over het plan is contact geweest met het ministerie. De uitvoering van het plan kent geen relatie met de hoogte van de indicatie die iemand krijgt. Het plan treedt niet in de plaats van de in de Wmo 2015 aan de uitvoering gestelde kaders.
Veranderingen ten aanzien van het Besluit Gegevensverstrekking Gemeentelijke Belastingheffing |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat er een wijziging van het Besluit Gegevensverstrekking Gemeentelijke Belastingheffing in voorbereiding is?
Op dit moment wordt onderzocht of een wijziging van dat besluit nodig is.
Kunt u aangeven wat deze wijziging van het Besluit Gegevensverstrekking precies behelst?
Onderzocht wordt of het Besluit gegevensverstrekking gemeentelijke belastingheffing wijziging behoeft vanwege moderne vormen van bemiddeling voor verhuur van roerend en onroerend goed. Op dit moment zijn deze moderne bemiddelaars niet verplicht informatie te leveren over de huurders en verhuurders van de onroerende goederen ten behoeve van de heffing van toeristen- en forensenbelasting. Onderzocht wordt in hoeverre het opportuun is deze partijen gelijk te trekken met de andere derdenplichtigen die nu al informatieplichtig zijn op grond van het besluit, de zogenoemde klassieke bemiddelaars zoals administratiekantoren en reisbureaus.
Klopt het dat door middel van deze wijziging bemiddelingssites voor toeristische en commerciële verhuur verplicht kunnen worden gesteld om informatie te leveren over verhuurders van woningen ten behoeve van de heffing van toeristen- en forensenbelasting?
Als beslist wordt tot wijziging over te gaan zoals beschreven bij antwoord 2, dan is dat inderdaad het geval.
Wordt met deze wijziging rekening gehouden met het feit dat het merendeel van de boekingssites via welke boekingen in Nederland worden verricht, niet in Nederland gevestigd zijn en dat door de voorgenomen wijzigingen het kleine aantal boekingssites dat nog in Nederland gevestigd is geneigd zal zijn toevlucht in het buitenland te zoeken? Zo ja, hoe?
Het is mij bekend dat het merendeel van de boekingssites in het buitenland is gevestigd en dat er een kans bestaat dat bij een wijziging van het besluit bemiddelaars kunnen overstappen naar het buitenland en aanbieders kunnen overstappen naar buitenlandse partijen. Bij het genoemde onderzoek naar de noodzaak van een wijziging zal dit worden meegewogen. Eveneens wordt bezien of er een oplossing denkbaar is om deze problemen te ondervangen. U zult begrijpen dat dit niet eenvoudig is omdat we hier voor een deel te maken hebben met partijen die niet onder de Nederlandse wetgeving vallen. Ik zal daarom nog enige tijd nodig hebben om het onderzoek naar de opportuniteit van een wijziging af te ronden en, als daartoe wordt overgegaan, de wijziging van dit besluit definitief op te stellen.
Houdt u tevens rekening met het feit dat er door de voorgenomen wijziging ook een kans bestaat dat aanbieders van overnachtingsplekken van Nederlandse bemiddelaars overstappen naar buitenlandse bemiddelaars? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat de mogelijke effecten beschreven in vraag 4 en 5 zeer onwenselijk zijn? Wat gaat u doen om deze negatieve effecten te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Zeeuwse gemeenten medische gegevens eisen van kinderen |
|
Joyce Vermue (PvdA), Loes Ypma (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse gemeenten eisen medische gegevens van kinderen»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat ambtenaren naar medische gegevens van kinderen vragen en op grond van deze gegevens beoordelen of zorg vergoed wordt? Is dit naar uw mening in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens, de daaraan gekoppelde verwerkingsbasis in de Jeugdwet en de tijdelijke ministeriële regeling2, waarin beschreven staat welke persoonsgegevens aan de gemeente versterkt mogen worden voor de bekostiging van zorg?
Het zorgloket Portos heeft al zo’n 13.000 mensen geholpen met een vraag naar Jeugdhulp en een aanbod Wmo2015. Deze klacht is vooralsnog de enige in dit kader. Er is door de gemeente geen diagnose informatie uitgevraagd. Wel is door de professional ingegaan op behandeldoelen voor de cliënt.
De Wet bescherming persoonsgegevens vereist dat persoonsgegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt. De Jeugdwet en de tijdelijke ministeriële regeling van 6 augustus 2015 bieden grondslagen voor de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens in het kader van de toegang tot en het aanbod van jeugdhulp. De tijdelijke ministeriële regeling geeft aan welke gegevens maximaal met gemeenten mogen worden gedeeld. Met betrekking tot de GGZ betreffen deze gegevens maximaal de in DSM IV opgenomen diagnosehoofdgroep. Op grond van de tijdelijke ministeriële regeling is het voor betrokkenen mogelijk te kiezen voor een opt-out, waardoor er geen medische gegevens bij de declaratie hoeven worden gevoegd.
Het college van burgemeester en wethouders is primair verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de wettelijke vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. De Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen bekend als het College bescherming persoonsgegevens) houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving. Het College van de gemeente Middelburg heeft de suggestie van de gemeenteraad overgenomen, om de Autoriteit Persoonsgegevens over deze casus te raadplegen.
Ik heb niet in beeld of, en zo ja, hoeveel gemeenten sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet medische gegevens van jeugdhulpcliënten vragen voor de beoordeling of medische kosten vergoed kunnen worden. Ik houd daar geen gegevens van bij. Het toezicht hierop is immers in eerste instantie lokaal geregeld en daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens de toezichthouder inzake de naleving van de wettelijke bepalingen inzake de verwerking van persoonsgegevens.
Zijn er bij u meer voorbeelden van gemeenten bekend die medische gegevens van jeugdzorgcliënten vragen voor de beoordeling of medische kosten vergoed kunnen worden? Zo ja, om hoeveel gemeenten gaat het? Zo nee, waarom gaat het in andere gemeenten wel goed?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat niet alle gemeenteambtenaren uitgerust zijn om te beoordelen welke (psychiatrische) zorg een jeugdzorgcliënt nodig heeft en dat dit moet worden overgelaten aan medische professionals of ambtenaren met expertise op het gebied jeugdproblematiek? Zijn er in de betreffende gemeenten voldoende fte beschikbaar die expertise hebben op jeugdproblematiek, zoals wordt geadviseerd in het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp»?3 Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen tegen de desbetreffende gemeenten om te voorkomen dat deze schendingen van de privacy van kinderen nog langer plaatsvinden en om ervoor te zorgen dat de zorg voor de kinderen in deze Zeeuwse gemeenten tijdig wordt vergoed?
Ik deel uw mening dat niet alle gemeenteambtenaren zijn toegerust om te beoordelen welke (psychiatrische) zorg een jeugdige nodig heeft. Ook deel ik uw mening dat dit moet worden overgelaten aan medische professionals of professionals met expertise op het gebied van jeugdproblematiek, los van de vraag of zij wel of niet in dienst zijn van de gemeente. De Jeugdwet stelt eisen aan de kwaliteit van de hulpverlener in de jeugdhulp. Dit dienen geregistreerde beroepsbeoefenaren te zijn die gehouden zijn aan een beroepsgeheim. Verder bepaald de mate waarin de professional is betrokken bij de behandeling van de cliënt, welke gegevens mogen worden ingezien. Het College geeft in antwoord op vragen van de gemeenteraad dat de professionals van het zorgloket Portos minimaal een hbo-opleiding hebben gevolgd. Het zorgloket Portos bekijkt per geval welke professionals het meest geschikt zijn om de casus op te pakken.
Het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp» is ontwikkeld vanwege het belang van een adequate inrichting van de toegang tot jeugdhulp en ondersteuning daarbij. Dit toetsingskader bevat een lijst met de meest essentiële vraagstukken voor de inrichting van de toegang tot jeugdhulp. De items op de lijst zijn essentieel, omdat afwezigheid of onvoldoende inrichting ervan kan wijzen op onvoldoende toegang tot jeugdhulp. De uiteindelijke taxatie is een afweging van de verschillende items in samenhang door de betrokken gemeente. Het toetsingskader geeft niet aan hoeveel fte een gemeente in een bepaalde situatie op een bepaalde positie moet inzetten. Het is aan de betrokken gemeente hier invulling aan te geven. Eventuele intensivering van inzet bij een negatieve uitkomst is dan ook primair de verantwoordelijkheid van de betrokken gemeente.
De privacy van jeugdhulpcliënten is geen separaat item in het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp.
De bescherming van persoonsgegevens zal vooral in de dagelijkse uitvoering gestalte moeten krijgen. Belangrijk is vooral dat gemeenten, branches van aanbieders en professionals, alsmede cliëntenorganisaties, zelf verantwoordelijkheid nemen voor het maken van goede afspraken over het respecteren van de privacy van cliënten in het Jeugddomein. Op 22 juni 2016 jl. heeft de bestuurlijke conferentie «In goed vertrouwen plaatsgevonden waar partijen een gezamenlijk privacy manifest en een set vuistregels voor de dagelijkse praktijk hebben ondertekend.
Voor een juiste balans tussen de bescherming van privacy en het rechtmatig betalen van rekeningen van aanbieders, bereid ik een definitieve ministeriële regeling voor die na internetconsultatie is voorgelegd aan de Autoriteit persoonsgegevens. Voor de internetconsultatie is deze regeling ook naar uw Kamer gestuurd.
Bovendien ondersteun ik het programma Informatievoorziening Sociaal Domein dat door de VNG en zes brancheorganisaties (Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, GGZ Nederland, Federatie Opvang en Jeugdzorg Nederland) wordt uitgevoerd. Ondersteuning van gemeenten en zorgaanbieders bij betere borging van de privacy van betrokkenen is daarin een belangrijk onderdeel. De door de VNG en branches beschreven inkoopmodellen, met vereisten inzake privacy en verantwoording, kunnen hier behulpzaam zijn.
