De aanbesteding voor nieuwe politieauto’s |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ook schoonste diesels zitten fors boven de uitstootnorm»1 en het bericht «Agent rijdt straks in vervuilende diesel»2? Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het duurzaam inkopen van mobiliteit door overheden?3
Ja.
Klopt het dat in de (concept)aanbesteding van dienstvoertuigen van de Nationale Politie de eis is opgenomen dat de voertuigen een dieselmotor moeten hebben?4
Het betreffende bericht verwijst naar de voorgenomen aanbesteding van de Basis Politievoertuigen. Deze aanbesteding bevindt zich in de voorbereidende fase. In deze voorbereidende fase is een conceptprogramma van eisen van de voorgenomen aanbesteding met de betreffende eis voorgelegd aan het bedrijfsleven middels een marktconsultatie. Deze eis zal echter worden geschrapt en zal dus geen onderdeel uitmaken van het definitief programma van eisen.
Overigens gaat het hier om een aanbesteding van een deel van het wagenpark van de politie, namelijk de Basis Politievoertuigen. Dit betreft een categorie van voertuigen die intensief zullen worden gebruikt en waaraan hoge functionele eisen worden gesteld.
Kunt u aangeven hoeveel hoger de NOx-praktijkemissies van nieuwe dieselvoertuigen op dit moment zijn dan die van personenauto’s op benzine, hybriden, (semi)elektrische voertuigen, (semi)elektrische bestelwagens en bestelwagens op cng?
Sinds lange tijd weten we dat dieselvoertuigen (dieselpersonenauto’s, dieselbestelauto’s en diesel plug-in hybrides) op de weg meer stikstofoxiden uitstoten dan in het laboratorium. Dit is ook meermalen met uw Kamer gedeeld.
De NOx-uitstoot van nieuwe dieselauto’s ligt in de praktijk een factor 15 hoger dan die van nieuwe benzineauto’s5. Vanzelfsprekend stoten volledig elektrische voertuigen geen stikstofoxiden uit.
Hoe beoordeelt u de eis uit deze aanbesteding dat het voertuig een dieselvoertuig moet zijn, dit in relatie tot de recente bevindingen dat dieselvoertuigen de lucht veel meer vervuilen en in het licht van de (stedelijke) luchtkwaliteitsdoelen en ambities?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de eis van 140g CO2/km veel hoger is dan hetgeen bijvoorbeeld gebruikelijk is voor nieuwe personenauto’s in de zakelijke markt? Zo ja, hoeveel?
In 2014 zijn in Nederland circa 384.000 nieuwe personenauto’s geregistreerd, waarvan de gemiddelde CO2-uitstoot 107,3 g/km bedroeg. Volgens opgave van de Vereniging Nederlandse Autoleasemaatschappijen (VNA) bedroeg in 2014 de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw ingezette leasepersonenauto’s ongeveer 99 g/km. Kanttekening hierbij is dat het hierbij om naar verhouding veel dieselauto’s gaat. Dieselauto’s hebben ten opzichte van een vergelijkbare benzineauto een lagere CO2-uitstoot.
Uit de website waarnaar u in vraag 6 verwijst, blijkt inderdaad dat er een aantal grotere benzineauto’s beschikbaar is, waarvan de uitstoot niet meer bedraagt dan 116 gram CO2/km. Zoals blijkt uit het brandstofverbruiksboekje 20167 is er een zeer groot aantal benzineauto’s dat hieraan voldoet.
Klopt het dat zelfs in de categorie grote personenauto’s veel voertuigen onder de 116g CO2/km beschikbaar zijn zoals bijvoorbeeld valt te zien in de top 10 zuinige auto's?5
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat in de aanbesteding naast deze CO2-eis geen aanvullende klimaateisen en wensen zijn opgenomen? Welke aanvullende eisen en gunningscriteria staan voor vergelijkbare voertuigen (personenauto's en bestelauto's) in de aanbestedingscriteria op de website van PIANOo en waarom worden deze niet ten minste gebruikt? Klopt het dat in andere aanbestedingen van overheden hogere duurzaamheidsambities worden gesteld dan op de website van PIANOo? Zo ja, waarom gebruikt u deze niet?
Zoals eerder aangegeven bevindt de voorgenomen aanbesteding van de Basis Politievoertuigen zich nog in de voorbereidende fase en is er dus nog geen sprake van een definitief programma van eisen. De politie beraadt zich op dit moment op de wijze waarop eisen en/of gunningscriteria die betrekking hebben op duurzaamheid/milieuaspecten een plek kunnen krijgen in het definitief programma van eisen. Daarbij zal worden bezien in hoeverre de politie voor deze specifieke voertuigcategorie kan aansluiten bij de op de website van PIANOo te vinden «Milieucriteria voor het maatschappelijk verantwoord inkopen van Dienstauto’s (inclusief onderhoud)».
Overheden/aanbestedende diensten bepalen zelf het ambitieniveau van een aanbesteding. In de milieucriteriadocumenten die op de website van PIANOo te vinden zijn, zijn zowel minimumeisen als gunningscriteria opgenomen. De gunningscriteria geven aanbestedende diensten de ruimte om een eigen ambitieniveau, dat boven de minimumeisen ligt, te kiezen. Via het Plan van Aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen vraagt de rijksoverheid expliciet aandacht voor het toepassen van deze gunningscriteria bovenop minimumeisen.
Hoe kwalificeert u de duurzaamheidsambitie van de aanbesteding van de dienstvoertuigen van de politie in het licht van de klimaatagenda, het plan van aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen en de brandstofvisie en -uitvoeringsagenda?
Ik kan geen kwalificatie verbinden aan de duurzaamheidsambitie van de voorgenomen aanbesteding van de Basis Politievoertuigen, omdat het definitief programma van eisen nog niet gereed is, zoals ook is aangegeven in de antwoorden op de vragen 2,4 en 7.
Bent u bereid met de Nationale Politie in overleg te treden om de eisen en criteria in de aanbesteding minimaal in lijn te brengen met het plan van aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen?
Ik heb reeds aandacht gevraagd voor het onderwerp duurzaamheid/ milieuaspecten bij de politie. De politie beraadt zich op dit moment op de wijze waarop dit een plek kan krijgen in het definitief programma van eisen.
Bent u ermee bekend dat in antwoord op marktvragen de politie geen functionele reden geeft waarom diesel wordt geëist, maar expliciet aangeeft dat voor diesel wordt gekozen omdat dit door de fiscale vrijstelling (BPM en MRB) de meest voordelige keuze is? Deelt u de mening dat dit een ongewenst effect is? Speelt dit effect ook bij de keuze voor andere voertuigen zoals taxi’s, Wmo-vervoer, bestelbusjes et cetera?
In een reactie op een vraag vanuit de markt heeft de politie gemeld dat de diesel werd vereist vanwege het hoge kilometrage per jaar en omdat door de vrijstelling voor de motorrijtuigenbelasting diesel vanuit bedrijfseconomisch oogpunt het meest gunstig was. Zoals eerder aangegeven wordt deze eis geschrapt en zal deze dus geen onderdeel uitmaken van het definitief programma van eisen.
Wanneer vanuit bedrijfseconomisch oogpunt naar de totale kosten van de aanschaf, het gebruik en het onderhoud van auto’s wordt gekeken zijn ook de fiscale heffingen zoals BPM en MRB van belang. Deze heffingen zijn normaliter voor dieselauto’s hoger dan voor benzineauto’s vanwege de brandstoftoeslag ter compensatie van de lagere accijns op diesel. Door de teruggaaf voor de BPM en de vrijstelling in de MRB zoals in geval van politieauto’s en bijvoorbeeld taxi’s, gehandicaptenvervoer en bijzondere categorieën bestelauto’s, wordt het vanuit bedrijfseconomisch oogpunt al bij een lager aantal gereden kilometers per jaar interessant om te kiezen voor een dieselauto in plaats van een benzineauto. Vanuit milieuoogpunt is rijden in een benzineauto echter te verkiezen boven rijden in een dieselauto.
Welke oplossingen zijn mogelijk om deze onbedoelde belemmeringen voor verduurzaming op te heffen of te compenseren?
Hiervoor bestaan verschillende mogelijkheden. Er kan een dialoog tussen aanbestedende diensten en bedrijfsleven worden georganiseerd om ambities te verkennen. In de aanbesteding kunnen gunningscriteria uit de milieucriteriadocumenten worden toegepast. Ook kan er worden aanbesteed op basis van levensduurkosten.
Het bericht de Bond van Landpachters en Eigen Grondgebruikers (BLHB) wil prijstoetsing bij geliberaliseerde pacht |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het voorstel van de Bond van Landpachters en Eigen Grondgebruikers (BLHB) om prijstoetsing in te voeren bij geliberaliseerde pacht?1
Zoals mijn voorganger in reactie op de schriftelijke vragen van 31 maart 2015 heeft aangegeven, heeft een herziening van het stelsel alleen kans van slagen indien deze tegemoet komt aan de diverse wensen uit de praktijk, uitvoerbaar is en voldoende door pachters en verpachters wordt gedragen (Kamerstuk 27 924, nr. 63).
De initiatiefnemers van het Spelderholt-deelakkoord hebben in het voorjaar van 2015 aangegeven mogelijkheden te zien om samen met alle partijen tot een verbeterd voorstel te komen. Op 2 november jl. heeft mijn voorganger gesproken met de verschillende belangenpartijen van verpachters en pachters, waaronder de BLHB, en de initiatiefnemers van het deelakkoord over herziening van het pachtstelsel. De aanwezige partijen hebben aangegeven dat zij met elkaar zullen doorpraten over de voorstellen uit het Spelderholtoverleg. Ik wil de partijen de gelegenheid geven dit overleg af te ronden voordat ik voorstellen in overweging neem. Gezien het belang van een gedragen voorstel vind ik het van belang dat BLHB nu eerst met de andere belangenpartijen het gesprek voert over hun alternatieve voorstel.
Bent u bereid het voorstel te laten doorrekenen door het onderzoeksinstituut LEI Wageningen UR?
Ja, ik heb het LEI gevraagd het voorstel van de BLHB te bestuderen en de cijfers door te rekenen, net als dit met andere voorstellen ook wordt gedaan.
Vindt u de prijsontwikkeling die geliberaliseerde pacht de laatste jaren heeft doorgemaakt een wenselijke ontwikkeling of erkent u dat de grote stijgingen van geliberaliseerde pachtprijzen nopen tot ingrijpen?
Voor de gemiddelde prijzen van geliberaliseerde pachtovereenkomsten in de afgelopen jaren verwijs ik u naar de tabel onder antwoord 11. De variëteit aan overeenkomsten afgesloten onder de geliberaliseerde pachtvorm is groot. Zo worden natuurgronden (met een relatief lage pachtprijs) en grond voor eenmalige teelten zoals bloembollen (met relatief hoge pachtprijs) tegenwoordig ook vaak onder de noemer «geliberaliseerde pacht» verpacht. De prijzen hebben dan ook een grote bandbreedte rondom het genoemde gemiddelde. Ik zie op dit moment geen reden om in te grijpen in de prijsvorming van geliberaliseerde pacht.
Hoe wilt u borgen dat de bodemvruchtbaarheid niet lijdt door kortdurende pachtcontracten?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar de antwoorden in de brief van 9 maart 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr.1834).
Onderschrijft u dat situaties met drastische prijsverhogingen en inschrijvingen voor pachters niet wenselijk zijn?
Zoals ik in antwoord 3 heb aangegeven, is er bij de prijsvorming van geliberaliseerde pacht sprake van uitschieters naar beneden en naar boven. De gemiddelde prijs geeft een genuanceerder beeld (zie antwoord op vraag 11). Inschrijvingen voor pacht leiden wat mij betreft niet op voorhand tot onredelijke prijzen, maar veeleer tot een transparanter beeld van wat boeren voor de pacht van landbouwgrond over hebben.
Verder verwijs ik u naar de antwoorden in de brief van 9 maart 2016 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr.1834).
Erkent u dat de overheid en overheidsgerelateerde organisaties een voorbeeldfunctie hebben wat betreft «goed verpachterschap»?
Zie antwoord vraag 5.
Wat doet u om bij de overheid en overheidsgerelateerde organisaties goed verpachterschap te bewerkstelligen en om onverantwoorde prijsstijgingen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Onderschrijft u het belang van langlopende pachtovereenkomsten voor de bodemvruchtbaarheid, bedrijfscontinuïteit en financieringsmogelijkheden?
Ik ben voorstander van een pachtsysteem dat langdurige pachtrelaties tussen verpachters en pachters stimuleert, bijdraagt aan een duurzaam gebruik van grond en een zekere mate van flexibiliteit biedt. Ik zal voorstellen voor een nieuw pachtbeleid toetsen aan deze criteria.
Erkent u dat langlopende pachtovereenkomsten noodzakelijk zijn in een beleid om grondgebonden landbouw en duurzaam grondgebruik te stimuleren?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe wilt u bewerkstelligen dat de pachtregelgeving duurzaam grondgebruik bevordert?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u inzicht geven in de mate van prijsstijging bij geliberaliseerde pacht versus reguliere pacht in de afgelopen jaren?
Hieronder staan de (gemiddelde) pachtprijzen in euro’s per hectare, verdeeld naar pachtvorm, over de periode 2007 tot 2014. De gemiddelde prijs van geliberaliseerde pacht voor 6 jaar en korter ligt relatief laag, omdat ook natuurgronden via (kortlopende) geliberaliseerde pacht worden verpacht. Zie ook antwoord 3 en antwoord 46 van het SO Pacht van 1 april 2015 (Kamerstuk 27 924, nr. 63).
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Reguliere pacht
390
462
471
518
534
586
636
591
Geliberaliseerde pacht, langer dan 6 jaar
437
465
497
436
544
551
633
624
Geliberaliseerde pacht, 6 jaar en korter
422
494
453
464
473
500
515
542
Bron: Informatienet LEI Wageningen UR
De problemen in de uitbesteding van leerlingen door scholen voor het voortgezet onderwijs (vo-scholen) aan het voortgezet algemeen volwassen onderwijs (vavo) |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat scholen voor het voortgezet onderwijs (vo-scholen) leerlingen niet altijd willen uitbesteden aan het voortgezet algemeen volwassen onderwijs (vavo), omdat leerlingen niet voldoen aan het gemiddelde eindcijfer (6,8) danwel minderjarig zijn, ondanks het feit dat dit geen wettelijke vereisten zijn en er wel sprake is van bijzondere omstandigheden die een nieuwe kans in het vavo rechtvaardigen?1 2
Het uitbesteden van een vo-leerling aan een vavo-instelling is geen recht waarop een leerling zich te allen tijde kan beroepen. Een minderjarige vo-leerling behaalt normaliter in het reguliere voortgezet onderwijs een vo-diploma. Het bevoegd gezag van de vo-school kan echter, in overleg met de leerling en de ontvangende instelling, besluiten dat een leerling gebaat is bij uitbesteding aan een instelling, bijvoorbeeld om leerlingen meer kans te geven om vervolgonderwijs met gunstig gevolg af te sluiten of onderwijsvoorzieningen doelmatiger in te zetten (zie artikel 25a, tweede lid van de Wet op het Voortgezet Onderwijs en het Besluit Samenwerking VO-BVE).
Acht u het uit het oogpunt van talentontwikkeling gewenst dat minderjarige studenten die reeds zijn doorgestroomd naar het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) eerst naar de vo-school van herkomst moeten om ingeschreven te kunnen worden op het vavo? Kunt u dit toelichten?3
Het Landelijk Netwerk vavo heeft mij op 4 juni 2015 verzocht om het Besluit Samenwerking VO-MBO zodanig aan te passen dat minderjarige mbo-studenten rechtstreeks uitbesteed kunnen worden aan het vavo zonder tussenkomst van het voortgezet onderwijs. Ik stuur u mijn reactie op dit verzoek separaat. Mijn uitgangspunt blijft hierbij dat vo-scholen de eerstverantwoordelijke partij zijn om minderjarige jongeren naar een diploma te leiden.
Zou een leerling die in de loop van het examenjaar 18 jaar wordt en die naar het vavo wil, niet altijd door de vo-school moeten worden uitbesteed aan het vavo? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om vo-scholen hiertoe te verplichten?
Het Landelijk Netwerk vavo heeft mij op 4 juni 2015 eveneens gevraagd of jongeren rechtstreeks toegelaten kunnen worden tot het vavo vanaf het schooljaar dat ze 18 jaar worden. Ik stuur u mijn reactie op dit verzoek separaat.
Acht u vavo-scholen niet in staat om te beoordelen of een minderjarige leerling wel of niet in staat is om een vo-diploma te halen? Kunt u dit toelichten?
De grondgedachte achter het Besluit Samenwerking VO-BVE is dat minderjarige leerlingen in principe hun vo-opleiding aan het reguliere voortgezet onderwijs volgen en meerderjarige leerlingen aan het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. In sommige gevallen is een minderjarige leerling er echter bij gebaat om in een andere omgeving alsnog zijn vo-diploma te behalen. In dat geval blijft de vo-school verantwoordelijk voor deze leerling.
Kunt u een reactie geven op het feit dat leerlingen in hun doorstroommogelijkheden worden beperkt door de geconstateerde knelpunten in het uitbesteden van leerlingen aan vavo-scholen, zoals blijkt uit de aangeleverde casussen?4
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om de genoemde knelpunten aan te pakken?
