Het bericht “Government austerity policy a breach of international human rights, says UN report” |
|
Joost Taverne (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Government austerity policy a breach of international human rights, says UN report» (Independent, 29 juni 2016)? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja. Het bericht bespreekt enkele van de ruim dertig onderdelen van het Britse sociaaleconomische recht en beleid waarover het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (hierna: het Comité respectievelijk ESC-rechten) aanbevelingen heeft gedaan aan het Verenigd Koninkrijk. Deze aanbevelingen, vervat in de zogeheten «concluding observations» zijn het sluitstuk van de rapportagecyclus behorend bij het Internationaal Verdrag inzake ESC-Rechten (hierna: ESC-Verdrag), waarbij het Verenigd Koninkrijk partij is.
Wie hebben zitting in het VN-comité voor economische, sociale en culturele rechten (hierna: het Comité), dat het VN-rapport heeft geschreven?
Het Comité is opgericht bij ECOSOC-resolutie 1985/17 van 28 mei 1985. Het bestaat uit achttien deskundigen op het gebied van ESC-rechten, die lid zijn op persoonlijke titel en dus niet het land vertegenwoordigen dat hen heeft voorgedragen. Tot 31 december 2016 is het lid der Eerste Kamer Prof. Nico Schrijver lid van het Comité.
Wie controleert het Comité?
Het Comité is door ECOSOC in het leven geroepen met als doel toezicht te houden op de naleving van het ESC-Verdrag door de staten die partij zijn. Daarbij is niet tevens een hogere instantie in het leven geroepen die toezicht houdt op het Comité zelf. Bedacht dient te worden dat de bevoegdheden van het Comité niet van juridisch bindende aard zijn. In verband daarmee wordt in de rapportagecyclus en het reglement van werkzaamheden van het Comité dan ook gesproken van «aanbevelingen». Deze hebben tot doel bij te dragen aan de wereldwijde bescherming van mensenrechten.
Is het gebruikelijk dat het Comité per wetsvoorstel en maatregel van een democratisch gekozen regering zijn instemming of zorgen laat weten?
Dat is in ieder geval niet ongebruikelijk. Opmerking verdient dat de reikwijdte en impact in de samenleving van wetsvoorstellen of andere maatregelen sterk kunnen verschillen. Vast staat in elk geval dat de staats- of regeringsvorm van een land niet doorslaggevend is voor de reikwijdte van de bevoegdheden van het Comité.
Deelt u de mening dat het Comité geneigd is zeer snel een schending van economische, sociale of culturele rechten aan te nemen?
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 3 heeft het Comité de taak toezicht te houden op de naleving van het Verdrag. Dat betreft inmiddels 166 lidstaten. Het is onvermijdelijk dat deze niet altijd akkoord zullen zijn met kritische aanbevelingen. Het kabinet deelt niet de mening dat die beoordelingsverschillen in overwegende mate aan het optreden van het Comité te wijten zijn.
Klopt het dat het facultatief protocol bij het VN-Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten een individueel klachtrecht bij het Comité opent voor iedereen die meent geschonden te worden in zijn of haar economische, sociale of culturele rechten?
Ja.
Deelt u de vrees dat het Comité door ratificatie van het protocol in de gelegenheid wordt gebracht nog meer politieke uitspraken te doen, omdat in theorie de werking van elk wetsvoorstel of elke maatregel kan worden voorgelegd aan het Comité?
De vraag beantwoorden zou een akkoord impliceren met de stelling dat het Comité thans politieke uitspraken doet. Die stelling neemt het kabinet niet voor zijn rekening. Voor wat het tweede deel van de vraag betreft zij wel opgemerkt dat in beginsel geen wetten (en zeker geen wetsvoorstellen) als zodanig via de verzoekschriftprocedure aan het Comité kunnen worden voorgelegd. Evenals onder vergelijkbare internationale mensenrechtenprocedures dient iemand die een verzoekschrift bij het Comité indient aan te tonen dat hij of zij persoonlijk in zijn mensenrechten is geraakt. Uiteraard kan daarbij nationale wetgeving in beeld komen. Daarom is van groot belang dat in het Facultatief Protocol – in afwijking van alle andere internationale klacht- en verzoekschriftprocedures – expliciet is bepaald dat het Comité bij zijn beoordeling de redelijkheid van door de staat getroffen maatregelen in ogenschouw dient te nemen en zich er rekenschap van dient te geven dat de staten bij de tenuitvoerlegging van ESC-rechten een scala aan legitieme keuzes hebben.
Deelt u de mening dat de Staten-Generaal, en niet het Comité, het meest geschikt is om te oordelen of Nederlandse wetten in overeenstemming zijn met economische, sociale en culturele rechten?
Ja. Wel is het logisch dat, waar een wereldwijde set aan normen wordt opgesteld, een toezichthoudend orgaan vanuit dat wereldwijde perspectief blijft volgen hoe partijen die normen in praktijk brengen en daarop kritiek kan leveren.
Bent u nog altijd voornemens het facultatief protocol te ratificeren?
Het Facultatief Protocol is op 24 september 2009 voor het Koninkrijk ondertekend. In lijn met het gestelde in de nota Respect en recht voor ieder mens, opgesteld door mijn ambtsvoorganger, beraadt het kabinet zich nog op ratificatie van het Protocol.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De bij- en meestook van biomassa |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat op basis van de kabinetsbrief «Tweede openstellingsronde SDE+ 2016»1 37,5% van 4 miljard euro, te weten 1,5 miljard euro, is beschikt ten gunste van de bij- en meestook van biomassa?
Ja.
Komt dit in gewone mensentaal erop neer dat de Nederlandse belastingbetaler in de eerste helft van 2016 1,5 miljard euro via hun energierekening heeft meebetaald aan het kappen van bomen in Noord-Amerika, waarvan de snippers vervolgens in onze kolencentrales zijn verdwenen? Vindt u een dergelijke uitgave uit te leggen aan de Nederlandse bevolking?
In het Energieakkoord is afgesproken dat de bij- en meestook van duurzame biomassa wordt gestimuleerd als onderdeel van de aanpak om in 2020 14% hernieuwbare energie te realiseren en 16% in 2023. De bij- en meestook van biomassa in kolencentrales is net als andere vormen van hernieuwbare energie een hernieuwbare energiebron, welke ook meetelt voor de Europese doelstelling. Afgesproken is dat bij- en meestook gemaximeerd wordt tot 25 PJ en dat voor de biomassa die hiervoor wordt gebruikt strikte duurzaamheidscriteria gelden. De 25 PJ hernieuwbare energie die gerealiseerd wordt met de bij- en meestook van biomassa is cruciaal voor het behalen van de doelstellingen uit het Energieakkoord, het is goed voor ongeveer 1,2%-punt van de doelstelling hernieuwbare energie. Binnen deze (duurzaamheids-)kaders ben ik van mening dat de bij- en meestook terecht duurzaam kan worden genoemd.
De openstelling van bij- en meestook van biomassa in kolencentrales in de eerste ronde van de SDE+ 2016 is in lijn met de brief van 19 februari 2016 (Kamerstuk 30 196 nr. 401), die ingaat op de motie Jan Vos c.s. betreffende uitstel openstelling SDE+ voor bij- en meestook van biomassa in kolencentrales (Kamerstuk 30 196, nr. 378). De partijen die een subsidiebeschikking hebben ontvangen voor de categorie bij- en meestook van biomassa in kolencentrales, hebben de toezegging gekregen dat zij onder bepaalde voorwaarden in een periode van 8 jaar subsidie kunnen ontvangen voor de productie van hernieuwbare energie uit biomassa. Een van de subsidievoorwaarden is dat de toegepaste biomassa voldoet aan de gestelde duurzaamheidscriteria. Zo moeten de bossen duurzaam worden beheerd en wordt de biomassa (in de vorm van houtpellets) gemaakt uit reststromen uit bossen (als bijproduct van houtproductie voor bijvoorbeeld de bouw-, meubel- of papierindustrie). Hout dat geschikt is voor de bouw levert vele malen meer op dan de productie van houtpellets, waardoor het ook niet-economisch zou zijn om daarvoor bomen te kappen. Het is vooraf niet duidelijk welke biomassaproducenten uit welke regio’s de duurzame biomassa zullen leveren.
Wat is de logica achter miljarden euro’s pompen in een niet-duurzame interventie (houtsnippers bijstoken) om een niet-duurzame vorm van energieproductie aan de praat te houden (kolencentrales) waardoor de minder vervuilende alternatieven (gascentrales) in de mottenballen staan?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u in de tweede helft van 2016 de zaak radicaal anders aanpakken, nu de motie van het lid Smaling2 is aangenomen waarin wordt opgeroepen om het biomassa-beleid veel sterker te enten op de bevindingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen die oproept om hier mee te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de motie van het lid Smaling (Kamerstuk 30 196 nr. 445) wordt de regering gevraagd om er voor zorg te dragen dat de overwegingen van de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen (KNAW) in het beleid voor biomassa hun plaats vinden. In de brief van 23 januari 2015 (Kamerstuk 30 196, nr. 293) ben ik inhoudelijk ingegaan op de visie van de KNAW op het gebruik van biomassa. Van deze visie heb ik gebruik gemaakt bij de totstandkoming van de strategische visie voor de inzet van biomassa op weg naar 2030. Bij de aanbieding van de strategische visie voor de inzet van biomassa op weg naar 2030 d.d. 27 januari 2016 (Kamerstuk 33 043, nr. 63) heb ik aangegeven dat in 2016 verdere uitwerking plaatsvindt in het overkoepelende programma circulaire economie, dat aan uw Kamer is toegezegd. Bij de uitwerking van dit programma betrek ik de motie Smaling. Dit in afstemming met de activiteiten rondom de Voedselvisie, het Energierapport, Groene Groei en de uitvoeringsagenda van de Duurzame Brandstofvisie en de daarvoor geplande dialogen. Dit moet leiden tot concrete acties van overheid en stakeholders om de komende vijf jaar de kansen te pakken voor de Nederlandse industrie die in deze visie gesignaleerd zijn. Zoals aangekondigd nemen wij ook suggesties uit uw Kamer mee. Ik zal zoals gezegd uw Kamer hierover na de zomer met het verzenden van het programma circulaire economie informeren.
Wat is uw reactie op het opiniestuk van Anders, Groen en Minnesma3, waarin wordt aangegeven dat projecten die wel substantieel bijdragen aan duurzaamheid, innovatie en werkgelegenheid, met name in de zonnestroomsector, worden verdrongen door de meestook van houtsnippers?
Het opiniestuk van Anders, Groen en Minnesma geeft kritiek op aparte doelstellingen voor hernieuwbare energie. Deze doelstellingen zijn echter overeengekomen met de partijen in het Energieakkoord, waarin ook de kaders voor de bij- en meestook van biomassa zijn vastgelegd (zie antwoord vragen 2 en 3). Daarbij is ook rekening gehouden met de impact op werkgelegenheid en innovatie. Ik sta voor het halen van de doelen van het Energieakkoord. Voor het halen van de doelstellingen van 14 procent hernieuwbare energie in 2020 zijn alle duurzame opties nodig, waaronder zowel energie van zonnepanelen als van biomassa. Aan diverse opties voor de productie van hernieuwbare energie wordt binnen de twee openstellingsrondes van de SDE+ in 2016 naar verwachting in totaal 9 miljard euro beschikt. In de SDE+-systematiek worden de meest kosteneffectieve opties voor hernieuwbare energie gesubsidieerd. In de voorjaarsronde zijn zowel kosteneffectieve opties voor zonne-energie als voor biomassa beschikt, en zijn aanvragen met een lagere kosteneffectiviteit voor zowel biomassa als zonne-energie afgekeurd. Impact op innovatie en werkgelegenheid zijn geen onderdeel van deze beoordeling. Ik hecht sterk aan de focus binnen de SDE+ op het stimuleren van duurzame energie, en acht het niet wenselijk deze te compromitteren met andere doelen.
Het bericht ‘Azc's krijgen vertrouwenspersonen voor homoseksuele asielzoekers’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU), Mona Keijzer (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Azc's krijgen vertrouwenspersonen voor homoseksuele asielzoekers»?1
Ja.
Klopt dit bericht? Zo ja, komen er ook vertrouwenspersonen die zich richten op het beschermen van andere kwetsbare groepen, zoals christenen? Zo nee, zijn de in het bericht bedoelde vertrouwenspersonen ook toegankelijk voor andere kwetsbare groepen, zoals christenen?
Zoals aangekondigd in mijn brieven van 31 maart jl. en 24 juni jl. is vanaf augustus op elke COA-locatie een coördinerende vertrouwensfunctionaris aanwezig.2 Deze functionaris fungeert als vraagbaak, bewaakt het overzicht en kan adviseren over het handelingsperspectief in geval van incidenten. Naast deze coördinerend functionaris vervullen reeds alle COA-medewerkers de rol van vertrouwenspersoon. De coördinerende functionarissen en de vertrouwenspersonen zijn voor alle bewoners van COA-locaties benaderbaar en richten zich niet op specifieke groepen.
Wordt de training van de vertrouwenspersonen vormgegeven in nauwe samenwerking met organisatie die zich richten op de bescherming van kwetsbare groepen?
In mijn brief van 31 maart jl. heb ik aangekondigd dat het COA gezamenlijk met maatschappelijke organisaties de voorlichting aan asielzoekers verder zal verbeteren. Hiertoe is een werkgroep ingericht met een adviserende en monitorende taak. De werkgroep is inmiddels voor de eerste keer bijeen geweest. Het COA heeft een uitvraag gedaan welke organisaties een bijdrage willen leveren aan de trainingen van de coördinerend vertrouwensfunctionarissen en de contactpersonen veiligheid, en/of aan de jaarlijkse Dag van de Veiligheid die het COA organiseert. Op basis van de reacties van de maatschappelijke organisaties zal het COA bezien hoe de trainingen verder vorm krijgen.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de vervolging van strafbare feiten die betrekking hebben op kwetsbare groepen in de asielopvang? Hoe staat het met de aangiftebereidheid en hoeveel personen worden inmiddels vervolgd?
In het halfjaarlijkse overzicht van incidenten in- en rondom COA-opvanglocaties dat in september wordt gepubliceerd, wordt ditmaal ook in beeld gebracht in hoeveel gevallen incidenten op COA-opvanglocaties hebben geleid tot het opleggen van een maatregel door het COA en/of een aangifte bij de politie. Ook wordt inzichtelijk gemaakt in hoeveel gevallen incidenten op het adres van een COA-locatie hebben geleid tot vervolging door het openbaar ministerie en eventueel daaropvolgende veroordeling door een rechter.
In de registratie wordt geen uitsplitsing gemaakt naar specifieke doelgroepen.
Wat betreft het proces van aangiftes zijn de betrokken organisaties van de vreemdelingenketen in gesprek met de politie en het openbaar ministerie om verdere verbeteringen door te voeren, bijvoorbeeld op het terrein van informatieuitwisseling en het stimuleren van aangiftebereidheid.
Kun u aangeven of camera’s geplaatst zijn ter bescherming van kwetsbare groepen? Zo nee, waarom niet?
Om de leefbaarheid en veiligheid van alle bewoners, medewerkers en bezoekers te borgen is mogelijk om in een openbare ruimte van een COA-locatie cameratoezicht te plaatsen. Op diverse COA-locaties wordt hier gebruik van gemaakt. Het COA-beschikt over een kader waarbij per situatie de noodzaak tot cameratoezicht moet worden onderbouwd. Voorts is het vereiste dat op de betreffende locatie duidelijk kenbaar wordt gemaakt dat er sprake is van cameratoezicht.
Het mogelijke verlies van 4000 banen bij Tata Steel in IJmuiden. |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «FNV: «in ergste geval duizenden banen weg bij Tata Steel IJmuiden»»1 en «mogelijk 4.000 banen Tata weg in IJmuiden»?2
Ja.
Klopt het dat er gesprekken gaande zijn over een mogelijke fusie tussen Tata Steel en ThyssenKrupp?
Tata Steel heeft op vrijdag 8 juli jl. in een persbericht aangegeven dat door de gewijzigde omstandigheden in het Verenigd Koninkrijk gesprekken zijn aangegaan met strategische partijen in de Europese staalindustrie, waaronder ThyssenKrupp AG, over mogelijke strategische allianties of joint ventures.
Deelt u de mening dat het wenselijk is als de overheid in een vroeg stadium betrokken is bij, of in ieder geval nauwkeurig op de hoogte is, van de voortgang van deze situatie vanwege het grote belang van Tata Steel IJmuiden voor de regio?