Wordt in gemeenten gewerkt met het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp» en zijn gemeenten voldoende uitgerust om in jeugdhulp te voorzien? Is privacy van jeugdhulpcliënten vanuit dit toetsingskader voldoende gegarandeerd? Zo nee, bent u bereid dit op te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe worden gemeenteambtenaren in het algemeen voorgelicht over het omgaan met en verwerken van persoonsgegevens van jeugdzorgcliënten zoals voorgeschreven in de Wet bescherming persoonsgegevens en de Jeugdwet. Is dit in uw ogen voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u gemeenteambtenaren hier nog beter over informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te onderzoeken op welke schaal de schending van de privacy van jeugdzorgcliënten in het algemeen nog meer voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van gemeenten voortvloeiend uit de Grondwet en de Gemeentewet, voeren gemeenten hun wettelijke taken zelfstandig uit. In die zin acht ik gemeenteraden zeer wel in staat om zorg te dragen voor toezicht op de naleving van privacyregels door het gemeentebestuur.
De Autoriteit Persoonsgegevens houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving.
Het bericht dat Zeeuwse gemeenten medische gegevens van kinderen eisen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse gemeenten eisen medische gegevens van kinderen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is met de tijdelijke ministeriële regeling van de Jeugdwet dat gemeenten medische gegevens eisen, voordat zij wel of niet overgaan tot het vergoeden van een behandeling?
In antwoord op eerdere vragen van u en uw collega Berndsen-Jansen heb ik aangegeven dat voor een rechtmatige betaling van een declaratie informatie noodzakelijk kan zijn over aan wie welke zorg is verleend.3 De tijdelijke ministeriële regeling van 6 augustus 2015 geeft aan welke gegevens maximaal met gemeenten mogen worden gedeeld. Met betrekking tot de GGZ betreffen deze gegevens maximaal de in DSM IV opgenomen diagnosehoofdgroep. De tijdelijke ministeriële regeling geeft betrokkenen de mogelijkheid te kiezen voor een opt-out, waardoor er geen medische gegevens bij de declaratie hoeven worden gevoegd. Op deze wijze wordt enerzijds de privacy van cliënten beschermd en anderzijds geborgd dat gemeenten aanbieders van hulp rechtmatig kunnen betalen.
Het is aan gemeenten en aanbieders om prudent met de uitvraag en uitwisseling van (bijzondere) persoonsgegevens om te gaan. De Wet bescherming persoonsgegevens, de Jeugdwet en de tijdelijke ministeriële regeling stellen de kaders hiervoor. Het toezicht hierop is in eerste instantie lokaal geregeld en daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen bekend als het College bescherming persoonsgegevens) de toezichthouder inzake de naleving van de wettelijke bepalingen inzake de verwerking van persoonsgegevens.
Deelt u de mening dat de uitspraken van deze gemeenten in strijd zijn met de zowel de privacywetgeving als met de schriftelijke beantwoording, waarin u stelde dat psychische problemen niet op het formulier van de gemeenten hoeven te staan?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de gemeenten Middelburg, Veere en Vlissingen aan te spreken, via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), als zij in strijd met de wetgeving hebben gehandeld en ervoor te zorgen dat in gevallen waarin ouders – eventueel tegen hun wil in – gegevens hebben verstrekt dit wordt teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Het zorgloket Portos heeft al zo’n 13.000 mensen geholpen met een vraag naar Jeugdhulp en een aanbod Wmo2015. Deze klacht is vooralsnog de enige in dit kader. Er is door de gemeente geen diagnose informatie uitgevraagd. Wel is door de professional ingegaan op behandeldoelen voor de cliënt.
Het college van burgemeester en wethouders is primair verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de wettelijke vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving. Het College heeft de suggestie van de gemeenteraad overgenomen, om de Autoriteit Persoonsgegevens over deze casus te raadplegen.
Voor een juiste balans tussen de bescherming van privacy en het rechtmatig betalen van rekeningen van aanbieders, bereid ik een definitieve ministeriële regeling voor die na internetconsultatie is voorgelegd aan de Autoriteit persoonsgegevens. Voor de internetconsultatie is deze regeling ook naar uw Kamer gestuurd. Belangrijk is vooral dat gemeenten, branches van aanbieders en professionals, alsmede cliëntenorganisaties, zelf verantwoordelijkheid nemen voor het maken van goede afspraken over het respecteren van de privacy van cliënten in het Jeugddomein. Op 22 juni 2016 jl. heeft de bestuurlijke conferentie «In goed vertrouwen plaatsgevonden waar partijen een gezamenlijk privacy manifest en een set vuistregels voor de dagelijkse praktijk hebben ondertekend.
Bovendien ondersteun ik het programma Informatievoorziening Sociaal Domein dat door de VNG en zes brancheorganisaties (Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, GGZ Nederland, Federatie Opvang en Jeugdzorg Nederland) wordt uitgevoerd. Ondersteuning van gemeenten en zorgaanbieders bij betere borging van de privacy van betrokkenen is daarin een belangrijk onderdeel. De door de VNG en branches beschreven inkoopmodellen, met vereisten inzake privacy en verantwoording, kunnen hier behulpzaam zijn.
Deelt u de mening dat ouders niet onder druk gezet mogen worden om medische gegevens van hun kind te delen? Zo ja, welke stappen wilt u gaan zetten om te voorkomen dat dit nogmaals plaats zal vinden?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht Help! Mijn demente ouders worden beroofd!" |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Help! Mijn demente ouders worden beroofd!»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat naar schatting slechts 25% van de bewindvoerders lid is van een branchevereniging?
In het bericht wordt het aantal professionele beschermingsbewindvoerders (hierna ook: bewindvoerders) geschat op 1.600, van wie er 400 lid zouden zijn van de Branchevereniging voor Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI). BPBI is één van de brancheverenigingen voor professionele bewindvoerders. Er zijn ook professionele bewindvoerders die lid zijn van een van de andere verenigingen, zoals de Nederlandse Branchevereniging voor Professionele Bewindvoerders (NBPB). Het aantal bewindvoerders dat lid is van BPBI, kan bovendien hoger liggen, omdat deze vereniging uitsluitend het aantal kantoren telt dat lid is. Bij een kantoor kunnen verschillende bewindvoerders werkzaam zijn.
Een professionele bewindvoerder is een bewindvoerder die drie of meer rechthebbenden onder zijn hoede heeft. Een bewindvoerder die één of twee rechthebbende(n) onder zijn hoede heeft, wordt ook wel «familiebewindvoerder» genoemd. Professionele bewindvoerders kunnen zich bij een van de brancheverenigingen aansluiten; zij zijn hiertoe niet verplicht. Deze verenigingen kunnen naast de wettelijke kwaliteitseisen aanvullende eisen aan hun leden stellen. Elke professionele bewindvoerder, lid of geen lid van een vereniging, zal ten minste aan de wettelijke kwaliteitseisen moeten voldoen en is onderworpen aan het toezicht van de kantonrechter.
Waarom is de titel «bewindvoerder» niet beschermd?
Beschermingsbewind kan door een kantonrechter worden ingesteld wanneer de betrokkene tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, door (a) zijn lichamelijke of geestelijke toestand, of (b) verkwisting of het hebben van problematische schulden (zie art. 431, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek). Een bewindvoerder kan alleen in deze door de wet omschreven gevallen worden aangesteld door de kantonrechter. Hierbij dient hij zich op grond van de wet een oordeel te vormen over de geschiktheid van de kandidaat-bewindvoerder. Professionele bewindvoerders komen bovendien alleen voor benoeming in aanmerking wanneer zij voldoen aan de eisen uit het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren (hierna: het Besluit kwaliteitseisen; Stb. 2014, 46). Eenmaal benoemd dienen alle bewindvoerders jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen ten overstaan van de kantonrechter. Professionele bewindvoerders zijn bovendien verplicht onder meer een verslag van een accountant aan de kantonrechter te overleggen, betreffende de bedrijfsvoering van de bewindvoerder. In het licht hiervan meen ik dat reeds voldoende waarborgen bestaan om het aanstellen en het werk van beschermingsbewindvoerders te controleren.
Bewindvoerders hebben geen publieke taak binnen het rechtsbestel, zoals advocaten, notarissen en gerechtsdeurwaarders, maar verlenen maatschappelijke bijstand.In beginsel kan elke meerderjarige tot bewindvoerder worden benoemd. Aan familiebewindvoerders worden geen aanvullende eisen gesteld. Dit is aan de orde geweest bij de behandeling van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (Stb. 2013, 414).2 De kantonrechter gaat na of de familiebewindvoerder geschikt is.
Dat in beginsel elke meerderjarige tot bewindvoerder kan worden benoemd, brengt met zich dat «bewindvoerder» geen beschermde titel is. Bovendien houdt de kantonrechter toezicht. Een dergelijke controle is niet aan de orde bij de eerder genoemde beroepsgroepen met beschermde titel. Derhalve acht ik het niet passend om het toezicht van overheidswege op de bewindvoerder op dezelfde wijze vorm te geven als het toezicht op de advocaat, notaris of gerechtsdeurwaarder. Zie in dit verband ook de nota naar aanleiding van het verslag bij voornoemde wetswijziging.3
Deelt u de mening dat bescherming van de titel bewindvoerder van groot belang is ter bescherming van de kwetsbare groep die een bewindvoerder nodig heeft tegen kwaadwillenden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid meer onderzoek te doen naar het aantal mogelijke malversaties onder bewindvoerders? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2017 wordt de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap geëvalueerd. Zoals reeds vermeld in de beantwoording van de vragen van het lid Karabulut door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens mij (2016Z01873), zal bij deze evaluatie nadrukkelijk aandacht worden geschonken aan de handhaving van de kwaliteitseisen. Een belangrijke aanleiding voor deze wet was het slecht functioneren van sommige bewindvoerders. De kwaliteitseisen uit deze wet en het Besluit kwaliteitseisen zijn in werking getreden op 1 april 2014. Bestaande bewindvoerders moeten sinds 1 april 2016 ook aan de eisen voldoen. Op de evaluatie van de wet en het Besluit kwaliteitseisen wil ik niet vooruitlopen.