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
Wanneer en hoe gaat u uitvoering geven aan de motie van het lid Siderius waarin de regering wordt verzocht om de mogelijkheid voor scholen om te kiezen voor een doubleerverbod op het havo voor gediplomeerde oud-leerlingen van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) wettelijk onmogelijk te maken?5
Ik heb u op 1 december 2015 laten weten dat ik het ongewenst vind als scholen onderscheid maken tussen leerlingen afkomstig uit de onderbouw havo en leerlingen die van het vmbo komen.6 Ik informeer u na de zomer over het onderzoek naar mogelijkheden om een dergelijk onderscheid onmogelijk te maken.
Bent u van mening dat – gezien de gewenste drempelloze toegang van het vmbo tot de havo – het door sommige scholen gehanteerde verplichte gemiddelde eindcijfer van een 6,8 zo snel mogelijk wettelijk onmogelijk gemaakt moet worden? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris volgt de ontwikkelingen rondom de overstap van het vmbo naar havo nauwgezet. Op 27 augustus 2015 heeft hij u het rapport Monitor toelatingsbeleid vmbo-havo, tweede meting 2014–2015 gestuurd.7 Het rapport schetst hoe vo-scholen omgaan met de toelatingscode vmbo-havo, een code die in het najaar van 2011 door de VO-raad en vo-scholen is opgesteld om leerlingen eenduidige en transparante toelatingseisen te bieden voor de doorstroom vanuit de gemengde en theoretische leerwegen van het vmbo naar het havo.
De Staatssecretaris heeft aangegeven dat de tussenresultaten positief zijn. De meeste scholen houden zich aan de code en de code levert geen belemmering op voor de doorstroom. Daarnaast heeft de Onderwijsraad zich positief uitgelaten over het gebruik van de toelatingscode. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om de toelatingscode wettelijk onmogelijk te maken.
In 2016 monitort de Staatssecretaris samen met de VO-raad de derde en laatste maal het gebruik van de toelatingscode. Hij stuurt u de resultaten toe in de tweede helft van 2016.
Het bericht ‘Patiëntgegevens op straat deel II’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending over patiëntengegevens die op straat liggen (deel 2)?1
In mijn eerdere antwoorden op verschillende Kamervragen heb ik reeds aangegeven, dat ik uitvoering van deze werkzaamheden door Belgische gevangenen, hoewel in principe legaal, een onwenselijke situatie vind. Zie voor een uitgebreide reactie mijn brief van 16 maart 2016 over dit zelfde onderwerp2.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) laat zich over de gang van zaken in de Belgische gevangenis (specifiek inzake de zogenoemde bewerkersovereenkomsten) nader informeren om te bezien of er sprake is van overtredingen. De AP heeft ook contact gehad met de Belgische toezichthouder, die eerder al een onderzoek startte.
Kunt u, wanneer alle ziekenhuizen hun onderzoek hebben afgerond, aangeven van hoeveel ziekenhuizen de patiëntendossiers door gevangenen zijn verwerkt, en welke ziekenhuizen het betreft? Kunt u daarbij ook aangeven welke ziekenhuizen ervan op de hoogte waren dat hun dossiers door gevangenen zouden worden verwerkt, en of dat puur was om de profiteren van de lage prijs?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jl. heb aangekondigd, moet dit nader onderzocht worden.
Is inzichtelijk hoeveel dossiers of stukken van dossiers er exact zijn verdwenen? Is duidelijk waar de 9 (delen van) dossiers nu zijn? Gaat het inderdaad om zo’n 900.000 medische dossiers?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat gevangenen medische dossiers hebben behandeld? Deelt u de mening dat dit geen taak is die we aan gevangenen over zouden moeten laten, ook al staat wellicht niet expliciet in de wet dat dit niet is toegestaan?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat bij de verwerking van de dossiers regels met betrekking tot privacy en medische geheimhouding zijn geschonden? Het is toch wettelijk verplicht dat iedereen die deze taken vervult een verklaring van geheimhouding ondertekent? Het is toch vervolgens zo dat de gevangenen een dergelijke verklaring niet hebben ondertekend? Wat vindt u hiervan? Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Gaat u, of de Autoriteit Persoonsgegevens, hierop actie ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
Waren er naast commerciële redenen nog andere redenen om gevangenen de medische dossiers te laten verwerken?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jl. heb aangekondigd, moet dit nader onderzocht worden.
Is het bedrijf Iguana volgens u, of de Autoriteit Persoonsgegevens, in gebreke gebleven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn de mensen van wie de dossiers door gevangenen zijn verwerkt hiervan op de hoogte gesteld? Zo nee, zullen zij hier alsnog van op de hoogte worden gesteld? Zo ja, is hun excuses en uitleg aangeboden?
Zorgaanbieders moeten op de hoogte zijn door wie en op welke wijze werkzaamheden door derde partijen worden uitgevoerd. Dit moet vastgelegd zijn in een bewerkersovereenkomst. Patiënten moeten er op kunnen vertrouwen dat de bescherming van medische informatie is gegarandeerd door de ziekenhuizen. Indien de geheimhouding is geschonden, is het aan zorgaanbieders om patiënten hierover te informeren. Daarnaast geldt ook de meldplicht datalekken die sinds 1 januari jl. van kracht is.
Gaat u ervoor zorgen dat medische dossiers nooit meer behandeld worden door mensen die geen geheimhoudingsplicht hebben ondertekend?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jl. aangeef zal ik bezien of de regelgeving ter zake aanscherping behoeft. Bewerking van de dossiers door gevangenen acht ik onwenselijk.
Deelt u de mening dat er de laatste tijd wel erg vaak berichten naar buiten komen over ziekenhuizen die onvoorzichtig omgaan met de privacy en de medische dossiers van patiënten? Leren ziekenhuizen wel van hun eigen en elkaars fouten op dit terrein? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?2
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jl. aangeef, zal ik om het grote belang van de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens te benadrukken en om zaken (verder) te verbeteren, zelf ook onderzoek laten doen naar de vraag op welke wijze zorginstellingen (ziekenhuizen en instellingen voor geestelijke gezondheidszorg) in de dagelijkse praktijk omgaan met de beveiliging van hun patiëntgegevens en hoe hierin verbetering kan worden aangebracht. Ik zal zeer binnenkort overleggen met de koepels van de ziekenhuizen en GGZ-instellingen over welke exacte onderzoeksvraag het meest behulpzaam zal zijn om het doel te realiseren. De onderzoeksvraag zal aansluiten op de resultaten uit de campagne van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) die liep van 26 oktober tot 6 november 2015. De NVZ-campagne met de naam ZEKER stimuleerde bewustwording en eigen verantwoordelijkheid bij het omgaan met gevoelige informatie. In ieder geval vind ik het belangrijk dat in het onderzoek specifiek aandacht wordt besteed aan de wijze van omgaan met incidenten van schending van de bescherming van patiëntgegevens, die zich nu eenmaal altijd onverhoopt voor kunnen doen. Ook zal -naar aanleiding van de specifieke berichtgeving- aandacht geschonken worden aan de situaties waarin gewerkt wordt met onderaannemers, bijvoorbeeld voor het digitaliseren van patiëntgegevens, en aan de bescherming van gegevens die worden gebruikt ten bate van wetenschappelijk onderzoek. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek eind 2016 informeren.
Om het onderwerp zorgbreed onder de aandacht te brengen worden de waarborgen rond de bescherming van patiëntgegegevens besproken in een werkgroep met de leden van het Informatieberaad4.
Wat vindt u, in het licht van alle berichten over de geschonden privacy van patiënten en het niet goed omgaan met medische dossiers door ziekenhuizen, van het plan dat elke Nederlander over een paar jaar een eigen profielpagina op internet moet hebben waar allerlei informatie over de gezondheid van een persoon verzameld moet worden?3
Ik zie geen directe relatie tussen de wijze waarop ziekenhuizen nu de digitalisering van hun papieren administratie hebben vormgegeven en het streven om Nederlanders in de toekomst meer regie te geven door hen toegang te geven tot hun gezondheidsinformatie via een Persoonlijke Gezondheidsdossier (PGD). Deze ontwikkeling ondersteun ik juist van harte. Dat ziekenhuizen – zorgaanbieders in zijn algemeenheid – zorgvuldig omgaan met beveiliging en privacy van gegevens is een cruciale randvoorwaarde om stappen te kunnen zetten richting een geïnformeerde patiënt die een actieve regierol heeft over eigen gezondheid en zorgproces. Hiertoe dient het zorgveld met leveranciers afspraken te maken over zaken als privacy, beveiliging en interoperabiliteit. De wet op elektronische gegevensuitwisseling die ter behandeling in de Eerste Kamer ligt, scherpt beschermings- en beveiligingseisen van elektronische medische gegevens fors aan en verhoogt de boetes, als die eisen worden overtreden, sterk.
Het bericht ‘Mondengebied monddood’ |
|
Eric Smaling , Stientje van Veldhoven (D66), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mondengebied monddood»?1
Ja.
Klopt het dat deelnemers van bewonersbijeenkomsten zich moeten registreren in een personenregister middels een barcode, dat er restricties zijn met betrekking tot het gebruik van mobieltjes, en dat het niet toegestaan is om te filmen, te fotograferen of om het gesprek op te nemen? Zo nee, welke restricties worden dan wel opgelegd?
Het Ministerie van Economische Zaken organiseert gedurende drie weken in de regio spreekuren rondom het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Mensen kunnen zich online of telefonisch aanmelden voor de spreekuren. Op de website waar men zich kan aanmelden is vermeld dat het tijdens de spreekuren niet is toegestaan om te filmen, te fotograferen of het gesprek op te nemen. Reden is daarmee de privacy van de deelnemers en de openheid van het gesprek te waarborgen. Het opnemen van gesprekken door beeld of geluid kan mensen beperken in hun vrijheid om te zeggen wat ze willen zeggen.
Dit betekent niet dat de spreekuren vertrouwelijk zijn. Iedereen is vrij om vooraf of na afloop van een spreekuur te vertellen wat men gaat bespreken of heeft besproken. Mensen worden niet verzocht voorafgaand aan het spreekuur hun telefoon in te leveren.
Mensen die zich online aanmelden, vullen via het registratieformulier op de site hun gegevens in. Zij ontvangen daarna een bevestigingsformulier met barcode. Deze bevestiging is het toegangsbewijs dat bij binnenkomst van het spreekuur wordt gescand. Het systeem is te vergelijken met een e-ticket voor bijvoorbeeld een theatervoorstelling.
In groepjes van maximaal 6 personen kunnen mensen in gesprek met ambtenaren van het Ministerie van Economische Zaken en met de initiatiefnemers. Mensen kunnen vragen stellen over de plannen en besluiten die nu ter inzage liggen, de milieueffecten van het windpark en over het indienen van een zienswijze. Tijdens de spreekuren zijn ook visualisaties van het windpark te bekijken.
Voor deze persoonlijke manier van informeren van de bewoners is gekozen omdat bij de eerdere (grote) bewonersbijeenkomsten voor omwonenden van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer ik de bewoners niet op een gewenste wijze heb kunnen bereiken c.q. informeren. Ik heb uw kamer over deze keuze voor gesprekken in kleine kring geïnformeerd op 10 december 2015 (Kamerstuk 33 612, nr. 60).
Wat is de reden dat u deze beperkingen aan bewonersbijeenkomsten stelt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten met welk doel het personenregister wordt opgesteld? Wat wordt er met de gegevens gedaan? Is dit personenregister en het gebruik van deze data in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens? Is hierover advies gevraagd aan het College bescherming persoonsgegevens?
Om ervoor te zorgen dat de spreekuren het door mij gewenste doel dienen, namelijk het in kleinere kring persoonlijk informeren van de belangstellenden over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, heb ik ervoor gekozen om maximaal 6 belangstellenden per gesprek aanwezig te kunnen laten zijn. Het doel van het verzoek om de bedoelde gegevens is het ondersteunen van de organisatie van de spreekuren, inclusief de communicatie daarover met de mensen die zich hebben aangemeld. Ik vind het belangrijk dat er voor de inwoners van het plangebied voldoende gelegenheid is om bij de spreekuren aanwezig te zijn. Mocht blijken dat dit onvoldoende lukt dan is eventuele bijsturing in de organisatie van de spreekuren mogelijk.
Per spreekuur is er een beperkt aantal toegangsplaatsen, maar er worden voldoende spreekuren georganiseerd voor het aantal geïnteresseerden. Op dit moment is er meer ruimte bij de spreekuren dan er vraag is. Als blijkt dat de vraag groter zal zijn dan het aantal spreekuren dat nu wordt aangeboden, dan zullen extra spreekuren worden georganiseerd. Er wordt dan gekeken naar beschikbare locaties.
De gevraagde gegevens worden alleen gebruikt voor deze spreekuren voor het in het antwoord op de vragen 2 en 3 en hierboven aangegeven doel en worden direct na de spreekuren vernietigd. De gegevens worden niet opgeslagen of voor andere doeleinden gebruikt.
Ik heb geconstateerd dat het online registratieformulier voor de spreekuren niet vermeldt dat het Ministerie van Economische Zaken verantwoordelijk is voor de verwerking van de persoonsgegevens en met welk doel de gegevens worden gevraagd. Ik zal er voor zorgen dat voor of tijdens de spreekuren de mensen alsnog hierover worden geïnformeerd.
Het College bescherming persoonsgegevens is niet om advies gevraagd. De Wet bescherming persoonsgegevens verplicht niet tot het vragen van advies aan de Autoriteit Persoonsgegevens (het voormalige College bescherming persoonsgegevens).
Bent u van mening dat het bij bewonersbijeenkomsten van belang is om serieus met elkaar het gesprek aan te gaan en om open en transparant te communiceren? Indien u ook deze mening bent toegedaan, hoe verhoudt zich dat dan tot de gestelde beperkingen aan de bewonersbijeenkomsten?
Ja, ik vind het van belang om bij ingrijpende grootschalige energieprojecten met elkaar in gesprek te gaan en transparant te communiceren. Dat is ook de reden dat mijn ministerie deze bijeenkomsten heeft georganiseerd. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Wat is uw inschatting van het gevolg van deze beperkingen aan bewonersbijeenkomsten voor het draagvlak van windmolens in de regio?
Het proces om te komen tot de ruimtelijke inpassing van de windmolens in de Drentse Monden en Oostermoer loopt al lang en dat geldt ook voor de gesprekken die ik hierover voer met medeoverheden en andere belanghebbenden rond het windpark. In de verkenning die is uitgevoerd door de gebiedscoördinator is gekeken of er bij omwonenden en andere belanghebbenden behoefte bestond de dialoog rond participatie en profijt te versterken. Helaas is gebleken dat de omgeving daar vooralsnog geen behoefte aan heeft. Wel heb ik naar aanleiding van de verkenning besloten om de communicatie rondom het windpark te intensiveren en aandacht te hebben voor gerichte informatievoorziening in de periode van de terinzagelegging.
De door mij voorgestelde spreekuren met een meer persoonlijke vorm van communicatie in kleine kring bieden hiervoor een mogelijkheid.
Op welke manier wilt u de basis scheppen voor een goede dialoog met onderling vertrouwen over de komst van windmolens? Hoe worden lokale gemeenschappen daarbij betrokken? Bent u bereid om daarover samen met lokale bestuurders een voorstel te doen?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom zijn er geen bijeenkomsten georganiseerd in Gasselternijveenschemond, Drouwenermond en Nieuw-Buinen? Waar kunnen deze bewoners terecht voor informatie en inspraak? Bent u bereid ook bewonersbijeenkomsten in deze plaatsen te houden?
De spreekuren worden gehouden op locaties in Gieterveen, Stadskanaal en 2e Exloërmond. Hier is voor gekozen omdat deze plaatsen in het plangebied van het windpark liggen. Bewoners uit Gasselternijveenschemond, Drouwenermond en Nieuw-Buinen kunnen terecht op één van deze locaties.
Alle officiële stukken over dit windpark zijn te vinden op www.bureau-energieprojecten.nl. Bovendien kunnen mensen voor vragen bellen met Bureau Energieprojecten, telefoonnummer 070 3798979 en met Informatie rijksoverheid, telefoonnummer 1400. Ook zijn de stukken op papier in te zien bij de gemeentehuizen in Gieten, Exloo en Stadskanaal (tijdens reguliere openingstijden). Tot en met 20 april 2016 kan iedereen een zienswijze indienen.
Op dit moment is er meer ruimte bij de spreekuren dan er vraag is. Als blijkt dat de vraag groter zal zijn dan het aantal spreekuren dat nu wordt aangeboden, zullen extra spreekuren worden georganiseerd. Er wordt dan gekeken naar beschikbare locaties.
Het bericht “TenneT vraagt kabinet geld voor windparken” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «TenneT vraagt kabinet geld voor windparken»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dat bericht.
Welk verzoek ligt er op dit moment? Hoe hoog is het bedrag dat TenneT vraagt voor investeringen in het Nederlandse net op zee en het aansluiten van meerdere windparken op zee? Klopt het dat het gaat om een half miljard tot een miljard euro? Hoeveel is er in totaal nodig voor TenneT de komende 10 tot 15 jaar als gevolg van de windparken van de Nederlandse Staat? Waar komt de dekking vandaan voor deze investering door de staat?