Ik hecht zeer aan een goede verstandhouding met Tata Steel Nederland vanwege de grote betekenis van het bedrijf voor Nederland en in het bijzonder de regio IJmuiden. De communicatie tussen Tata Steel Nederland en de Nederlandse overheid is open en constructief. Het ministerie is direct door Tata Steel Nederland op de hoogte gesteld van de gesprekken met strategische partners in de staalindustrie en er is regelmatig contact over eventuele verdere ontwikkelingen.
Heeft u zich al in verbinding gesteld met de directie van Tata Steel om het belang van behoud van werkgelegenheid in de IJmondregio te waarborgen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat Tata Steel IJmuiden één van de meest innovatieve en efficiënte staalfabrieken is in Europa?
Ja. Tata Steel IJmuiden is een van de meest innovatieve, efficiënte en best presterende staalfabrieken in Europa. Ook op het terrein van energie-efficiëntie en CO2-besparing behoort de fabriek in IJmuiden tot de «best performers».
Bent u bereid reeds in een vroeg stadium alles in het werk te stellen om de mogelijk 4.000 banen voor de regio te behouden?
Ik heb aangegeven dat ik de betekenis van Tata Steel voor de regio en het land zeer groot acht. Om die reden is met grote regelmaat contact met Tata Steel Nederland over de situatie.
Het bericht ‘Spaarpolis verzekeraar ongedekt.’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Spaarpolis verzekeraar ongedekt»?1
Ja.
Het bericht stelt dat veel spaarhypotheken in feite verkapte beleggingshypotheken zijn waarbij de bank of verzekeraar het beleggingsrisico op zich neemt; in hoeverre kan er bij spaarhypotheken daadwerkelijk worden gesproken van sparen? Klopt het dat spaarhypotheken voor een substantieel deel zijn afgesloten bij verzekeraars?
Een spaarhypotheek is een aflossingsvrije hypotheek in combinatie met een aan die hypotheek gekoppelde voorziening voor aflossing van de hypothecaire lening aan het einde van de looptijd. Het kan daarbij gaan om een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering of om een bankspaarhypotheek met een zogenoemde spaarrekening eigen woning.
Een spaarhypotheekverzekering is een kapitaalverzekering. Gedurende de looptijd van de spaarhypotheekverzekering wordt premie betaald ten behoeve van een gegarandeerde uitkering op de afgesproken einddatum voor het aflossen van de hypothecaire lening. Bij een bankspaarhypotheek vindt vermogensopbouw plaats door te sparen bij een bank op een spaarrekening eigen woning. De inleg op de spaarrekening en het rendement daarop wordt zo bepaald dat ook hier aan het einde van de looptijd een saldo wordt bereikt dat gelijk is aan het bedrag van de gekoppelde hypothecaire lening.
Een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering bestaat aldus uit een hypotheek met een voorziening voor de aflossing in de vorm van een verzekering. Deze verzekering wordt aangeboden door een verzekeraar. Er is in deze variant strikt genomen dus ook geen sprake van sparen; er vindt geen individuele vermogensopbouw plaats in een deposito. Dit is wel het geval bij een bankspaarhypotheek en een spaarrekening eigen woning; de spaarrekening eigen woning staat op naam van de huiseigenaar en kwalificeert als een deposito.
Wat betreft de vergelijking met beleggingshypotheken geldt het volgende. Spaarhypotheken met spaarhypotheekverzekering en beleggingshypotheken zijn beiden kapitaalverzekeringen die zijn gekoppeld aan een aflossingvrije hypotheek. In het geval van een spaarhypotheek beheert de verzekeraar het opgebouwde vermogen voor zijn rekening en risico, in het geval van een beleggingshypotheek belegt de verzekeraar het opgebouwde vermogen in effecten voor rekening en risico van de verzekerde. Bij een beleggingshypotheek loopt aldus de cliënt het risico op een tegenvallend beleggingsresultaat hetgeen aan het einde van de looptijd kan resulteren in een lager opgebouwd vermogen dan de omvang van de hypothecaire lening. Bij een spaarhypotheekverzekering staat de uitkering aan het einde van de looptijd vast; een tegenvallend beleggingsresultaat komt voor rekening en risico van de verzekeraar.
Klopt het dat de spaartegoeden die worden opgebouwd bij een bank in het kader van een spaarhypotheek onder het depositogarantiestelsel (DGS) worden gedekt tot € 100.000,–? Waarom valt dit onder het DGS?
Alleen deposito’s komen voor bescherming door het depositogarantiestelsel (DGS) in aanmerking. Een deposito is een tegoed dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat voortvloeit uit normale banktransacties en dat een bank onder de afgesproken voorwaarden dient terug te betalen. Het DGS garandeert deposito’s die worden aangehouden bij een bank tot een bedrag van € 100.000 per depositohouder per bank. Het DGS beoogt bankruns te voorkomen doordat het depositohouders het vertrouwen geeft dat hun tegoeden steeds beschermd zijn. Het beschermt daarmee zowel de financiële stabiliteit als depositohouders.
Een spaarrekening eigen woning kwalificeert als een deposito. Het saldo op een spaarrekening valt aldus onder het bereik van het DGS. Op bankspaardeposito’s eigen woning is daarbij een bijzonder regime van toepassing. Ingeval een bank failliet gaat, wordt een op de spaarrekening eigen woning opgebouwd tegoed automatisch verrekend met de uitstaande eigenwoningschuld. Hierdoor daalt de eigenwoningschuld met het via het bankspaardeposito gespaarde bedrag. Mocht in een uitzonderlijk geval het bankspaardeposito hoger zijn dan de verbonden eigenwoningschuld, dan is het meerdere gegarandeerd door het DGS tot het maximaal gegarandeerde bedrag.
Zoals in antwoord op vraag 2 is opgemerkt is bij een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering geen sprake van sparen op een deposito. Er wordt door middel van een verzekering een voorziening getroffen voor aflossing van de hypotheekschuld. Om die reden valt een dergelijke spaarhypotheek niet binnen het bereik van het DGS. Dit is ook logisch nu het om twee andersoortige financiële producten gaat die kenmerkend van elkaar verschillen. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat er bij cliënten onduidelijkheid zou bestaan over de vraag of zij door middel van een verzekering dan wel een spaarrekening eigen woning een voorziening voor aflossing van hun hypothecaire lening hebben getroffen.
Klopt het dat spaarhypotheken die zijn afgesloten bij verzekeraars buiten het DGS vallen? Waarom wordt dit onderscheid gemaakt? Heeft u er zicht op of huiseigenaren met spaarhypotheken bij verzekeraars hiervan op de hoogte zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat door de huidige opzet van het DGS een onterecht onderscheid wordt gemaakt tussen twee groepen consumenten? Waarom wordt het gespaarde bedrag bij banken en verzekeraars niet gekoppeld aan de uitstaande hypotheek, beide zijn immers aan elkaar verbonden?
Zie antwoord vraag 3.
Flexibele bekostiging van de kinderopvang |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Zijn er wettelijke bepalingen die voorschrijven welke tijdseenheden kinderopvanghouders mogen gebruiken voor de berekening van de afgenomen tijd kinderopvang? Zo ja, op welke wijze is hierin rekening gehouden met overfacturering, waarbij betaald moet worden voor bijvoorbeeld dagdelen of uren die niet of slechts gedeeltelijk zijn afgenomen? Zo nee, waarom niet?
Volgens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), artikel 1.52, dient kinderopvang plaats te vinden op basis van een schriftelijk contract. De inhoud van deze overeenkomst tussen ouders en aanbieders van kinderopvang wordt door partijen zelf bepaald. De wet schrijft verder niet voor welke tijdseenheden houders zouden moeten gebruiken voor de berekening van de afgenomen tijd kinderopvang. Dat is onderdeel van de contractvrijheid tussen houder en ouders.
Voor de berekening van de kinderopvangtoeslag gelden op grond van artikel 1.7 van de Wko en het Besluit kinderopvangtoeslag regels betreffende de maximum uurprijzen voor de verschillende soorten opvang en het maximum aantal uren kinderopvang. Dat staat verder niet de contractvrijheid tussen houder en ouder in de weg om afspraken te maken over de tijdseenheden die de houder kan gebruiken voor de berekening van de afgenomen tijd kinderopvangtoeslag. Daarbij zullen bedrijfsmatige keuzes, zoals de hoogte van vaste kosten als huisvesting, voor de houder van invloed zijn op het contract en de uurprijs.
Indien wettelijke bepalingen zouden voorschrijven dat alleen betaald mag worden voor de precieze uren die zijn afgenomen, is te verwachten dat in de meeste gevallen een hoger uurtarief berekend moeten worden om zo de kosten te kunnen blijven dekken. Zoals beschreven in mijn brief van 25 februari 2013 zullen de openingstijden aan de randen van de dag dan niet meer rendabel zijn en leidt dit naar verwachting tot een verschraling van het aanbod waarbij de openingstijden worden verkort. Dit verkleint de (maatschappelijk en individueel) gewenste flexibiliteit1.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel kinderopvangtoeslag er op dit moment wordt uitbetaald voor opvang die niet of slechts gedeeltelijk is afgenomen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Aan ouders is in 2015 € 2,1 mrd. uitgekeerd aan kinderopvangtoeslag. Het betreft kinderopvangtoeslag die betrekking heeft op het aantal uren dat in rekening is gebracht op basis van een schriftelijk contract en die een tegemoetkoming vormt in de kosten van de kinderopvang. Een deel van die kosten blijft voor rekening van de ouders. Dit wordt ook wel de eigen bijdrage genoemd. Het is niet bekend hoeveel kinderopvangtoeslag wordt uitgekeerd voor uren die wel in rekening worden gebracht aan de ouder, maar waarbij het kind niet op de opvang is.
Op dit moment heb ik ook geen plannen om dit te onderzoeken en te bekijken hoeveel kinderopvangtoeslag bespaard kan worden wanneer de kinderopvang per half of heel uur bekostigd wordt. Reden hiervoor is dat ik flexibiliteit in de mate van «uurtje-factuurtje» niet voor de hele markt wil afdwingen. Naast mijn eerder genoemde argumenten bij antwoord 1, kan facturering per half uur of uur, waarbij ouders de hele dag door kinderen kunnen komen halen en brengen, ook nadelig zijn voor een stabiele, veilige, pedagogisch verantwoorde omgeving voor het kind. Daarbij is de kinderopvangsector een vrije markt, waarbij houders vrij zijn in het bepalen van het soort contract en opvangtijden, onder andere rekening houdend met bedrijfsmatige overwegingen en vraag en aanbod in de sector. Ik acht ouders goed in staat om de opvanginstelling en contractsituatie te kiezen die past bij hun wensen.
Bent u tevens bereid te onderzoeken hoeveel kinderopvangtoeslag er bespaard kan worden wanneer de opvang meer flexibel bekostigd wordt, bijvoorbeeld per half of heel uur in plaats van per dag(deel), en met deze methode alleen de daadwerkelijk afgenomen uren bekostigd hoeven worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel kinderopvangorganisaties werken op dit moment met facturering van daadwerkelijk afgenomen uren (bijvoorbeeld per half of heel uur)?
Er zijn geen gegevens bekend over het aantal kinderopvangorganisaties die werken met facturering van daadwerkelijk afgenomen uren.
Welke maatregelen bent u voornemens te nemen om meer kinderopvangorganisaties te laten werken met flexibele facturering? Kunt u dit toelichten?
Kinderopvanginstellingen hebben nu al de mogelijkheid om flexibele contracten aan te bieden en om te gaan met flexibele facturering. De laatste jaren zijn meer instellingen flexibele contracten gaan aanbieden, omdat ouders hier ook meer om zijn gaan vragen. Deswege heb ik geen voornemens om maatregelen te treffen.
Het bericht "Binnenlandse zaken paait grote gemeenten" |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Is de Minister bekend met het bericht in Binnenlands Bestuur van 8 juli 2016?1
Ja.
Is de Minister het eens dat met deze beslissing de plattelandsgemeenten worden benadeeld ten opzichte van de grote gemeenten?
Met de genomen beslissing heb ik zoveel mogelijk recht gedaan aan de uitkomsten van de uitgevoerde onderzoeken en de onzekerheden die hierna nog steeds resteren. Met de aanvullende stap van 33% die ik in mijn brief van 8 juli aan de Tweede Kamer heb gemeld wordt de nieuwe verdeling per 2017 voor 67% ingevoerd. Per 2016 is de nieuwe verdeelformule namelijk reeds voor 33% ingevoerd, een aspect dat in de berichtgeving van Binnenlands Bestuur onderbelicht blijft.
De aanvullende stap van 33% en het compenseren van de grootste nadeelgemeenten zoals opgenomen in mijn brief van 8 juli zijn in lijn met het VNG-advies van mei 2016. In totaal gaan de voordeelgemeenten (veelal plattelandsgemeenten) er in de nieuwe verdeling van het subcluster Volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en stedelijke Vernieuwing (VHROSV) structureel € 125 miljoen op vooruit ten opzichte van de situatie in 2015. Indien de nieuwe verdeling voor 100% zou worden doorgevoerd zou het voordeel voor deze gemeenten hoger zijn uitgevallen. Dit acht ik echter niet goed te verantwoorden, bijvoorbeeld richting de nadeelgemeenten, gelet op de open einden in de uitgevoerde onderzoeken die samenhangen met de begrenzingen van de huidige verdeelsystematiek, de onzekerheden in de onderzoeksuitkomsten en het grote aantal ontwikkelingen op de onderzochte beleidsterreinen.
Op 10 maart van dit jaar heb ik aan VNG en Rfv advies gevraagd over het verdiepende onderzoek naar het subcluster VHROSV. In beide adviezen worden nog vragen gesteld bij de door de onderzoekers gevonden uitkomsten. In mei bracht dit de VNG tot het door mij overgenomen advies om in 2017 opnieuw 33% van de nieuwe verdeling door te voeren, met een passende compensatie voor de grootste nadeelgemeenten. Op de Algemene ledenvergadering van de VNG in juni 2016 is een motie aangenomen die oproept tot volledige invoering van de nieuwe verdeling (stemverhouding 51% voor en 49% tegen). Circa 84% van de gemeenten heeft een positief herverdeeleffect bij volledige invoering. De stemverhouding illustreert de verdeeldheid onder gemeenten over de wijze waarop de onderzoeksresultaten verwerkt zouden moeten worden in de verdeling van het gemeentefonds. Met de nu gezette vervolgstap sluit de verdeling beter aan op de kostenpatronen van gemeenten. Een nog verdergaande herverdeling ligt niet in de rede gelet op de hiervoor genoemde overwegingen. Hierbij wordt ook meegewogen de oproep vanuit de VNG en gemeenten om grote herverdeeleffecten te vermijden in deze jaren van decentralisaties en grote budgettaire verandering2. Hierin zie ik reden om grote onevenredige negatieve uitschieters te voorkomen en waar nodig te compenseren.
Ik ben met dit besluit, dat aansluit bij het VNG advies uit mei van dit jaar, tot een andere weging gekomen van de resultaten van het onderzoek dan de Rfv en de met een nipte meerderheid aangenomen motie op de Algemene ledenvergadering van de VNG. Bij de motivatie van deze beslissing in de brief aan uw Kamer van 8 juli heb ik de ontvangen adviezen van Rfv en VNG en de motie toegelicht. Gezien de zorgvuldigheid van het doorlopen traject en de gemaakte afwegingen vertrouw ik erop dat de interbestuurlijke verhoudingen van mijn besluit geen nadelige gevolgen ondervinden.
Kan de Minister toelichten waarom hij, ondanks zijn persoonlijke adviesaanvraag aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Raad voor de financiële verhoudingen (Rvf) over de herverdeling van het gemeentefonds binnen het subcluster Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Stedelijke Vernieuwing (VHROSV), toch dit besluit heeft genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de Minister toelichten hoeveel van de getroffen middelgrote gemeenten dit reeds opgenomen hebben in hun plannen op basis van reële verwachtingen na de uitspraak tijdens, en de aangenomen motie op de Algemene ledenvergadering van de VNG?
Het is niet bekend hoeveel gemeenten op welke manier hebben geanticipeerd op de uitkomsten van de aangenomen motie op de Algemene ledenvergadering. In de meicirculaire van het gemeentefonds van dit jaar heb ik aangegeven dat het niet mogelijk was om in mei al een weloverwogen besluit te nemen over hoe om te gaan met de onderzoeksresultaten en de ontvangen adviezen. Dit onder meer vanwege de discussies tussen gemeenten over het door de VNG uitgebrachte advies. Om zekerheid te bieden aan gemeenten over de omvang van de algemene uitkering vanaf 2017 was het niettemin van belang dat er een besluit genomen werd. Met de berichtgeving over het genomen besluit zijn gemeenten – eveneens op 8 juli – zo snel mogelijk geïnformeerd.