Overigens onderhoudt het Ministerie van Veiligheid en Justitie regelmatig contact met brancheverenigingen en de expertgroep curatele, bewind en mentorschap van het Landelijk overleg vakinhoud civiel en kanton (LOVCK) van de Raad voor de rechtspraak, waarbij zo nodig ook aandacht wordt besteed aan eventuele misstanden.
Hoe oordeelt u over het feit dat de controle van bewindvoerders bij een kantonrechter ligt, terwijl kantonrechters in toenemende mate overbelast zijn, waardoor zij onvoldoende tijd hebben deze controle goed uit te voeren?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is gemeld, wordt de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap in 2017 geëvalueerd. De werklast van kantonrechters zal hierbij ook aan bod komen.
Elke bewindvoerder dient jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen ten overstaan van de kantonrechter. Professionele bewindvoerders dienen daarnaast te voldoen aan de kwaliteitseisen. De controle hierop is in handen van de kantonrechter. Met ingang van 1 januari 2016 vindt de jaarlijkse controle plaats door het Landelijk Kwaliteitsbureau Curatoren, Bewindvoerders en Mentoren, dat is ondergebracht bij de Rechtbank Oost-Brabant.
De centralisatie is van zo’n recente datum dat over de uitwerking ervan nu nog geen uitspraken kunnen worden gedaan. Het is evenwel te verwachten dat deze centralisatie een positief effect heeft op de werklast van kantonrechters, omdat de controle efficiënter kan plaatsvinden.
Kantonrechters blijven overigens verantwoordelijk voor de benoeming van bewindvoerders in individuele zaken en blijven toezicht houden in die zaken. Het Landelijk Kwaliteitsbureau stelt alle kantonrechters ervan op de hoogte wanneer een kandidaat-bewindvoerder niet voldoet aan de kwaliteitseisen. Hetzelfde gebeurt wanneer een reeds benoemde bewindvoerder niet meer aan de eisen voldoet. Voldoet de bewindvoerder niet (langer) aan de kwaliteitseisen, dan is dit een grond voor ontslag (art. 448, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek).
Aan de controle van de kantonrechter op bewindvoerders in het algemeen, en aan de handhaving van de kwaliteitseisen in het bijzonder, zal nadrukkelijk aandacht worden besteed bij de wetsevaluatie.
Klopt de observatie dat veel kantonrechters en plaatsvervangend kantonrechters, gezien de bezuinigingen bij justitie en hun hoge werkdruk, de controle noodgedwongen moeten overlaten aan een administratieve afdeling?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de oprichting van een Orde van Bewindvoerders te stimuleren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke verdere mogelijkheden ziet u teneinde het toezicht op bewindvoerders en de situatie op korte termijn te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Het uitblijven van genoegdoening aan (indirecte) slachtoffers van mijnbouwactiviteiten in Colombia |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op de oproep van vredesorganisatie PAX aan Europese energiebedrijven om een tijdelijke inkoopstop toe te passen totdat Colombiaanse leveranciers, die worden verdacht van betrokkenheid bij gewelddadige paramilitaire acties tussen 1996 en 2006 in het mijnbouwgebied, de slachtoffers hebben voorzien van genoegdoening?1
De Nederlandse overheid staat een inclusieve benadering voor, waarin transitional justice – ingebed in het toekomstige vredesakkoord met FARC – voorziet in slachtoffergenoegdoening voor alle slachtoffers van het gewapend conflict in Colombia. De rol die mijnbouwbedrijven hebben gespeeld bij het financieren van paramilitair geweld in de regio Cesar is niet formeel vastgesteld en zou idealiter onderdeel zijn van de waarheidsvinding. Alle betrokken partijen (waaronder ook lokale overheid, paramilitairen, rebellen en andere bedrijven) hebben een rol bij waarheidsvinding en genoegdoening voor slachtoffers in deze regio. De huidige ontwikkelingen in Colombia, zoals het aanstaande vredesakkoord met de FARC, de start van vredesonderhandelingen met het Nationaal Bevrijdingsleger (ELN), bieden hoop op duurzame vrede.
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven dat ze actief werk maken van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en dus van energiebedrijven dat ze werken aan verbeterde sociale- en milieuomstandigheden in de steenkoolketen. Transparantie en aanspreekbaarheid zijn daarbij belangrijke instrumenten. Nederlandse energiebedrijven zetten stappen voor een verantwoorde steenkoolketen, zowel binnen het bedrijfsinitiatief Bettercoal als daar daarbuiten. Het is het kabinet bekend dat een aantal energiebedrijven in binnen- en buitenland een kritische houding heeft over de voortgang binnen de steenkoollagen. Het kabinet stimuleert hen om aan de hand van actieplannen tussen de energiebedrijven en de mijnbouwbedrijven aan verbeteringen te werken.
De OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen beschrijven verschillende mogelijke reacties van ondernemingen met betrekking tot een zakelijke relatie waar zij een risico identificeren, namelijk de voortzetting van de relatie met een toeleverancier gedurende de inspanningen om risico’s te verminderen, tijdelijke opschorting van een relatie gedurende de inspanningen tot vermindering van de risico’s of, als laatste toevlucht, stopzetting van de relatie nadat pogingen tot risicovermindering hebben gefaald.2 In haar besluit tot stopzetting van een relatie dient een onderneming mogelijke sociaaleconomisch ongunstige effecten van die stopzetting mede in overweging te nemen. Het kabinet moedigt de energiebedrijven aan om hun handelsrelatie met de mijnbouwbedrijven in te zetten voor deze verbeteringen om te voorkomen dat de optie van een tijdelijke opschorting ingeroepen moet worden. Het kabinet blijft met de bedrijven in gesprek over hun inzet en resultaten binnen het kader van het steenkoolconvenant.
Bent u bereid om Nederlandse energiebedrijven, al dan niet en marge van het steenkoolconvenant, te stimuleren om gehoor te geven aan de oproep van PAX? Zo niet, welke andere mogelijkheden ziet u om de Colombiaanse mijnbouwbedrijven onder druk te zetten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke potentiële negatieve gevolgen heeft een tijdelijke stop van inkoop van Colombiaanse steenkool, zoals recent door DONG Energy werd afgekondigd, voor de plaatselijke bevolking?
Steenkool is een belangrijk exportproduct voor Colombia (15% van de totale export3). In hoeverre de bevolking negatieve gevolgen zal ondervinden van een exportstop is sterk afhankelijk van de mogelijkheden van in Colombia opererende mijnbouwbedrijven om alternatieve afzetmarkten te vinden. Indien dit onvoldoende het geval zal zijn, is niet uit te sluiten dat dit zal leiden tot vermindering van de steenkoolproductie en daarmee tot verlies van werkgelegenheid voor de lokale bevolking in relatief arme provincies zoals de mijnbouwregio’s Cesar en la Guajira. Uit onderzoek van The Terrace & BSD Consulting4 voorafgaand aan de Nederlandse missie naar Colombia in november 2014 bleek het belang van mijnbouw voor deze twee provincies. In Cesar komt 42 procent van het BBP van mijnbouw, in La Guajira is dat meer dan 60 procent. DONG heeft overigens geen inkoopstop afgekondigd, maar is een jaar geleden al gestopt met inkopen van steenkool bij Prodeco omdat het bedrijf minder vraag naar steenkool had. Hoewel deze «inkoopstop» niets te maken had met vermeende misstanden bij de Prodeco, kunnen de economische gevolgen dezelfde zijn.
De UN Guiding Principles for Business and Human Rights (UNGP’s) en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen verwachten van bedrijven dat zij de negatieve effecten van disengagement inzichtelijk maken door middel van een risico-assessment. Dit betekent dat eventuele risico’s van disengagement geïdentificeerd dienen te worden. Op deze manier kunnen eventuele negatieve gevolgen voorkomen en gemitigeerd worden door bedrijven.
Welke maatregelen kunnen door energiebedrijven en de Nederlandse overheid worden genomen om deze negatieve gevolgen te voorkomen en bent u bereid deze maatregelen te betrekken bij het stimuleren van een tijdelijke stop van inkoop van Colombiaanse steenkool?
Zie antwoord vraag 3.
Dicht u zichzelf een rol toe om als EU-voorzitter en voorvechter van schone en eerlijke mondiale productieketens het uitblijven van (lokale) erkenning en genoegdoening in Colombia op de Europese agenda te zetten? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich actief in om de verduurzaming van mondiale waardeketens en toegang tot herstel en verhaal (access to remedy) hoog op de EU-agenda te zetten. Onder het Nederlands EU-voorzitterschap heeft de Raad op 12 mei conclusies aangenomen waarmee de EU zich committeert aan meer inspanningen op het verduurzamen van mondiale waardeketens.5
Verder zijn in de actieplannen van de overheid voor 2016, ter uitvoering van het steenkoolconvenant, verschillende activiteiten in EU-verband opgenomen. Zo wordt bij bijeenkomsten in het kader van het Europees voorzitterschap nader gesproken over het belang van een verantwoorde (steenkool-)keten en de rol van verschillende actoren daarin. Tevens worden de mogelijkheden verkend om met andere Europese spelers zoals Zwitserland, Duitsland en Denemarken samen te werken ter verbetering van de steenkoolketen. De EU gebruikt ook handelsakkoorden om duurzame handel te stimuleren. In het handelsakkoord tussen de EU en Colombia is een duurzaamheidshoofdstuk opgenomen, waarin afspraken over arbeidsnormen en milieu zijn vastgelegd. Toezicht op de naleving van deze afspraken is voorzien door een subcomité Handel en Duurzame Ontwikkeling. Het kabinet zit zich in EU-verband in voor bespreking met de Colombiaanse overheid van de duurzaamheidstekorten in de steenkoolsector via deze weg.