TenneT heeft de staat als aandeelhouder een verzoek gedaan om extra kapitaal te storten in de onderneming. Het gaat om een bedrag van in totaal € 1 miljard, verspreid over 2017 en 2018. TenneT heeft het extra kapitaal nodig voor het realiseren van de wettelijk verplichte investeringsagenda in Nederland, waarvan de aanleg van het net op zee ten behoeve van aansluiting van windparken op zee een belangrijke component is. Tot 2025 heeft de investeringsagenda van TenneT in Nederland een omvang van circa € 5 tot 7 miljard. Een groot deel van dit bedrag financiert TenneT zelf door het aantrekken van vreemd vermogen op de kapitaalmarkt. Voor een deel is echter aanvullend eigen vermogen nodig (zie ook het antwoord op vraag 4).
Omdat de kapitaaluitbreiding door de staat kwalificeert als financiële transactie, is deze niet relevant voor het EMU-saldo en het uitgavenkader. De kapitaaluitbreiding verdringt daardoor andere uitgaven niet. Wel leidt de kapitaaluitbreiding tot stijging van de staatschuld.
Wanneer wordt besloten over de extra kapitaalinjectie voor TenneT (na de eerdere kapitaalinjectie van twee keer 300 miljoen euro)? Hoe wordt de Tweede Kamer daarbij betrokken?
Het verzoek van TenneT is beoordeeld door een extern adviseur. Op basis van deze second opinion besluit het kabinet of en zo ja hoeveel extra kapitaal de staat als aandeelhouder zal toevoegen aan het eigen vermogen van TenneT. Een eventuele kapitaalstorting zal dan verwerkt worden in de rijksbegroting 2017 (Financiën IX), die op Prinsjesdag aan de Tweede Kamer wordt aangeboden. Vooruitlopend hierop zal ik uw Kamer ook via een separate brief informeren indien het kabinet voornemens is om tot storting van additioneel kapitaal over te gaan.
Wat zijn de afwegingscriteria voor u om deze investeringen met belastinggeld te financieren en dus voor een dergelijke kapitaalinjectie?
Allereerst is het van belang om te benadrukken dat de investeringen van TenneT belangrijk zijn voor de gehele maatschappij. Door de uitbreiding en versterking van het net op land en met de aanleg van het net op zee levert TenneT een belangrijke bijdrage aan een duurzame, betrouwbare en betaalbare energievoorziening. De investeringen van TenneT zijn noodzakelijk om de afspraken uit het energieakkoord en de duurzaamheidsambitie te realiseren, alsmede om de leveringszekerheid op het gewenste niveau te houden. De aanleg van het net op zee in het bijzonder is van groot belang. Voor het realiseren van de uitgebreide investeringsagenda heeft TenneT extra kapitaal nodig. Een aanzienlijk deel van de benodigde investeringen kan TenneT zelf financieren door vreemd vermogen op de kapitaalmarkt aan te trekken. Als TenneT echter het volledige bedrag met vreemd vermogen moet financieren, dan is het eigen vermogen van TenneT in verhouding tot de schuld te klein. Dit kan ertoe leiden dat kredietbeoordelaars de kredietwaardigheid van TenneT verlagen. Als gevolg daarvan zou TenneT minder goed in staat zijn zelf financiering aan te trekken. Ook krijgt TenneT dan te maken met hogere rentelasten. De staat als aandeelhouder vindt dat onwenselijk, zeker gezien de grote investeringsopgave waar TenneT voor staat en het kapitaal dat daarvoor nodig is. Door extra eigen vermogen te storten kan TenneT de kredietwaardigheid behouden, waardoor TenneT tegen goede voorwaarde zelf financiering kan aantrekken en de kosten van financiering met vreemd vermogen acceptabel blijven. Bovendien genereert TenneT een gereguleerd rendement op de investeringen (en dus op het door de staat te storten kapitaal).Dit komt op lange termijn uiteindelijk ten goede aan de staat als aandeelhouder en daarmee aan de rijksbegroting.
In hoeverre betaalt de belastingbetaler nu twee keer voor de windparken, te weten eerst via de Opslag Duurzame Energie op de energierekening van waaruit de subsidie voor de windparken wordt betaald, en nu ook nog voor de aansluiting van de windparken?
TenneT moet forse investeringen doen voor het realiseren van een net op zee en het verzorgen van de aansluiting van windparken op dit net op zee. Een deel van de financiering hiervan moet, zoals in de antwoorden op de vragen 2 en 4 is uitgelegd, afkomstig zijn uit kapitaal dat de staat als aandeelhouder ter beschikking stelt. Vervolgens, als de netwerken van Tennet eenmaal zijn geïnstalleerd, betalen afnemers van elektriciteit een vergoeding voor de dienstverlening van TenneT. Uit deze vergoeding wordt de financiering weer afgelost en ontvangt de staat een vergoeding voor het beschikbaar gestelde eigen vermogen. Er is dus niet sprake van dubbel betalen door de belastingbetaler, maar het gaat om twee verschillende zaken: financiering van de aanleg van netwerken enerzijds en de betaling voor de dienstverlening die de netwerken leveren anderzijds.
Waarom is het voor TenneT in het buitenland wel mogelijk om voldoende financiering op de commerciële markt op te halen voor de aansluiting van de windparken en waarom is dat in Nederland niet mogelijk?
Ook in Nederland zou TenneT de benodigde financiering zelfstandig op de kapitaalmarkt kunnen ophalen. Financiering met alleen vreemd vermogen zet echter de kredietwaardigheid van TenneT onder druk, waardoor TenneT minder makkelijk kapitaal kan aantrekken en waardoor de financieringslasten van TenneT toenemen. De daaraan verbonden nadelen vindt de staat als aandeelhouder niet acceptabel vanwege de investeringsopgave en de bijbehorende kapitaalbehoefte van TenneT. Naast financiering met vreemd vermogen heeft TenneT in Duitsland de mogelijkheid om investeringen te financieren door samenwerking aan te gaan met andere partijen. De private investeerder krijgt in ruil voor de investering dan ook een aandelenbelang. In Nederland is het aangaan van samenwerking met private investeerders niet mogelijk vanwege de wettelijke bepaling die voorschrijft dat alle aandelen van de netbeheerder in handen van de overheid moeten zijn. Private investeerders kunnen dus geen aandelenbelang in het Nederlandse deel van TenneT krijgen. Daardoor is het voor private partijen niet mogelijk om te investeren in TenneT op de wijze waarop dat in Duitsland wel is gebeurd.
Waarom is het in Duitsland voor TenneT wel mogelijk om samen met bijvoorbeeld Mitsubishi Corporation of het Deense pensioenfonds Pension Danmark vier Duitse ofsshore-netaansluitingen te financieren en waarom is dat in Nederland niet mogelijk?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom wil het kabinet het wel mogelijk maken om transmissiesysteembeheerders (TenneT en GasUnie) onderling kruisparticipaties aan te laten gaan met buitenlandse transmissiesysteembeheerders, maar niet bijvoorbeeld lange-termijn-investeerders zoals pensioenfondsen en/of verzekeraars wil laten investeren, zodat er minder belastinggeld geïnvesteerd hoeft te worden?
Kruisparticipaties tussen Nederlandse en andere Europese transmissiesysteembeheerders hebben als doel om de integratie van de Europese markt te verbeteren en daarmee een bijdrage te leveren aan betrouwbaarheid en betaalbaarheid van de energievoorziening in Nederland en Europa.
Hoe moet dit verzoek van TenneT om belastinggeld te investeren in TenneT geplaatst worden in relatie tot uw uitspraak dat er geen ruimte is voor lastenverlichting in 2017?
Een toevoeging van kapitaal aan het eigen vermogen van TenneT is niet relevant voor het EMU-saldo en het uitgavenkader. De kapitaalstorting belast dus niet de ruimte binnen het uitgavenkader.
De criteria gezag, arbeid en loon |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met de mogelijkheid die vóór de invoering van de VAR bestond, dat een freelancer via het GAK door een looninspecteur een controle op de criteria gezag, arbeid en loon kon laten uitvoeren op de werkplek?1
De bedrijfsverenigingen/uitvoeringsinstellingen sociale zekerheid voerden een zogenoemd onderzoek verzekeringsplicht uit bij de opdrachtnemer en de opdrachtgever en namen in het kader daarvan een beslissing verzekeringsplicht. Het ging daarbij met name om de beoordeling van feitelijk vaststaande arbeidsrelaties; van een onderzoek «vooraf» was niet zozeer sprake. Het was de bedrijfsverenigingen niet toegestaan een oordeel te geven over iets wat nog niet vast stond, omdat men zich dan op het terrein van beïnvloeding van arbeidsomstandigheden begaf, wat niet was toegestaan.
Sinds de invoering per 1 januari 2006 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is het zo dat de opdrachtgever/werkgever zich wendt tot de Belastingdienst als hij duidelijkheid wil krijgen of een arbeidsrelatie een dienstbetrekking is; de opdrachtnemer/werknemer wendt zich met de vraag of hij werknemer is tot het UWV. Dit laatste hangt samen met de vraag of, als hij werknemer is, er bij arbeidsongeschiktheid of werkloosheid uitkeringsrechten kunnen volgen, hetgeen door het UWV wordt beoordeeld. Ook deze onderzoeken zien op feitelijk vaststaande arbeidsrelaties op persoonsniveau.
Bent u ermee bekend dat door een dergelijk onderzoek vooraf voor alle partijen duidelijkheid ontstond of er sprake was van inhoudingsplicht?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het, wat uit gegevens van marktpartijen valt op te maken, dat destijds in meer dan 80% van de gevallen aan alle drie de criteria was voldaan en dat er sprake was van inhoudingsplicht?
In de vraagstelling wordt geen bron vermeld, waaruit blijkt wie de marktpartijen zijn en waaruit het percentage van 80% blijkt.
Van de 7 miljoen arbeidsrelaties in de jaren voor 2005 waren er gemiddeld 6 miljoen een echte dienstbetrekking (dat blijkt uit cijfers van het CBS). Bij het overgrote deel daarvan was er geen enkele discussie over de vraag of er sprake was van een dienstbetrekking en deze arbeidsrelaties werden ook nergens voorgelegd. De gevallen die moesten worden beoordeeld waren de meer complexe situaties, waarbij de vraag of sprake was van een echte dienstbetrekking voorop stond. De beoordeling van complexere gevallen destijds bij de bedrijfsvereniging/uitvoeringsinstelling/UWV leidde na onderzoek in het merendeel van deze gevallen tot het oordeel van aanwezigheid van een echte dienstbetrekking.
Moeten bij de volgende passage uit de Handreiking beoordelingskader DBA: «In gevallen waarin opdrachtgever en opdrachtnemer dit wensen bestaat de mogelijkheid om in vooroverleg een standpunt van de Belastingdienst te vragen» opgemaakt worden dat het mogelijk is dat looninspecteurs van de belastingdienst vooraf 100% duidelijkheid kunnen geven? Zo nee, wat is er nodig om vooraf duidelijkheid te kunnen krijgen?
Opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen van de Belastingdienst vooraf zekerheid krijgen dat er geen loonheffingen hoeven te worden afgedragen of voldaan. Het gebruik van door de Belastingdienst beoordeelde overeenkomsten, zoals de modelovereenkomsten die op de internetsite2 gepubliceerd zijn, geven deze zekerheid als er in praktijk ook op deze manier wordt gewerkt. Daarvoor zijn geen aanvullende administratieve handelingen of beoordelingen nodig.
Bent u voorts bekend met het artikel Zzp’er: van held naar One-Trick-Pony of Jack-Of-All-Trades?2
Ja.
Is het mogelijk de drie criteria gezag, arbeid en loon nog eens nader te herdefiniëren en dan met name het criterium gezag daarbij wellicht duidelijker te formuleren? Zo nee, waarom niet?
De drie criteria gezag, arbeid en loon komen uit het Burgerlijk Wetboek. Deze criteria zijn duidelijk geformuleerd in de wet en ook verder verduidelijkt in de civielrechtelijke en fiscale jurisprudentie. Dat het soms lastig is om te beoordelen of er sprake is van een dienstbetrekking, ligt niet aan een onduidelijke formulering in de wet. In de praktijk zijn er veel verschillende arbeidsrelaties, omdat partijen veel vrijheid hebben bij het vormgeven van hun arbeidsverhouding. Hierdoor ontstaan er grensgevallen waarin het bij partijen niet altijd duidelijk is of er sprake is van een dienstbetrekking. Voor deze gevallen is de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties bedoeld. Partijen die twijfelen over de aard van hun arbeidsrelatie, kunnen hun overeenkomst voorleggen aan de Belastingdienst, of ze kunnen een modelovereenkomst van de website van de Belastingdienst gebruiken. Indien partijen werken volgens een door de Belastingdienst beoordeelde overeenkomst, hebben ze de zekerheid dat er geen sprake is van een dienstbetrekking.
Waar stopt «aanwijzingen ten behoeve van het resultaat en de samenwerking» en waar begint «de algemene instructiebevoegdheid»? Zou de handreiking beoordelingskader DBA hier wellicht een eenduidiger antwoord op kunnen geven?
Bepalend voor het bestaan van een gezagsverhouding is of degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en controle uit te oefenen op de voortgang van het werk en de wijze waarop het werk wordt verricht. Met het bestaan van deze bevoegdheid is niet in tegenspraak dat in de praktijk geen of weinig opdrachten en instructies worden gegeven, omdat degene die het werk doet weet wat er van hem wordt verwacht en de werkzaamheden naar behoren uitvoert, zodat bijsturing hooguit beperkt nodig is. Ook binnen een gezagsverhouding kan degene die de arbeid verricht vanuit zijn expertise naar zijn mening worden gevraagd en kunnen zaken in goede harmonie geregeld worden.
Voor de beoordeling van overeenkomsten voor arbeidsrelaties, is het van belang om na te gaan of de aanwezigheid van een gezagsverhouding redelijkerwijs kan worden uitgesloten. Daarvoor is relevant of de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen en instructies contractueel is uitgesloten of beperkt. Een voorbeeld hiervan is de algemene modelovereenkomst «ontbreken werkgeversgezag». Afspreken om de instructiebevoegdheid te beperken tot een aanwijsbaar resultaat van een opdracht draagt bij aan de conclusie dat er geen sprake is van een gezagsverhouding. Het gaat in deze benadering om de inhoud van de instructies: zijn deze beperkt tot een gewenst doel (wat)? Is de opdrachtnemer vrij in de wijze van bereiken van het doel (hoe)? Ook is het mogelijk een gedeeltelijk onbepaald instructierecht te voorkomen, bijvoorbeeld door vooraf te specificeren hoe een instructierecht wordt vormgegeven en beperkt. De inhoud en het doel van het instructierecht worden bepaald door de partijen in de arbeidsrelatie. Bij de beoordeling van een overeenkomst let de Belastingdienst op instructies over de werkinhoud (materieel gezag) en instructies die zien op overige aspecten (formeel gezag). De concrete inhoud van de voorgelegde overeenkomst, beoordeeld in de onderlinge samenhang van alle afspraken, bepaalt of redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat sprake is van afwezigheid van werkgeversgezag.
Klopt het dat in het looncriterium is opgenomen dat ook loonbetaling door middel van derden als loon gezien kan worden?
Ja. Op grond van het Burgerlijk Wetboek gaat het om de juridische verplichting van de werkgever om een vergoeding voor de verrichte arbeid te betalen. Het gebruik maken van derden doet aan dat uitgangspunt niet af. Het maakt voor het bestaan van een dienstbetrekking niet uit van wie de werknemer feitelijk het loon krijgt.
Bij welke partij ontstaat een dienstverband indien ook aan gezag en arbeid is voldaan bij de inlener?
Vaak zal in dit geval sprake zijn van uitzenden in de zin van artikel 7:690 BW en is de uitzendwerkgever de juridische werkgever, ondanks het feit dat de arbeid onder toezicht en leiding (gezag) van een derde (de inlener) wordt verricht.
In hoeverre hebben zzp-ers een gezagsverhouding met payroll bedrijven en brokers?
Allereerst is wezenlijk dat de afschaffing van de VAR op geen enkele manier het werken met tussenpersonen vanzelfsprekender maakt. Voor een eventuele tussenpersoon gelden dezelfde eisen aan het werken buiten dienstbetrekking. Elke zekerheid over de arbeidsrelatie die in een tussenkomstsituatie kan worden verkregen, kan ook verkregen worden zonder intermediair.
Bij payroll bedrijven en brokers is vrijwel steeds sprake van intermediaire relaties. Payrolling is een verzamelnaam en kent geen eenduidige verschijningsvorm. Zo wordt in het Rapport uit 2012 van de Stichting van de Arbeid4 «Visie Stichting van de Arbeid ontwikkeling van payrolling» al een vijftal vormen onderkend5. Elk van die vormen heeft volgens dat rapport specifieke kenmerken die uiteindelijk bepalen of en tot wie er een gezagsverhouding bestaat. Als daarvan sprake is, zal degene die het betreft uiteraard niet kunnen worden aangemerkt als zzp’er.
Indien aan gezag arbeid en loon wordt voldaan bij de feitelijk werkgever, maar gebruik wordt gemaakt van een tussenkomstbureau, is dan het ontslagbesluit payrolling van toepassing?