Herinnert de Minister zich dat beide organisaties, zowel de Rvf als de VNG, pleiten voor volledige doorvoering van de herverdeling van de middelen in het subcluster VHROSV? Zo ja, kan de Minister toelichten waarom de adviezen van Rfv en VNG terzijde worden geschoven? Heeft dit gevolgen voor de bestuurlijke verhoudingen tussen verschillende overheidsorganen? Zo ja, welke gevolgen voorziet de Minister?
Zie antwoord vraag 2.
Is de Minister ervan op de hoogte dat de betrokken gemeenten, op basis van eerder gepresenteerde onderzoeksresultaten, er reeds rekening mee hielden in de kadernota's en de aanstaande begrotingen, dat de herverdeling positief uitvalt voor hun?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt de Minister de mening dat de voorgestelde 33%-herverdelingsfactor niet in lijn is met de onderzoeksresultaten (plattelandsgemeenten maken meer kosten in dit subcluster) en adviezen van serieuze bestuurspartners? Zo nee, Waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is de Minister bereid om alsnog de volledige herverdeling door te voeren of tijdelijk aanvullende financiering te zoeken om de kleine en middelgrote gemeenten tegemoet te komen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van eerder genoemde afwegingen heb ik besloten tot de aanvullende stap naar 67%, waarmee de herverdeling van het subcluster VHROSV wordt afgerond. De open einden die er nog zijn lenen zich voor een meer fundamentele verkenning en worden daar dan ook in meegenomen. Deze meer fundamentele verkenning waar in de vraagstelling naar wordt verwezen is inmiddels gestart (zie Kamerstuk34 300 B, nr.22).
In het periodiek onderhoudsrapport van het gemeentefonds (bijlage van de gemeentefondsbegroting) wordt jaarlijks gemonitord hoe de feitelijke uitgaven van gemeenten zich verhouden tot de bij de verdeling veronderstelde uitgaven. Deze bevindingen zullen worden benut bij de genoemde herziening.
Is de Minister bereid jaarlijks de werkelijke kosten te monitoren en deze resultaten mee te nemen in zijn n.a.v. de motie Veldman-Wolbert (TK 34 300 VII, nr. 28) aangekondigd onderzoek over « fundamentele herziening van de financiële grondslagen van het gemeentefonds»?
Zie antwoord vraag 8.
De situatie in Zuid-Soedan en de evacuatie van Nederlandse militairen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de veiligheidssituatie in Juba, de hoofdstad van Zuid-Soedan, waar al honderden mensen zijn omgekomen bij gevechten?1
Kunt u aangeven waar de zes Nederlandse stafofficieren zich bevinden in Zuid-Soedan en op welke wijze zij tegen het oplaaiende geweld worden beschermd?
Kunt u aangeven hoeveel VN-militairen inmiddels het slachtoffer zijn geworden van de recente geweldsuitbarstingen? Klopt het dat een Chinese VN-militair om het leven is gekomen?2
Bent u bereid de Nederlandse militairen per direct uit Zuid-Soedan te evacueren? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Het bericht dat PSA group (Peugeot Citroën) de werkelijke verbruikscijfers van auto’s bekend heeft gemaakt |
|
Barry Madlener (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met onderstaand bericht?1
Ja.
Zal de nieuwe Worldwide harmonized Light vehicles Test Procedures (WLTP)-methode naast een hoger verbruik ook een hogere CO2-uitstoot meten dan met de huidige methodiek het geval is?
Als onderdeel van de typegoedkeuring van personenauto’s wordt aan de hand van de WLTP de uitstoot van kooldioxide (CO2), koolmonoxide (CO) en koolwaterstoffen (HC) op de rollenbank in een laboratorium gemeten. Op basis van deze gegevens en de eigenschappen van de gebruikte brandstof wordt het brandstofverbruik berekend. Het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot zijn aan elkaar gerelateerd, waarbij een hoger brandstofverbruik leidt tot een hogere CO2-uitstoot. Naar verwachting zal de CO2-uitstoot van personenauto’s onder de WLTP gemiddeld hoger liggen dan onder de huidige testmethode.
Zou deze nieuwe methodiek kunnen leiden tot een hogere belastingopbrengst?
Voor de implementatie van de WLTP in de autobelastingen is een wetswijziging noodzakelijk. Zoals de Staatssecretaris van Financiën tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet uitwerking Autobrief II uitgebreid heeft toegelicht, betreft dit een technische wetswijziging, waarmee geen verhoging van de belastingopbrengst wordt beoogd. Auto’s worden immers niet onzuiniger, alleen de testmethode van het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot verandert.
De Staatssecretaris van Financiën zal op korte termijn, uiterlijk eind 2016, de benodigde wetswijzigingen ten aanzien van deze implementatie bij de Tweede Kamer aanhangig maken. Daarbij zal nader worden ingegaan op de gevolgen van de implementatie van de WLTP in de autobelastingen.
Indien deze methodiek tot een hogere belastingopbrengst leidt, op welke wijze gaat u de consument daar dan voor compenseren?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen zal de WLTP-methode hebben voor het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones in Nederland?
De WLTP heeft geen gevolgen voor het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones in Nederland, omdat daarvoor geen gebruik wordt gemaakt van de emissies die worden gemeten bij de WLTP. In plaats daarvan liggen aan het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones de emissies van schadelijke stoffen onder normale rijomstandigheden op de weg ten grondslag.
Bent u bereid een overzicht naar de Kamer te sturen over de financiële gevolgen van deze nieuwe verbruikscijfers, zowel voor de consument als voor het Rijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Normoverschrijding bij vervoer van gevaarlijke stoffen |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brabantse giftreinen mogelijk vervangen door schepen»?1
Ja.
Klopt het dat de registratie van gevaarlijke stoffen in rijdende treinen volledig up to date is, in die zin dat vervoerder, ProRail, plaatselijke brandweer en hulpverleningsinstanties weten wat er vervoerd wordt? Zo ja, op welke wijze kan men dat weten?
Uit een steekproef van ProRail blijkt dat in ca. 95% van de gevallen de registratie van gevaarlijke stoffen in rijdende treinen accuraat is. Deze registratie gebeurt met behulp van het Online registratiesysteem Vervoer Gevaarlijke Stoffen (OVGS). Dit is een systeem dat het registreren van wagenlijsten van rijdende treinen op de vrije baan ondersteunt. ProRail beheert het OVGS-systeem en kan de informatie binnen 15 minuten leveren aan hulpdiensten. Het is de verantwoordelijkheid van de vervoerder om de wagenlijsten tijdig en correct bij ProRail aan te leveren. In overleg met vervoerders heeft ProRail maatregelen genomen ter verbetering van het gebruik van het OVGS.
Op grond van het RID2 is er een wettelijke verplichting tot het geven van informatie over gevaarlijke stoffen op het spoor. De afzender, de vervoerder en de infrastructuurbeheerder hebben elk een verplichting met betrekking tot het aanleveren van informatie over treinen en losse wagens met gevaarlijke stoffen. Dit geldt zowel voor rijdende treinen als voor treinen en losse wagens op emplacementen. De ILT handhaaft de naleving van deze wettelijke verplichtingen.
In mijn brief van 26 mei 20163 heb ik uw Kamer geïnformeerd over inspectieresultaten van de registratie van gevaarlijke stoffen op emplacementen. De spoorsector gebruikt daarvoor het wagenlading informatiesysteem (WLIS)-systeem. ProRail heeft de intentie om beide systemen (OVGS en WLIS) samen te voegen ten behoeve van de verdere verbetering van de betrouwbaarheid van de informatie. De ILT zal, conform toezegging uit mijn brief van 26 mei jl., eind 2016 opnieuw rapporteren over de resultaten betreffende het toezicht op de informatie over gevaarlijke stoffen van zowel rijdende treinen als treinen en losse wagens op emplacementen.
Klopt het dat registratie van gevaarlijke stoffen in treinen op rangeerterreinen onvolledig is? Zo ja, wat zijn daar de risico’s van?
Ja, dat klopt. Met mijn brief van 26 mei 2016 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat uit inspecties van de ILT bleek dat de wettelijke plicht om gevaarlijke stoffen te registreren op emplacementen onvoldoende wordt nageleefd.
Het risico hiervan is dat hulpdiensten in geval van een calamiteit niet volledig kunnen vertrouwen op de betrouwbaarheid van het registratiesysteem, waardoor de afhandelingstijd van een incident mogelijk wordt verlengd.
Zoals in mijn reeds genoemde brief verwoord, acht ik deze situatie onacceptabel. Om de betrouwbaarheid van het registratiesysteem te verbeteren heeft ILT haar handhavingsactiviteiten uitgebreid en zijn met de sector verbetermaatregelen overeengekomen. De ILT zal mij eind 2016 opnieuw rapporteren over de resultaten betreffende het toezicht op de informatie over gevaarlijke stoffen op spooremplacementen.
Op welke wijze wordt de kwaliteit van registratie van gevaarlijke stoffen gecontroleerd, gebeurt dat steekproefsgewijs of 100% dekkend? Kunt u toelichten waarom daarvoor gekozen is?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) inspecteert jaarlijks steekproefsgewijs op emplacementen op de aanwezigheid en juistheid van de informatie over treinen met gevaarlijke stoffen. De ILT spreekt vervoerders en ProRail aan op de resultaten. Het is de verantwoordelijkheid van betrokken partijen om maatregelen te treffen die er voor zorgen dat de vereiste informatie te allen tijde beschikbaar is. De ILT zal, zoals hierboven reeds vermeld, haar handhavingsactiviteiten uitbreiden. ProRail heeft daarnaast een inspanningsverplichting om toe te zien op de registratie van gevaarlijke stoffen. Dit doet zij door steekproefsgewijs te controleren of de gegevens in het systeem WLIS overeen komen met de daadwerkelijke situatie op het emplacement. Vanaf 1 juli 2016 zijn deze steekproeven samen met de vervoerders verder verbeterd waardoor er vanaf september 2016 statistisch verantwoorde steekproeven gerealiseerd kunnen worden.
Zal het veiligheidsniveau van vervoer van gevaarlijke stoffen over water hetzelfde als- of beter zijn dan het vervoer over spoor?
De internationale regelgeving waarborgt voor elke vervoersmodaliteit een veilige wijze van transport. Een algemeen geldende uitspraak over wat de meest veilige vervoersmodaliteit is, is niet mogelijk. Een vergelijking tussen vervoersmodaliteiten is alleen zinvol als ten minste van gelijke omstandigheden zou kunnen worden uitgegaan. Gelijke omstandigheden wil zeggen: een gelijke hoeveelheid te vervoeren product, dezelfde kwetsbare omgeving en dezelfde af te leggen afstand. De veiligheid wordt immers niet alleen bepaald door de kenmerken van de vervoersmodaliteit, maar eveneens door de ligging van routes ten opzichte van kwetsbare bestemmingen. De risico’s van het handelen met gevaarlijke stoffen bij de afzender en de ontvanger kunnen eveneens van belang zijn bij de onderlinge vergelijking. Daarnaast zouden op- en overslagactiviteiten in ogenschouw moeten worden genomen.
Op welk termijn denkt u het eerste vervangende vervoer over water operationeel te hebben?
Zoals toegezegd in mijn brief van 11 juli 20164 zal ik uw Kamer in het najaar informeren over onder andere de uitvoering van de motie-Cegerek5, die verzoekt de mogelijkheden voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water te verkennen en, waar dit een alternatief biedt, te bevorderen.
Het bericht dat Turkije nog altijd onderdak biedt aan talloze islamitische extremisten |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Double game? Even as it battles ISIS, Turkey gives other extremists shelter»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Turkse regering doelbewust onderdak biedt aan leiders van islamistische organisaties die door de Europese Unie en de Verenigde Staten worden aangemerkt als terreurorganisaties? Kunt u tevens bevestigen dat veel van de activisten die Turkije huisvest of heeft gehuisvest, banden hebben of hadden met organisaties als Al-Qaeda en soortgelijke jihadistische netwerken?
De Verenigde Naties heeft Jabhat al-Nusra, net als Al Qaeda en ISIS op de VN-terreurlijst geplaatst met als reden de activiteiten van deze organisaties voor zover mogelijk te belemmeren. Door deze organisaties ook op de nationale terrorismelijst te plaatsen, heeft Turkije toegezegd maatregelen te nemen om alle mogelijke ondersteuning, waaronder financiële, aan deze organisaties tegen te gaan. Tegelijkertijd kan het kabinet niet uitsluiten, mede vanwege het diffuse beeld aan de Turkse grens en de diverse strijdgroeperingen die daar actief zijn, dat vanuit Turks grondgebied steun wordt verleend aan deze en andere organisaties. In gesprekken met Turkije benadrukken Nederland en andere partners dat maximale inspanningen gewenst blijven om activiteiten van organisaties als Al Qaeda, ISIS en Jabhat al-Nusra te frustreren en te voorkomen. De uitspraken van president Erdoğan over Jabhat al-Nusra zijn voor zijn rekening.
Wat kunt u mededelen over het beleid van de Turkse regering sinds 2013 om leiders van de Egyptische Moslim Broederschap in Turkije te huisvesten? Heeft de Turkse regering, voor zover u bekend, deze activisten expliciet uitgenodigd om in Turkije onder te duiken? Hoe beoordeelt u dit beleid? Komt dit beleid wel eens aan de orde in contacten tussen Nederlandse en/of Europese diplomaten en Turkse diplomaten?
In september 2014 verklaarde president Erdoğan in een gesprek met Turkse media dat leiders van de Egyptische Moslimbroederschap naar Turkije kunnen komen, mits zij binnen de kaders van de wet de standaardprocedures voor toegang tot Turkije succesvol doorlopen. Het kabinet is van mening dat het niet op gespannen voet staat met de strijd tegen terrorisme dat leden van de Egyptische Moslimbroederschap woonachtig zijn in Turkije, omdat de Egyptische Moslimbroederschap niet door Nederland en de EU wordt aangemerkt als een terroristische organisatie. De houding van Turkije jegens de Egyptische Moslimbroederschap komt niet specifiek aan de orde in officiële gesprekken tussen Nederland en Turkije.
Zijn er indicaties dat leiders van Jabhat al-Nusra in Turkije verblijven? Kunt u in algemene zin reflecteren op de houding van de Turkse regering ten aanzien van Jabhat al-Nusra en andere aan Al-Qaeda gelieerde entiteiten? Hoe beoordeelt u daarnaast de uitspraak van de Turkse president Erdogan dat het ongepast zou zijn om Jabhat al-Nusra aan te merken als een terroristische organisatie, in het bijzonder in het licht van het feit dat Turkije, zoals u zelf op 23 juni 2016 schreef in antwoord op schriftelijke vragen van de leden Omtzigt en Knops2, deze organisatie formeel op de nationale terrorismelijst heeft staan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het Turkse beleid om in Istanbul het hoofdkwartier van Hamas te huisvesten?
De Europese Unie en haar lidstaten waaronder Nederland beschouwen Hamas als een terroristische organisatie. Daarentegen heeft Turkije een andere afweging gemaakt. Turkije, net als andere landen in de regio, beschouwt Hamas als de in 2006 democratisch verkozen regering van de Palestijnen en daarom als legitiem gekozen gesprekspartner. Het kabinet blijft samenwerken met Turkije in de strijd tegen terroristische organisaties die door beide landen, dan wel door de Europese Unie en Turkije, zoals zodanig zijn aangemerkt.
Heeft u de afgelopen maanden een grotere welwillendheid van de Turkse regering bespeurd om actief bij te dragen aan de strijd tegen ISIS, al dan niet naar aanleiding van de diverse aanslagen op Turks grondgebied die door ISIS zouden zijn aangemoedigd? Graag een toelichting.
Voor de Europese Unie, haar lidstaten en de Verenigde Staten is Turkije een essentiële partner in de strijd tegen terroristische organisaties zoals ISIS en daaraan gelieerde individuen. Zo werken de Europese Unie, haar lidstaten en de Verenigde Staten nauw samen met Turkije in onder meer de anti ISIS coalitie en het Global Counterterrorism Forum (GCTF). Binnen deze multilaterale fora spelen Turkije en Nederland een aanzienlijke rol, onder meer door werkgroepen voor te zitten en initiatieven te leiden. De contraterrorisme-dialoog in juni jl. tussen Turkije en de Europese Unie had tot doel de samenwerking in de strijd tegen verschillende terroristische organisaties te versterken. Daarbij is specifiek aandacht besteed aan de samenwerking betreffende uitzetting en terrorismefinanciering.
Zoals bekend is Turkije de afgelopen maanden bij herhaling slachtoffer geweest van terroristische aanslagen door verschillende organisaties, waaronder ISIS. Het kabinet verwijst bijvoorbeeld naar de afschuwelijke aanslag op vliegveld Atatürk van Istanbul en de aanslag in Gaziantep.