Kunt u de Kamer toelichten hoe het thema genoegdoening momenteel al dan niet lijkt te worden meegenomen in de Colombiaanse vredesonderhandelingen in Havana? Welke mogelijkheden ziet u om de genoegdoening te verankeren in het nog af te sluiten vredesakkoord?
In december 2015 bereikten de Colombiaanse regering en de FARC overeenstemming over het onderhandelingshoofdstuk over slachtoffers van het gewapend conflict. Zij maakten afspraken over genoegdoening voor alle slachtoffers van het gewapend conflict. Misdaden begaan door partijen in het gewapend conflict die volgens internationaal recht vervolgd dienen te worden, zullen voor speciale tribunalen worden gebracht. Daarnaast wordt er een waarheidscommissie opgericht die tot doel heeft om de gebeurtenissen in het kader van het gewapend conflict in kaart te brengen. Naast overheidsinstanties als politie en leger en (voormalige) leden van illegale gewapende groeperingen zullen ook «derden», waaronder bedrijven, verantwoording moeten afleggen over hun rol in het gewapend conflict. Zij dienen tevens een bijdrage te leveren aan de waarheidsvinding waarop slachtoffers recht hebben.
In de bilaterale politieke dialoog tussen Nederland en Colombia en de dialoog die de EU voert met Colombia zet Nederland zich in het bijzonder in voor de implementatie van afspraken over transitional justice.Nederland stimuleert hierbij de betrokkenheid van alle actoren waaronder die van bedrijven. Op 24 februari jl. heb ik dit ook besproken met de Colombiaanse Minister voor post-conflict, Rafael Pardo.
Kunt u toelichten hoe het staat met de voorgenomen «verkenning van de slachtofferproblematiek in Cesar», zoals verwoord in de Voortgangsrapportage steenkoolconvenant 2015? In hoeverre heeft u vertrouwen in een objectieve en constructieve rol van de Colombiaanse autoriteiten? Deelt u de mening dat Nederland en de betrokken Nederlandse energiebedrijven ook zonder afdoende medewerking van de Colombiaanse autoriteiten hun verantwoordelijkheden moet nemen om tot gerechtigheid te komen? Welke mogelijkheden ziet u hiertoe?
Ten tijde van opdrachtverlening aan UNHCHR (voorjaar 2015) tot verkenning naar slachtofferproblematiek in Cesar, leek een vredesakkoord met FARC nog ver weg. In het afgelopen half jaar zijn echter belangrijke stappen gezet. De vredesonderhandelingen met FARC verkeren in de laatste fase. Het vredesakkoord ligt nu binnen handbereik. Gezien de voortgang van het vredesproces dient aansluiting plaats te vinden bij het vredesakkoord. In het vredesakkoord worden vergaande afspraken opgenomen over transitional justice, waaronder afspraken over waarheidsvinding en slachtoffergenoegdoening. Zodra het vredesakkoord getekend is, zal de Colombiaanse regering de implementatie ter hand moeten nemen. De Colombiaanse regering kan daarbij rekenen op de materiële en niet-materiële steun van de internationale gemeenschap. Ook de Nederlandse regering steunt de implementatie van het vredesakkoord, onder andere via het EU Trust Fund. De specifieke verkenning in de regio Cesar zal daarom niet worden uitgevoerd.
Helaas worden slachtoffers van het gewapend conflict die hun recht zoeken, zoals kritische vakbondsleden en mensenrechtenverdedigers, nog steeds bedreigd in Colombia, ook in de regio Cesar. De Colombiaanse overheid vindt deze bedreigingen zeer zorgelijk. Deze zorgen worden gedeeld door Nederland en de internationale gemeenschap. In de bilaterale politieke dialoog tussen Nederland en Colombia en de dialoog die de EU voert met Colombia wordt hier aandacht voor gevraagd. De Nederlandse ambassade zet zich in voor mensenrechtenverdedigers, onder andere door een project dat is gericht op de tijdelijke hervestiging van mensenrechtenverdedigers die ernstig worden bedreigd.
Nadat het vredesakkoord is gesloten zal Nederland in samenspraak met de Colombiaanse overheid onderzoeken welke mogelijke instituties kunnen worden gesteund die bijdragen aan de implementatie van het vredesakkoord, waaronder in de regio Cesar. De Nederlandse regering en de energiebedrijven stimuleren de betrokken partijen, waaronder het Colombiaanse bedrijfsleven, in Colombia om binnen het vredesakkoord afspraken te maken over genoegdoening van slachtoffers.
Kloppen de signalen die via Pax en familieleden van slachtoffers worden verspreid dat er nog altijd omwonenden en vakbondsleden van de mijnen in Cesar worden bedreigd? Worden deze signalen meegenomen in het onderzoek naar waarheidsvinding waar Nederland zich aan heeft gecommitteerd in de «Voortgangsrapportage steenkoolconvenant 2015»?
Zie antwoord vraag 7.
De handreiking schriftelijk euthanasieverzoek |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de ingezonden reactie in Medisch Contact «Helder taalgebruik overheid»? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja, wij zijn bekend met dit bericht. Wij vinden het positief dat er aandacht is voor de handreikingen schriftelijk euthanasieverzoek. Het is goed om te merken dat de teksten zorgvuldig worden gelezen.
Kunt u nader toelichten op welke wijze de tekst van de brochure, zowel de versie voor artsen als de publieksversie, tot stand gekomen is? Hoe is ervoor gezorgd dat de teksten geen verwachtingen wekken over een ruimere interpretatie van de euthanasiewetgeving?
De aanleiding voor het opstellen van de handreikingen was de bestaande discussie over de reikwijdte van de euthanasiewet (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, Wtl). In het bijzonder ontstond er in het voorjaar van 2013 maatschappelijke discussie over de betekenis en waarde van de schriftelijke wilsverklaring. Op basis van een aan uw Kamer gedane toezegging om juridische en praktische duidelijkheid te bieden omtrent de betekenis van de schriftelijke wilsverklaring bij wilsonbekwame patiënten (Kamerstuk 32 647, nr. 40), is een ambtelijke werkgroep «Schriftelijke wilsverklaring euthanasie» ingesteld, waarin het Ministerie van VenJ, het Ministerie van VWS en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) vertegenwoordigd waren. Het doel van de handreikingen is om de betekenis en waarde van de schriftelijke wilsverklaring te verhelderen en daarmee ook de reikwijdte van de Wtl, juist om te voorkomen dat er verschillende interpretaties bestaan ten aanzien van wat wel en niet mogelijk is volgens de wet. De werkgroep heeft zowel de publieksversie als de artsenversie opgesteld.
Voorafgaand hieraan heeft de werkgroep een analyse gemaakt van de parlementaire geschiedenis van de Wtl en van de jurisprudentie hieromtrent. Voor de handreiking is gezocht naar draagvlak door consultatie van verschillende veldpartijen, waaronder de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV), het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG), maar ook patiëntenfederatie NPCF, de Nederlandse Patiëntenvereniging en natuurlijk de regionale toetsingscommissies euthanasie (RTE’s). Ook is de tekst van de handreiking beoordeeld door de Stichting Makkelijk Lezen, die het keurmerk Gewone Taal heeft toegekend aan de handreiking. Dit keurmerk betekent dat een tekst goed leesbaar is voor iedereen. De handreikingen zijn door de leden van de werkgroep geaccordeerd.
Kunt u aangeven op welke schaal er door artsen gebruik gemaakt wordt van de handreiking «Schriftelijk euthanasieverzoek»?
We hebben geen inzicht in de schaal waarop artsen gebruikmaken van de handreiking. Navraag bij de KNMG leerde dat het voor hen ook niet mogelijk is dit te beantwoorden.
Deelt u het standpunt dat dementie als oorzaak van ondraaglijk en uitzichtloos lijden van een patiënt uiterst ingewikkelde ethische materie is?
De ondraaglijkheid van het lijden is in eerste instantie een subjectief criterium, vooral bepaald door de persoonlijke ervaring van de patiënt. Bij het toetsen van het ondraaglijk lijden door de arts gaat het erom of het voor de arts invoelbaar is dat het lijden voor de patiënt ondraaglijk en uitzichtloos is. Vanwege de wisselende wilsbekwaamheid en verminderde vermogens van patiënten met dementie om te communiceren, kan het voor een arts lastig zijn om een inschatting te maken van de ondraaglijkheid van het lijden, en of de patiënt op dat moment de euthanasie nog wenst.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de opmerking: «Patiënten met gevorderde dementie wekken soms de indruk niet ondragelijk te lijden aan de dementie» uit de brochure verwarrend is voor artsen en het publiek? Bent u bereid om te tekst van de handreiking in overleg met de KNMG aan te passen?2
De tekst van de handreiking verwijst naar de beoordeling die van de arts wordt verwacht. De arts zal per geval tot de overtuiging moeten komen dat sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Daaraan, en ook aan de andere zorgvuldigheidseisen van de Wtl, zal moeten zijn voldaan voordat tot euthanasie mag worden overgegaan.
De vorming van woningmarktregio’s |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Spannende tijden voor Ymere en Alliantie»1, «Bouwstop dreigt voor Ymere in Haarlem en omgeving»2, «De Alliantie en Portaal zien niets in verzelfstandigde Amersfoortse Corporaties»3 en «Vorming woningmarktregio’s: stand van zaken»?4
Ja.
Hoe kunnen gemeenten uiterlijk 1 juli a.s. een weloverwogen voorstel bij u indienen voor de begrenzing van de nieuwe woningmarktregio’s, als zij voor deze datum geen duidelijkheid hebben over het al dan niet verkrijgen van u van een ontheffing voor een toegelaten instelling om werkzaam te blijven in deze regio?
De aanvraag voor een woningmarktregio en de aanvraag om een ontheffing zijn twee separate en elkaar in de tijd opvolgende procedures. Ook de aanvragers zijn andere partijen: het initiatief voor de regiovorming ligt bij gemeenten, het initiatief voor het aanvragen van ontheffingen ligt bij de corporaties. Gemeenten hebben tot 1 juli de tijd om voorstellen voor regio’s in te dienen. Daarna zal ik zo spoedig mogelijk de regio’s vaststellen. Wanneer de regio’s zijn vastgesteld per besluit, kunnen corporaties voor gemeenten buiten hun kernregio een ontheffing aanvragen.