Aangenomen wordt dat gedoeld wordt op de regeling met betrekking tot ontslag van payrollwerknemers in de Ontslagregeling. Als sprake is van payrolling zoals in de Ontslagregeling gedefinieerd dan is deze regeling inderdaad van toepassing. Er is sprake van payrolling in voornoemde zin als op basis van een overeenkomst met een opdrachtgever, die niet tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, een arbeidskracht ter beschikking wordt gesteld om onder toezicht en leiding van die opdrachtgever arbeid te verrichten, waarbij degene die de arbeidskracht ter beschikking stelt alleen met toestemming van de opdrachtgever bevoegd is de arbeidskracht aan een ander ter beschikking te stellen.
In hoeverre het mogelijk de Opting-in regeling voor ondernemers die er bewust voor kiezen als zelfstandig ondernemer hun diensten aan te bieden, zelf bepalen waar ze werken en tegen welke vergoeding, uit te breiden met een niet inhoudingsplichtige variant?
Een opting-in regeling om bewust te kiezen om als zelfstandige ondernemer diensten aan te bieden is in de fiscale wetgeving onbekend. Er bestaat wel een opting-in regeling voor de loonbelasting, in situaties waarin buiten dienstbetrekking wordt gewerkt.
De Wet DBA biedt evenwel de mogelijkheid om bijvoorbeeld door gebruik te maken van algemene modelovereenkomsten tot een oordeel «buiten dienstbetrekking» te komen. Dit oordeel staat gelijk aan «geen inhoudingsplicht».
In hoeverre kunnen zelfstandig ondernemers in plaats van gebruik te maken van een modelovereenkomst ook hun eigen leveringsvoorwaarden hanteren?
Het gebruik van beoordeelde overeenkomsten is niet verplicht. Voor vele ondernemers voor wie bij voorbaat helder is dat zij buiten dienstverband werken, is een modelovereenkomst sowieso niet behulpzaam. Voor de behanger die bij particulieren klust, is al op voorhand evident dat die niet in dienstverband van zijn klanten werkt. Werken volgens een modelovereenkomst is vooral zinvol als zekerheid gevraagd wordt over de meer complexe arbeidsrelaties, waarbij niet meteen duidelijk is of er sprake is van een dienstverband. Partijen bepalen dan zelf onder welke voorwaarden zij met elkaar contracteren; dat kunnen ook de eigen leveringsvoorwaarden van zelfstandige ondernemers zijn.
Het behoud van gasinfrastructuur op de Noordzee |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Booreiland als windpark»?1
Ja.
Wat vindt u van de oproep van olie- en gasbedrijven en TNO om booreilanden op de Nederlandse Noordzee die leegstaan niet af te breken, maar te laten staan voor toekomstige windparken op zee? Klopt het dat u met hen hierover in overleg bent?
De Noordzee is nu en in de toekomst van belang voor onze energievoorziening. Hierbij gaat het om fossiele energie uit de olie- en gaswinning en hernieuwbare energie, zoals windenergie en mogelijk in de toekomst ook andere vormen zoals «ocean energy» en aquatische biomassa. Om de op de Noordzee geproduceerde fossiele energie aan land te brengen heeft de olie- en gassector platforms en infrastructuur aangelegd. Ik vind het een interessante gedachte om te bezien of de bestaande infrastructuur en platforms een rol kunnen spelen bij de transitie naar hernieuwbare vormen van energiewinning op de Noordzee. Volgens de bestaande regelgeving zijn exploitanten van productieplatforms voor de winning van koolwaterstoffen op de Noordzee verplicht deze na afloop van de exploitatieperiode te verwijderen. Het zou jammer zijn om infrastructuur echter te verwijderen als men deze goed kan gebruiken om verdere ontwikkelingen op de Noordzee te versnellen en mogelijk te maken. Er vindt informeel overleg plaats op tussen ambtenaren van mijn ministerie en een aantal partijen in de olie- en gassector waarin het idee om bestaande infrastructuur te benutten voor toekomstige ontwikkelingen op de Noordzee wordt onderzocht.
Deelt u de mening dat de komende decennia fossiele brandstoffen nodig blijven? Deelt u ook de mening dat het Nederlands aardgas veel waard is voor onze economie en voor het geheel van publieke voorzieningen in dit land?
Ja. Op dit moment zijn we voor onze energievoorziening nog grotendeels afhankelijk van fossiele brandstoffen. Hoewel met een stijgend aandeel hernieuwbare energie de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen geleidelijk zal afnemen, zullen fossiele brandstoffen de komende decennia nodig blijven. Aardgas zal daarbij, als schoonste fossiele brandstof, een belangrijke rol spelen. Zolang Nederland aardgas nodig heeft, draagt veilige gaswinning tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten in Nederland bij aan onze onafhankelijkheid op het gebied van de energievoorziening. Aardgas speelt daarnaast een belangrijke rol in onze economie, alsmede voor de overheidsfinanciën.
Vindt u ook dat we de mogelijkheid moeten behouden om resterende olie of gas in de Noordzee in de toekomst nog te winnen, naar gelang de afwegingen die toekomstige kabinetten en andere betrokkenen tegen die tijd kunnen maken?
Ik acht het wenselijk om de mogelijkheid te behouden om de resterende olie- en gasreserves in de Noordzee te winnen in zoverre dit aansluit bij de doelstellingen van het Energieakkoord en het Energierapport.
Bent u bereid om de betrokken partijen bij te staan? Bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de ontwikkelingen?
Ik ben bereid met de betrokken partijen in overleg te blijven en te verkennen wat de voor- en nadelen zijn van de verschillende opties. Indien er relevante ontwikkelingen zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Het bericht “Wie is wie in de Amsterdamse Mocro-oorlog?” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wie is wie in de Amsterdamse Mocro-oorlog»?1
Ja.
Deelt u de mening dat uit de opsomming van misdrijven in het genoemde bericht en andere berichten het er meer dan de schijn van heeft dat er binnen de Amsterdamse onderwereld een groot aantal misdrijven gepleegd waarbij een groot deel van de verdachten of daders van Marokkaanse afkomst is? Zo nee, waarom niet?
Nu de vraagstelling gericht is op lopend onderzoek, kan ik hier geen verdere inhoudelijke uitspraken over doen.
Deelt u de mening dat voor het oplossen van deze misdrijven, en wellicht het voorkomen van nieuwe misdrijven van deze aard, het van grootste belang is dat de recherche in een informatiepositie verkrijgt, waardoor die beter op de hoogte raakt van wat er in Marokkaanse criminele kringen aan de hand is? Zo nee, waarom niet?
Dat een goede informatiepositie van de recherche – ook binnen Marokkaanse criminele kringen – van belang is, onderschrijf ik. Op verschillende wijzen (al dan niet heimelijk) verkrijgt de recherche een beeld van de criminaliteit in het algemeen, dus ook van de criminaliteit binnen Marokkaanse criminele kringen.
In hoeverre krijgen kwalitatief goede agenten van allochtone afkomst de kans om door te stromen binnen de politie-eenheid Amsterdam? Hoeveel rechercheurs zijn er van allochtone afkomst (uitgedrukt in een percentage van het totaal)? Hoeveel Marokkaanse familierechercheurs zijn er?
Binnen de politie heeft iedereen gelijke kansen om door te stromen. Wel geldt er sinds de personele reorganisatie een landelijke vacaturestop, hetgeen de afgelopen jaren van invloed is geweest op de doorstroommogelijkheden van medewerkers. In zijn algemeenheid geldt dat, zodra fase 1 van de personele reorganisatie is afgerond, weer medewerkers geworven kunnen worden en kunnen doorstromen naar andere functies binnen de politieorganisatie.
Het is niet mogelijk aan te geven hoeveel rechercheurs van allochtone afkomst zijn of hoeveel familierechercheurs van Marokkaanse afkomst zijn, omdat de politie haar medewerkers niet op etniciteit registreert. De verwerking van gegevens inzake etniciteit is in beginsel niet toegestaan, mede gelet op het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (art. 8 EVRM, art. 10 Grondwet). De politie heeft wel enig inzicht op de instroom van medewerkers met een allochtone achtergrond, omdat kandidaten bij de werving en selectie op het sollicitatieformulier op basis van vrijwilligheid kunnen aangeven of zijzelf en de ouder(s) geboren zijn in het buitenland. Ik zal hier nader op ingaan bij de eerstvolgende voortgangsrapportage over de vorming van de Nationale Politie.
Hoeveel politieambtenaren van Marokkaanse afkomst zijn betrokken bij de opsporing van de genoemde misdrijven?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat die informatiepositie substantieel verbeterd kan worden als er meer politieambtenaren van Marokkaanse afkomst in onderzoeken naar genoemde misdrijven worden ingezet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De betrokkenheid van politieambtenaren met een niet-Nederlandse achtergrond heeft zeker meerwaarde in onderzoeken. De politie realiseert zich als geen ander dat een divers samengestelde politieorganisatie een voorwaarde is om het werk nu en in de toekomst goed te kunnen blijven doen. Dat geldt voor alle politietaken.
Met het programma «Kracht van het verschil» investeert de politie de komende jaren actief in de diversiteit van de organisatie. Er worden maatregelen genomen om de diversiteit te vergroten zoals het gericht werven bij (doel)groepen die ondervertegenwoordigd zijn in de organisatie. Ook worden maatregelen genomen gericht op het behoud van medewerkers zoals de ontwikkeling van een cultuur waarbij verschillen erkend en gewaardeerd worden. Te denken valt ook aan bijeenkomsten waar medewerkers met elkaar aan een veiliger werkklimaat werken en de alertheid van leidinggevenden en vertrouwenspersonen op ongewenst gedrag.
In voornoemde eerstvolgende voortgangsrapportage over de vorming van de Nationale Politie zal ik conform de motie van de leden Recourt en Berndsen van 10 september 20152 ingaan op de versterking van diversiteit en het diversiteitsbewustzijn in de politieorganisatie.
Is het waar dat in het personeelsbeleid ten aanzien van de doorstroming van agenten naar hogere posities de anciënniteit van hun aanstelling voor de benodigde competenties gaat? Zo ja, waarom is dat? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Bij de selectie van medewerkers naar hogere posities binnen de politieorganisatie worden werkervaring, (management)vaardigheden en (diversiteits)competenties alle meegewogen. Het is niet zo dat de anciënniteit daarin de bepalende factor is. Wel speelt werkervaring een rol bij de beoordeling of iemand geschikt is voor de betreffende functie.
Het bericht ‘Kosten opruimen drugsafval Brabant in kaart gebracht’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Kosten opruimen drugsafval Brabant in kaart gebracht»?1
Ja.
Is het waar dat het aantal geregistreerde drugsafvaldumpingen in de provincie Noord-Brabant is gestegen van 54 in 2010 tot 196 in 2014? Wat is het aantal in 2015?
De provincie Noord-Brabant geeft aan dat het aantal dumpingen van drugsafval in de jaren tot en met 2014 flink is gestegen. De provincie schat een aantal van 180 dumpingen op haar grondgebied in 2014. In 2015 lijken in Noord-Brabant minder dumpingen te hebben plaatsgevonden dan in 2014, door een verschuiving naar elders, met name naar Limburg en, in mindere mate, naar Gelderland. De meest recente opgave van de provincie Limburg meldt 59 dumpingen op Limburgs grondgebied in 2014 en 106 in 2015.
Is het waar dat het aantal geregistreerde drugsafvaldumpingen in de provincie Limburg is gestegen van 59 in 2014 tot 105 in 2015?
Zie antwoord vraag 2.
In welke gevallen zijn gemeenten verantwoordelijk voor het opruimen van gedumpt drugsafval?
Over de verantwoordelijkheid voor opruiming van gedumpt drugsafval is uw Kamer onder meer geïnformeerd in antwoord 7 van de Minister van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Economische Zaken van 3 maart jl. op Kamervragen van de leden Segers en Dik-Faber (beiden ChristenUnie) over drugsafval in landbouwakkers (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1762). Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.
Waarom moeten gemeenten het afval opslaan in afwachting van de resultaten van tests?
Voor deze stelling in het bericht is geen grond, in ieder geval is er geen wettelijke verplichting.
Welke kosten hebben Brabantse en Limburgse gemeenten in de jaren 2014 en 2015 gemaakt voor het opruimen van synthetisch drugsafval en het afval van wietkwekerijen?
Er is geen totaalbeeld van deze kosten. Naar ruwe schatting van de beide provincies gaat het om bedragen van enkele miljoenen euro’s in elk van deze provincies.
Deelt u de mening, dat het ongewenst is dat het opruimen van drugsafval wordt uitgesteld vanwege de hoge kosten?
Ja.
Welke maatregelen neemt u om de financiële consequenties van het dumpen van drugsafval voor gemeenten op te vangen?
Om het probleem van de kosten te verzachten stelt het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in de periode 2015–2017 jaarlijks € 1 miljoen beschikbaar voor cofinanciering van de opruiming van drugsafvaldumpingen (maximaal 50% van de kosten). Hiermee wordt invulling gegeven aan het amendement van de leden Cegerek en R. Dijkstra van 29 oktober 2014 op de begroting van IenM (Kamerstukken II 2014–2015, 34 000 XII, nr. 13). In Noord-Brabant is daarnaast een projectgroep «Samen Tegen Dumpen» ingesteld, waarin het Rijk, de provincie, waterschappen en gemeenten, politie, LFO (Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen), NFI, Taskforce Brabant Zeeland en (chemisch) afvalmanagement samenwerken. Een vergelijkbaar initiatief bestaat in Limburg, het Masterplan «Limburg Drugslab-vrij», welk plan in RIEC-verband, onder aansturing van de provincie Limburg, tot stand is gekomen. Dit plan heeft tot doel om Limburg vrij te maken van drugslabs en drugsafvaldumpingen. Dit gebeurt onder meer door het inrichten van zogenaamde «Proeftuinen», waarbij kennis- en informatiedeling voorop staan zodat alle ogen en oren in het veld geactiveerd worden.
Hoe worden de middelen uit de tegemoetkoming van het Rijk op basis van de samenwerkingsovereenkomst van 3 december 2015 verdeeld? Op welke wijze kunnen gemeenten aanspraak maken op deze middelen?
In een op 3 december 2015 tussen de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de provincies afgesloten convenant zijn afspraken gemaakt over de verdeling van het geld over de provincies en de uitkering ervan door de provincies aan rechthebbende gemeenten en grondeigenaren. De provincie Noord-Brabant verricht ten behoeve van de andere provincies de benodigde werkzaamheden (zie https://www.brabant.nl/subsites/subsidiedrugsafval.aspx).
De aanvraag van het predicaat ‘Koninklijk’ door Vee & Logistiek Nederland |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de aanvraag van het predicaat «Koninklijk» door Vee & Logistiek ten aanzien van hun honderdjarig jubileum?1
Ja, ik heb op hun site gelezen dat zij een aanvraag hebben gedaan.
Kunt u bevestigen dat het predicaat «Koninklijk» alleen verleend mag worden aan bedrijven met een onberispelijke bedrijfsvoering, die te goeder naam en faam bekend staan en van onbesproken gedrag zijn?2 Bent u van mening dat deze criteria ook gelden voor bedrijven die door Vee & Logistiek vertegenwoordigd worden, aangezien Vee & Logistiek een belangenbehartiger is van diertransportbedrijven? Zo nee, waarom niet?
Vee & Logistiek Nederland is een vereniging. Tot de voorwaarden waaronder een vereniging het predicaat verleend wordt, behoort onder meer dat het moet gaan om een goed bestuurde en levenskrachtige organisatie van maatschappelijk aanzien en dat haar bestuursleden te goeder naam en faam dienen bekend te staan en van onbesproken gedrag dienen te zijn.
Als een vereniging in aanmerking wil komen voor het predicaat koninklijk, dan kan een aanvraag worden gedaan via de burgemeester. De aanvraag wordt, voorzien van het advies van de burgemeester, aangeboden aan de commissaris van de Koning. Die brengt op zijn beurt advies uit aan de Koning nadat hij informatie heeft ingewonnen bij verschillende instellingen, zoals diensten en ministeries die relevant zijn voor de beoordeling. De commissaris van de Koning bericht de aanvrager over de beslissing van de Koning. Hangende de beoordeling van de aanvraag acht ik het niet opportuun vooruit te lopen op het besluit dat hierover genomen zal worden.
Erkent u dat de vele overtredingen die in de afgelopen jaren door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en dierenwelzijnsorganisaties zijn geconstateerd bij inspecties van diertransporten, zoals overbelading, het overschrijden van reistijden, het overslaan van rustmomenten en het niet op orde hebben van de benodigde documenten, niet getuigen van een onberispelijke bedrijfsvoering, een goede naam en faam en van onbesproken gedrag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat een organisatie die als belangenbehartiger optreedt van bedrijven die al honderd jaar bijdragen aan dierenleed, niet in aanmerking zou mogen komen voor een predicaat «Koninklijk»?3 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Koning te adviseren om Vee & Logistiek Nederland geen predicaat Koninklijk te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zeer kleine woningcorporaties |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van Platform 31 «Zeer kleine woningcorporaties en de nieuwe Woningwet»?1
Op basis van de pilot voor actieve openbaarmaking is het rapport van Platform 31 sinds de publicatie op 2 maart 2016 te downloaden via de website van Platform31. Het beeld dat kleinere corporaties vaak een beperktere organisatiekracht hebben en daarom meer moeite hebben met het inspelen op veranderende wet- en regelgeving is herkenbaar. Met dat beeld in het achterhoofd heb ik Platform31 gevraagd de kleinste corporaties uit te nodigen voor twee praktische workshops om hen op weg te helpen bij de implementatie van de Woningwet 2015. Een deel van de kleinste corporaties gaf aan reeds goed op weg te zijn met de implementatie. Platform31 is met zeven zeer kleine woningcorporaties het traject gestart. De rapportage die hieruit is voortgekomen kan ook andere zeer kleine woningcorporaties helpen, bijvoorbeeld wanneer zij de door de deelnemende corporaties gehanteerde strategieën willen overnemen. Het rapport levert zodoende een positieve bijdrage aan de implementatie van de Woningwet.