Verdere inspanningen van Turkije, en andere bondgenoten in de anti ISIS-coalitie, blijven gewenst om ISIS uiteindelijk te verslaan. De afgelopen maanden is merkbaar geweest dat de inspanningen van Turkije versterkt zijn. Zo heeft Turkije de grensbewaking met Syrië versterkt, zijn meer terrorismeverdachten aangehouden in Turkije maar ook aan de Turkse buitengrenzen en heeft Turkije het aantal personen op de Turkse no-entry lijst opgehoogd. Deze inspanningen leiden er toe dat er meer informatie wordt gedeeld tussen landen die lid zijn van de anti-ISIS coalitie en internationale organisaties om de dreiging van ISIS, en buitenlandse strijders, zo goed mogelijk het hoofd te bieden. Mede in dit licht blijft het essentieel om ISIS gezamenlijk aan te pakken in samenwerking met Turkije en andere landen.
De NAVO maakt als organisatie geen onderdeel uit van de anti-ISIS coalitie. Op de NAVO-top in Warschau is niet gesproken over bilaterale maatregelen van bondgenoten in de strijd tegen ISIS. Wel heeft president Erdogan herhaaldelijk gewezen op de dreiging vanuit Syrië. De NAVO bondgenoten hebben op de top gezamenlijk besloten om informatie afkomstig van de NAVO AWACS vliegtuigen te zullen delen met de anti-ISIS coalitie. Ook zal de NAVO enkele trainingen die in Jordanië worden gegeven verplaatsen naar Irak om de effectiviteit van de trainingen te verhogen.
Kunt u zich herinneren dat u op 23 juni 2016, eveneens in antwoord op schriftelijke vragen van de leden Omtzigt en Knops, schreef «dat verdere versterking van Turkse inspanningen in de strijd tegen ISIS gewenst blijft»?3 Kunt u specificeren op welke vlakken verdere inspanning van de Turkse regering in de strijd tegen ISIS gewenst is? En heeft de Turkse regering op de recente NAVO-Top in Warschau nog nieuwe toezeggingen gedaan inzake de strijd tegen ISIS?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de minister van Economische Zaken doorgaat met het gebruik van Gmail voor communicatie met ambtenaren |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid het onderzoek dat de Auditdienst Rijk (ADR) doet te verbreden naar alle bewindspersonen die hun privée-mailadres gebruiken voor werkaangelegenheden?1
Zoals eerder is vermeld in de antwoorden op de vragen van de leden Gesthuizen (SP) en Van Tongeren (GroenLinks) en de vragen van het lid Verhoeven (D66) hebben alle bewindspersonen aan de Minister-President laten weten dat zij in verschillende mate (en in sommige gevallen geen) gebruik maken van een privé e-mailaccount voor werkaangelegenheden.2 Zij houden daarbij rekening met de aard van de informatie. Het is op grond van de Baseline Informatiebeveiliging Rijksdienst 2012 (BIR) niet zo dat het gebruik van een privé e-mailaccount voor zakelijke e-mails niet is toegestaan, zolang daar terughoudend en bewust gebruik van wordt gemaakt. Gelet op het feit dat bewindspersonen hebben aangegeven rekening te houden met de aard van de informatie, acht het kabinet het niet nodig het onderzoek van de ADR uit te breiden of per bewindspersoon te specificeren of al dan niet gebruik wordt gemaakt van een privé e-mailaccount. Het kabinet is van mening dat een onderzoek van een privé e-mailaccount een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is. Tot een dergelijk onderzoek moet alleen worden overgegaan als daartoe een concrete aanleiding bestaat.
Ik heb besloten dat in mijn geval een concrete aanleiding bestaat om onderzoek te doen naar mijn privé e-mailaccount. Ik maak al langere periode frequent gebruik van het privé e-mailaccount voor werkgerelateerde zaken. Het privé
e-mailaccount is in 2014 getroffen door een vermoedelijk ongerichte phishingaanval. Ik heb u eerder gemeld dat ik wat betreft de aard van de informatie die op mijn privé e-mailaccount aanwezig was, niet het beeld had dat dit staatsgeheim gerubriceerde informatie betrof. Ik constateerde naar aanleiding van uw Kamervragen evenwel dat hierover twijfel bestond, en wilde daarom onafhankelijk laten vaststellen of er als staatsgeheim gerubriceerde documenten op het account aanwezig waren. Over de uitkomsten van het door de Auditdienst Rijk (ADR) uitgevoerde onderzoek informeer ik u gelijktijdig met de beantwoording van uw vragen. Voor de andere bewindspersonen doen deze omstandigheden zich niet voor.
Welke bewindspersonen gebruiken of gebruikten hun privée-mailadres voor werkaangelegenheden? Vallen de ministers van Veiligheid en Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie, Buitenlandse Zaken en Algemene Zaken hier ook onder?
Zie antwoord vraag 1.
Gebruiken ook (top)ambtenaren privée-mailaccounts voor werkaangelegenheden? Zo ja, kunt u uitsluiten dat er bijzondere informatie, zoals beschreven in het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst – Bijzondere Informatie (VIR-BI), verstuurd wordt via deze privée-mailaccounts?
Rijksambtenaren worden er regelmatig op gewezen dat tijd,- plaats,- en apparaatonafhankelijk werken enkel veilig is, wanneer gebruik wordt gemaakt van de departementale faciliteiten. Gebruik van privé e-mailaccounts is niet in alle gevallen uit te sluiten. Uit de BIR volgt overigens ook niet dat het gebruik van een privé e-mailaccount voor zakelijke e-mails door (top)ambtenaren niet is toegestaan. Wel moet terughoudend en bewust gebruikgemaakt worden van privé e-mailaccounts.
Bent u bereid de ADR ook te laten onderzoek of er, naast documenten met de rubriceringen Departementaal Vertrouwelijk, Staatsgeheim Confidentieel, Staatsgeheim Geheim of Staatsgeheim Zeer Geheim, ook documenten of informatie naar het privée-mailadres gestuurd is die redelijkerwijs als (economisch) gevoelige, of voor buitenlandse inlichtingendiensten interessante, informatie aangeduid kan worden?
Het onderzoek van de ADR heeft naar mijn mening een passende reikwijdte en is proportioneel, gezien de voorliggende feiten. Het rubriceren van informatie binnen de rijksoverheid heeft als doel om aan te geven in welke mate geheimhouding van informatie geboden is. De aan de ADR verstrekte opdracht sluit hierbij aan; er is onderzocht of er gerubriceerde documenten op het e-mailaccount stonden, en zo ja welke. Daarnaast was dit naar mijn mening de meest efficiënte en zorgvuldige methode om binnen afzienbare tijd antwoord te kunnen geven op uw eerdere vraag of er als staatsgeheim gerubriceerde documenten op het e-mailaccount aanwezig waren.
Waarom wordt de mogelijkheid om op een locatie buiten het ministerie te werken via het zakelijke e-mailaccount door u als omslachtig en niet als gebruiksvriendelijk ervaren? Bent u bereid veilige alternatieven te onderzoeken die wél gebruiksvriendelijk zijn?
Die mogelijkheid werd door mij zo ervaren, omdat het in mijn beleving niet op praktische wijze mogelijk was om bij gebruik van mijn zakelijke e-mailaccount
e-mails en bijlagen te printen, of bijlagen bij e-mails te voegen. Inmiddels maak ik voor werkgerelateerde e-mails enkel gebruik van de departementale zakelijke
e-mailfaciliteiten.
Kunt u de resultaten van het onderzoek van de ADR nog voor aanstaande Prinsjesdag naar de Kamer sturen?
Het onderzoek van de ADR is inmiddels afgerond en over de uitkomsten informeer ik u gelijktijdig met het toesturen van mijn antwoorden op de door u gestelde vragen.
Wanneer is de Rijksbeveiligingsambtenaar op de hoogte gesteld van het gebruik van uw privée-mailadres voor werkaangelegenheden?
De Rijks-BVA is op 13 januari 2016 geïnformeerd over de vermoedelijk ongerichte phishingaanval op mijn privé e-mailaccount. Op advies van de Rijks-BVA zijn vervolgens alle bewindspersonen gewezen op de risico’s die men loopt, en de acties die men kan treffen om de digitale weerbaarheid, ook bij het eventuele gebruik van privé e-mailaccounts, verder te vergroten.
De BVA van het Ministerie van Economische Zaken is op 11 juli 2014 geïnformeerd over de vermeende inbreuk op mijn privé e-mailaccount. Er is daarnaast op 11 juli 2014 aangifte gedaan bij de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie. Het Team High Tech Crime van de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie heeft onder leiding van het Openbaar Ministerie (OM) onderzoek verricht en geconcludeerd dat een ongerichte phishingaanval aannemelijk was. Voor een nader, afzonderlijk onderzoek door de departementale BVA leek daarom op dat moment daarom geen aanleiding.
Welke acties zijn er ondernomen nadat geconstateerd is dat uw privée-mailadres gehacked was? Is het wachtwoord veranderd? Zijn gebruikte privéapparaten opgeschoond? Waaruit blijkt dat het ging om een ongerichte phishingaanval?
Door het Security Center van de Dienst ICT Uitvoering (DICTU) is onder meer het wachtwoord van het privé e-mailaccount gewijzigd en is de door mij gebruikte apparatuur gecontroleerd. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft geconcludeerd dat een ongerichte phishingaanval aannemelijk was, op basis van onderzoek van de phishing e-mail en mijn apparatuur door het Team High Tech Crime van de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie.
Artikel 8 lid 1 van het VIR-BI stelt dat «elke ambtenaar is verplicht de Beveiligingsambtenaar (BVA) onmiddellijk mededeling te doen van een inbreuk op de beveiliging die redelijkerwijs kan leiden, dan wel vermoedelijk of vaststaand heeft geleid, tot compromittering van bijzondere informatie». Is de BVA medegedeeld over de inbreuk op uw privée-mailadres? Wanneer is dat gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft de BVA onmiddellijk (nood)maatregelen getroffen om verdere inbreuk te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft de BVA conform het VIR-BI onderzocht of compromittering van bijzondere informatie heeft plaatsgevonden? Is hiervan vervolgens mededeling gedaan aan de secretaris-generaal en geadviseerd over de noodzaak tot het instellen van een commissie van onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer is het bestuurlijk advies van het Landelijk Parket van het OM en de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie aangeboden aan de Minister van Veiligheid en Justitie? Bent u alsnog bereid het bestuurlijk advies naar de Kamer te sturen?
Het bestuurlijk advies van het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie en de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie is op 1 augustus 2014 verzonden aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Zoals ik uw Kamer eerder in antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Verhoeven (D66) en de vragen van de leden Gesthuizen (SP) en Van Tongeren (GroenLinks) berichtte, wordt een dergelijke interne advisering aan een beleidsverantwoordelijk bewindspersoon in de regel niet gedeeld met uw Kamer.
Het bestuurlijk advies is als zodanig ook niet gedeeld met alle departementen. Het stuk leent zich, gezien het vertrouwelijke karakter van de erin vervatte informatie, niet voor een brede en integrale verspreiding binnen de rijksoverheid. Om die reden kan niet worden vastgesteld of het gebruik van privé e-mailaccounts door bewindspersonen als gevolg van het bestuurlijk advies is aangepast.
De inhoud van het bestuurlijk advies sloot aan bij eerdere adviezen van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en was in lijn met de bijbehorende inspanningen op het gebied van digitale veiligheid in de afgelopen jaren. Dit laat onverlet dat het verstandig zou zijn geweest om op dat moment naar aanleiding van het bestuurlijk advies nogmaals expliciet de aandacht te vragen voor de risico’s van zakelijk gebruik van privé e-mailaccounts.
Hebben bewindspersonen hun gebruik van privée-mailaccounts gestopt, dan wel aangepast, na dit advies?
Zie antwoord vraag 12.
Is het advies gedeeld met alle ministeries?
Zie antwoord vraag 12.
Heeft u ook in uw vorige ministerschappen, zoals bij Defensie, gebruik gemaakt van uw privée-mailaccount?
Ja, in mijn periode als Minister van Sociale Zaken gebruikte ik hetzelfde privé
e-mailaccount. Daarnaast beschikte ik, in de daaraan voorafgaande periode waaronder mijn bewindsperiode bij Defensie, over een ander privé e-mailaccount. Dat privé e-mailaccount is in 2009 opgeheven. De betreffende dienstenaanbieder heeft mij medegedeeld dat de inhoud van het e-mailaccount bij de opheffing is verwijderd. Overigens is er, in tegenstelling tot mijn huidige privé e-mailaccount, geen indicatie dat mijn vorige privé e-mailaccount getroffen is door een (on)gerichte (phishing)aanval, waardoor aanleiding zou kunnen zijn voor een nader onderzoek.
U geeft aan dat bewindspersonen die gebruik maken van een privée-mailadres voor werkaangelegenheden daarbij rekening houden met de aard van de informatie, waarbij het geen als staatsgeheim gerubriceerde informatie zou betreffen. Betreft het tevens geen informatie met de rubriceringen Departementaal Vertrouwelijk, Staatsgeheim Confidentieel, Staatsgeheim Geheim of Staatsgeheim Zeer Geheim?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het aannemelijk dat als de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) in zijn jaarverslag 2015 constateert dat sommige landen geïnteresseerd zijn in de politieke besluitvorming in Nederland en dat ministers een bijzonder doelwit zijn?
Ik kan niet uitsluiten dat ministers een bijzonder doelwit kunnen zijn, of dat sommige landen of buitenlandse inlichtingendiensten interesse hadden kunnen hebben in de informatie op het door mij gebruikte privé e-mailaccount. Ik ben mij er onvoldoende bewust van geweest dat, gezien de aard van mijn werkzaamheden, de door mij gebruikte privé e-maildienst niet geschikt was. Zoals ik u eerder berichtte heb ik deze werkwijze beëindigd en maak ik nu voor mijn werkgerelateerde communicatie enkel gebruik van de departementale digitale faciliteiten.3
Het bericht dat Golfstaten Nederland informatie over financiële steun aan religieuze instellingen verstrekken |
|
Sadet Karabulut , Malik Azmani (VVD), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Raymond Knops (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u de berichten «Kabinet weigert lijst moskeeën bekend te maken»1 en «Golfstaten geven Nederland vertrouwelijke info over salafistische moskeeën»?2
Sinds wanneer consulteren Saoedi-Arabië en Koeweit de Nederlandse regering, zoals u stelt in uw brief van 5 juli jl., over particuliere organisaties die in deze landen verzoeken ontvangen om religieuze instellingen in Nederland te financieren?
Sinds wanneer zijn er, zoals u stelt in uw brief van 5 juli jl., afspraken gemaakt om de informatie die het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Saoedi-Arabië en Koeweit ontvangt over de financiering van religieuze instellingen in Nederland ook te delen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Wanneer was u op de hoogte van deze afspraken?
Hoe verhoudt uw brief van 5 juli jl., waarin u stelt dat Saoedi-Arabië en Koeweit Nederland consulteren over particuliere organisaties die in deze landen verzoeken ontvangen om religieuze instellingen in Nederland te financieren, zich tot uw uitspraak tijdens het debat over de invloed van ultraorthodoxe moslims in moskeeën op 25 mei jl., dat u niet door Saoedi-Arabië op de hoogte wordt gehouden van religieuze investeringen?
Kunt u aangeven welke resultaten gesprekken opleveren die, zoals u stelt in uw brief van 25 februari jl., Nederlandse ambassades voeren met financiële autoriteiten en particuliere donororganisaties in onder meer Saoedi-Arabië en Koeweit, met als doel meer duidelijkheid te krijgen over herkomst en doel van financieringsstromen aan Nederlandse gebedshuizen? Sinds wanneer worden deze gesprekken gevoerd? Op welke wijze worden de uitkomsten van deze gesprekken gedocumenteerd?
Klopt het dat de regering sinds 2013 beschikt over een lijst van instellingen die (mogelijk) gefinancierd worden vanuit Saoedi-Arabië of daartoe verzoeken hebben gedaan? Sinds wanneer is deze lijst in het bezit van het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Sinds wanneer is deze lijst in het bezit van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Indien deze lijst van instellingen die (mogelijk) gefinancierd worden vanuit Saoedi-Arabië of daartoe verzoeken hebben gedaan sinds 2013 bestaat, hoe verhoudt zich dit tot de aangenomen motie-Sjoerdsma (Kamerstuk 29 614, nr. 42) die de regering verzoekt de Kamer te informeren over de herkomst van financiering van religieuze instellingen? Waarom heeft u deze lijst niet eerder aan de Kamer verstrekt?