In de toelichting op het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting is vastgelegd dat voor een ontheffing aangetoond moet worden dat in een gebied onvoldoende investeringscapaciteit beschikbaar is om aan de volkshuisvestelijke vraag te voldoen. Dit is uitgewerkt naar onderstaande punten:
Sinds het najaar van 2015 is op www.woningwet2015.nl terug te vinden hoe een ontheffingsverzoek onderbouwd kan worden, in aanvulling op de algemene informatie over regiovorming op die website en een folder over het onderwerp die in samenwerking met de VNG onder gemeenten is verspreid. Daarnaast is in de afgelopen maanden veelvuldig contact geweest met gemeenten uit het hele land over de regiovorming en over de procedure omtrent ontheffingen.
Gemeenten zullen onderling en in samenspraak met woningcorporaties een inschatting maken in hoeverre aan deze voorwaarden kan worden voldaan. Dit overleg kan er ook in resulteren dat gemeenten kiezen voor een regiosamenstelling waarbij er geen ontheffingen nodig zullen zijn.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat toegelaten instellingen de facto de door gemeentes meest gewenste begrenzing van de woningmarktregio vetoën door geen ontheffing aan te vragen en/of niet over te gaan tot een splitsing of verkoop van bezit? Zo nee, kunt u dan onderbouwen waarom u een dergelijk veto wel gewenst vindt?
De Woningwet geeft gemeenten de mogelijkheid om een voorstel te doen voor het vormen van een regio. De gemeenten bepalen daarmee welke samenstelling en schaalgrootte van de regio passend is vanuit de optiek van het lokale volkshuisvestingsbeleid en de regionale binding. Daarbij wordt van hen verwacht dat zij rekening houden met de zienswijzen van alle woningcorporaties die in de beoogde regio werkzaam zijn.
In veel gevallen zullen er meerdere scenario’s worden besproken. Gemeenten zullen de voor- en nadelen tegen elkaar afwegen, waarbij mag worden verwacht dat zij van elk alternatief ook zullen bezien wat de consequenties zijn voor de realisatie van de volkshuisvestelijke vraag. Dat een corporatie naar verwachting in een andere regio haar kerngebied krijgt of de kans dat een ontheffing verleend wordt, kan een rol spelen. Of gemeenten dit doorslaggevende factoren vinden, hangt van het oordeel van de gemeenten zelf af.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan een corporatie pas wanneer de regio’s zich hebben gevormd een ontheffing aanvragen. Een corporatie zal dit in de regel alleen doen als zij en de betreffende gemeente dit nodig achten. Ik wil benadrukken dat een ontheffing enkel toeziet op de mogelijkheid om in de toekomst de activiteiten in een bepaald gebied uit te breiden. Ook zonder ontheffing wordt een corporatie geacht bij te dragen aan het volkshuisvestelijke beleid -inclusief prestatieafspraken- met het huidige bezit, ook met plegen van herstructurering.
In de wet is vastgelegd dat gemeenten een voorstel doen voor een passende woningmarktregio. In deze fase is het niet mijn rol om daarin sturend op te treden. Uiteraard geef ik, als partijen daarom vragen, uitleg over de achtergronden van de regiovorming en de eisen die daaraan worden gesteld.
Bent u ermee bekend dat gemeenten in Noord-Holland en Flevoland inmiddels als gevolg van dit veto overwegen gezamenlijk één woningmarktregio te vormen? Bent u ermee bekend dat ook in Zuid-Holland een provincie brede woningmarktregio wordt overwogen, evenals één woningmarktregio voor de complete provincies Groningen en Drenthe?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat bij de omvang van de woningmarktregio’s die zich nu in de praktijk aftekent er nauwelijks toegelaten instellingen zullen zijn die activiteiten zullen moeten verkopen of afsplitsen of die ontheffing zullen moeten vragen? Wat is dan de meerwaarde van het instellen van deze woningmarktregio’s ten opzichte van de huidige situatie?
Gemeenten bepalen de schaalgrootte en samenstelling van de regio die zij het meest passend vinden. Het vormen van woningmarkregio’s zal ertoe leiden dat corporaties geen mogelijkheden meer hebben om overal in het land hun bezit uit te breiden met nieuwbouwactiviteiten en aankoop. Omdat tot op heden nog geen verzoeken voor regio’s zijn ingediend, en zodoende ook geen ontheffingsverzoeken, is het niet te zeggen hoeveel ontheffingen noodzakelijk zullen zijn. Dat zal moeten blijken uit de voorstellen voor regio’s en de onderbouwing van eventuele ontheffingsverzoeken. De Woningwet, zoals deze door uw Kamer met algemene stemmen is aangenomen, kent geen verplichting tot of mogelijkheid voor het splitsen naar regio’s of het verkopen van bezit.
Vindt u de vorming van dergelijke grote woningmarktregio’s bijdragen aan de door u gewenste versterkte regionale binding?
Zie antwoord vraag 5.
Kunnen dergelijke grote regio’s er toe leiden dat corporaties juist in een groter gebied dan nu gaan investeren en daardoor de investeringscapaciteit in het huidige werkgebied van deze corporaties afneemt?
Het is mogelijk dat een corporatie binnen haar kernregio in nieuwe gemeenten werkzaam wordt. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Woningwet is de corporatie er echter aan gehouden in eerste instantie naar redelijkheid bij te dragen aan het volkshuisvestingsbeleid van de gemeente(n) waar zij reeds feitelijk werkzaam is, mits die gemeente een woonvisie heeft. Dit geldt ongeacht of de desbetreffende gemeente gelegen is in de kernregio van de corporatie of niet: prestatieafspraken worden gemaakt met alle gemeenten waar de corporatie werkzaam is, ongeacht de regio, zij het dat buiten de kernregio geen afspraken gemaakt kunnen worden over uitbreiding van werkzaamheden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat in een stad als Amersfoort straks alleen nog maar corporaties met een ontheffing zouden functioneren?
Nee. Er bestaat geen hiërarchie tussen het kerngebied en eventuele ontheffingsgebieden. In beide gebieden kan een corporatie haar volledige arsenaal aan instrumenten inzetten en in beide gebieden wordt de corporatie geacht naar redelijkheid bij te dragen aan de volkshuisvesting. Er bestaat daarmee geen verschil tussen de beide gebieden.
Wat vindt u ervan dat Ymere en De Key weigeren te splitsen of een ontheffing aan te vragen voor respectievelijk Haarlem en Zandvoort, waardoor deze gemeenten gezien de dominante positie van beide instellingen niet kunnen kiezen voor de gewenste regio Zuid-Kennemerland/IJmond?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid voor 1 juli a.s., wanneer gemeenten of provincies u daarom vragen, het gesprek aan te gaan met betreffende corporaties om ze alsnog te bewegen te splitsen dan wel een ontheffing aan te vragen?
Zie antwoord vraag 3.
Overweegt u een wetswijziging, zodat u toegelaten instellingen kunt dwingen te splitsen bijvoorbeeld wanneer gemeenten u daarom verzoeken, indien na 1 juli a.s. inderdaad woningmarktregio’s ontstaan van de schaalgrootte die zich nu aftekent?
Zoals ik uw Kamer tijdens de behandeling van de novelle (TK nr. 33 966) in december 2014 heb laten weten, is mijn stellige overtuiging dat een overheid niet in de positie is om een rechtspersoon of een woningcorporatie te verplichten te splitsen, omdat dat een inbreuk zou zijn op het recht van eigendom dat ondermeer in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgd is. Ik blijf bij dit standpunt.
De registratie van jihadgangers en terugkeerders |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe is het mogelijk dat er zoveel registraties van jihadgangers bij zijn gekomen in het Focal Point Travellers en het Europol Information System (EIS) sinds maart 2015? Betreft het allemaal nieuwe jihadgangers of gaat het ook om registraties van jihadgangers die al voor maart 2015 waren uitgereisd?
De significante stijging van terrorisme gerelateerde informatie uitwisseling op EU niveau en specifiek de deling van informatie over jihadgangers, is het resultaat van gezamenlijke inspanningen van opsporingsorganisaties in de EU lidstaten en derde landen. Zowel de kwaliteit als kwantiteit van informatie zijn in de afgelopen anderhalf jaar gestegen. Een voorbeeld daarvan is de informatie deling met Europol’s European Counter Terrorism Centre (ECTC), specifiek met het EIS en het Focal Point Travellers.
In 2015 hebben de lidstaten in de JBZ Raad met steun van de Europese Raad en het Europees Parlement, de Europese Commissie en de EU Contra Terrorisme Coördinator, ingezet op het verder versterken van de informatie uitwisseling als prioriteit voor contraterrorisme beleid. Hier waren concrete en meetbare afspraken voor nodig, waar direct op is ingezet. De acties zijn daarnaast uitgebreid en verder uitgewerkt tijdens het Nederlands voorzitterschap. In de JBZ Raad van 9 en 10 juni aanstaande wordt een routekaart geformaliseerd met concrete maatregelen en een strategische visie voor informatie deling en informatie management op het gebied van rechtshandhaving, contraterrorisme en grensbewaking.
Op welke wijze waren jihadgangers die nu wel, maar in maart 2015 niet stonden geregistreerd in beeld?
Nederland signaleert personen die gerelateerd kunnen worden aan «reizen naar een conflictgebied» internationaal in het Schengen Informatie Systeem (SISII) en via Interpol. Deze signaleringen worden gedaan door de Nationale Politie. Sinds 2015 worden personen op deze lijst ook geregistreerd in het EIS en wordt informatie gedeeld met het Focal Point Travellers. Nederland is een van de vijf landen die de meeste informatie deelt met Europol in zowel het EIS als bij het Focal Point Travellers. Nederland registreert tevens gestolen, vermiste of vervallen verklaarde documenten van personen die gerelateerd kunnen worden aan «reizen naar een conflict gebied», in het SISII en in de Interpol Stolen and Lost Travel Documents (SLTD) database.