Wat verstaat u onder een zeer kleine woningcorporatie, hoeveel zijn er in Nederland en hoeveel daarvan zijn lid van het MKW, een platform van kleine woningcorporaties binnen Aedes?2
Er is geen algemeen toegepaste definitie van een kleine(re) woningcorporatie. Waar in de Woningwet onderscheid is gemaakt naar grootteklasse, worden specifieke definities gehanteerd die passend zijn voor en enkel van toepassing zijn op de betreffende regelgeving. Onderscheid wordt dan bijvoorbeeld gemaakt op basis van de omzet of de omvang van het bezit.
Uitgaande van de definitie die in het rapport van Platform31 wordt gebruikt (tot 300 verhuureenheden), zijn er 28 woningcorporaties die als «zeer kleine woningcorporatie» gekwalificeerd kunnen worden. Aedes laat weten dat zij 20 leden hebben met minder dan 300 verhuureenheden, waarvan er drie aangesloten zijn bij het MKW-platform.
Waarom hanteren Platform 31 (een kleine woningcorporatie heeft minder dan 300 woningen) en Aedes (een kleine woningcorporaties heeft minder dan 5000 woningen) verschillende definities van een kleine woningcorporatie?
In het rapport van Platform31 wordt een grens van 300 verhuureenheden gehanteerd om zeer kleine woningcorporaties mee te duiden. Daarmee wordt een groep corporaties afgebakend die dikwijls geen of een zeer beperkt eigen professioneel apparaat heeft. Dit is een specifieke doelgroep waar extra aandacht met betrekking tot de implementatie van de wet gewenst is. Het MKW-platform, dat voor zowel kleine als middelgrote corporaties bestaat, legt de grens bij circa 5.000 woningen. Het platform laat het bepalen van te hanteren definities van «klein» en «middelgroot» aan de leden zelf.
In hoeverre zijn huurdersorganisaties, de Woonbond en het MKW-platform betrokken bij het opstellen van de adviezen hoe om te gaan met problematiek voor specifiek kleine woningcorporaties?
Het rapport van Platform31 is tot stand gekomen op basis van twee workshops.
In de workshops, gericht op de implementatie van de Woningwet, hebben de deelnemende zeer kleine woningcorporaties uitleg gekregen over de Woningwet 2015 en hebben zij vragen kunnen stellen aan medewerkers van Aedes, de Autoriteit woningcorporaties en het Ministerie van BZK. Huurdersorganisaties, de Woonbond en het MKW-platform waren niet aanwezig. Onder begeleiding van Platform31 hebben de zeer kleine woningcorporaties een concreet stappenplan opgesteld voor de implementatie van de Woningwet 2015 in hun eigen organisatie.
Daarnaast is de zeer kleine woningcorporaties gevraagd naar hoe zij in de praktijk omgaan met veranderende regelgeving. Hun antwoorden worden weergegeven in de in het rapport genoemde strategieën en kunnen andere zeer kleine corporaties nuttige inzichten verschaffen. Het betreft hier dus geen adviezen aan zeer kleine corporaties, maar door de deelnemers gehanteerde strategieën in de praktijk. Andere zeer kleine corporaties zullen zelf moeten inschatten of een strategie bij hun organisatie past of niet. Dat geldt nadrukkelijk ook voor de door deelnemers genoemde optie om een fusie aan te gaan.
Bent u bereid om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de Woningwet te vereenvoudigen voor zeer kleine woningcorporaties en met name de woningcorporaties die bestuurd worden door vrijwilligers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het opstellen van wet- en regelgeving voor woningcorporaties heeft de vraag meegespeeld of op onderdelen een differentiatie naar corporatietype of -grootte mogelijk en wenselijk is. In de Woningwet heeft dat in een aantal gevallen geleid tot eenvoudigere regelgeving voor kleinere corporaties. Zo kunnen corporaties met een omzet van minder dan 30 miljoen euro en een beperkte omvang van en omzet uit niet-DAEB activiteiten volstaan met een kostenverdeelstaat tussen DAEB en niet-DAEB activiteiten, in plaats van dat een administratieve of juridische scheiding nodig is.
Bij kleine corporaties is er echter ook sprake van maatschappelijk gebonden vermogen, waar geborgd dient te worden dat dit goed wordt ingezet voor de doelgroep. Huurders van een kleine corporatie hebben net als huurders van een grotere corporatie het recht op een organisatie waar de governance, bedrijfsvoering en verantwoording geborgd is. Dit vraagt om een adequaat minimumniveau aan waarborgen in de organisatie en aan bestuurders van de instellingen.
Op basis van welke analyses en welk aanvullend onderzoek zijn de geformuleerde strategieën of adviezen tot stand gekomen? Welke andere adviezen zijn (mogelijk) afgevallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat twee van de drie adviezen – i.c. het inhuren van betaalde krachten en het uitbesteden tegen betaling – tot huurverhogingen kunnen leiden? Waarom is er geen advies om vrijwilligers of deels vrijwillige bestuurders te scholen, aangezien permanente educatie belangrijk is binnen de Woningwet?
Opgemerkt dient te worden dat het rapport geen adviezen geeft, maar door de deelnemers zelf naar voren gebrachte strategieën weergeeft. Een mogelijke verklaring waarom vrijwillige scholing niet tijdens de workshops is opgebracht door de deelnemers als additionele inzet, is omdat uit de Woningwet 2015 reeds verplichte scholing van bestuurders en toezichthouders volgt. Er kan bovendien niet in algemeenheid worden gesteld dat het inhuren van externe expertise leidt tot huurverhoging. Het kan kostenefficiënter zijn om tijdelijk een externe expert in te huren, wanneer op ad hoc basis specifieke kennis vereist is.
Waarom wordt geadviseerd om een fusie asan te gaan, terwijl in het rapport zelf wordt benadrukt dat zeer kleine woningcorporaties bewust kiezen voor kleinschaligheid? Hoe verhoudt dit advies zich tot de bedoeling van de Woningwet om de menselijk maat terug te brengen en dichtbij de huurder te staan?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze blijft u zeer kleine woningcorporaties ondersteunen bij (de implementatie van) regelgeving? Ondersteunt u zeer kleine woningcorporaties bijvoorbeeld door proactief en structureel te blijven benaderen op het punt van wet- en regelgeving?
Zoals bij alle corporaties, groot en klein, houd ik de voortgang van de implementatie van de Woningwet in de gaten. De wijze van benadering van corporaties en informatieverstrekking is waar daar aanleiding toe is, aangepast op de specifieke doelgroep. Het traject van Platform31 is daarvan een voorbeeld.
Met de twee praktijkgerichte workshops zijn de deelnemers op weg geholpen. De in het rapport opgenomen informatie over de Woningwet en de strategieën van de deelnemers kunnen daarnaast door andere zeer kleine woningcorporaties worden gebruikt. Eindverantwoordelijke voor de implementatie zijn de corporaties uiteindelijk zelf. Op www.woningwet2015.nl is een grote hoeveelheid informatie beschikbaar die de corporaties kunnen raadplegen en voor vragen is het altijd mogelijk contact op te nemen met het Meld- en Informatiecentrum van de Autoriteit woningcorporaties.
Hoeveel verhuurderheffing hebben alle zeer kleine woningcorporaties in totaal per jaar betaald sinds de invoering van deze extra belasting?
Op grond van de beschikbare gegevens van de Belastingdienst uit de ontvangen aangiften is het totale bedrag aan verhuurderheffing over de jaren 2013, 2014 en 2015 dat betrekking heeft op de circa 30 corporaties met 300 of minder woningen in totaal ongeveer € 10 miljoen. Dit betreft 0,4% van de totale inkomsten uit de verhuurderheffing in die periode.
Bent u bereid om de verhuurderheffing te schrappen voor zeer kleine woningcorporaties? Zo nee, bent u dan bereid om de specifiek in te gaan op de positie van zeer kleine woningcorporaties in uw evaluatie van de verhuurderheffing, zoals u eerder heeft beloofd te doen bij hofjeswoningen?3
Bij de evaluatie van de verhuurderheffing zal ik ook aandacht besteden aan de positie van kleinere woningcorporaties. Ik ben niet voornemens de verhuurderheffing te schrappen voor kleine woningcorporaties. Wel zal ik bij de evaluatie van de verhuurderheffing ingaan op het effect van de vrijstelling in de verhuurderheffing van het huidige aantal van 10 woningen.
Het bericht dat de werkdruk voor de beveiligers op Schiphol is toegenomen |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht waarin vakbond FNV waarschuwt voor veiligheids- en gezondheidsproblemen door de toegenomen werkdruk voor beveiligers op Schiphol?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en hecht eraan dat serieus aandacht wordt besteed aan het beeld dat de FNV schetst over de mogelijke veiligheids- en gezondheidsproblemen van de beveiligers op Schiphol. Zie verder antwoord 2.
Wat is de reden dat er ondanks het geheel vernieuwde beveiligingssysteem, dat moest zorgen voor meer rust rondom de beveiligingspassage, nu toch berichten komen over toegenomen werkdruk?
Het beveiligingsconcept op Schiphol is in 2015 veranderd. Schiphol heeft mij laten weten dat TNO op dit moment een onderzoek uitvoert naar de fysieke en mentale belasting van het werk in de beveiliging op de luchthaven. Schiphol heeft bij de invoering afgesproken met de vakbonden en de beveiligingsbedrijven dit onderzoek te doen. Het onderzoek is bijna afgerond en zal helderheid geven over het verband tussen het nieuwe beveiligingssysteem en de werkdruk.
Wat is het aantal fte's dat zich bezighoudt met beveiliging van Schiphol ten op zichtte van twee jaar geleden?
Er zijn op dit moment in de passagiersbeveiliging ca. 1.560 fte’s actief, een reductie van zo’n 10% ten opzichte van het vorige systeem. Deze reductie is per saldo het effect van enerzijds de invoering van het systeem van centrale beveiliging waarbij door het logistieke concept significant minder passagiers gescreend hoeven worden, waardoor minder personeel nodig is, en anderzijds de passagiersgroei, waardoor weer meer personeel nodig is.
In hoeverre deelt u de mening dat de werkdruk kan zorgen voor een afname van het veiligheidsniveau?
Als toezichthouder op de beveiliging van de burgerluchtvaart houdt de Koninklijke Marechaussee het toezicht op de naleving van de wettelijk gestelde eisen aan de beveiligingsmaatregelen op Schiphol. De uitkomsten daarvan geven geen aanleiding tot zorgen ten aanzien van het veiligheidsniveau.
Bent u voornemens om maatregelen te nemen om de werkdruk te verlagen? Zo ja, welke maatregelen heeft u voor ogen en op welke termijn?
In mijn antwoord op vraag 2 gaf ik aan dat Schiphol, de vakbonden en de beveiligingsbedrijven met elkaar in overleg zijn hierover en dat TNO een onderzoek uitvoert naar de fysieke en mentale belasting van het beveiligingswerk op de luchthaven. De uitkomsten worden eind april met de belanghebbenden besproken. Het is de taak van de werkgever, i.c. de beveiligingsbedrijven, te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden en om -met instemming van de werknemers- de preventie van arbeidsrisico’s vorm te geven. Het is goed dat dit onderzoek loopt en overleg plaatsvindt om zo gezamenlijk een goede werkomgeving te kunnen creëren.
Het bericht dat stagiairs de dupe zijn van failliete winkelketens |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe groot acht u het risico dat mbo-studenten hun diploma niet kunnen halen, omdat zij een leerwerkplek/stage hebben bij één van de failliete winkelketens (V&D, Perry Sport, Scapino, Manfield, Invito, Aktiesport etc.) en deze niet succesvol kunnen afronden?1
Voordat de winkelketens het faillissement hebben aangevraagd, zijn zowel de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) als de onderwijsinstellingen actief aan de slag gegaan om studenten te herplaatsen. Ook zijn er bedrijven die zich naar aanleiding van deze ontwikkelingen hebben gemeld om studenten een nieuwe beroepspraktijkvorming (bpv)-plaats aan te bieden. Daarom acht ik de kans dat mbo-studenten hun diploma niet kunnen halen klein. Op dit moment zijn er landelijk voldoende bpv-plaatsen beschikbaar. Wel kan de inspanning, die gemoeid is bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats, verschillen per regio en per leerweg.
Om hoeveel studenten en leerwerkplekken/stages gaat het precies? Kunt u dit per failliete winkelketen aangeven?
Volgens SBB waren er op 1 januari 2016 ongeveer 600 studenten (in de beroepsopleidende- en beroepsbegeleidende leerweg) die een andere bpv-plaats zouden moeten zoeken als gevolg van de ontwikkelingen bij V&D, Perry Sport, Aktiesport, de Macintosh-winkels en andere kleinere retailorganisaties. Inmiddels zijn Aktiesport en Perrysport gered van faillissement en hebben aangegeven hun studenten toch in de bpv te willen behouden.
Een specificatie van het aantal studenten per failliete winkelketen is niet te geven, omdat het aantal beschikbare en vervallen bpv-plaatsen erg dynamisch is. Er komen dagelijks nieuwe plaatsen bij en er worden voortdurend studenten herplaatst. Daarnaast zijn er studenten die in afwachting zijn van een eventuele doorstart. Met alle studenten is contact gelegd en voor hen is begeleiding aanwezig, in eerste instantie vanuit de instellingen, maar ook SBB ondersteunt waar nodig bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats. Volgens de laatste informatie van SBB van 30 maart jl. zijn nagenoeg alle studenten, van wie de bpv-plaats zijn vervallen, herplaatst.
Biedt uw ministerie ondersteuning – bijvoorbeeld via de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) – aan alle studenten, scholen en stagecoördinatoren om alsnog een geschikte leerwerkplek te vinden voor de studenten die nu met lege handen zijn komen te staan? Zo ja, hoe ziet deze ondersteuning er uit? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het moment dat bekend werd dat voor de eerdergenoemde ketens een faillissement dreigde, heeft SBB geïnventariseerd bij welke onderwijsinstellingen studenten zijn ingeschreven die een bpv-plaats hebben bij één van de winkelketens. Daarnaast heeft SBB de betreffende winkelketens benaderd en gevraagd om de onderwijsinstellingen op tijd te informeren als de bpv niet zou kunnen worden voortgezet. Deze instellingen zijn vervolgens door SBB benaderd om hen waar nodig te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats voor de studenten. Sommige studenten en instellingen waren daarmee zelf al aan de slag gegaan. Studenten en instellingen kunnen ook een tekort aan bpv-plekken melden aan het Meldpunt van SBB, waarna de adviseur van SBB contact zoekt met de betreffende instelling. Tot slot kan worden gemeld dat SBB op dit moment afspraken maakt met een aantal grote ketens in de retail om extra bpv-plaatsen te creëren.
Hoe gaat u de groep studenten die hier extra door zijn gedupeerd – de bbl’ers – extra ondersteunen? Kunt u dit toelichten?2
Voor bbl-studenten kan het extra lastig zijn om een nieuwe bpv-plaats te vinden. Bbl-studenten verliezen een leerbaan en kunnen hun opleiding in deze vorm niet vervolgen. Ook voor wat betreft het vinden van leerbanen, helpen de adviseurs van SBB de instellingen en studenten bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats. Deze adviseurs hebben een goed beeld van de vacatures bij bedrijven in de regio. De adviseurs zijn ook op de hoogte van bedrijven die plannen hebben om hun bpv-plaatsen uit te breiden. Goede voorbeelden van hoe SBB op dit moment samenwerkt met de instellingen om nieuwe plekken te vinden voor alle studenten zijn: gericht nieuwe bedrijven zoeken en erkennen of samen een belactie starten.
Bent voornemens om gehoor te geven aan de roep om coulance voor de gedupeerde studenten van de bedrijfstakgroep Handel en Mode? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
De bedrijfstakgroep Handel en Mode inventariseert op dit moment mogelijke knelpunten. Hierover zal binnenkort worden gerapporteerd aan het Ministerie van OCW. Op basis van een analyse van de daadwerkelijke knelpunten zal worden bezien of er aanvullende maatregelen nodig zijn.
Zagen mbo-instellingen en bedrijven deze problemen door de golf aan faillissementen aankomen? Op welke wijze is hierop geanticipeerd?
Sinds het begin van de financiële crisis verdwijnen er winkelbedrijven. De branche-organisatie Inretail gaf in 2010 al aan dat zo’n 30 á 40% van het aantal winkels zal verdwijnen. De faillissementen zijn zeker een sterk signaal dat er wat aan de hand is, maar die zeggen niets over de totale groei en ontwikkelingen van de sector. Zo wordt in de sector handel nog steeds een groei van het aantal banen voorzien. Ook de groothandel groeit op dit moment nog. Supermarkten, make up en cosmetica bijvoorbeeld zitten aanzienlijk in de lift, evenals de internethandel. In deze trends zien we vooral dat door branchevervaging en cross-over de inhoud van bepaalde banen veranderen.