Klopt het dat het niet openbaar maken van de betreffende lijst van instellingen die (mogelijk) gefinancierd worden vanuit Saoedi-Arabië of daartoe verzoeken hebben gedaan, te maken heeft met afspraken tussen de Saoedische ambassade in Nederland en de Nederlandse regering? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Hoe vaak zijn er maatregelen genomen – ter uitvoering van de aangenomen motie-Karabulut/Potters (Kamerstuk 29 754, nr. 343) over het niet langer financieren van Nederlandse gebedshuizen vanuit Saoedi-Arabië, Koeweit en Qatar – aan de hand van de lijst als bedoeld in de voorgaande vragen, of andere informatie die u bezit over financieringsstromen vanuit deze landen aan Nederlandse gebedshuizen?
Waarop baseert u uw uitspraak in uw brief van 25 februari jl., dat gemeenten doorlopend gesprekken voeren met salafistische gemeenschappen om de transparantie over en herkomst en doelstellingen van (private en publieke) financiering vanuit het buitenland te vergroten?3 Hoe verhoudt zich dit tot de berichtgeving van Nieuwsuur op 1 juli jl., waaruit bleek dat negen van de tien gemeenten waar salafistische organisaties bestaan geen gesprekken over financiering voeren?
De tolkenvergoeding in de zorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reacties van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV)1 en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst (KNMG)2 op de Kennissyntheses van Pharos die u onlangs aan de Kamer heeft gezonden3, waarin zij bevestigen dat het niet vergoeden van tolkkosten voor het bieden van goede gezondheidszorg aan vluchtelingen een groot probleem vormt?
Ja.
Bent u van mening dat van vluchtelingen die na statusverlening in de gemeente worden gehuisvest en met name van uitgenodigde vluchtelingen die direct in de gemeente worden gehuisvest, verwacht kan worden dat zij voldoende Nederlands spreken om goed met een zorgverlener te kunnen communiceren om medische problemen kenbaar te maken zodat de behandelaar een adequate diagnose kan stellen en een adequate behandeling kan geven?
Ter bevordering van de zelfredzaamheid is het van belang dat vluchtelingen en statushouders zo snel (en zo goed) mogelijk Nederlands leren. Dit kan al starten in de asielopvang waar Nederlandse taalles wordt gegeven. Ik ben het met u eens dat als iemand hier nog maar korte tijd is, er nog onvoldoende gelegenheid is geweest om voldoende Nederlands te leren om met een zorgverlener, zoals de huisarts te communiceren. Door de versnelde instroom lopen huisartsen tegen communicatieproblemen aan omdat vluchtelingen de Nederlandse taal nog onvoldoende beheersen. Om in simpele bewoording aan een zorgverlener te kunnen vertellen wat hij of zij mankeert is Nederlands taalniveau A2 nodig. Hier is 500 tot 700 uur taalles voor nodig.
Vindt u dat er sprake is van een gelijke toegang tot de gezondheidszorg voor Nederlanders en vluchtelingen zoals artikel 30 van de Kwalificatierichtlijn voorschrijft?
Nederland voldoet aan de verplichtingen van de Kwalificatierichtlijn. Asielzoekers die in de centrale opvang verblijven van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) kunnen, net als ieder ander, naar bijvoorbeeld de huisarts, de verloskundige, de jeugdgezondheidszorg of het ziekenhuis. Het COA is verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van de gezondheidszorg aan asielzoekers. De aanspraak op vergoeding van zorg is voor asielzoekers vastgelegd in de Regeling Zorg Asielzoekers (RZA). Het verstrekkingenpakket van de RZA komt grotendeels overeen met het verstrekkingenpakket van de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg. De asielzoeker maakt ook aanspraak op een aantal onderdelen uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Daarnaast is de Jeugdwet gedeeltelijk uitgewerkt in de RZA. Omdat asielzoekers doorgaans nauwelijks financiële middelen hebben, geldt voor hen geen eigen bijdrage of eigen risico.
Als statushouder hebben vluchtelingen dezelfde rechten op zorg en ondersteuning als alle andere Nederlanders.
Bent u bereid om voor vluchtelingen, zolang zij het Nederlands nog onvoldoende beheersen, de tolkkosten voor een goede toegang tot de gezondheidszorg te vergoeden? Bent u bereid dit in ieder geval in de inburgeringsperiode te vergoeden? Zo nee, waarom niet?
Goede communicatie is in de zorg van groot belang en daarom is het belangrijk dat statushouders zo snel en zo goed mogelijk Nederlands leren. Ondanks dat er al veel oplossingen beschikbaar zijn voor communicatieproblemen met zorgverleners lopen bijvoorbeeld huisartsen tegen communicatieproblemen aan. Ik vind het daarom belangrijk om in overleg met de LHV te bezien op welke wijze huisartsen hierin ondersteund kunnen worden.
Het bericht dat het Transatlantisch Handels- en Investeringspartnerschap (TTIP) mogelijk de klimaatdoelstellingen in gevaar kan brengen |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de onderhandelingsstukken over TTIP?1
Ja.
Klopt de stelling van onder andere Milieudefensie dat uit deze onderhandelingsstukken de conclusie kan worden getrokken dat TTIP de klimaatdoelstellingen in gevaar kan brengen?
Nee.
Klopt het dat er een bepaling in TTIP is opgenomen, waarin staat dat niet mag worden gediscrimineerd tussen verschillende soorten stroom?
Nee, er staat geen bepaling in over verschillende soorten stroom. In het EU-tekstvoorstel, dat op 14 juli jl. online is gepubliceerd door de Europese Commissie2, staat in artikel 5, lid 1 dat er niet-discriminatoire toegang gegeven moet worden tot de infrastructuur voor energie aan de andere partij. Dit gaat over het gelijk behandelen van buitenlandse en EU-aanbieders. Dit is gebaseerd op artikel 32 van de Europese Elektriciteitsrichtlijn (Richtlijn 2009/72/EG). In artikel 5, lid 2 staat vervolgens dat er in beperkte gevallen afgeweken mag worden van deze verplichting op basis van publieke belangen.
Hoe verhoudt dit zich tot de voorrangsregels in Europa, die duurzaam opgewekte stroom voorrang geven? Zijn deze dan voortaan niet meer mogelijk?
Het blijft nog steeds mogelijk om beleid te voeren om duurzaam opgewekte stroom te stimuleren, bijvoorbeeld de regels voor netbeheerders van de elektriciteitsnetten dat bij congestie duurzame stroom voorrang heeft.
Klopt het dat de voorlopige onderhandelingsdocumenten ertoe kunnen leiden dat er meer handel komt in Amerikaans schaliegas? Hoe verhoudt dit zich tot ingenomen standpunten van kabinet en Kamer?
Het is mogelijk dat het weghalen van de exportrestricties voor gas in TTIP leidt tot meer import vanuit de VS, wat ook een toename zou kunnen betekenen in de import van schaliegas. Hoeveel dat zal zijn, is op dit moment nog niet te zeggen. Als er gas uit de VS wordt geïmporteerd, zal de prijs daarvan waarschijnlijk nauwelijks lager komen te liggen dan de huidige gasprijs. Dat komt door de hoge kosten van transport, inclusief de kosten van het vloeibaar en het weer gasvormig maken van het gas. Zie voor nadere toelichting de Kamervraagbeantwoording van 30 juni 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2388).
Het openen van de Amerikaanse markt is belangrijk voor de EU, aangezien er daarmee nieuwe aanbieders zijn van energie. Het kabinet heeft al eerder aangegeven dat eenzijdige afhankelijkheid van de EU en van individuele lidstaten van een enkele energieleverancier of -bron voorkomen dient te worden. Een sterke interne Europese energiemarkt en diversificatie van bronnen, leveranciers en aanvoerroutes blijven belangrijke onderdelen van het Nederlands en Europees energiebeleid (Kamerstuk 21 501-33, nr. 479).
Klopt het dat u eerder gesteld heeft dat de import van Noordpoololie niet tegengehouden kon worden op grond van internationale afspraken?
Onder de WTO zijn eenzijdige invoerverboden in principe niet toegestaan. Uit hoofde van het beginsel van non-discriminatie dienen soortgelijke (olie-)producten gelijk te worden behandeld, ongeacht de herkomst. Op grond van deze WTO-verplichtingen kan de import van Noordpoololie niet worden tegengehouden.
Daarnaast is er eerder gesproken met uw Kamer over het transport van zware olie van de Noordpool. Een verbod op het transport van deze olie is strijdig met het recht op vrije scheepvaart. Een verbod kan alleen in internationaal verband tot stand worden gebracht. De kans op het creëren van internationaal draagvlak dat nodig is voor het instellen van een internationaal verbod op het vervoer van zware olie in het Noordpoolgebied is zeer klein. Zie voor nadere toelichting de Kamerbrief van 1 mei 2014 (Kamerstuk 29 023, nr. 167), als reactie op de motie Jan Vos (Kamerstuk 29 023, nr. 159) over winning van olie en vervoer van zware olie in het Arctisch gebied, en de Kamervraagbeantwoording van 22 mei 2014 (Aanhangsel Handelingen, Vergaderjaar 2013–2014, nr. 2018). De Kamer heeft de motie in gewijzigde vorm aangenomen (Kamerstuk 29 023, nr. 161). In de aangenomen motie spreekt de Kamer zich niet uit over een verbod op import van Noordpoololie.
Kunt u uitsluiten dat door TTIP opnieuw internationale afspraken worden gemaakt die de EU en nationale overheden beperken in hun bewegingsvrijheid op het gebied van milieu en duurzaamheid?
TTIP creëert geen belemmering voor het nemen van maatregelen ter bescherming van het milieu. In de relevante hoofdstukken zijn expliciete bepalingen opgenomen die beleidsruimte garanderen voor de bescherming van publieke belangen, waaronder het milieu. Daarnaast wordt op verschillende plekken in TTIP afspraken gemaakt die een bijdrage leveren op het gebied van milieu en duurzaamheid. In het tekstvoorstel over energie en grondstoffen3 staat bijvoorbeeld het volgende:
«The Parties shall promote cooperation between the regulators and/or standardization bodies located within their respective territories on the area of
Voor het hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling stelt de EU meerdere bepalingen voor over het klimaat4, waarbij bijvoorbeeld het belang van het nakomen van de afspraken in het Parijsakkoord van december 2015 wordt benadrukt. Zie voor nadere toelichting de Kamervraagbeantwoording van 27 mei 2016 (Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2015–2016, nr. 2723).
Het gebruik van plastic trays in de sierteelt |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Plastic trays sierteeltsector allesbehalve duurzaam»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat zo’n grote hoeveelheid plastic niet hergebruikt wordt, terwijl Nederland wel streeft naar een circulaire economie?
De circulaire economie heeft voor mij een hoge prioriteit. We hebben als maatschappij nog behoorlijke slagen te maken met het sluiten van kringlopen, het circulair ontwerpen van producten en diensten en het recyclen. Hier ligt een opgave, ook voor de sierteeltsector. Van Royal Flora Holland, één van de grotere bedrijven in de sierteeltsector, begrijp ik dat zij de ambitie heeft om hier grote slagen in te gaan maken. Dat juich ik toe.
Deelt u de mening dat de huidige situatie omgezet moet worden naar een meer duurzame situatie? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit te bereiken? Zo nee, waarom niet?
Ik zie zeker mogelijkheden voor de sierteeltsector om het gebruik van trays voor de (internationale) handel van sierteeltproducten te verduurzamen. Ik zal dan ook de sierteeltsector in verbinding brengen met diverse ketenpartners onder het kunststof ketenakkoord. Afgelopen jaar hebben ontwerpers van een soortgelijk bedrijf in een half jaar tijd en met goed gebruik van alle kennis in de keten een compleet nieuw product gemaakt van gerecyclede materialen, dat zij wereldwijd gaan afzetten met de zekerheid dat het aan alle kwaliteitscriteria van de klant(en) kan voldoen. Ik ben er dan ook van overtuigd dat de sierteeltsector door een dergelijke vruchtbare ketensamenwerking met diverse partners van het kunststof ketenakkoord versneld tot concrete resultaten zal komen.
Is bekend in hoeverre polystyreen, waar de trays van zijn gemaakt, schadelijk is voor de gezondheid? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten verrichten?
Polystyreen is op zichzelf niet schadelijk. Navraag bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), de branchevereniging NRK Recycling en de branchevereniging van EPS2 producenten Stybenex geeft mij geen reden om aan te nemen dat in polystyreen trays vlamvertragers of andere stoffen, die schadelijk zouden kunnen zijn voor de volksgezondheid, voorkomen. Er is daarom voor mij vooralsnog geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel milieuwinst te behalen valt door alternatieven te gebruiken, zoals een standaard tray die meerdere malen te gebruiken en te recyclen is en waarop een retourpremie van toepassing is? Mocht hiermee significante milieuwinst te behalen zijn, welke mogelijkheden ziet u dan om het gebruik hiervan te stimuleren?
Royal FloraHolland heeft naar verluidt in juni 2016 opdracht gegeven aan een onafhankelijk adviesbureau om te onderzoeken wat de milieuprestaties zijn van de verschillende typen eenmalig en meermalig te gebruiken trays. Het bedrijf verwacht op korte termijn een uitkomst van deze LCA-studie te kunnen ontvangen. Op basis hiervan krijgt het bedrijf – en de achterliggende sector – een helder beeld van de diverse milieuprestaties van de eenmalig en meermalig gebruikte trays en de maatregelen die genomen kunnen worden. Over de resultaten van het onderzoek zal ik in gesprek gaan met de sector.
Is het mogelijk een verbod op single-use trays in te stellen vergelijkbaar met het verbod op gratis plastic tasjes? Zo ja, overweegt u dit als mogelijk oplossing? Zo nee, waarom niet?
Ik wacht eerst het onderzoek af dat Royal FloraHolland uitvoert. Over de resultaten ga ik in gesprek met de sector en vervolgens wil ik afspraken maken over duurzaam gebruik van plastic trays.
Bent u bereid onderzoek te doen naar vergelijkbare producten als de single-use trays en plastic tasjes, waarbij grote hoeveelheden plastic slechts eenmalig gebruikt en daarna weggegooid worden en waar alternatieven beschikbaar zijn zodat een verbod op deze eenmalig gebruikte voorwerpen tot de mogelijkheden behoort?
Ik verwijs u kortheidshalve naar het binnenkort aan uw Kamer aan te bieden rijksbrede programma circulaire economie waarin ik nader inga op de instrumenten die het kabinet wil inzetten om de transitie naar de circulaire economie te versnellen. Daarin zal ik expliciet ingaan op eenmalig gebruikte voorwerpen.
Het aftreden van de voltallige Adviesraad Sociaal Domein van de gemeente Katwijk |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het aftreden van de voltallige Adviesraad Sociaal Domein van de gemeente Katwijk vanwege de uitvoering van het Wmo-beleid (Wet maatschappelijke ondersteuning) door het gemeentebestuur?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Centrale Raad van Beroep onlangs in zijn uitspraken heeft bepaald dat besluiten op aanvragen op grond van de Wmo2015 dienen te berusten op een gedegen onderzoek van het individuele geval?
Ja.
Hoe heeft de gemeente Katwijk uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake huishoudelijke verzorging? Bent u van mening dat deze uitvoering in overeenstemming is met deze uitspraak, en dus de Wmo? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u vanwege uw systeemverantwoordelijkheid doen om de gemeente zo ver te krijgen dat de uitvoering wel in overeenstemming is met de wet?
Op basis van contact met de gemeente Katwijk is gebleken dat zij van mening is dat, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake de gemeente Aa en Hunze2, zij inhoudelijk een correct beleid voeren ten aanzien van de huishoudelijke verzorging. Het beleid behoeft volgens de gemeente alleen aanpassing ten aanzien van een procedureel aspect; de hoogte van de bijdrage die verschuldigd is voor een algemene voorziening dient te zijn vastgelegd in de verordening en kan niet worden gedelegeerd aan het college. In Katwijk was deze bevoegdheid wel gedelegeerd aan het college. Dit is inmiddels gecorrigeerd door het aanpassen van de verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Katwijk 2015 (hierna: verordening).
Deze aanpassing die de gemeente Katwijk heeft doorgevoerd in haar beleid is in overeenstemming met hetgeen de CRvB in haar uitspraak heeft bepaald. Echter, dat is niet het enig van belang zijnde punt voor het beleid van de gemeente Katwijk. De CRvB bepaalt in deze uitspraak daarnaast ook dat een eventuele korting op de bijdrage aan de algemene voorziening in de verordening dient te zijn bepaald. Verder bepaalt de CRvB dat de bijdrage voor een algemene voorziening niet inkomensafhankelijk mag zijn en onderzocht dient te worden of voor de betrokkene de algemene voorziening ook financieel haalbaar is. Tot slot bepaalt de CRvB, verwijzend naar haar uitspraken inzake de gemeente Utrecht3 dat het voeren van een gestructureerd huishouden als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 mede de zorg voor het schoon en op orde houden van het huishouden omvat, alsmede de zorg voor het kunnen beschikken over schoon beddengoed en schone kleding.