Kunt u aangeven op welk moment het u duidelijk werd dat het aantal registraties in het Focal Point Travellers en EIS te laag was ten opzichte van het aantal daadwerkelijk uitgereisde jihadgangers?
De EU Contra Terrorisme Coördinator gaf eerder dit jaar aan dat volgens goed gefundeerde inschattingen ongeveer «5000 EU burgers naar Syrië en Irak zijn gereisd om zich aan te sluiten bij ISIS en andere extremistische groepen». Voor de huidige cijfers verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 9. Tevens verwijs ik u graag naar mijn brief van 28 april jl. met de beantwoording van de vragen van het lid Segers over de cijfers van Europol over jihadgangers.1
Worden naar aanleiding van een registratie in het Focal Point Travellers jihadgangers en terugkeerders tegengehouden als ze de grens over gaan?
Voor het uitvoeren van de grenscontroles aan de Schengenbuitengrens mag conform de Schengen Grens Code gebruik worden gemaakt van daartoe relevante databases. Dit zijn het SISII en het SLTD. Het Focal Point Travellers en het EIS zijn niet bedoeld, noch beschikbaar voor naslag bij het uitvoeren van de grenscontroles. Er vindt een automatische naslag plaats van het SISII en het SLTD wanneer de grenscontrole wordt uitgevoerd. Wanneer een jihadganger of terugkeerder gesignaleerd staat in het SISII en wordt gecontroleerd, zal deze aan de Schengenbuitengrens worden staande gehouden of tegengehouden, afhankelijk van de gevraagde actie door het signalerende land. Het SISII wordt tevens geraadpleegd tijdens reguliere politiecontroles.
Ten aanzien van het gebruik van het Focal Point Travellers, het EIS en het SISII, wordt ingezet op een «3-traps-benadering» bij het registreren en gebruik van informatie. Informatie wordt gedeeld in het SISII voor controles, zowel aan de grens als reguliere politie controles in de lidstaten zelf, in het EIS voor het genereren van onderzoeksinformatie op nationaal niveau, en in het Focal Point Travellers voor diepte analyse door Europol. Nederland hanteert deze benadering. Het is ook onderdeel van de acties op het gebied van informatie uitwisseling en de detectie van personen en reisbewegingen inzake terrorismebestrijding die in juni in de JBZ Raad worden geformaliseerd.
Klopt het dat de registraties in het Focal Point Travellers alleen raadpleegbaar zijn door Europol?
Ja. Met het oog op de gevoelige aard van deze informatie en intelligence, is slechts een beperkt aantal Europol ambtenaren en vertegenwoordigers van de lidstaten geautoriseerd voor toegang tot deze gegevens. Hierbij verwijs ik u ook graag naar mijn brief van 28 april jl. met de beantwoording van de vragen van het lid Segers over de cijfers van Europol over jihadgangers. In navolging van de aanslagen in Brussel, is een Joint Liaison Team (JLT) opgericht binnen het ECTC waar contraterrorisme experts van de lidstaten in deelnemen. Het doel van het JLT is deze analyses continu te ondersteunen. Ook Nederland is lid van dit JLT.
Wordt in het geval dat een jihadganger, die geregistreerd staat in het EIS, via een Nederlandse luchthaven Nederland uit-, danwel inreist, deze jihadganger in alle gevallen opgemerkt? Zo nee, in welke gevallen niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wordt in het geval dat een jihadganger, die geregistreerd staat in het Focal Point Travellers, via een Nederlandse luchthaven Nederland uit-, dan wel inreist, deze jihadganger in alle gevallen opgemerkt? Zo nee, in welke gevallen niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kan het dat in het Focal Point Travellers meer jihadgangers staan geregistreerd dan in het voor alle lidstaten raadpleegbare EIS en vormt dat een veiligheidsrisico?
Nederland registreert zoals toegelicht bij de beantwoording van vragen 2 en 10 in het SISII en via Interpol. Zoals ook toegelicht bij het antwoord op vraag 4, 6 en 7 worden die systemen ingezet voor de uitvoering van grenscontroles, reguliere politie controles, opsporing en handhaving.
Aanvullend op het SISII en Interpol, wordt informatie gedeeld in het EIS en het Focal Point Travellers. Gebaseerd op tactische en operationele overwegingen hebben de lidstaten aanvullend besloten gevoelige informatie te delen met het Focal Point Travellers voor analyse, en parallel daaraan of in een latere fase in opsporingsonderzoeken, informatie te registreren in het EIS. Zo worden bijvoorbeeld de resultaten van analyse uit het Focal Point Travel bestendigd in onderzoek op nationaal niveau en leiden daarna tot registratie van informatie in het EIS. Voor nadere toelichting op de functie van het Focal Point Travellers en het EIS verwijs ik u ook graag naar mijn brief van 28 april jl. met de beantwoording van de vragen van het lid Segers over de cijfers van Europol over jihadgangers.
Hoeveel registraties in het EIS dubbelen met registraties in het Focal Point Travellers?
In april waren er 4044 jihadgangers geregistreerd in het EIS (waarvan 1615 door de EU lidstaten, 2429 door derden) en 5.353 geverifieerde jihadgangers bij het Focal Point Travellers staan geregistreerd (waarvan 2.956 geverifieerde jihadgangers geregistreerd door de EU lidstaten). De cijfers van geregistreerde jihadgangers zijn aan constante verandering onderhevig. In april waren er 1329 exacte identiteitsovereenkomsten met personen geregistreerd in het EIS en het Focal Point Travellers. Afhankelijk van lopend onderzoek, zijn er potentieel 480 aanvullende identiteitsovereenkomsten.
Worden jihadgangers ook nog in andere door Nederland raadpleegbare registers als zodanig geregistreerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel jihadgangers staan naar schatting niet geregistreerd in het Focal Point Travellers of het EIS?
Het is niet mogelijk met zekerheid te zeggen hoeveel onbekende jihadgangers niet geregistreerd zijn in het Focal Point Travellers of het EIS, noch in enig ander system, zoals het SISII.
Stond één van de aanslagplegers in het EIS of het Focal Point Travellers geregistreerd? Zo ja, in welk register en vanaf welk moment?
Ervan uitgaande dat u verwijst naar de aanslagen in Parijs of Brussel in de afgelopen maanden meld ik u het volgende. Europol werkt nauw samen met de Belgische en Franse autoriteiten ter ondersteuning van hun onderzoeken naar de aanslagen in Brussel en Parijs. Vanwege deze lopende onderzoeken wordt hierover door Europol op dit moment geen informatie gedeeld. Het is niet mogelijk voor een lidstaat om te zien of een persoon in het verleden geregistreerd stond in het EIS.
Nut en noodzaak van de aanschaf van MALE UAV (medium-altitude long-endurance unmanned aerial vehicle) |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wij willen ook zo’n doodsmachine?»1
Ja.
Welke plaats hebben surveillance drones en bewapende drones in de visie op de huidige en toekomstige Nederlandse krijgsmacht? Wat is militair gezien de meerwaarde van deze systemen binnen de Nederlandse krijgsmacht en aan welke behoefte wordt daarmee voldaan?
Over de behoefte van Defensie aan een MALE UAV (medium-altitude long-endurance unmanned aerial vehicle) bent u geïnformeerd met de beleidsbrief Defensie na de kredietcrisis van 8 april 2011 (Kamerstuk 32 733, nr. 1), waarna mijn ambtsvoorganger u in december 2011 (Kamerstuk 30 806, nr. 10) heeft ingelicht over de behoeftestellingsfase (A-fase) van dit project. Op 21 november 2013 (Kamerstuk 30 806, nr. 16) bent u geïnformeerd over de voorstudiefase (B-fase). De behoefte aan een MALE UAV hangt samen met het grote belang van actuele, gedetailleerde en gevalideerde inlichtingen tijdens militaire operaties. Onbemande systemen spelen hierbij een steeds belangrijker rol. De Nederlandse regering is geen principieel tegenstander van de bewapening van onbemande systemen. Zoals eerder gemeld heeft de behoefte van Defensie echter geen betrekking op een bewapende MALE UAV. Mocht daaraan in de toekomst alsnog behoefte zijn, dan informeer ik u daarover.
Welke afwegingen zijn gemaakt in het besluitvormingsproces om over te gaan tot uitstel van aanschaf van de Reapers? In hoeverre zijn financiële redenen van doorslaggevend belang geweest?
Zoals bekend is de investeringsbehoefte van Defensie voor alle benodigde vernieuwingen en vervangingen de komende jaren groter dan het beschikbare budget. In verband hiermee was het in de defensiebegroting 2016 noodzakelijk prioriteiten te stellen en reeds geplande projecten uit te stellen of aan te passen. Daartoe behoort de MALE UAV. Hierdoor sluiten de omvangrijke projecten Vervanging en modernisering Chinook, Verbeterd Operationeel Soldaat Systeem (VOSS) en Defensiebrede Vervanging Operationele Wielvoertuigen (DVOW) beter aan op de gewenste realisatie.
Klopt het dat u de mogelijkheid van een leaseconstructie aan het bekijken bent, om toch al eerder over de Reaper te beschikken en niet pas over zeven jaar?
Zoals in de begroting voor 2016 is toegelicht onderzoekt Defensie of op alternatieve wijze, bijvoorbeeld via een leaseconstructie, in deze behoefte kan worden voorzien. Tijdens het wetgevingsoverleg materieel van 2 november 2015 heb ik toegezegd dat u hierover uiterlijk met de begroting 2017 nadere informatie ontvangt.
Kunt u aangeven waarom niet is gekozen voor een goedkoper alternatief dan de Reaper, dat soortgelijke Intelligence, Surveillance en Reconnaissance (ISR)-capaciteiten heeft?