Zoals bij 1 is gesteld zijn er op dit moment landelijk voldoende bpv-plaatsen beschikbaar. Dat is een indicatie dat mbo-instellingen en branche-organisaties de veranderingen in het retaillandschap hebben zien aankomen en er voldoende rekening mee hebben gehouden.
Hoe groot acht u de kans dat het tekort aan stageplekken nog verder toeneemt? Kunt u een overzicht aan de Kamer zenden met de actuele stagegegevens/stage-tekorten?3
De kans dat er daadwerkelijke tekorten aan stageplaatsen in de retail ontstaan is niet zo groot. Wel zie ik regionale verschillen in de mogelijkheden voor instellingen om studenten te herplaatsen. In gebieden waar bijvoorbeeld het winkelbestand in de kleinere kernen is verdwenen kan het lastig zijn vervangende leerbedrijven te vinden. De actuele stagegegevens/stagetekorten worden door SBB regelmatig gepubliceerd op de website van SBB (www.s-bb.nl/barometer). De meest recente barometer is op 29 maart jl. verschenen. Daarin staat dat in de meeste beroepsgroepen voldoende stages en leerbanen beschikbaar zijn voor mbo-studenten. Het aanbod is groot genoeg in bijvoorbeeld horeca, transport, logistiek en bouw. Ook in de retail, waar de afgelopen tijd meerdere winkelketens failliet gingen, zijn voldoende stagemogelijkheden. In laboratoriumtechniek, zorg en mode, interieur, textiel en tapijt zijn over het algemeen onvoldoende stageplaatsen.
Bent u bereid om bedrijven dwingender aan te spreken tot het (aan)bieden van stageplaatsen? Zo ja, welke maatregelen gaat u dan nemen?
Vooralsnog zie ik geen aanleiding om bedrijven dwingender aan te spreken tot het (aan)bieden van stageplaatsen. Ik verwacht dat bedrijven hun verantwoordelijkheid nemen bij het aanbieden van bpv-plaatsen, zodat zij ook in de toekomst verzekerd zijn van voldoende instroom aan nieuwe arbeidskrachten.
Het geringe broedsucces van broedvogels in het Waddengebied |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Broedvogels in Waddengebied hebben het moeilijk»?1
Ja.
Welke conclusies trekt u uit het rapport «Broedsucces van kustbroedvogels in de Waddenzee in 2011–2013» van Sovon Vogelonderzoek Nederland en IMARES?2
Het rapport «Broedsucces van kustbroedvogels in de Waddenzee in 2011–2013» toont de waarde aan van het opbouwen van een dergelijke langjarige meetreeks. Voor het eerst is nu een trendanalyse gepresenteerd die ons een beeld geeft van de reproductie van tien soorten vogels over een langere periode, van 2005 tot 2013.
Uit het onderzoek blijkt dat slechts bij twee soorten, de kokmeeuw en de lepelaar, de geconstateerde afname van het broedsucces over deze langere periode als significant te bestempelen is. Bij een paar soorten is ook een opleving in het broedsucces vastgesteld in de laatste jaren. In zijn algemeenheid geven de resultaten uit dit meetnet toch een zorgelijk beeld, dat zich niet alleen beperkt tot de Nederlandse Waddenzee maar voor de hele internationale Waddenzee geldt.
Hoewel in het rapport erkend wordt dat de oorzaken van het slechte broedsucces niet bij alle soorten even duidelijk zijn, is het goed dat er aanbevelingen worden gedaan voor denkbare maatregelen om deze trend te keren. Welke maatregelen nu al getroffen worden, wordt aangegeven in het antwoord op vraag 5.
Waarom blijft het broedsucces van kustbroedvogels ook nu nog gering, indien overbevissing in de jaren negentig en niet de huidige visserij een voorname oorzaak is van de beperkte reproductie van de gevolgde vogelsoorten? Wat zegt dit volgens u over de huidige mate van visserij?
Zoals uit het rapport blijkt is het achterhalen van de oorzaken van het slechte broedsucces een complexe materie en niet eenduidig. Beperkte voedselbeschikbaarheid wordt als één van de mogelijke oorzaken gezien.
Een directe relatie met de huidige mate van visserij, die duidelijk minder bodemberoerend is, valt hier niet uit af te leiden. Voor sommige, ook visetende, soorten is sprake van een opleving van het broedsucces.
In welke mate is een vroegtijdig waarschuwingssysteem vroegtijdig indien als huidige oorzaak voor het beperkte broedsucces in de jaren 2011–2013 de overbevissing in de jaren negentig aangegeven wordt?3 Is het niet een kenmerk van een dergelijk systeem dat het de gelegenheid biedt beleid tijdig bij te sturen om de effecten te mitigeren? Zo ja, op welke wijze biedt deze waarschuwing de gelegenheid dit te doen?
Veel kustbroedvogels zijn langlevende soorten. De gegevens die alleen op basis van de jaarlijkse monitoring van aantallen verkregen worden, geven onvoldoende adequaat en tijdig weer hoe het met de aanwas zit. Met dit meetnet over het broedsucces wordt een completer beeld gegeven van de algehele toestand van de vogelpopulatie. Zodoende kan tijdig gezocht worden naar gerichte maatregelen om een achteruitgang van de vogelpopulatie te keren. De relatie met visserij in de jaren negentig wordt slechts voor twee soorten (eider en scholekster) voorzichtig gelegd in dit rapport, namelijk dat die zich nog niet lijken te hebben hersteld van de naweeën van de intensieve bevissing van schelpdieren in de jaren negentig. Ook andere oorzaken van een slecht broedsucces treden op, zoals toenemende overstromingen van broedplaatsen in het broedseizoen. In het algemeen zie ik de waarschuwingen en aanbevelingen uit de studie als ondersteuning van de reeds gestarte transitie naar een duurzame visserij in de Waddenzee.
Welke concrete stappen en/of maatregelen zijn er al genomen en zou u kunnen nemen om het broedsucces van de broedvogels in het Waddengebied te verhogen?
In trilateraal Waddenzee verband, een samenwerking met Duitsland en Denemarken, is recent het Actieplan Broedvogels4 vastgesteld. De Nederlandse studie «Broedsucces van kustbroedvogels in de Waddenzee in 2011–2013» heeft hier mede aan ten grondslag gelegen.
In het Actieplan zijn concrete aanbevelingen gedaan ten aanzien van de maatregelen die per soort kustbroedvogels genomen zouden moeten worden.
Het gaat hier om lokale aanpassingen in habitatbeheer of -restauratie op kwelders, duinen en stranden en graslanden, het inzetten op predatie-beheer, het wegnemen van artificiële barrières en het vergroten van de publieke bewustwording. Via het Programma Rijke Waddenzee zet ik in op een breed gedragen offensief in Nederland om in gezamenlijkheid, met de betrokken beheerders en overheden, onze verantwoordelijkheid te nemen om te proberen deze achteruitgang van het broedsucces te keren. Veel van deze aanbevelingen zijn ook opgenomen in het conceptbeheerplan Natura 2000.
Wat voor stappen gaat u nemen om de overige oorzaken van het geringe broedsucces te achterhalen, aangezien het niet voor alle soorten kustbroedvogels aan de Waddenzee duidelijk is wat de oorzaak hiervoor is?
Met het continueren van dit reproductiemeetnet en met het vergaren van meer kennis, die onder meer wordt opgedaan in de projecten die bij mijn antwoord op vraag 5 zijn benoemd en op trilateraal niveau worden besproken en gedeeld, wil ik trachten meer inzicht te verkrijgen in deze veelzijdige materie in dit dynamische gebied.
Kritische rapporten over Nederlandse betrokkenheid bij de verbreding van het Egyptische Suezkanaal |
|
Michiel Servaes (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitkomsten van het rapport «Dredging in the Dark» van Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO)1 en het artikel «Boskalis en Van Oord kregen staatssteun voor dubieus project in Egypte» van One World?2
Ja.
Wat is uw reactie op de in het SOMO-rapport3 opgenomen conclusies dat 1) baggeraars Van Oord en Boskalis zich bij de uitbreiding van het Suezkanaal niet aan de internationale richtlijnen voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) zouden hebben gehouden4; 2) de Nederlandse overheid, via Atradius DSB, het economisch belang zwaarder heeft laten wegen dan het belang van mensen- en milieurechten; en 3) het risico op een dergelijke situatie zich vaker voordoet in de baggersector gezien de doorgaans grote tijdsdruk en lokale impact van baggeractiviteiten?5
Het kabinet heeft goede nota genomen van het betreffende SOMO-rapport en de observaties en bevindingen nemen wij serieus. Het kabinet deelt de onder vraag 2 genoemde conclusies echter niet.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij in het buitenland de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen hanteren en naleven. In deze richtlijnen is de verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren opgenomen. Voor bedrijven die gebruik maken van overheidsondersteuning geldt een inspanningsverplichting om deze richtlijnen toe te passen. In het kader van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) verwacht de Nederlandse overheid van Nederlandse bedrijven dat zij onder eigen verantwoordelijkheid, met inachtneming van deze OESO-richtlijnen, tot een afgewogen besluit komen en waar nodig hierover publiekelijk verantwoording af leggen. Dit kader biedt in de visie van het kabinet voldoende houvast voor Nederlandse bedrijven om hun MVO-beleid vorm te geven.
Voor de ekv milieu en sociale beoordeling hanteert Nederland de in de OESO hierover opgestelde regels («Common Approaches»). De Common Approaches schrijven voor dat een Environmental and Social Impact Assessment (ESIA) onderdeel van het MVO-beoordelingstraject dient te zijn. De Common Approaches zijn van toepassing op gefinancierde transacties met een kredietduur langer dan twee jaar.
Conform het verdergaande Nederlandse ekv beleid beoordeelt Atradius DSB evenwel ook transacties met een looptijd van minder dan 2 jaar, waarvan hier sprake is, op milieu en sociale aspecten. Daarmee is het Nederlandse beleid strenger dan de OESO-regels voor de ekv.
Door de baggeraars (Boskalis en Van Oord), Atradius DSB en de Nederlandse ambassade is actief getracht een ESIA, dan wel soortgelijke informatie, te achterhalen. Een ESIA was niet beschikbaar en daarom hebben de baggeraars ingenieursbureau (Witteveen & Bos) opdracht gegeven om voor de werkzaamheden van Boskalis en Van Oord een milieu en sociale rapportage op te stellen.
Bij de verstrekking van een exportkredietverzekering (ekv) geldt niet dat het belang van de exporteur zwaarder weegt dan het belang van MVO-aspecten. De concurrentiepositie van de Nederlandse exporteurs heeft alleen een rol gespeeld bij de afweging om te kunnen afwijken van de reguliere procedure die het verplicht stelt een ESIA te verkrijgen.
De baggersector is inderdaad een sector met een verhoogd risico op milieu en sociale impact. Om die reden worden in internationale regels en nationaal beleid baggerprojecten aangemerkt als projecten in de hoogste impactcategorie. Bij deze projecten wordt bij de ekv-aanvraag standaard een MVO-beoordeling uitgevoerd.
Wanneer baggeraars, zoals in het geval van het Suezkanaal, al zijn begonnen met de werkzaamheden terwijl de due diligence nog loopt, is dat voor risico van de bedrijven zelf. Hierdoor doet zich ook niet het risico voor dat het economische belang zwaarder weegt dan mensen- en milieurechten.
De baggerwerkzaamheden werden uitgevoerd met een Belgische partner die reeds een verzekering had verkregen. De Nederlandse bedrijven zouden een substantieel competitief nadeel ondervinden ten opzichte van hun Belgische consortiumpartners wanneer zij geen ekv zouden krijgen. De staat heeft gebruik gemaakt van de uitzondering die op grond van artikel 3.7 van het MVO-beleidsdocument in dit geval van toepassing was. Dit heeft het kabinet in staat gesteld om van de reguliere Nederlandse procedure om een ESIA te verkrijgen af te wijken en op basis van de beschikbare informatie een zorgvuldige MVO-beoordeling te maken. Hier speelt tijdsdruk geen rol. Wij hebben de conclusie getrokken dat er per saldo geen negatieve milieu of sociale effecten werden verwacht van de door Nederlandse baggeraars uitgevoerde werken.
Bent u van mening dat gezien bovenstaande conclusies het de juiste beslissing is geweest om, zoals de Staatssecretaris van Financiën mede namens u uiteen heeft gezet in zijn brief van 10 februari 2016 (Kamerstuk 26 485, nr. 218), de concurrentiepositie van de baggeraars doorslaggevend te laten zijn om (zonder vooraf uitgevoerde impactanalyse) een exportkredietverzekering af te geven?
Door de bedrijven, Atradius en de Nederlandse ambassade te Cairo is uitvoerig informatie vergaard om – zonder de ESIA – de milieuen sociale beoordeling te kunnen maken. Er is naar gelijkwaardige informatie gezocht en op die basis is de milieu en sociale impact beoordeeld. De concurrentiepositie was derhalve geen reden om af te zien van een milieu en sociale toets.
Zou er een voorbehoud op uitzonderingsmaatregel 3.7 van het MVO-beleid moeten komen voor risicosectoren, waaronder SOMO ook de baggersector schaart? Zo nee, hoe ziet u voldoende toe op verantwoord ondernemerschap zoals het voorkomen van milieu en mensenrechtenschendingen bij aanbestedingen die onder de uitzonderingsmaatregel worden gedaan?
Baggerwerkzaamheden behoren tot een sector met een verhoogd risico op milieu en sociale impact. Deze projecten worden conform internationale regels en nationaal beleid standaard getoetst. Er wordt altijd een MVO-beoordeling gemaakt. Een voorbehoud op uitzonderingsmaatregel 3.7 van het MVO-beleid voor risicosectoren, waaronder baggerwerkzaamheden, is daarom niet nodig. In ons huidige beleid wordt juist strikt toegezien op het voorkomen van schendingen van milieu en mensenrechten.
Wat is de informatie die de ambassade in Cairo heeft verkregen bij haar inspanningen richting de Egyptische autoriteiten om alsnog tot de benodigde IMVO-analyse te komen? Is de verkregen informatie en het contact tussen de ambassade in Cairo en de baggerbedrijven alsook Atradius DSB toereikend geweest? Zo niet, welke lessen kunt u daaruit trekken?
De Nederlandse ambassade in Cairo heeft via verschillende bronnen relevante informatie ingewonnen. Uit deze informatie bleek dat een beperkt aantal huishoudens op de projectlocatie woonden en op bescheiden schaal actief waren in de landbouw, zonder hiervoor de vereiste toestemming van de lokale autoriteiten te hebben gekregen. Bij de gedwongen verhuizing zijn, conform de Egyptische wetgeving, de illegaal ontplooide economische activiteiten niet gecompenseerd. De huishoudens hebben wel compensatie ontvangen voor de gedwongen verhuizing. Overigens was dit proces al afgerond op het moment dat de baggerwerkzaamheden werden gegund en de verzekering werd aangevraagd.
De staat heeft geoordeeld dat de vergaarde informatie toereikend was om een MVO-beoordeling uit te voeren.
Hoe verklaart u de verschillende uitkomsten van enerzijds het in de bovengenoemde brief van 10 februari j.l. aangehaalde onderzoek naar IMVO-risico’s door een derde partij in opdracht van Van Oord en Boskalis, en anderzijds de door SOMO getrokken conclusies over de gevolgen van dit project?
Het SOMO rapport richt zich op het gehele Suez kanaal-project, terwijl het onderzoek van Witteveen & Bos een beperktere omvang kende. Dit onderzoek had betrekking op de werkzaamheden waar Boskalis en Van Oord verantwoordelijk voor waren.
De conclusies in het SOMO-rapport zijn gebaseerd op informatie uit openbare (nieuws) bronnen. In het SOMO-rapport is de methodologie van het onderzoek als volgt omschreven: «the primary research method used in this report is normative-empirical analysis based on desk research». Dit in tegenstelling tot Witteveen & Bos dat veldonderzoek heeft gedaan.
In hoeverre acht u het, mede naar aanleiding van de nu verschenen rapporten, überhaupt wenselijk dat Nederland (bedrijfsleven en overheid) zo’n prominente rol vervult bij de verbreding van het Suez-kanaal dat vooral als prestigeproject van het Sisi-regime wordt beschouwd (zie bv. «Sisi hailed a modern pharaoh as Suez project opens»)?6 In hoeverre zijn tijdens bezoeken in het kader van de handelsbevordering van onder andere Minister Schultz de mensenrechtenschendingen en het gebrek aan democratisering ter sprake gebracht bij de Egyptische autoriteiten?
De vraag of het tweede Suez-kanaal een «politiek wenselijk» project is, is geen onderdeel van de besluitvorming omtrent het al dan niet verstrekken van een ekv. De aanleg van het kanaal onderbouwt de Egyptische regering met de noodzaak economische bedrijvigheid in Egypte te bevorderen en de capaciteit van het kanaal daartoe te vergroten.
Minister Schultz van Haegen heeft tijdens haar gesprekken met de Egyptische overheid de mensenrechten ter sprake gebracht. Ook bij die gelegenheid werd door haar Egyptische gesprekspartners uitleg gegeven over de mate waarin sprake was van gedwongen verhuizingen en compensatie.