Artikel 12, vijfde lid, van de verordening van de gemeente Katwijk bepaalt dat de eigen bijdrage voor de algemene voorziening «schoon en leefbaar huis» € 21,– per uur bedraagt. Wanneer deze algemene voorziening door een burger niet betaald kan worden, omdat zij een inkomen op of rond het voor hen geldende bijstandsniveau en geen relevant vermogen heeft, is er een financiële regeling getroffen. Om voor deze regeling in aanmerking te komen dient de burger een aanvraag in te dienen voor bijzondere bijstand. Om daarvoor in aanmerking te komen vindt er een beoordeling op basis van het inkomen en vermogen plaats en wordt er vastgesteld hoeveel uur huishoudelijke hulp noodzakelijk is voor een schoon en leefbaar huis. Naast de inzet van bijzondere bijstand, kunnen cliënten een aanvraag doen voor een bijdrage in de kosten op basis van een gemeentelijke huishoudelijke hulp toelage. Ook deze kortingsregeling is niet vastgelegd in de verordening.
Een dergelijk beleid sluit niet aan bij de letter en geest van de Wmo 2015, welke door de CRvB is bekrachtigd in haar uitspraken met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis. Artikel 2.1.4 Wmo 2015 bepaalt immers dat bij verordening kan worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd, de hoogte van deze bijdrage in de verordening moet worden vastgelegd en een eventuele korting op deze bijdrage ook in de verordening dient te worden opgenomen. Als gevolg van de gemeentelijk financiële regeling, wordt de financiële haalbaarheid van de algemene voorziening buiten de Wmo 2015 geplaatst, evenals de verstrekking van de huishoudelijke hulp aan burgers die in aanmerking komen voor deze bijzondere bijstand. Met dit beleid wordt materieel bewerkstelligd dat de bijdrage voor de algemene voorziening «schoon en leefbaar huis» inkomens- en vermogensafhankelijk is.
Met alleen het aanpassen van de verordening op punt van het opnemen van een bijdrage van € 21,– in de verordening heeft de gemeente Katwijk onvoldoende opvolging gegeven aan de uitspraak van de CRvB. Ik heb het college van B en W van de gemeente Katwijk daarom, conform de spelregels van het interbestuurlijk toezicht, schriftelijk verzocht mij op korte termijn te informeren over de wijze waarop de gemeente beleid en uitvoering in lijn brengt met de Wmo 2015, met inachtneming van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.
Wat vindt u ervan dat een voltallige Adviesraad Sociaal Domein zich gedwongen ziet op te stappen vanwege de veronderstelde niet correcte uitvoering van het Wmo-beleid, omdat de desbetreffende wethouder van Katwijk, daarin gesteund voor de gemeenteraad, weigert het beleid in lijn te brengen met de recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep?
Op basis van contact met de Adviesraad Sociaal Domein en de gemeente Katwijk stel ik vast dat partijen elkaar vooralsnog niet kunnen vinden in een gedeelde interpretatie van de Wmo 2015. Voor de inwoners en cliënten van Katwijk vind ik het een goede zaak wanneer beide partijen weer om tafel gaan en zich gezamenlijk inzetten voor een goede uitvoering van de Wmo 2015.
Wat is uw opvatting over het functioneren van de gemeenteraad van Katwijk die vanuit de systematiek van de horizontale controle en verantwoording hierin een nadrukkelijke rol hebben te spelen?
Het is niet aan mij om een oordeel uit te spreken over het functioneren van gemeenteraden. Wel is het van groot belang dat gemeenteraden adequaat invulling geven aan de bij regelgeving toegekende verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Op basis van de informatie van de gemeente Katwijk stel ik vast dat de gemeenteraad met betrokkenheid voor zijn inwoners en cliënten zijn rol en verantwoordelijkheid voor de Wmo 2015 vervult. Tegelijkertijd stel ik vast dat het huidige beleid op het punt van de eigen bijdrage niet voldoet aan de Wmo 2015. Hierover heb ik daarom het college van B en W van Katwijk aangeschreven. Het is vervolgens aan het college om in overleg met de gemeenteraad tot nadere voorstellen te komen en mij hierover te informeren.
Is u bekend dat de gemeente Katwijk werkte via een zogenaamd «piepsysteem», waarbij volstaan werd met het afgeven van algemene beschikkingen, en de gevolgen van de individuele cliënten niet van tevoren in beeld zijn gebracht? Wat is uw oordeel over deze handelwijze van de gemeente Katwijk? Is dit in overeenstemming met het voorgeschreven maatwerk na een zorgvuldig onderzoek, zoals bedoeld in de Wmo2015?
Ik heb mij door de gemeente Katwijk naar aanleiding van de door u gestelde vragen uitgebreid laten informeren over het gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan. De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.3.2 voor dat een gemeente een onderzoek dient in te stellen op basis van een melding van een cliënt. Dit onderzoek bestaat onder andere uit het onderzoeken van de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt, de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of andere personen uit het sociale netwerk de zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang. Ook dient het college daarbij de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid of participatie. Op basis van dit onderzoek beslist het college, nadat een aanvraag door de cliënt is ingediend, tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening.
In haar uitspraken kent de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), geheel in lijn met de Wmo 2015, een groot belang toe aan het doen van dit onderzoek. Het uitvoeren van een onderzoek vormt de basis voor het leveren van voldoende maatwerk. In dit onderzoek worden immers alle van belang zijnde feiten en omstandigheden van het individuele geval meegewogen, zodat een eventuele toekenning van een maatwerkvoorziening is afgestemd op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de betrokken ingezetene.
De verordening van de gemeente Katwijk bepaalt in artikel 5 dat op basis van een melding een gesprek plaatsvindt tussen het college en degene door of namens wie de melding is gedaan. Hiermee handelt de gemeente Katwijk richting cliënten die zich melden met de behoefte aan ondersteuning in overeenstemming met de Wmo 2015.
De invoering van de Wmo 2015 is aanleiding geweest voor de gemeente Katwijk om de cliënten op verschillende momenten te informeren over de veranderingen die hen te wachten stond. Vanaf september 2014 zijn burgers in de gemeente Katwijk geïnformeerd over de op hand zijnde veranderingen. Op 20 november 2014 is een beschikking uitgegaan aan de cliënten die het betrof, met de mededeling dat de huishoudelijke hulp zou worden omgevormd naar een algemene voorziening per 1 juli 2015 en dat tot die tijd een overgangsregeling zou worden getroffen. Vervolgens zijn deze cliënten met een brief van 3 februari 2015 geïnformeerd over de mogelijkheden van financiële ondersteuning wanneer zij de algemene voorziening «schoon en leefbaar huis» niet kunnen betalen. Deze cliënten hebben een besluit ontvangen op 31 maart 2015 waarin aan hen de huishoudelijke hulp toelage is toegekend en waarbij een aanvraagformulier voor de bijzondere bijstand was gevoegd. De gemeente Katwijk heeft gedurende deze periode gewezen op de mogelijkheid van het stellen van vragen, waarbij vanaf 2015 ook expliciet de optie van een persoonlijk gesprek en of een huisbezoek is geboden.
Dat de gemeente Katwijk met de invoering van de Wmo 2015 er niet voor gekozen heeft alle cliënten apart uit te nodigen voor een onderzoek, zoals weergegeven in artikel 2.3.2, is een bewuste keuze van de gemeente geweest. Dit onderzoek is, buiten de algemene eis van een goede voorbereiding op een besluit (op grond van de Algemene wet bestuursrecht) strikt juridisch genomen in de Wmo 2015 niet voorgeschreven voor het aanpassen van een voorziening als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving. De gemeente Katwijk heeft de keuze gemaakt om alleen met mensen te spreken die zich hebben gemeld bij de gemeente. Het heeft mijn voorkeur als gemeenten, gelet op de omvang van de verandering van het gemeentelijk beleid, de keuze maken om alle cliënten actief te benaderen. Ik wijs hierbij op mijn brief aan uw Kamer van november 2014.4
Vindt u dat cliënten die vóór 2015 gebruik maakten van huishoudelijke hulp, in lijn met de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, alsnog door de gemeente Katwijk individueel beoordeeld moeten worden («keukentafelgesprek»), en daarbij actief onafhankelijke cliëntondersteuning aangeboden moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u met de opgestapte Adviesraad Sociaal Domein van mening dat door het gemeentebestuur zorgvuldig en onverkort, en tevens naar letter en geest, uitvoering gegeven moet worden aan artikel 2.3.2 van de Wmo2015, zoals ook door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken bekrachtigd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bereiken in de situatie dat de gemeenteraad zijn controlerende taak niet naar behoren uitvoert?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het met de opgestapte Adviesraad Sociaal Domein eens dat dit dient te gelden voor alle inwoners van Katwijk met een hulpvraag, zowel voor cliënten die vielen onder het regime van de «oude» Wmo met overgangsrecht, als voor de nieuwe cliënten vanaf 1 januari 2015 onder de Wmo2015? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze, en binnen welke termijn, zult u het gemeentebestuur van Katwijk zonodig dwingen de uitvoering van haar Wmo-beleid in lijn te brengen met de letter en de geest van de Wmo2015, en de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep die daarop gebaseerd zijn?
Het gemeentebestuur is door mij op grond van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 bij brief geïnformeerd over de juridische kanttekeningen bij het huidige gemeentelijke beleid en de te beperkte opvolging van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Ik verwacht op korte termijn te horen van het gemeentebestuur op welke wijze zij het gemeentelijk beleid in lijn brengt met de Wmo 2015 en de uitspraken die de Centrale Raad heeft gedaan over huishoudelijke hulp op 18 mei 2016.
Mijnwaterschade in Limburg |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de Provincie Limburg, die teleurgesteld is over de vertraging van het onderzoek naar de mijnwaterschade?1
Ja.
Is het waar dat dit onderzoek rond deze tijd opgeleverd had moeten worden? Is het waar dat dit met u is afgesproken?
De oorspronkelijke planning van het onderzoek was gericht op afronding voor de zomer van 2016. In het debat van 23 maart 2016 en in de brief van 23 juni 2016 (Kamerstuk 32 849, nr. 77, blg-775494) heb ik uw Kamer reeds medegedeeld dat de resultaten van het onderzoek eind 2016 openbaar zullen worden.
Wat is de reden van de vertraging? Welk onderzoeksbureau verzorgt dit onderzoek?
Ingenieurbüro Heitfeld-Schetelig (IHS) verzorgt het onderzoek. Ik heb uw Kamer eerder in een brief van 20 juni 2014 (Kamerstuk 32 849, nr. 21) aangegeven dat een vijftal pilots onderdeel uitmaken van het onderzoek; deze lopen nog. In het onderzoek is een zogeheten peer review ingebouwd, waarna het definitieve rapport wordt opgeleverd. Deze peer review wordt nog uitgevoerd.
Kunt u bij dit bureau aandringen op meer spoed? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoeksbureau IHS levert het onderzoek zo snel als mogelijk op. Voorop staat echter de kwaliteit van het onderzoek en de zorgvuldigheid waarmee het onderzoek gedaan wordt. Zoals aangegeven is in het onderzoek een peer review ingebouwd; deze acht ik voor de kwaliteit van het onderzoek zeer waardevol en deze moet dan ook op een goede manier gedaan kunnen worden.
Kunt u reageren op de stelling van gedeputeerde Daan Prevoo, dat u de problematiek in Limburg niet serieus neemt?
Ik neem de schade aan gebouwen in Limburg zeer serieus. Naar aanleiding van berichten die bij het Ministerie van Economische Zaken binnenkwamen, dat er schades aan woningen optreden in de voormalige mijnstreek waarvan de bewoners het idee hebben dat die het gevolg zijn van het stijgende mijnwater, heb ik een onderzoek geïnitieerd naar de gevolgen van het stijgende mijnwater, evenals naar oude schachten en oude winningen. Tevens ben ik in juni 2014 op bezoek gegaan in Limburg om zelf kennis te kunnen nemen van schade waarvan de bewoners dachten dat die gerelateerd was aan de voormalige steenkolenwinning. Medewerkers van mijn ministerie overleggen op regelmatige basis met de provincie Limburg en betrokken gemeenten over het onderzoek, de schades waarvan men denkt dat die te relateren zijn aan de voormalige kolenwinning en hoe wij hier gezamenlijk mee kunnen omgaan. In de provincie is een financiële voorziening in het leven heeft geroepen, de Stichting Calamiteitenfonds Mijn(water)schade Limburg, voor de vergoeding van schade in schrijnende gevallen waarbij de veiligheid van de hoofdwoning in het geding is ten gevolge van – hoogstwaarschijnlijk – voormalige mijnbouwactiviteiten. Het Rijk heeft 1 miljoen euro aan deze stichting bijgedragen.
Is het denkbaar dat in Limburg een vergelijkbare problematiek speelt als in Groningen, zoals gedeputeerde Daan Prevoo stelt?
De problematiek in Limburg is niet vergelijkbaar met Groningen. Er wordt in Limburg een groot onderzoek gedaan naar mogelijke na-ijlende effecten van de steenkolenwinning en met name naar mogelijke gevolgen van de stijging van het mijnwater. Op basis van dit onderzoek kan de problematiek in Limburg nader geduid worden. Eind van dit jaar zal ik u de resultaten van het onderzoek toesturen.
Is het Rijk verantwoordelijk voor de mijnbouwwaterschade, zoals gedeputeerde Daan Prevoo stelt? Of hebben de rechtsvoorgangers DSM, Umicore en Oranje-Nassau Groep hierin ook een rol?
Een mijnbouwonderneming draagt zorg en is verantwoordelijk voor een goede uitvoering van zijn mijnbouwactiviteiten en dient alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat door die activiteiten schade ontstaat. Mocht desondanks toch schade ontstaan, dan heeft de exploitant van een mijnbouwwerk op grond van artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek een risicoaansprakelijkheid voor de eventuele schade, die na 1 januari 2003 bekend is geworden, door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van dat werk, en dient deze schade in beginsel te vergoeden met inachtneming van de toepasselijke wet- en regelgeving. Voor schade, bekend geworden voor 1 januari 2003, vloeit een dergelijke verplichting voort uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (en de voorgangers van dat artikel). Na sluiting van het mijnbouwwerk rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant was en diens rechtsopvolger.
Is het waar dat in 1994 besloten is om te stoppen met het oppompen van mijnwater?
In 1994 zijn de laatste mijnwaterpompen in Nederland in de schacht Beerenbosch stilgezet.
Wat was de reden van dit besluit en door wie is het genomen?
De Nederlandse steenkolenwinningen zijn in 1974 beëindigd. Eschweiler Bergwerks Verein AG (EBV) heeft de pompen in de schacht Beerenbosch tot 1994 laten pompen om de instroom van water vanaf de Nederlandse zijde in de Duitse mijnen te voorkomen. Aan de Duitse zijde van de grens zijn tot 1992 steenkolen gewonnen door de EBV. Daarna was het niet meer nodig om mijnwater te pompen.
Is het waar dat de verjaringstermijn van 30 jaar voor mijnbouwschade is beginnen te lopen in 1994 en dus pas eindigt in 2024? Zo nee, waarom niet?
De exploitant van een mijnbouwwerk heeft op grond van artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek een risicoaansprakelijkheid voor de eventuele schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van dat werk en na 1 januari 2003 bekend is geworden, en dient deze schade in beginsel te vergoeden met inachtneming van de toepasselijke wet- en regelgeving. Voor schade die bekend is geworden voor 1 januari 2003 vloeit die verplichting in beginsel voort uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (en de voorgangers van dat artikel). Na sluiting van het mijnbouwwerk rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant was. Ingevolge artikel 3:310, tweede lid, BW verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade die een gevolg is van beweging van de bodem door mijnbouwactiviteiten door verloop van 30 jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Omdat de steenkolenwinning in Zuid-Limburg meer dan 30 jaar geleden is gestaakt (de laatste mijnen zijn in 1974 gesloten), zijn vorderingen tot vergoeding van de schade als gevolg van de kolenwinning verjaard.
Het bericht dat een terreurverdachte op het vliegtuig naar Turkije kon stappen |
|
Judith Swinkels (D66), Alexander Pechtold (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Inname paspoort stopt jihadist niet»?1
Ja.
In welke nationale, Europese en/of mondiale systemen stond de betreffende Syriëganger na zijn eerste poging om uit te reizen in april 2015 gesignaleerd? Hoe heeft u deze informatie gedeeld met andere inlichtingen- en veiligheidsdiensten dan de Nederlandse?