Defensie heeft als onderdeel van het Defensie Materieelproces een kandidatenvergelijking uitgevoerd. De Kamer is hierover geïnformeerd op 21 november 2013 (Kamerstuk 30 806, nr. 16). Uit de informatie van negen verschillende fabrikanten bleek de MQ-9 Reaper de enige geschikte kandidaat. De MQ-9 is een doorontwikkeld product dat «van de plank» beschikbaar is. Daarnaast heeft het systeem zich operationeel bewezen en is het in gebruik bij veel landen. Dat biedt voordelen bij internationale samenwerking, het gebruik en de instandhouding.
Klopt het dat Nederlandse militairen gaan trainen in de VS met het gebruik van de Reaper?
Zo lang er geen zicht is op voortzetting van het project zal Defensie niet de beoogde eenheden laten opleiden. Een opleiding voor bedienend personeel die in 2014 door Defensie was aangevraagd (voordat werd besloten het project te vertragen), werd door de Amerikaanse overheid afgewezen omdat Defensie in de loop van 2015 besloot het project te vertragen. Halverwege mei jl. heeft de Amerikaanse overheid aan Defensie in het kader van uitwisselingsfuncties gevraagd toch vier personen aan zo’n opleiding deel te laten nemen, waarna dit personeel – als tegenprestatie – gedurende enige tijd in de Verenigde Staten als instructeur zou kunnen worden ingezet. Defensie heeft dit Amerikaanse aanbod in beraad, maar staat in beginsel positief tegenover dit verzoek vanwege de bilaterale relatie met de Verenigde Staten en de opbouw van kennis en kunde.
In 2014 hebben twee militairen deelgenomen aan een cursus in de Verenigde Staten over de (on)mogelijkheden van de inzet van UAV’s. De cursus was bedoeld voor geïnteresseerde landen. In 2015 hebben tien personen deelgenomen aan een cursus over technische en logistieke aspecten van de MQ-9 Reaper. Dergelijke cursussen om kennis te maken met militaire systemen zijn in het kader van kennisopbouw gebruikelijk.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om een ethisch-morele discussie te voeren over de inzet van bewapende drones en de zorgen over de verlaging van de geweldsdrempel, zoals de Commandant Luchtstrijdkrachten ook betoogde?2
De behoefte van Defensie heeft geen betrekking op een bewapende MALE UAV. Het kabinet onderschrijft de zienswijze van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) in het advies over bewapende drones (juli 2013) dat het als zodanig geen verboden wapens zijn onder het internationaal recht. De voorwaarden en omstandigheden waaronder bewapende UAV’s mogen worden ingezet, wijken niet af van de regels die gelden voor de inzet van welk ander wapensysteem dan ook. Fundamentele rechtsregimes die de inzet van geweld reguleren, zijn het humanitair oorlogsrecht en de rechten van de mens. Elke inzet van een bewapende UAV moet hieraan worden getoetst.
Veel ethische vragen over de inzet van bewapende UAV’s houden verband met het gebrek aan transparantie over de toepassing van het geldende recht. Daarom zet het kabinet zich actief in voor een open internationaal debat over de vraag hoe de huidige regels worden toegepast en hoe de transparantie kan worden bevorderd. Op 29 februari jl. bepleitte de Minister van Buitenlandse Zaken dit nog tijdens een conferentie over ontwapening in Geneve. Wat de zorg over de verlaging van de geweldsdrempel betreft, wijst het kabinet op de constatering van de CAVV in het genoemde advies dat dit nog onvoldoende wetenschappelijk is bestudeerd.
Kunt u aangeven welke stappen Nederland heeft gezet en gaat zetten om het internationale debat over de (omstreden) inzet van bewapende drones te bevorderen? Welke rol ziet u hiertoe voor de Nederlandse regering?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven welke Europese ontwikkelingsprojecten er zijn ten aanzien van een Europese MALE UAV? Welke kansen ziet u om aan dergelijk Europees ontwikkelingsproject deel te nemen, nu de aanschaf van de Reaper met zeven jaar is uitgesteld?
Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje zijn in samenwerking met hun nationale industrieën een gezamenlijk ontwikkelingstraject begonnen voor een MALE UAV. Het systeem zou vanaf 2025 beschikbaar moeten komen. Defensie heeft behoefte aan een operationeel bewezen MALE UAV die «van de plank» te koop is. Hiermee kunnen risico’s in product, tijd en geld worden vermeden waarmee nieuwe ontwikkelingsprojecten doorgaans gepaard gaan. Om die reden zal Defensie niet deelnemen aan het ontwikkelingstraject. Uiteraard volgt Defensie wel de ontwikkelingen op dit gebied.
Gezondheidsklachten als gevolg van meervoudige mijnbouwschade |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over het onderzoek «Gronings Perspectief» van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG)?1
Ja.
Klopt het dat meervoudige mijnbouwschades leiden tot geestelijke klachten zoals slapeloosheid, neerslachtigheid, vermoeidheid, irritatie en geheugen- en concentratieverlies, en lichamelijke klachten zoals buik- en maagklachten, spier- en gewrichtsklachten, hoofdpijn en hartkloppingen?
Uit het tussenrapport Gronings Perspectief #1 van 29 april 2016 blijkt dat Groningers die meerdere keren schade door gaswinning aan hun woning hebben gehad, vaker te maken hebben met deze specifieke gezondheidsklachten dan mensen met geen of eenmalige schade.
Deelt u de mening van de hoofonderzoeker van de RUG, Tom Postmes, dat de benadering van de mijnbouwschade tot nu toe vooral een financiële insteek heeft en er te weinig aandacht is voor zaken als gezondheidszorg en het ontzorgen van mensen?
Uit dit tussenrapport komt nog eens duidelijk en met cijfers onderbouwd naar voren hoe ingrijpend de gevolgen van de aardbevingen veroorzaakt door gaswinning zijn voor het persoonlijke leven van veel Groningers. Dit gegeven was voor het kabinet mede aanleiding om de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) in te stellen. Het centraal stellen van bewoners met schade en hen ontzorgen zijn belangrijke uitgangspunten van het meerjarenprogramma «Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen». Zo behandelt de NCG sinds 1 januari 2016 de complexe schademeldingen. Een casemanager van de NCG zoekt in die gevallen met alle betrokkenen naar een oplossing en doet een bemiddelingsvoorstel. Daarnaast zijn er in het aardbevingsgebied diverse lokale initiatieven gericht op immateriële ondersteuning van bewoners.
Hoe gaat u de conclusies van dit onderzoek betrekken bij uw beleid? Kunt u hierover in overleg treden met de Nationaal Coördinator Groningen Hans Alders, en de Kamer hierover rapporteren?
Het ontzorgen van mensen met schade is reeds een belangrijk uitgangspunt bij de werkzaamheden van de NCG. In reactie op dit rapport heeft de NCG reeds laten weten dat de resultaten zullen worden benut om het schadeprotocol en de werkwijze van het Centrum Veilig Wonen (CVW) in dat opzicht te verbeteren. Ook heeft de NCG de Commissie Bijzondere Situaties verzocht de resultaten te benutten voor haar werkwijze. Over de voortgang van het meerjarenprogramma van de NCG rapporteer ik uw Kamer ieder kwartaal, zie ook mijn brief van 18 mei jl.
Klopt het dat dit slechts een tussenrapport is? Wanneer verwacht u het eindrapport?
Het onderzoek Gronings Perspectief is, in opdracht van de NCG, gestart in december 2015 en heeft een looptijd van twee jaar. Het eindrapport zal eind 2017 worden gepubliceerd. In de tussentijd wordt halfjaarlijks verslag uitgebracht in de vorm van een wetenschappelijk rapport. Daarnaast worden na iedere meting de resultaten op hoofdlijnen gepresenteerd in een voor een breed publiek toegankelijke rapportage. De publicatie waar in vraag 1 naar wordt verwezen, betreft de eerste van deze publieksrapportages.
Klopt het dat hieruit zou kunnen komen dat er voor de gezondheidsklachten onderliggende factoren zouden kunnen zijn, zoals financiële problemen en boosheid en woede richting de Nederlandse Aardolie Maatschappij en Shell?2
Het past mij niet om vooruit te lopen op mogelijke uitkomsten van nog lopend wetenschappelijk onderzoek.
Mogelijk kankerverwekkende stoffen in voeding |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mogelijk kanker door pak rijst of hagelslag?»1 Deelt u de mening dat minerale oliën (MOSH en MOAH) die ervan verdacht worden schadelijk te zijn voor de gezondheid, niet in voeding aanwezig horen te zijn?
Het bericht is mij bekend. Zodra de blootstelling van dergelijke stoffen op (nagenoeg) schadelijke niveaus ligt moet alles in het werk worden gesteld om dit terug te dringen.
Herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen over de minerale oliën in verpakkingen van voeding?2 Kunt u inmiddels al meer duidelijkheid geven over de schadelijkheid van de stoffen? Zo niet, waarom niet en hoelang gaat dat nog duren?
De antwoorden herinner ik mij. Ik heb in de beantwoording aangegeven dat er nog aanvullend onderzoek nodig is om de risico’s goed in te kunnen schatten.
Op dit moment beschikken Nederlandse overheidslaboratoria niet over methoden om de minerale oliën op voldoende laag niveau te kunnen aantonen. Ik ben in gesprek met deze laboratoria om deze methoden zo snel mogelijk beschikbaar te hebben.
Daarnaast heb ik in mijn antwoorden op de Kamervragen van 23 november jongstleden aangegeven dat gewerkt wordt aan een Europese aanpak om te komen tot een goede inschatting van de problematiek en mogelijke beheersmaatregelen. In Europees verband is afgesproken dat zo spoedig mogelijk gestart moet worden met monitoring van minerale oliën. Ook Nederland zal in dit kader met de dan beschikbare analysemethoden deelnemen. Deze stap is noodzakelijk om na een periode van analyse tot de mogelijke gerichte maatregelen te kunnen komen.