Tot slot wijst het kabinet op de motie7 die uw Kamer in december jl. heeft aangenomen. In die motie werd verzocht te inventariseren hoe de inzet van onder andere de ekv meer ondersteunend kan worden gemaakt aan de doelstellingen van de topsector Water. In de motie werd geconstateerd dat Nederlandse bedrijven (Boskalis en Van Oord) moeite hadden met het verkrijgen van een exportkredietverzekering voor deze transactie. De reden daarvoor was dat Atradius DSB en de Nederlandse staat zich extra hebben ingespannen om voldoende informatie boven water te krijgen om de noodzakelijke milieu en sociale beoordeling adequaat uit te kunnen voeren. Dit heeft voor de exporteurs een lange periode van onzekerheid opgeleverd.
Het ‘Rapport van het inspectiebezoek aan Martha Flora in Gouda op 28 september 2015’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dat de zorg die Martha Flora in haar vestiging in Gouda biedt, leidt tot risico’s op gezondheidsschade voor cliënten?1
De IGZ is naar aanleiding van haar bezoek op 28 september 2015 van oordeel dat de geboden zorg onvoldoende voldoet aan de normen en daardoor risicovol is. Er zijn bij de IGZ geen meldingen of signalen van derden over de zorgverlening bij Martha Flora locatie Gouda binnengekomen. De inspectie heeft naar aanleiding van het rapport geëist dat de instelling op de punten waar de geboden zorg niet aan de normen voldoet de nodige verbeteringen realiseert. De zorgaanbieder heeft hiervoor tot 7 april 2016 de tijd gekregen.
De IGZ heeft mij laten weten van oordeel te zijn dat de situatie bij Martha Flora locatie Gouda op dit moment geen reden geeft tot het instellen van Verscherpt Toezicht (VT) of het opleggen van een bestuursrechtelijke maatregel.
Kunt u nader toelichten hoe groot deze risico’s op gezondheidsschade voor de cliënten zijn? Is er al daadwerkelijk sprake geweest van gezondheidsschade door het niet voldoen aan (een van de) vijftien door de IGZ opgestelde normen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de cliëntendossiers niet op orde zijn, er geen cliëntmedezeggenschap is, de cliënt (of cliëntvertegenwoordiging) niet aantoonbaar betrokken wordt bij het opstellen van het zorg-/ondersteuningsplan, de wens van de cliënt niet de basis is voor de ondersteuning, de cliënt (of cliëntvertegenwoordiging) niet betrokken is bij de evaluatie en er geen procedure rondom veilige en verantwoorde farmaceutische zorg is maar dat de cliënt wel bijna vierduizend euro eigen bijdrage per maand moet betalen om zorg te krijgen in een Martha Flora huis? Staat dit volgens u met elkaar in verhouding? Kunt u uw antwoord toelichten?
De in de vraag genoemde aandachtspunten maken onderdeel uit van het thans lopende verbetertraject bij Martha Flora waar de IGZ op toeziet. Zie ook mijn antwoord op vraag 1. Het is voorts niet aan mij of de inspectie, maar aan de individuele cliënten van Martha Flora om uitspraak te doen over de prijs/kwaliteit verhouding van de geboden woon/zorgcombinatie.
Kunt u uiterlijk eind april (aangezien het inspectierapport van januari 2016 is en de zorgaanbieder binnen drie maanden een resultaatverslag moet sturen), of zoveel eerder als kan, het resultaatverslag van Martha Flora in Gouda aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom kan dat niet?
De zorgaanbieder moet een plan van aanpak/resultaatverslag indienen. Dit plan van aanpak/resultaatverslag maakt onderdeel uit van de beoordeling van het verbetertraject bij Martha Flora locatie Gouda door de IGZ. Ik zal de IGZ verzoeken om het resultaatverslag (waar nodig gelet op privacy-eisen geanonimiseerd) als bijlage bij haar eindoordeel te voegen.
Welke maatregelen voert de zorgaanbieder in met betrekking tot de door de IGZ geconstateerde tekortkomingen?
In het plan van aanpak/resultaatverslag wordt op alle door de inspectie genoemde verbeterpunten ingegaan door de zorgorganisatie.
Heeft de zorgaanbieder reeds gecontroleerd of de bij de overige locaties of teams geboden zorg aan alle getoetste normen voldoet? Zo ja, wat is hieruit gebleken? Zo nee, wanneer gaat deze controle plaatsvinden?
Het is primair de verantwoordelijkheid van de bestuurder zelf om dergelijke controles uit te voeren. Daarnaast komt de IGZ in actie op het moment dat het toezicht op Martha Flora en/of op de overige locaties daar aanleiding toe geeft. Het bezoek aan Martha Flora Gouda is daar nu een gevolg van. Voorts houdt de IGZ de vinger aan de pols met betrekking tot de ontwikkelingen binnen Martha Flora in het algemeen.
Als u het rapport van de IGZ leest bent u dan van mening dat Martha Flora zichzelf kan (blijven) aanprijzen als een zorgaanbieder van luxere zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport van de IGZ gaat niet over prijs-kwaliteitverhouding. Of het woon/zorgaanbod van Martha Flora in Gouda het geld waard is, dat bepalende cliënten zelf.
Bent u ervan op de hoogte dat Martha Flora in Gouda niet het eerste Martha Flora huis is dat door de IGZ met een onvoldoende is beoordeeld?2
Ja. In 2014 constateerde de IGZ tekortkomingen bij Martha Flora in Lochem.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen waarin u aangaf dat voor de Martha Flora-verpleeghuizen geen Wtzi-toelating aangevraagd is en dit ook niet vereist is? Zou u een dergelijke controle toch niet wenselijk vinden voor dergelijke initiatieven, zeker nu blijkt dat verschillende Martha Flora-verpleeghuizen niet voldoen aan de normen van de IGZ?3
Een dergelijk vereiste staat los van het toezicht door de IGZ, omdat de IGZ – ongeacht of dit een zorginstelling is die een WTZi-toelating heeft of niet – in beide gevallen gelijkwaardig toezicht uitoefent op basis van risico’s ten aanzien van kwaliteit en veiligheid.
Kunt u inzicht geven in het verdienmodel van de Martha Flora-verpleeghuizen? Welke partijen zijn daarbij betrokken? Wat wordt er precies verdiend en door wie? Bent u bereid dit verder uit te zoeken als u dit niet weet? Zo nee, waarom niet?
Dit betreft de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder.
De militaire beveiliging van Belgische kerncentrales en het oordeel van de Hoge Gezondheidsraad dat België onvoldoende is voorbereid op een kernramp |
|
Judith Swinkels (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «België zet militairen in voor bewaking kerncentrales»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van terreurdreiging bij de Belgische kerncentrales? Zo ja, sinds wanneer is deze informatie bij u bekend?
Er bestaan goede contacten met de Belgische autoriteiten op dit gebied. Uit deze contacten blijkt dat er geen concrete dreigingsinformatie aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegen. Dit heeft de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken ook in de media verklaard.
Wat is uw mening over het feit dat de Belgische kerncentrales naar aanleiding van terreurdreiging momenteel bewaakt worden door het Belgische leger?
Hoewel in België militairen zijn ingezet bij de kerncentrales (en daarnaast vele andere locaties), heeft de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken in de media verklaard dat deze maatregelen niet te maken hebben met een specifieke terroristische dreiging tegen nucleaire instellingen in België.
Zijn er aanwijzingen dat terreurdreiging bij de kerncentrale in Nederland bestaat? Zo ja, sinds wanneer is deze dreiging reëel? Bent u voornemens, net als uw Belgische collega, het leger in te zetten in de beveiliging van de kerncentrale in Nederland? Waarom wel of waarom niet? Welke maatregelen worden momenteel genomen ter beveiliging van Nederlandse kerncentrale tegen terreurdreiging?
Voor kerninstallaties, waartoe ook kerncentrales behoren, gelden standaard al uitgebreide beveiligingsmaatregelen die zijn vastgelegd in nationale en internationale wet- en regelgeving. De beveiligingsmaatregelen rond de Nederlandse kerninstallaties zijn in lijn met deze wet- en regelgeving. Deze maatregelen worden geregeld in de praktijk getest en geëvalueerd. Over specifieke beveiligingsmaatregelen worden verder geen inhoudelijke mededelingen gedaan, dat geldt ook voor het moment waarop al dan niet militairen worden ingezet.
In Nederland is het dreigingsniveau Substantieel, wat betekent dat de kans op een terroristische aanslag reëel is. De kans op een aanslag tegen een kerncentrale staat niet op gelijke voet met het algemene dreigingsniveau. Niettemin kunnen terroristen dreigen met of oproepen tot aanslagen op kerncentrales. Uiteraard wordt elk incident in binnen- en buitenland dat lijkt te wijzen op belangstelling van terroristen voor nucleaire objecten op zijn merites beoordeeld en verdisconteerd in beveiligingsmaatregelen.
Deelt u de mening dat de terreurdreiging bij de Belgische kerncentrales niet alleen België aangaat, maar tevens effect heeft op de veiligheid van grensregio’s in zowel Nederland, Luxemburg als Duitsland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre heeft u contact (gehad) over deze dreiging met u en uw collega’s uit de buurlanden? Is er afstemming tussen u en uw collega’s uit de buurlanden met betrekking tot het tegengaan van deze dreiging?
Hoewel in België militairen zijn ingezet bij de kerncentrales, heeft de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken in de media verklaard dat deze maatregelen niet te maken hebben met een specifieke terroristische dreiging tegen nucleaire instellingen in België.
De dreiging van terrorisme is een vraagstuk dat alle landen in Europa raakt. Gedegen samenwerking tussen landen in Europa (en daar buiten) is cruciaal om deze dreiging het hoofd te bieden. Er is dan ook frequent contact tussen partijen die betrokken zijn bij het tegengaan van terroristische dreigingen in binnen- en buitenland.
Klopt het dat Amerikaanse deskundigen al enige tijd geleden hebben aangedrongen op uitbreiding van de beveiliging van de Belgische kerncentrales met het oog op terroristische dreiging? Zo ja, wanneer en op welke manier is deze informatie tot u gekomen? Kunt u uitweiden over de aard van deze waarschuwingen? Hebben deze waarschuwingen tevens betrekking op de kerncentrale in Nederland?
Internationaal zijn afspraken/richtlijnen over het benodigde algemene niveau van de beveiliging van kerninstallaties waartoe ook kerncentrales behoren. Experts worden daar nadrukkelijk betrokken bij beoordelingen. Ten grondslag aan de richtlijnen ligt een breed palet aan mogelijke typen dreigingen en risico’s. Landen kunnen beveiligingsmaatregelen altijd nog nader afstemmen op de lokale situatie, ook omdat niet alle installaties hetzelfde zijn, en landen soms een specifieke uitstraling willen bereiken.
Ik heb geen concrete dreigingsinformatie uit de Verenigde Staten ontvangen die wijst op aanslagen tegen kerncentrales in Nederland.
Waarom heeft u er niet voor gekozen informatie over terreurdreiging bij Belgische en/of Nederlandse kerncentrales met de Kamer te delen door dit bijvoorbeeld op te nemen het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland? Bent u voornemens dit aspect voortaan mee te nemen in het in kaart brengen van terreurdreiging in Nederland?
Zoals ik bij de vragen 2, 3 en 5 aangaf, heeft de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken in de media verklaard dat de inzet van militairen bij de kerncentrales niet te maken heeft met een specifieke terroristische dreiging tegen nucleaire instellingen in België.
Het DTN geeft een overzicht van de belangrijkste kenmerken van de algemene terroristische dreiging tegen Nederland en Nederlandse belangen, en dient vooral als kompas voor het brede CT-beleid. In het algemene dreigingsniveau dat daaruit voortvloeit wegen alle gekende dreigingen mee. Mochten er concrete dreigingen bekend worden, bijvoorbeeld tegen de Nucleaire sector, dan worden deze dus meegewogen in het algemene dreigingsniveau.
Waarom heeft de Belgische regering ervoor gekozen juist nu de beveiliging van kerncentrales op te schroeven tot het niveau van het leger? Welke eerdere maatregelen heeft de Belgische regering hiertoe genomen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kent u het bericht «België onvoldoende voorbereid op kernramp. Een ernstig nucleair ongeval kan zich voordoen»?2
Ja.
Bent u op de hoogte van het oordeel van de Belgische Hoge Gezondheidsraad, het wetenschappelijk adviesorgaan van het Belgische Ministerie van Volksgezondheid, in een rapport naar aanleiding van de nucleaire ramp in het Japanse Fukushima dat België onvoldoende is voorbereid op een ongeluk in een van de kerncentrales omdat crisisplannen niet op orde zijn? Wat is uw reactie op het oordeel van de Belgische Hoge Gezondheidsraad?
Ja, ik ben op de hoogte van het rapport van de Belgische Hoge Gezondheidsraad. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft zoals door de Tweede Kamer gevraagd per brief gereageerd op dit rapport. Deze reactie heeft u 24 maart jl. ontvangen (32 645, nr. 65). De aanbevelingen van de Hoge Gezondheidsraad zijn in lijn met de inzichten zoals die ook internationaal worden besproken en zoals die bijvoorbeeld in de laatste EURATOM richtlijnen zijn vastgelegd en nationaal worden geïmplementeerd.
Deelt u de conclusies van de Belgische Hoge Gezondheidsraad dat een ernstig ongeval met de Belgische centrale in Doel tot één miljoen mensen zou kunnen treffen, niet alleen in België maar ook in Nederland? Zo ja, verandert dit inzicht uw houding en/of beleid ten aanzien van de risico’s omtrent Belgische kerncentrales en dan vooral de acties die u onderneemt richting uw Belgische collega teneinde deze risico’s zo klein mogelijk te houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u beschrijven wat er in uw houding/beleid gewijzigd is naar aanleiding van dit inzicht?
Zoals de Minister van Infrastructuur en Milieu in haar bovengenoemde brief ook aangeeft heeft de Hoge Gezondheidsraad in België geen onderzoek gedaan naar de kans of waarschijnlijkheid dat een dergelijk ongeval plaats vindt maar aangenomen dat dit kan. Vanuit die aanname is gekeken naar de mogelijke gevolgen van een dergelijk ongeval. De conclusies leiden niet tot nieuwe inzichten voor de kans op een dergelijk ongeval. België heeft een nationale verantwoordelijkheid voor de nucleaire veiligheid, hierbij moet België uiteraard wel voldoen aan internationale verdragen en richtlijnen waar zij bij zijn aangesloten zoals het verdrag nucleaire veiligheid onder de vlag van het Internationaal Atoomagentschap en de EURATOM richtlijn nucleaire veiligheid. De Belgische Minister van Binnenlandse Zaken heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu onlangs nogmaals verzekerd dat veiligheid in België op de eerste plaats komt en dat de Belgische toezichthouder, het FANC, hierover de volledige, onafhankelijke bevoegdheid heeft.
Nu door de Hoge Gezondheidsraad nogmaals is vastgesteld dat een nucleair ongeluk een zeer serieus scenario is en hij tevens adviseert de risicoanalyses verder uit te breiden, bent u bereid de Onderzoeksraad voor Veiligheid te verzoeken een analyse te maken van wat er precies zou gebeuren wanneer er met een of meerdere kerncentrales in België een (ernstig) ongeval zou plaatsvinden ten gevolge van een terroristische aanslag, een technisch gebrek of een andere oorzaak? Zo nee, waarom niet?
De OVV heeft aangegeven zich te buigen over de vraag of zij een onderzoek willen uitvoeren naar de veiligheid van de Belgische en Nederlandse kerncentrales. Ik wacht hun conclusies hierover af.
Wanneer u niet bereid bent een verzoek te richten tot de Onderzoeksraad voor Veiligheid, bent u vervolgens wel voornemens om ook uw risicoanalyses ten aanzien van de Belgische kerncentrales en de gevolgen van een ongeval daarmee voor Nederland verder aan te scherpen naar aanleiding van de conclusies van de Belgische Hoge Gezondheidsraad? Zo nee, waarom niet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven hoe dit precies gestalte kan krijgen?
Zie het antwoord op vraag 12.
Deelt u de mening van de Hoge Gezondheidsraad dat in een straal van 100 kilometer snel jodium moet worden uitgedeeld om de schildklier te beschermen tegen radioactiviteit bij een nucleair ongeval, in plaats van de straal van 20 kilometer zoals nu het geval is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie bent u voornemens te nemen op dit punt en op welke termijn?
In 2014 heeft de Minister van Economische Zaken de Kamer geïnformeerd (32 645, nr. 60) over het besluit om de interventieniveaus en de daarmee samenhangende preparatiezones aan te passen in verband met de harmonisatie van (de voorbereiding van) maatregelen bij kernongevallen in Nederland en onze buurlanden. Dit besluit houdt onder meer in dat in Nederland de preparatiezone voor jodium profylaxe distributie wordt uitgebreid tot 100 km. In de brief die de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 8 maart jl. (34 300, nr. 155) naar de Kamer heeft gestuurd is beschreven hoe de distributie van jodiumtabletten wordt aangepakt in deze grotere preparatiezone.
Welke lessen trekt u uit het onderdeel van het oordeel van de Hoge Gezondheidsraad dat betrekking heeft op de communicatie richting de bevolking in het geval van een nucleair ongeval? Levert dit rapport uw nieuwe inzichten op die u gaat bespreken met uw Belgische collega, gezien de zorgen die er leven in de Nederlandse grensstreek omtrent dit onderwerp? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie bent u voornemens te nemen op dit punt en op welke termijn?