De betrokkene stond vanaf het moment dat hij als potentiële uitreiziger gekwalificeerd werd, gesignaleerd in het Schengen Informatie Systeem (SIS II) en Interpol Notices en Diffusions. Dat was voor zijn eerste uitreispoging. De signaleringen waren ook ten tijde van zijn tweede uitreis actief. Deze signaleringen zijn standaard voor uitreizigers die zich (willen) aansluiten bij een terroristische strijdgroepering. De signaleringen worden standaard gedeeld met een aantal landen en organisaties, waaronder de EU-lidstaten (via SIS-II), Interpol, Europol en – relevant voor voorliggende casus – Turkije.
Op welke wijze zijn de bewegingen van de betreffende eerder tegengehouden Syriëganger in de gaten gehouden, nadat het verzoek van het Openbaar Ministerie (OM) in januari 2016 om hem te verplichten een enkelband te dragen werd afgewezen?
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de opsporingsdiensten doen er alles aan om (potentiele) uitreizigers daar waar nodig in het zicht te houden. Conform de integrale aanpak van het jihadisme worden alle (potentiële) uitreizigers en terugkeerders die in beeld zijn besproken in een multidisciplinair casusoverleg in het lokale domein.
Vanaf onderkenning van de eerste uitreispoging van betrokkene is hij besproken in dat casusoverleg. In het overleg, onder regie van de burgemeester, hebben verschillende instanties uit de zorgketen, het sociale domein en ook politie, OM en de gemeente, de meest effectieve aanpak op basis van de feiten en omstandigheden vormgegeven om een nieuwe uitreispoging van betrokkene te kunnen belemmeren. Er waren tot aan het moment van zijn tweede uitreispoging bij de opsporingsdiensten geen concrete indicaties dat betrokkene opnieuw voornemens was uit te reizen. Ik kan vanwege het lopend strafrechtelijk onderzoek niet nader ingaan op de ingezette interventies in voorliggende casus en het effect daarvan.
Hoe kon de betreffende tegengehouden Syriëganger uit het zicht van de instanties raken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u het feit dat een eerder tegengehouden Syriëganger afgelopen februari opnieuw heeft kunnen uitreizen via Düsseldorf? Hoe duidt u deze gang van zaken?
Betrokkene heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om met behulp van een Nederlandse identiteitskaart naar Turkije te reizen. Uiteraard is dit voor mij onacceptabel. Om dit in de toekomst te voorkomen heb ik in de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding een uitreisverbod voorgesteld. Dit wetsvoorstel ligt momenteel voor behandeling bij de Eerste Kamer. Samen met de wetswijziging van de Paspoortwet maakt het uitreisverbod het mogelijk om zowel het paspoort als de identiteitskaart van rechtswege te laten vervallen na het opleggen van een uitreisverbod. De persoon krijgt dan een vervangende ID- kaart waarmee niet buiten het Schengengebied mag worden gereisd.
Daarnaast heeft het OM naar aanleiding van deze casus aangegeven voortaan in beginsel preventief een Europees Aanhoudingsbevel uit te vaardigen tegen terrorismeverdachten die met schorsende voorwaarden van (voorlopige) hechtenis zijn ontheven. Dit maakt het mogelijk verdachten – als deze zich buiten Nederland bevinden – direct aan te houden door de buitenlandse autoriteiten omdat de schorsingsvoorwaarden worden overtreden.
Kunt u een feitenrelaas aan de Kamer doen toekomen van de acties die zijn ondernomen vanaf het moment dat de betreffende Syriëganger afgelopen februari opnieuw verdween totdat hij op 13 mei 2016 werd aangehouden in Turkije?
De betrokkene is op basis van de SIS-signalering in Düsseldorf gezien. De melding hiervan bereikte de officier van justitie die avond te laat om tijdig een Europees Aanhoudingsbevel uit te kunnen vaardigen. Deze gang van zaken wordt momenteel nader onderzocht. Betrokkene is vervolgens op 13 mei 2016 in Turkije aangehouden, waarna de Turkse autoriteiten medio juni zijn werkelijke identiteit hebben kunnen vaststellen. Direct daarop is de Nederlandse ambassade in Ankara ingelicht en is ook mijn departement geïnformeerd. Op 28 juni is betrokkene aan de Nederlandse autoriteiten overgedragen en gearresteerd. Waar betrokkene tussen 27 februari 2016 en 13 mei 2016 is geweest, en wat hij gedaan heeft, is onderwerp van strafrechtelijk onderzoek.
Op welke wijze heeft u het verdwijnen van de betreffende Syriëganger vanaf februari 2016 met andere EU-lidstaten gecommuniceerd?
De Nederlandse signaleringen in SIS-II worden standaard gedeeld met een aantal landen en organisaties, waaronder de EU-lidstaten, Interpol, Europol en – relevant voor voorliggende casus – Turkije.
Indien sprake is van een persoon die opgenomen is in SIS-II en jegens wie een aanhoudingsbevel door de Nederlandse autoriteiten wordt uitgevaardigd, wordt de «stille signalering» omgezet naar een signalering ter fine van aanhouding. In dit specifieke geval is dit gebeurd direct na het uitvaardigen van een Europees Aanhoudingsbevel na zijn tweede uitreis in februari 2016, welke ook is gedeeld met de Turkse autoriteiten.
Op welk moment en op welke wijze bent u door de Turkse overheid geïnformeerd over het aanhouden van de betreffende Syriëganger aan de Turks-Syrische grens op 13 mei jl.?
De Turkse autoriteiten hebben de Nederlandse ambassade in Ankara ingelicht nadat de identiteit van de betrokkene was vastgesteld. Hierna is betrokkene direct, en in goed overleg met de Turkse autoriteiten, overgedragen aan Nederland en is hij direct aangehouden op verdenking van een misdrijf met terroristisch oogmerk.
Op welke wijze acht u de informatie-uitwisseling tussen EU-lidstaten ontoereikend om gevallen als in de genoemde berichtgeving te kunnen tegenhouden?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de informatie-uitwisseling tussen Duitsland en Nederland ontoereikend was om de uitreis van betrokkene te kunnen belemmeren. Nederland heeft tijdens het EU-voorzitterschap (internationale) informatie-uitwisseling in de bestrijding van terrorisme geprioriteerd. Dit heeft geresulteerd in de Routekaart voor het verbeteren van informatie-uitwisseling en informatiebeheer op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, onder meer door interoperabiliteitsoplossingen 2 waarmee de JBZ-Raad op 10 juni jl. akkoord is gegaan. Deze routekaart bevat concrete acties ter verbetering van de uitwisseling, kwaliteit en bruikbaarheid van gegevens en van de Europese en internationale systemen.
In de formele JBZ Raden wordt de voortgang van de implementatie van de acties uit de Routekaart besproken en daarnaast vindt door het permanent Comité Operationele Samenwerking op het gebied van de Binnenlandse Veiligheid (COSI) en met ondersteuning van andere gremia permanente monitoring en opvolging van de acties plaats. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd in de voorbereiding van de JBZ Raden en Algemene Overleggen. Bovendien is tijdens het Nederlands voorzitterschap van de EU ook ingezet op versterkte samenwerking en informatiedeling tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het kader van de Counter Terrorism Group (CTG). Voor nadere toelichting op deze Routekaart, de werkzaamheden in het kader van de CTG en de wijze waarop de motie Samsom/Pechtold is uitgevoerd, verwijs ik naar mijn brief van 6 juli jl.3
Zijn er meer gevallen bij u bekend van tegengehouden uitreizigers of terugkeerders die momenteel buiten het zicht van de autoriteiten zijn? Zo ja, hoeveel? Welke stappen onderneemt u om deze personen op te sporen?
Het kabinet wendt de middelen aan bij alle relevante partners (internationaal, landelijk en lokaal) om de risico’s die van tegengehouden uitreizigers en terugkeerders uit kunnen gaan te verminderen. Uitreizigers en terugkeerders zijn onder andere onderwerp van inlichtingenmatig en/of strafrechtelijk onderzoek. Tegengehouden uitreizigers of terugkeerders worden in een lokaal multidisciplinair casusoverleg besproken met het doel passende maatregelen te treffen. Politie en AIVD maken bij onderkende terugkeerders een inschatting van de dreiging, houden hen daar waar mogelijk en noodzakelijk scherp in beeld en zijn alert.
Hoe verhoudt de gang van zaken als in betreffende casus zich tot de uitvoering van de aangenomen motie-Samsom/Pechtold (Kamerstuk 29 754, nr. 380), die oproept binnen het Nederlands voorzitterschap van de EU te komen met een voorstel tot onvoorwaardelijke en dwingende informatie-uitwisseling op het terrein van politie- en inlichtingendiensten binnen de EU?
Voor de wijze waarop de motie Samsom/Pechtold is uitgevoerd, verwijs ik naar mijn brief van 6 juli jl.4
Deelt u de mening dat gevallen als in de genoemde berichtgeving aantonen dat de informatie-uitwisseling tussen EU-lidstaten nog ontoereikend is om het uitreizen van betreffende personen te voorkomen? Zo ja, op welke wijze gaat u zich inzetten dergelijke informatie-uitwisseling tussen Lidstaten te verplichten, tevens ter uitvoering van de motie-Samsom/Pechtold (Kamerstuk 29 754, nr. 380)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat zowel het geval als in de genoemde berichtgeving als de eerdere gang van zaken rondom de Brusselse aanslagpleger El-Bakraoui aantonen dat juist de informatie-uitwisseling met onze buurlanden België en Duitsland dringende verbetering behoeft? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit te bewerkstellingen? Zo nee, waarom niet?
In voorliggende casus heb ik geen aanleiding om aan te nemen dat informatie-uitwisseling tussen Duitsland en Nederland verbetering behoeft. Duitsland heeft geacteerd op de signalering zoals verwacht mag worden. Uiteraard hebben België en Duitsland zich, met het oog op verbetering van internationale informatie-uitwisseling, net als de andere EU-lidstaten gecommitteerd aan de Routekaart voor het verbeteren van informatie-uitwisseling en informatiebeheer op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, onder meer door interoperabiliteitsoplossingen.
Kunt u aangeven of en hoe de gang van zaken anders zou zijn verlopen wanneer de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding met betrekking tot het uitreisverbod (Kamerstuk 34 359) en de wijziging van de Paspoortwet in verband met het van rechtswege laten vervallen van reisdocumenten van personen aan wie een uitreisverbod is opgelegd (Kamerstuk 34 358) al in werking waren getreden? Zouden bijvoorbeeld Duitse autoriteiten bevoegd zijn de betreffende persoon aan wie in Nederland een uitreisverbod is opgelegd aan te houden, aangezien de betreffende persoon het uitreisverbod nog niet overtreden heeft met het enkel bevinden in een andere lidstaat? Zo ja, wat zijn de vervolgstappen in deze situatie?
Het kabinet heeft het uitreisverbod voorgesteld in de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding om te voorkomen dat personen, hoewel zij zijn opgenomen in het Register Paspoortsignaleringen (RPS), alsnog met een Nederlandse identiteitskaart kunnen uitreizen om zich aan te sluiten bij een organisatie die is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.5 Ten behoeve van de effectiviteit van het uitreisverbod heeft het kabinet een wijziging van de Paspoortwet voorgesteld die voorziet in het van rechtswege laten vervallen van het Nederlandse paspoort en de Nederlandse identiteitskaart van personen aan wie een uitreisverbod is opgelegd. Betrokkene kan vervolgens een vervangende identiteitskaart aanvragen waarop staat vermeld dat deze niet geldig is om te reizen buiten Schengen. De als gevolg van het opgelegde uitreisverbod van rechtswege vervallen reisdocumenten moeten worden ingeleverd bij de bevoegde autoriteiten en worden opgenomen in de daartoe relevante internationale informatieregisters (Schengen Informatie Systeem en de Stolen and Lost Travel Documents database van Interpol). Dit stelt de daartoe bevoegde (buitenlandse) autoriteiten in staat vast te stellen dat het Nederlandse reisdocument niet geldig is en moet worden ingenomen, zodat betrokkene daarmee niet rechtmatig verder kan reizen. Het uitreisverbod draagt daarmee bij aan het verder bemoeilijken van een eventuele uitreispoging.
In geval de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding al in werking was getreden, had ik in voorliggende casus een uitreisverbod kunnen opleggen waardoor zowel het paspoort als de Nederlandse identiteitskaart van betrokkene zou zijn vervallen. Beide documenten zouden zijn gesignaleerd in het Schengen Informatiesysteem. De vervangende identiteitskaart waarin de wijziging van de Paspoortwet voorziet is niet geldig om mee naar Turkije te reizen. De Duitse autoriteiten hadden, op basis van de signalering van zijn van rechtswege vervallen reisdocumenten, deze reisdocumenten kunnen innemen. De betrokkene had tegengehouden kunnen worden bij de buitengrens van het Schengengebied door de buitenlandse grensbewakingsautoriteit aangezien betrokkene niet had beschikt over een geldig Nederlands reisdocument waarmee hij het Schengengebied mocht verlaten. De betrokkene had niet aangehouden of staande gehouden kunnen worden door de Duitse autoriteiten of andere autoriteiten binnen het Schengengebied op basis van een artikel 36 SIS-II signalering.
Om het mogelijk te maken dat een persoon ook tijdelijk kan worden opgehouden of in voorlopige hechtenis kan worden geplaatst, is in de Routekaart voor het verbeteren van informatie-uitwisseling en informatiebeheer op het gebied van justitie en binnenlandse zakenopgenomen dat het SIS-II moet worden aangepast. Hiertoe wordt begin 2017 een concreet voorstel voor de vormgeving in het SIS II verwacht. De bestaande SIS-II signaleringsgronden bieden reeds mogelijkheden voor onopvallende controle en opsporen of aanhouden. Voorop staat dat de operationele uitkomst moet zijn dat een persoon die met een vervangende identiteitskaart het Schengengebied probeert te verlaten, daadwerkelijk tegengehouden kan worden op grond van een bestuursrechtelijk uitreisverbod. Hoewel de teksten op de vervangende identiteitskaart voor zichzelf zullen spreken, zal Nederland andere EU-landen, Schengenlanden en Turkije van het bestaan van dit nieuwe vervangende identiteitsbewijs op de hoogte stellen. Dit zal gebeuren via de reguliere kanalen die worden gebruikt bij de introductie van nieuwe identiteitsdocumenten. Dit om relevante instanties, zoals de grensbewaking en politie, te informeren over de nieuwe kaart en de beperkingen die daaraan zijn gekoppeld.
Klopt het dat voor de situatie als geschetst in vraag 12 een wijziging in Schengengrenscode noodzakelijk is, zoals door de Minister van Binnenlandse Zaken gesteld is in de nota naar aanleiding van het verslag over de Wijziging van de Paspoortwet (Kamerstuk 34 358, nr. 6, p. 21)? Zo ja, hoe verloopt het wetgevingstraject van deze wetswijziging? Wanneer verwacht u dat deze wetswijziging gereed zal zijn?
Op grond van de Schengengrenscode mogen grenswachters aan de Schengenbuitengrenzen personen die het vrij verkeer genieten enkel op niet-systematische basis controleren. Het is daarom mogelijk dat een persoonssignalering ongezien blijft. Er is op dit punt een wijziging van de Schengengrenscode in voorbereiding op basis waarvan ook bij personen die het vrij verkeer genieten, systematische controle moet plaatsvinden. Hier kan in bepaalde gevallen van afgeweken worden, aldus de standpuntbepaling van de Raad ten behoeve van de onderhandelingen met het EP.6
Onder Nederlands voorzitterschap is in februari jl. door de Raad een algemene oriëntatie bereikt over het voorstel tot gerichte aanpassing van de Schengengrenscode voor systematische controles van EU-burgers aan de buitengrenzen. In de laatste week van het Nederlandse EU Voorzitterschap heeft een eerste technische triloog met het Europees parlement en Europese Commissie plaatsgevonden. Het Slowaaks voorzitterschap zal naar verwachting de onderhandelingen in triloog kunnen afronden, waarna een politiek akkoord voorhanden is.
In welke systemen worden uitreizigers, na het inwerkingtreden van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Kamerstuk 34 359) en de wijziging van de Paspoortwet in verband met het van rechtswege laten vervallen van reisdocumenten van personen aan wie een uitreisverbod is opgelegd (Kamerstuk 34 358), gesignaleerd? Hoe wordt dit gecommuniceerd met andere EU-lidstaten?
De vervallen verklaarde reisdocumenten worden opgenomen in de internationale registers Schengen Informatie Systeem (SIS-II) en de Stolen and Lost Travel Documents database (SLTD) van Interpol. Het SIS-II en het SLTD kunnen ten aanzien van gesignaleerde reisdocumenten ten allen tijde door grensbewakers en opsporingsdiensten binnen Schengen respectievelijk wereldwijd systematisch worden geraadpleegd, op basis van een «hit/no-hit» systematiek. Daarnaast staan betrokkenen in de praktijk veelal als persoon gesignaleerd in het SIS-II.