Bent u van mening, net als bij de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen, dat bedrijven nog steeds onvoldoende adequate stappen nemen om vervuiling van voedsel met minerale oliën tegen te gaan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om hen hiertoe aan te zetten? Zo nee, waarom niet?
De bedrijven zijn zelf verantwoordelijk om veilige producten op de markt te brengen en deze veiligheid met adequate beheersmaatregelen te kunnen garanderen. Hiervoor is voldoende inzicht nodig in de routes waarlangs verontreiniging plaatsvindt. Ik heb de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) op deze verantwoordelijkheid aangesproken; zij heeft aangegeven hierop actie te ondernemen. De instrumenten die FNLI ontwikkelt, zal ik laten toetsen op volledigheid en effectiviteit. Ook hiervoor moeten de gevalideerde detectiemethoden beschikbaar zijn (zie antwoord vraag3.
Bent u op de hoogte van het feit dat er intussen verschillende verpakkingsfabrikanten zijn die gerecyclede verpakkingen verkopen met functionele barrières die MOAH en MOSH kunnen tegenhouden?3 Zo ja, kunt u aangeven of en hoe u het gebruik van deze verpakkingsoplossingen wilt stimuleren, bijvoorbeeld door dit voor risicoproducten verplicht te stellen?
Het is mij bekend dat er verpakkingsvormen worden aangeboden waarvan geclaimd wordt dat die de migratie van minerale oliën kunnen verminderen. Hetzelfde geldt voor het gebruik van bepaalde soorten binnenzakken en het gebruik van niet-gerecycleerd materiaal. Het is nog onvoldoende bekend of de genoemde verpakkingsvormen de blootstelling aan minerale oliën daadwerkelijk verminderen. De geplande monitoring zal hierover gegevens moeten opleveren.
Hoe is het overleg met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu over de ontinkting bij de productie van kringlooppapier en -karton voor voedingsmiddelenverpakkingen verlopen? Kunt al iets zeggen over de haalbaarheid hiervan en in hoeverre het bedrijfsleven hiertoe bereid is?
De vervuiling van oud papier en karton door inkten is een breed gesignaleerd probleem. Het bedrijfsleven heeft hiervoor een aantal ontwikkelingsprojecten ingezet om te komen tot verpakkingsmaterialen waarin geen minerale oliën aanwezig zijn.
Mogelijke maatregelen die hiervoor onderzocht worden:
Daarnaast wordt voor de korte termijn ingezet op het gebruik van nieuw papier en karton en naar het aanbrengen van barrièrelagen of absorberende stoffen om te voorkomen dat de resterende vervuilende stoffen in de voedingsmiddelen terechtkomen. Dit maakt onderdeel uit van de beheersmaatregelen die de bedrijven moeten treffen, zoals verwoord in de beantwoording van vraag 3.
Bent u het gesprek al aangegaan met de levensmiddelensector? Zo ja, hoever staat het hiermee, heeft u inmiddels meer duidelijkheid over de acties en mogelijkheden die er zijn? Zo nee, waarom nog niet?
Ja, zie de beantwoording van vraag 3.
Herinnert u uw brief aan Foodwatch4, waarin u aangeeft dat als Europese regelgeving niet op korte termijn te verwachten is, u overweegt om op nationaal niveau tot normstelling over te gaan, mits er normstelling praktisch mogelijk blijkt en er goede analysemethoden voorhanden zijn? Deelt u de mening dat regelgeving op Europees niveau niet op korte termijn (binnen een jaar) te verwachten is? Zo nee, waarom niet? Welke termijn verstaat u onder «korte termijn»?
Normstelling is mogelijk, zodra adequate en betrouwbare gegevens over gehalten en bronnen voorhanden zijn. Om dit te kunnen vaststellen zijn allereerst monitoringsdata nodig, waarbij gemeten wordt met gevalideerde analysemethoden.
De verwachting is dat normstellende regelgeving niet binnen een jaar gereed is. Ik zal actief deelnemen aan de Europese discussie en zodra de monitoringgegevens daartoe aanleiding geven, zal ik aandringen op normstelling.
Heeft u het RIVM al opdracht gegeven om het noodzakelijke onderzoek voor landelijke wetgeving in gang te zetten? Zo ja, wanneer verwacht u hier de uitkomst van? Zo nee, waarom niet? Binnen welke termijn bent u van plan dit te doen en wanneer verwacht u hiervan de resultaten?5
Voor het voorbereiden van wetgeving is inzicht nodig in het vóórkomen van minerale oliën in voedingsmiddelen en verpakkingsmaterialen. De Europese monitoring zal voor dit inzicht zorgen. Zodra de resultaten van deze monitoring beschikbaar zijn, kan eventuele normstelling overwogen worden.
Kunt u toelichten wat voor de NVWA voldoende wetenschappelijke duidelijkheid over het risico van de aanwezigheid van minerale oliën in voeding zou zijn, zodat zij zouden gaan optreden?6
Zonder wettelijke normen kan de NVWA niet optreden. De duidelijkheid is nodig om tot die wettelijke normen te kunnen komen. Zoals in het antwoord op vragen 7 en 8 is aangeven, kan van het opleggen van wettelijke normen pas sprake zijn als de resultaten van de monitoring bekend zijn en uit die resultaten blijkt of en welke maatregelen noodzakelijk zijn.
Heeft u het Nederlandse voorzitterschap van de EU gebruikt om deze problematiek op de agenda te zetten? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet en gaat u dit nog wel doen? Ziet u de noodzaak om, als het in EU-verband nog meer dan een jaar duurt, alvast Nederlandse wetgeving hierover op te stellen?
Nederland heeft de geschetste problematiek in Brussel aangekaart. Vervolgens heeft de Europese Commissie het initiatief genomen voor bovengenoemde aanpak van het probleem. Nederland kan nationale wetgeving opstellen als de monitoring aangeeft dat maatregelen noodzakelijk zijn en niettemin Europese wetgeving uitblijft.
De import van producten uit de Westelijke Sahara |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Albert Heijn fraudeert met illegale Sahara-tomaten»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat recent tomaten uit de bezette Westelijke Sahara in Nederlandse supermarkten zijn verkocht als Marokkaanse producten? Indien neen, waarom niet?
De Nederlandse overheid houdt geen informatie bij over de specifieke plaats waar levensmiddelen zijn geproduceerd. De verantwoordelijkheid voor een juiste herkomstaanduiding ligt bij het bedrijfsleven. Consumenten mogen niet misleid worden, ook niet met betrekking tot de herkomst van een product. Voor de vermelding van de herkomst van tomaten gelden specifieke regels die zijn opgenomen in de verordening (EG) 1234/2007 in combinatie met uitvoeringsverordening (EU) 543/2011. Consumenten kunnen, indien zij vermoeden dat er sprake is van misleiding ten aanzien van de herkomst van een product, een klacht indienen bij de Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA).
De Westelijke Sahara is volgens de VN een niet-zichzelf besturend gebied (non-self governing territory). Nederland en de EU delen dat standpunt. De Nederlandse overheid waarschuwt het bedrijfsleven via de website van de RVO over de risico’s ten aanzien van de certificering van herkomst voor producten uit de Westelijke Sahara. Bedrijven dienen zich er namelijk in hun productieketen van te vergewissen of hun product afkomstig is uit Marokko of uit de Westelijke Sahara teneinde een misleidende herkomstaanduiding te voorkomen.
In het geval van de Westelijke Sahara is er geen onduidelijkheid over wat de herkomstaanduiding op een product dat afkomstig is uit dat gebied zou moeten zijn, namelijk Westelijke Sahara.
Klopt het dat Nederland geen informatie heeft over de herkomst van Marokkaanse exporttomaten en het land geen onderscheid maakt tussen Marokko en de Westelijke Sahara? Zo ja, moet de conclusie hier dan zijn dat het onmogelijk is te achterhalen of producten uit «Marokko» in feite uit de Westelijke Sahara komen?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u de economische activiteiten van Marokko in de Westelijke Sahara, onder andere wat betreft de teelt van tomaten, in lijn met het internationaal recht? Kunt u uw antwoord toelichten en daarin ingaan op de voorwaarden voor Marokko om in lijn met het internationaal recht economische activiteiten in de Westelijke Sahara te ontplooien?
Economische activiteiten in de Westelijke Sahara, zoals de teelt van tomaten, zijn niet per definitie in strijd met het internationaal recht. Er mogen economische activiteiten plaatsvinden in gebieden die niet zichzelf besturen (non-self-governing territories), zoals de Westelijke Sahara, waarbij de opbrengsten van deze activiteiten ten goede moeten komen aan de oorspronkelijke bevolking van het gebied. De rechtmatigheid hangt af van de wijze waarop deze verplichting door Marokko, dat feitelijk gezag uitoefent in de Westelijke Sahara, wordt geïmplementeerd.
Kunt u ingaan op de (potentiële) gevolgen voor de export van Marokko van producten uit de Westelijke Sahara nu het Gerecht van de EU het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Marokko van 2012 nietig heeft verklaard?
Wat betreft het exportregime naar de EU is voor Marokko vooralsnog niets veranderd. De Raad van de Europese Unie heeft op 19 februari 2016 beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht in de zaak Polisario (T-512/12), nadat de Raad Buitenlandse Zaken hiertoe op 14 december 2015 unaniem had besloten. De Raad verzoekt het Hof de uitspraak van het Gerecht te vernietigen. Op de potentiële gevolgen van de uitspraak kan niet worden vooruitgelopen.
Deelt u de opvatting dat het zeer onwenselijk is en het bovendien ingaat tegen bestaande regelgeving, als producten uit de Westelijke Sahara worden verkocht met misleidende labels alsof ze uit Marokko komen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe spant u zich in om de eerder aangenomen motie2 hierover uit te voeren en aan deze praktijk een einde te maken?
Het kabinet verwijst hiervoor naar de brief over de uitvoering van deze motie, die de Kamer voorafgaand aan het Algemeen Overleg van 26 mei is toegekomen.