Ik herken het beeld dat de Hoge Gezondheidsraad schetst met betrekking tot het belang van transparante communicatie. Ook de vooruitgang in communicatiemiddelen en snel delen van informatie zijn onderdelen waar de overheid als geheel snel op in moet spelen. De inzichten van de Hoge Gezondheidsraad zijn daarin niet nieuw, maar geven wel het belang en de urgentie aan van dit onderwerp. De zorgen die leven in de grensstreek zijn besproken in diverse overleggen. Verdere initiatieven en afspraken hierover worden door de ANVS en de veiligheidsregio’s opgepakt. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft op 18 januari jl. over de zorgen en wensen m.b.t. communicatie van de grensregio’s gesproken met een aantal burgermeesters en voorzitters van veiligheidsregio’s. Op 20 januari jl. heeft zij hierover ook gesproken met de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken.
De forse toename van het aantal comazuipers |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten dat er een forse toename is van het aantal jonge comazuipers?1
Ja.
Vindt u het eveneens zeer zorgelijk dat er in één jaar een toename is van 19 procent van ziekenhuisopnames vanwege alcoholgebruik bij minderjarigen? Hoe duidt u deze toename?
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Wat opvalt in het factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden. Dit bevestigt het beeld dat we al langer hebben, namelijk dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, maar dat als ze drinken, ze veel te veel drinken (bingedrinken).2
Uit de medio maart gepubliceerde ESPAD3 cijfers blijkt dat minder jongeren in de leeftijd van 15/16 jaar drinken en dat er ook minder jongeren in die leeftijdscategorie zijn die bingedrinken. Onder degenen die wel drinken is het binge drinken echter onveranderlijk hoog. Over de algehele linie zien we dus dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, dat minder jongeren drinken, maar dat er nog een groep – met name oudere – jongeren is die wel drinkt en dan ook veel drinkt.
De afgelopen jaren is extra ingezet op het tegengaan van alcoholgebruik onder jongeren, wat is het effect van die maatregelen geweest?
We zijn nog niet waar we moeten zijn maar er zijn al mooie effecten van deze extra inzet waar te nemen. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Ten opzichte van 4 jaar geleden is de groep 15- en 16-jarigen die drinkt in 2015 met 11 procent afgenomen (ooit gebruik). Het aantal jongeren in deze leeftijdsgroep dat bingedrinkt nam in deze periode ook af (met 12%). Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015). Steeds meer ouders stellen regels ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen (effectevaluaties NIX18, NSCK). Echter, er is nog een groep jongeren die veel drinken. Deze laatste groep heeft mijn zorg. We zijn er dus nog niet. Maar er is zeker een positieve ontwikkeling waar te nemen.
Welke aanvullende maatregelen wilt u nemen zodat de trend wordt omgebogen?
Ondanks dat het drankgebruik onder jongeren afneemt en er minder bingedrinkers zijn, blijft het aandeel bingedrinkers onder de jongeren die wel ervaring hebben met het drinken van alcohol, hoog (ESPAD 2016). Het betreft een hardnekkig probleem van met name oudere jongeren die veel drinken. Het Trimbos-instituut geeft aan dat een mogelijkeoorzaak is dat doordat jongeren later starten met drinken maar zich dan wel begeven in een jongerencultuur waarin (veel) drinken nog de norm is, zij sneller in de problemen raken door de alcohol (hun lichaam is nog niet gewend aan alcohol en vervolgens drinken ze opeens grote hoeveelheden in korte tijd). Het Trimbos-instituut gaat er van uit dat de resultaten van het Peilstationonderzoek – dat deze zomer uitkomt – meer inzicht geeft in de problematiek. Zodra dat bekend is, zal ik daar met mijn beleid op inspelen.
Welke mogelijkheden ziet u voor betere handhaving van de bestaande leeftijdsgrens voor alcoholverkoop?
Ik ga er van uit dat u hierbij doelt op betere handhaving van de leeftijdsgrens door gemeenten.
Op dit moment evalueer ik de Drank- en Horecawet (DHW). Onderdeel daarvan vormt onderzoek naar de stand van zaken van het toezicht op de DHW door gemeenten. De resultaten van dat onderzoek verwacht ik in het najaar. De kabinetsbrede beleidsreactie op de evaluatie van de DHW zal ik u in het eerste kwartaal van 2017 sturen.
Is er bekend hoe jongeren die in het ziekenhuis terechtkomen aan zo’n grote hoeveelheid drank konden komen? Wordt daar concreet onderzoek naar gedaan?
Uit de data van de NSCK blijkt dat van 772 van de 851 jongeren die hierover zijn gevraagd, bekend is hoe ze aan de alcohol kwamen: het vaakst komt de alcohol via vrienden (59%), gevolgd door de supermarkt (12%), thuis (12%), horeca (10%), slijterij (5%) en «anders» (2%). Ik concludeer daaruit dat 29% van deze jongeren de alcohol zelf aanschafte en dat 71% de alcohol van vrienden of thuis kreeg. Dit komt overeen met de conclusies van het onderzoek naar het aankoopgedrag van jongeren (Intraval, 2015) waaruit bleek dat minder jongeren alcohol proberen aan te schaffen maar dat de sociale beschikbaarheid nog groot is.
De uitbreiding van het treinaanbod Leiden-Utrecht en Alphen aan den Rijn-Gouda |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de brief van gedeputeerde staten van Zuid-Holland over de Voortgang Spoorcorridors Alphen aan den Rijn-Gouda en Leiden-Utrecht?1
De brief is bij mij bekend.
De spoorcorridors Leiden–Utrecht en Gouda–Alphen aan den Rijn maken deel uit van het MIRT-project HOV-NET Zuid-Holland Noord van de provincie Zuid-Holland2. De provincie heeft dit project in 2012 aangedragen als alternatief voor de RijnGouwelijn (RGL). Eind 2014 is voor het project een subsidiebeschikking afgegeven met taakstellend budget.
Klopt het dat NS heeft laten weten dat het, omdat het gebonden is aan de hoofdrailnetconcessie, op dit moment geen ruimte ziet om de nieuwe dienstregeling tussen Leiden en Utrecht met de gewenste kwaliteitsverbetering in te passen dan wel te kunnen garanderen? Kunt u aangeven welke eisen uit de hoofdrailnetconcessie dit verhinderen?
Het traject Leiden–Utrecht is onderdeel van het hoofdrailnet en valt dus onder de vervoerconcessie voor het hoofdrailnet (de HRN-concessie). De Provincie Zuid-Holland wenst op dit traject een aanvullende treindienst in te kopen. Dit komt neer op het aangaan van een bedieningsovereenkomst met NS voor het doortrekken van een bestaande Sprinter tussen Utrecht en Woerden naar Leiden. Het is NS toegestaan om deze overeenkomst aan te gaan binnen de ruimte, die de HRN-concessie biedt voor additionele vervoerdiensten voor decentrale overheden (artikel 13).
NS heeft om die reden de provincie Zuid Holland laten weten dat het rijden van de gewenste treindienst Leiden–Utrecht in een eindsituatie met zes sprinters tussen Woerden en Utrecht niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van de PHS-dienstregeling; niet alleen vanwege de concessievoorschriften over de te verlenen diensten, maar ook omdat er op de PHS-corridor (m.n. de corridor Amsterdam–Eindhoven) veel meer reizigers zijn. Mogelijk is voor het maken van een goede dienstregeling, waarin alle vervoerwensen zijn meegewogen, een langere stop van de sprinters op station Woerden vereist. Partijen werken, zoals de provincie schrijft in haar brief van 8 maart, gezamenlijk verschillende opties uit om in beeld te brengen wat mogelijk is voor Leiden–Utrecht en wat de consequenties daarvan zijn voor de OV-reizigers. In het gunstigste geval kunnen de treinen vanuit Utrecht zonder lange tussenstop in Woerden doorrijden naar Leiden, maar het kan ook gebeuren dat ze een aantal minuten moeten wachten in Woerden.
Ik verwacht dat partijen gezamenlijk tot een optie komen, die per saldo het beste resultaat biedt voor de reizigers. Dit zal te zijner tijd definitief worden bij de capaciteitsverdeling voor het jaar waarin de frequentieverhoging wordt ingevoerd. (zie antwoord 7). Daar is nu nog niet op vooruit te lopen.
Klopt het dat de realisatiedatum van de RijnGouweLijn gepland was voor eind 2015, dat na het schrappen van dit project als nieuwe realisatiedatum voor de opwaardering van de spoorlijn Leiden-Alphen aan den Rijn-Utrecht december 2018 is afgesproken? Klopt het dat dit project vervolgens is uitgesteld tot december 2020 en er nu weer een nieuwe vertraging is in het project?
De provincie Zuid-Holland heeft in 2012 het project HOV-Net Zuid-Holland Noord aangedragen als alternatief voor de RijnGouwelijn(RGL). Bij de scopewijziging van de RGL tot HOV-Net Zuid-Holland Noord verschoof de realisatiedatum van eind 2015 naar eind 2018. Later is dit uitgesteld tot december 2020. Ook dit moment is niet langer haalbaar vanwege extra locatie-onderzoeken voor de nieuwe stations, de doorlooptijd van de bestemmingsplanprocedures en grondverwerving en extra onderzoek om te bezien of het voorliggende maatregelenpakket ook voor de lange termijn passend is voor de ambities uit het PHS. Er is nog niet te overzien wat dit precies voor de planning betekent.
Hoe heeft u op deze vertragingen geïntervenieerd? Kunt u uitleggen waarom realisatie zo lang moet duren terwijl al jaren over dit project wordt gesproken en het om relatief kleine aanpassingen van het spoor gaat, zoals snellere wissels en verhoging van de baanvaksnelheid?
De provincie Zuid-Holland bepaalt in overleg met betrokken gemeenten, NS en ProRail wat de planning is. Ik zie daar voor het Rijk geen interveniërende rol, maar ik heb in het Algemeen Overleg van 19 november 2015 gemeld, dat ik – waar nodig – aan het overleg kan deelnemen om partijen te helpen er samen uit te komen.
Ik ben het overigens niet met u eens dat het om relatief kleine aanpassingen gaat. In totaal is met de spoorcorridor Leiden–Utrecht een budget van ca. € 192 mln gemoeid.
Klopt het dat de nieuwe vertraging dreigt te ontstaan omdat NS geen bedieningsgarantie wil afgeven voor de stations Hazerswoude-Koudekerk en Zoeterwoude-Meerburg, omdat de dienstregeling van twee intercity's en twee sprinters Leiden-Utrecht niet toekomstvast inpasbaar blijkt te zijn op station Utrecht in combinatie met de plannen voor Randstadspoor Woerden-Geldermalsen?
Er is geen probleem met de inpasbaarheid op station Utrecht (zie antwoord 6). Dit betekent echter niet dat de mogelijkheden van de beschikbare infrastructuur onbeperkt zijn en dat alles wat partijen aan wensen hebben daadwerkelijk realiseerbaar is.
NS is bereid een bedieningsgarantie af te geven over de nieuwe treindienst en de nieuwe stations onder de voorwaarde dat de provincie Zuid-Holland accepteert dat het mogelijk is dat de sprinter te Woerden geconfronteerd kan worden met een wachttijd van meerdere minuten (zie antwoord 3). Op dit moment is niet met zekerheid te zeggen om hoeveel minuten het precies gaat; dit hangt af van de nog te kiezen optie en van het dienstregelingsproces te zijner tijd (zie antwoord 7). De provincie vindt deze onzekerheid over de kwaliteit van de nieuwe stoptreindienst te groot. De gezamenlijke zoektocht naar een adequate oplossing loopt nog.
Kunt u dit verklaren aangezien station Utrecht net voor miljoenen euro wordt verbouwd, mede met het oog op de invoering van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer, Randstadspoor en de frequentieverhoging Leiden-Utrecht? Heeft ProRail voor dit knelpunt inmiddels een overbelastverklaring afgegeven? Zo nee, waarom niet?
In het project Doorstroomstation Utrecht wordt rekening gehouden met zes sprinters per uur tussen Geldermalsen–Utrecht–Woerden. Het station vormt geen belemmering voor het doorrijden van twee van deze sprinters per uur tot aan Leiden. Er is momenteel dan ook geen sprake van een knelpunt of een overbelastverklaring.
Klopt het dat de gewenste frequentieverhoging Leiden-Utrecht met de huidige en geplande infrastructuur alleen realiseerbaar is met een lange onaantrekkelijke stop voor de sprinter op de route of door een deel van de geplande frequentieverhoging van Randstadspoor niet door te laten gaan?
NS is verantwoordelijk voor het maken en uitvoeren van de dienstregeling. Hierbij geldt het reguliere jaarlijkse proces: de vervoerders maken plannen, overleggen daarover met decentrale overheden en consumentenorganisaties. Binnen dit proces kunnen alle wensen aan de orde komen en bezien worden. Vervolgens maakt NS keuzes en vraagt op basis daarvan capaciteit aan. Tot slot neemt ProRail conform de AMvB Capaciteitsverdeling een onafhankelijk besluit over de capaciteit die elke vervoerder krijgt.
Hoe de gewenste frequentieverhoging Leiden–Utrecht met de huidige en geplande infrastructuur realiseerbaar is, is onderwerp van studie en overleg (zie antwoord 2). Uiteindelijk zal dit definitief worden bepaald bij het daadwerkelijke dienstregelingsproces voor het betreffende jaar.
Deelt u de mening dat de reiziger tussen Leiden en Utrecht nu snel een beter OV-product verdient, dat verder uitstel van de frequentieverhoging op deze lijn onacceptabel is en dat ook de afgesproken frequentieverhoging van Randstadspoor tussen Woerden en Geldermalsen doorgang moeten vinden?
Ik vind dat elke OV-reiziger een goed OV-product verdient. Dat geldt ook voor het traject Leiden–Utrecht. Ik hecht eraan dat er voor het gehele netwerk sprake is van een maakbare dienstregeling, die ook daadwerkelijk gereden kan worden op de beschikbare infrastructuur. Zoals de provincie in haar brief schrijft is de inpassing van nieuwe maatregelen een complexe aangelegenheid. Soms zijn daarvoor keuzes nodig. Voor de genoemde corridors is het streven van alle betrokken partijen, elk vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid, de reizigers binnen de beschikbare middelen een zo goed mogelijk OV-product te bieden. Ze zijn bezig daarvoor opties uit te werken en in beeld te brengen wat de effecten van die opties zijn voor (groepen) reizigers. Wanneer keuzes noodzakelijk zijn, is het van belang dat partijen die maken op basis van goede informatie en zorgvuldige afwegingen.
Voor de frequentieverhoging tussen Woerden en Geldermalsen verwijs ik naar antwoord 6.
Bent u daarom bereid met ProRail en NS afspraken te maken om alsnog realisatie van de beide frequentieverhogingen en opening van de nieuwe stations in december 2020 te halen, zoals afgesproken met de regionale overheden? Bent u bereid hiervoor zo nodig extra budget beschikbaar te stellen?
Het is geen Rijksproject, maar een project van de provincie. Het is daarom aan de provincie om met ProRail en NS afspraken te maken over realisatie van frequentieverhogingen en nieuwe stations. Zoals aangegeven in antwoord 3 wordt er nu een aantal opties uitgewerkt. Als die er binnenkort zijn gaan betrokken partijen met elkaar bezien welke optie de voorkeur heeft. Ik zie nu geen aanleiding om hierop vooruit te lopen.
Klopt het dat de frequentieverhoging Alphen aan den Rijn-Gouda met een half jaar is vertraagd doordat er extra maatregelen nodig zijn voor detectie van het materieel en seinbeveiliging? Kunt u dit verklaren gezien het feit dat deze lijn in verband met de lightrailproef enige jaren geleden al voorzien is van detectie middels assentellers, er toen enige tijd al treinen met een hogere frequentie hebben gereden in de spits (ook met lichter materieel) en het materieel dat NS nu wil gaan inzetten ook elders op het spoorwegnet rijdt?
Ten behoeve van de veilige inzet van het materieel is vastgesteld dat maatregelen ter verbetering van de treindetectie nodig zijn om licht, modern materieel als het door NS/Abellio geselecteerde type te kunnen inzetten op dit traject. Het treindetectiesysteem zoals op dit traject (en in het grootste deel van het land) is aangelegd, functioneert beter als er diverse materieeltypen door elkaar heen gebruikt worden. Daar is op dit traject echter geen sprake van.
De vertraging is het gevolg van diverse aanpassingen aan de projectscope, waar de detectieproblematiek er één van is. ProRail, NS/Abellio en de provincie Zuid-Holland zoeken momenteel gezamenlijk op constructieve wijze naar oplossingen, zodat de door de provincie gewenste frequentieverhoging zo spoedig mogelijk gerealiseerd kan worden.
Inderdaad is dit traject in het verleden in verband met een lightrailproef (2003–2009) uitgerust geweest met assentellers, in aanvulling op het aanwezige treinbeveiligingssysteem. Na afloop van de proef zijn deze assentellers grotendeels verwijderd. De reden hiervoor is dat ongebruikte apparatuur onnodige storingen kan veroorzaken. De verwijderde assentellers zijn hergebruikt op andere trajecten.