Informatie met betrekking tot het opleggen van uitreisverboden, en de daar aan gekoppelde signaleringen, wordt met andere EU landen gedeeld. Bij deze informatie-uitwisseling wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de reeds bestaande instrumenten en kanalen, zoals de bestaande samenwerking tussen de lidstaten en de nationale centrale bureaus van Interpol.
Mogelijk etnisch profileren van ondernemers |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht «5,5 miljoen aan boetes in horeca en detailhandel»?1
Ja.
Wat wordt bedoeld met het uitvoeren van inspecties bij «risicovolle» bedrijven en hoe wordt bepaald of een bedrijf «risicovol» is?
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van meerdere arbeidswetten, waaronder de Arbeidsomstandighedenwet, de Wet Arbeid Vreemdelingen, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en de Arbeidstijdenwet. Om haar capaciteit zo effectief mogelijk in te zetten, werkt de inspectie risicogericht. Risicogericht werken betekent dat selecties worden gemaakt van thema’s, doelgroepen en subjecten en objecten. De verschillende niveaus van risicoselectie lopen van abstract naar concreet: van themaselectie voor de meerjarenplanning tot de selectie van bedrijven die geïnspecteerd worden.
De risicoanalyse die ten grondslag ligt aan het Meerjarenplan van de Inspectie SZW maakt gebruik van informatie over de kans dat een risico zich voordoet, de schade die hier maatschappelijk of persoonlijk het gevolg van zou zijn en het aantal mensen dat met deze gevolgen geconfronteerd zou kunnen worden. Samen met omgevingsanalyse geeft de Inspectie hiermee vorm aan de programmering2.
De subject- of objectanalyse is erop gericht om die bedrijven te selecteren voor controle waar een verhoogde kans op regelovertreding bestaat. Deze analyses worden uitgevoerd op basis van bestandsinformatie over de bedrijven, in combinatie met meldingen en signalen van burgers, bedrijven en inspecteurs. Etniciteit maakt geen deel uit van deze analyses.
Maakt u zich zorgen over het mogelijk etnisch profileren van ondernemers door toezichthoudende overheidsinstanties (zie ook het document in de onderhands meegestuurde e-mail)? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is tegen bewust of onbewust etnisch profileren. Het voorkomen van etnisch profileren door toezichthoudende overheidsinstanties heeft de aandacht van het kabinet. In het opleidingsprogramma van inspecteurs van de Inspectie SZW wordt uitgebreider en explicieter dan voorheen al het geval was, stilgestaan bij het feit dat van de inspecteurs verwacht wordt dat zij hun onderzoek op niet-discriminatoire manier uitvoeren3. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft een aantal maatregelen genomen om etnisch profileren bij de politie te voorkomen. Deze liggen op het gebied van politieonderwijs, klachtenbehandeling en initiatieven die de relatie tussen de politie en bewoners verbeteren. Uw Kamer is hierover via het Nationaal Actieprogramma Discriminatie van 22 januari 20164 geïnformeerd.
Werken toezichthoudende overheidsinstanties zoals de Inspectie SZW, Voedsel- en Warenautoriteit NVWA, gemeentelijke controleurs, de FIOD en de belastingdienst met risicomodellen en hoe zien die modellen er in detail uit?
De meeste toezichthouders werken met risico-inschattingen, risicoselectie of risicomodellen, begrippen die allen synoniem zijn. Er is geen algemene opzet of inrichting daarvan. Binnen de Inspectie SZW worden risico-inschattingen ontwikkeld op basis van haar eigen registraties in combinatie met bedrijfsgegevens afkomstig van bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst. Het gebruik van dergelijke modelmatige risico-inschattingen gebeurt nog niet grootschalig, maar is wel in ontwikkeling. Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven maakt etniciteit geen deel uit van deze modelmatige risico-inschatting
Waar de Inspectie SZW risicogericht inspecties uitvoert, worden bedrijven geselecteerd op basis van risicobeoordelingen. Een dergelijke risicobeoordeling kan bestaan uit vrij eenvoudige vergelijkingen van bijvoorbeeld de verhouding tussen omzet en loonsom ten opzichte van een (sector)gemiddelde tot het betrekken van meerdere variabelen in combinatie met meldingen en signalen van burgers, bedrijven en inspecteurs.
Worden door dit soort risicomodellen ondernemers in bepaalde gebieden vaker gecontroleerd dan ondernemers in andere wijken? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven?
Bij risicomodellen staat het risico voorop. Bedrijven met vergelijkbare risicoprofielen hebben in beginsel evenveel kans om te worden gecontroleerd. De concentratie van risico’s in een bepaald gebied of sector kan leiden tot een geografische concentratie van inspecties. Op bedrijventerreinen zal meer arbeidscontrole plaatsvinden dan in woonwijken. Daarnaast geven bepaalde sectoren meer aanleiding tot controle dan andere zoals bij de inzet van het Westland Interventie Team. Gelet op de wens om bepaalde wijken te versterken kunnen er specifieke acties worden ingezet, zoals bij het Haags Economisch Interventieteam het geval is.
Bent u bereid de werkwijze van toezichthoudende overheidsinstanties tegen het licht te houden om te kijken of deze werkwijze bewust of onbewust tot etnisch profileren van ondernemers leidt? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 heb aangegeven worden door verschillende overheidsdiensten de nodige maatregelen genomen om etnisch profileren door overheidsinstanties te voorkomen.
Bent u bereid op korte termijn een quickscan op achternaam (of indien onbekend de bedrijfsnaam) te maken bij alle door de Inspectie SZW opgelegde boetes om een indicatie te krijgen of er inderdaad sprake zou kunnen zijn van een probleem met het etnisch profileren van ondernemers? Zo nee, waarom niet?
Nee, uit alleen een overzicht van beboete bedrijven valt geen conclusie te trekken over de selectie van bedrijven. Hiervoor heb ik aangegeven dat etniciteit geen variabele is op grond waarvan aan de voorkant bedrijven worden geselecteerd voor een inspectiebezoek. Op de website https://www.inspectieresultatenszw.nl/ worden de inspectieresultaten getoond per bezocht bedrijf, of het nu leidde tot een boete of niet.
Deelt u het oordeel dat meer diversiteit voor overheidsinstanties van groot belang is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van diversiteit binnen bedrijven en organisaties. Diversiteit kan een belangrijke bijdrage leveren aan het tegengaan van discriminatie op ondernemingsniveau. Het kabinet zet zich er daarom ten volle voor in om de arbeidsmarkt meer een afspiegeling te laten zijn van de Nederlandse bevolking en wil hierin, tezamen met werkgevers die hierin een voorloperfunctie vervullen, een grotere beweging in gang zetten. De ondertekening van het diversiteitcharter en het programma inclusieve overheid uit het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie5 dragen hier aan bij.
Streven toezichthoudende overheidsinstanties, zoals de Inspectie SZW, de NVWA, de FIOD en de Belastingdienst, ernaar een goede afspiegeling van de samenleving te zijn en hebben zij een personeelsbeleid dat gericht is op diversiteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is het met deze diversiteit gesteld? Zo nee, wat gaat u doen om de diversiteit van toezichthoudende overheidsinstanties te waarborgen c.q. te bevorderen?
De gehele rijksoverheid, waaronder de Inspectie SZW, de Belastingdienst en de Politie hebben het diversiteitcharter ondertekend. Daarmee zeggen zij toe om de komende drie jaar concreet werk te maken van diversiteitbeleid binnen de eigen organisatie.
Deelt u de zorg dat bedrijfscontroles soms veel te ingrijpend zijn, waarbij grote handhavingsteams ondernemingen binnenvallen zonder dat er concrete aanwijzingen van overtredingen zijn?2 Zo nee, waarom niet?
Deze zorg deel ik niet. De toezichthoudende overheidsdiensten stemmen hun inzet af op wat in een bepaalde situatie nodig is.
Bent u zich bewust van de stigmatiserende effecten die het kan hebben als grote handhavingsteams, zoals het Haags Economisch Interventie Team (HEIT), bij ondernemingen binnenvallen, omdat de schijn van misstanden wordt gewekt terwijl de betreffende onderneming misschien niets fout heeft gedaan?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven stemmen overheidsdiensten hun inzet af op wat in een bepaalde situatie nodig is. Het HEIT en een inhaalactie handhaving in Den Haag zijn ingesteld naar aanleiding van een toenemend gevoel van onveiligheid en onvrede bij burgers en het wegwerken van achterstanden bij handhaving.
Wat vindt u van de mogelijke reputatieschade en het bijbehorend verlies aan klandizie die ondernemingen leiden door dit stigmatiserende effect?
Burgers en bedrijven die menen door overheidsoptreden benadeeld te zijn of onheus behandeld, kunnen via de daar toe geëigende kanalen een klacht kunnen indienen als zij dat nodig achten en eventueel het overheidsoptreden door de rechter laten toetsen.
Moeten ondernemers bij wie achteraf alles in orde bleek te zijn voor deze schade gecompenseerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
Zie het antwoord op vraag 12.
Vindt u het rechtvaardig dat bij controles van ondernemingen door bijvoorbeeld de Inspectie SZW, NVWA of het UWV de politie meekomt en alle aanwezige klanten om identiteitspapieren vraagt? Zo ja, waarom?
Sommige onderzoeken dienen in bepaalde situaties in aanwezigheid van de politie plaats te vinden, bijvoorbeeld ter bescherming van overheidspersoneel.
Wanneer in het kader van een controle aanwezige personen om hun identiteitspapieren worden gevraagd door de handhavingsinstantie, is het terecht dat alle aanwezige personen deze moeten tonen. Het zou onjuist zijn om selectief, bijvoorbeeld op basis van uiterlijk, om identificatie te vragen. De politie en andere toezichthouders zullen alleen om identiteitspapieren van individuen vragen indien daar aanleiding toe is.
Wat kan de regering doen om disproportionele bedrijfscontroles met bijvoorbeeld te grote teams en onnodig optreden van de politie tegen klanten tegen te gaan?
Zie de antwoorden op de vragen 10 tot en met 14.
Vindt u het bezwaarlijk dat als de politie in een interdisciplinair handhavingsteam met andere toezichthoudende instanties meegaat, de opsporing- en controlebevoegdheid dan door elkaar heen kunnen lopen (dubbele pet- problematiek), met als gevolg dat er ook misbruik van bevoegdheden kan plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om dit te voorkomen?
Ik vind dit niet bezwaarlijk. De politie weet als geen andere partij dat er sprake is van een sfeerovergang tussen toezichthoudende taken en de inzet van opsporingsbevoegdheden. Ik heb er dan ook alle vertrouwen in dat bij de politie de «twee petten problematiek» in interdisciplinaire handhavingsteams niet zal spelen. Daarnaast weten alle toezichthoudende diensten die deel uitmaken van een dergelijk team, dat er sprake is van toezichthoudende taken. De betrokken diensten zijn gewend om eventuele signalen van strafbare feiten door te zetten naar de bevoegde opsporingsinstanties.
Is de regering bereid, daar de autonomie van handhavingsinstanties en gemeenten leidt tot versnippering in de uitvoering, een wettelijk kader op te stellen voor bedrijfscontroles door toezichthoudende overheidsinstanties? Zo nee, waarom niet?
Er bestaan reeds per onderscheiden beleidsterrein wettelijke kaders voor naleving en toezicht. De inzet van multidisciplinaire handhaving- in interventieteams leidt juist tot minder versnippering en tot meer eenduidig overheidsoptreden.
Kunt u een lijst geven van alle ondernemingen die sinds 1 januari 2015 door het HEIT zijn gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
Het HEIT is ingesteld en wordt gecoördineerd door de gemeente. Ik kan niet in haar bevoegdheden treden. De eerder genoemde website bevat een lijst met ondernemingen die door de Inspectie SZW zijn gecontroleerd.
Kunt u een lijst geven van alle ondernemingen die sinds 1 januari 2015 door met het HEIT vergelijkbare interdisciplinaire handhavingsteams in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht zijn gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 18
Ziet u ook een zorgwekkend signaal in zaken zoals in bijvoorbeeld Leiden3 en in Den Haag waar de gemeente ten onrechte de vergunning heeft ingetrokken van een ondernemer van Marokkaanse komaf op grond van «slecht levensgedrag», waarbij de gemeente hieraan hoofdzakelijk de overtreding van sluitingstijden ten grondslag had gelegd (zie ook het document in de onderhands meegestuurde e-mail)?4 Zo nee, waarom niet?
Het betreft individuele gevallen en bevoegdheden van gemeenten waarover de rechter zich heeft uitgesproken.
Deelt u de zorg dat het criterium «slecht levensgedrag» in artikel 8 van de Drank- en Horecawet ruimte biedt aan willekeur? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik acht het criterium «slecht levensgedrag» voldoende toegelicht in het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999.
Kunt u een overzicht geven van het aantal ingetrokken vergunningen op basis van het criterium «slecht levensgedrag» per gemeente, bij voorkeur met uitsplitsing naar de afgelopen vijf jaar? Zo nee, waarom niet?
De vragen 22 t/m 26 betreffen allen de gemeentelijke uitvoering van bevoegdheden die zijn vastgelegd in de Drank- en Horecawet. Conform het wettelijk kader vindt er geen centrale of uniforme rapportage plaats over de uitvoering van deze wet door gemeenten.
Kunt u een snelle inventarisatie maken van de definities die verschillende gemeentes van het begrip «slecht levensgedrag» geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Kunt u een quickscan maken op achternaam bij alle ingetrokken vergunningen op basis van het criterium «slecht levensgedrag» om een indicatie te krijgen of er inderdaad sprake zou kunnen zijn van een probleem met etnisch profileren van ondernemers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Kunt u een overzicht geven van het aantal beroepszaken tegen een ingetrokken vergunning op basis van het criterium «slechts levensgedrag», bij voorkeur met uitsplitsing naar de afgelopen vijf jaar? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Kunt u aangeven in hoeveel procent van de gevallen deze beroepszaken door de gemeente zijn gewonnen en verloren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Ziet u het gevaar van etnisch profileren van horecaondernemers? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat arbeidsmarktdiscriminatie in Nederland eerst jarenlang is ontkend, daarna jarenlang is onderzocht en nu eindelijk wordt erkend? Zo nee, waarom niet?
In de Nederlandse rechtsstaat is het uitgangspunt dat iedereen volledig meetelt en volwaardig onderdeel is van de samenleving. Artikel 1 van onze Grondwet legt hiervoor de basis. Discriminatie op grond van bijvoorbeeld etniciteit is daarmee niet alleen onrechtvaardig, maar ook verboden. Daarmee is een samenleving waarin iedereen daadwerkelijk gelijke kansen en rechten heeft nog niet gerealiseerd. Dit vraagt om meer dan alleen wetgeving. Met het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie uit mei 2014, waarin inmiddels 48 maatregelen zijn opgenomen, is een extra impuls gegeven aan het bestrijden van arbeidsmarktdiscriminatie. Ook het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie dat op 22 januari van dit jaar aan u is aangeboden draagt bij aan de bestrijding van discriminatie. Dit programma biedt een impuls, overzicht en brengt samenhang in het beleid dat het kabinet voert om discriminatie te voorkomen en te bestrijden.
Bent u bereid recht te doen aan de moderne arbeidsmarkt en bij het bestrijden van arbeidsmarktdiscriminatie ook discriminatie van ZZP’ers en kleine ondernemers te onderzoeken en aan te pakken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u dit doen?
Dat discriminatie nog steeds veel voorkomt en te vaak wordt ervaren, blijkt uit verschillende onderzoeken9. Het verschijnsel discriminatie is echter veelzijdig en complex en vergt een continue aandacht én aanpak van een ieder in de samenleving. Het is daarom nu zaak om de maatregelen die met het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie zijn ingezet om arbeidsmarktdiscriminatie te voorkomen en te bestrijden verder uit te rollen en de tijd te geven te beklijven in de samenleving. Nieuw onderzoek naar discriminatie op de arbeidsmarkt acht ik daarom momenteel niet opportuun. Eind oktober dit jaar wordt de Tweede Kamer met de tweede voortgangsrapportage over het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen uit dit Actieplan en de in dit verband nieuw opgepakte maatregelen.
Bent u bereid fundamenteel te onderzoeken of er in Nederland sprake is van etnisch profileren van ondernemers door toezichthoudende overheidsinstanties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Zie het antwoord op vraag 3
Bent u bereid een plan van aanpak op te stellen om dit fundamentele onrecht van etnisch profileren van ondernemers te bestrijden?
Zie het antwoord op vraag 3