De racistische en discriminatoire gebeurtenissen in de weken 22 en 23 |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ), Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Racistische opmerkingen en klappen voor jongen van 17»?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Motoragent met losse handjes slaat vrouw zomaar vol op het gezicht»?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het bericht «Nederland volgt antiracisme-advies niet op»?3
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u reeds contact gehad met de slachtoffers van de twee bovengenoemde gebeurtenissen? Zo ja, wat heeft u namens de regering medegedeeld en wat zijn de specifieke vervolgstappen? Zo nee, waarom nog niet?
Bij dit type delicten zoekt Slachtofferhulp Nederland contact met het slachtoffer om te bespreken of, en zo ja welke ondersteuning gewenst is. Het kabinet ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de reguliere ondersteuning en begeleiding die slachtoffers van geweldsdelicten ontvangen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het incident met de motoragent een racistisch karakter had? Zo ja, wanneer zal u de Kamer berichten over de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Deze zaak wordt momenteel onderzocht. Lopende het onderzoek kan ik hier geen uitspraken over doen.
Bent u bereid om de politie de opdracht te geven om bij het soort gewelddadige gebeurtenissen als in Geesteren aangiften bij slachtoffers thuis te laten afnemen? Zo ja, bent u dan bereid om hier proactief beleid op te voeren? Zo nee, waarom niet?
Voor het opnemen van aangiften maakt de politie gebruik van de multichannel aanpak. De basis van de multichannelaanpak is de 24/7 telefonische bereikbaarheid van de politie. De aangever krijgt hierbij een passend advies op welke wijze hij het beste aangifte kan doen. Het opnemen van de aangifte op locatie is één van de mogelijkheden bij high impact crimes zoals woninginbraken en overvallen. Per geval wordt bekeken welke manier van aangifte doen het meest passend is.
Wat heeft u te zeggen tegen de daders van de gewelddadige en racistische gebeurtenis in Geesteren?
Lopende het onderzoek kan ik over deze zaak geen uitspraken doen.
Bent u bereid te onderzoeken of de beveiliging van het evenement in Geesteren te kort is geschoten? Zo ja, wanneer zult u de Kamer inlichten over de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
De inzet van politie bij lokale evenementen is een afweging van het lokale gezag. Het al dan niet onderzoeken van de gang van zaken is derhalve een keuze van het lokaal gezag.
Deelt u de mening dat politieagenten onvoldoende zijn gespecialiseerd in het afnemen van aangiften van racisme en discriminatie, daar uit onderzoek is te concluderen dat er winst valt te behalen in de effectiviteit van de gang van discriminatieklachten door de strafrechtketen?4 Zo ja, zou daar niet op geanticipeerd moeten worden door politieagenten te specialiseren in het bestrijden van racisme en discriminatie?
Het kabinet vindt het van belang dat álle politiemedewerkers voldoende vaardigheden hebben voor het goed herkennen en omgaan met discriminatiezaken, op alle discriminatiegronden. Deskundigheidsbevordering in de strafrechtketen maakt dan ook deel uit van de inzet van het kabinet om de strafrechtelijke aanpak van discriminatie te versterken. De aandacht voor diversiteit en discriminatie in het basispolitieonderwijs wordt verder versterkt, zoals beschreven in het Nationaal Actieprogramma Discriminatie. Het is immers van belang dat politieagenten (strafrechtelijke) discriminatie herkennen en de juiste vragen te stellen, ook voor de latere bewijsvoering in discriminatiezaken. Vanaf begin 2017 heeft de politie eveneens een centraal punt dat discriminatiezaken uit het systeem destilleert en bij de eenheden adresseert voor een goede opvolging.
Hoe verklaart u de stijging van racistische geweldsuitingen die in de laatste twee rapportages «Racisme, Antisemitisme, en Extreemrechts Geweld in Nederland» valt waar te nemen?5 Wat zijn de specifieke maatregelen die u gaat nemen om dit structurele probleem te bestrijden?
Aan de hand van het aantal gemelde incidenten alleen is niet vast te stellen of er ook een stijging is van het aantal incidenten, noch van het aantal incidenten dat gepaard gaat met geweldgebruik. Immers aan de stijging van het aantal gemelde incidenten kunnen ook andere oorzaken ten grondslag liggen zoals een verhoogde meldings- een aangiftebereidheid en de manier van registreren. Het kabinet zet in op een vergroting van de meldings- een aangiftebereidheid bij discriminatie en commune delicten met een discriminatoir aspect. In het Nationaal actieplan tegen discriminatie is ingegaan op de inzet vanuit het kabinet om de bewustwording en meldingsbereidheid ten aanzien van discriminatie te versterken. Het inzicht in de omvang van de problematiek, die zonder meer de aandacht van het kabinet heeft, wordt steeds beter. Elk geval van discriminatoir geweld is er één te veel. In het geval er sprake is van een commuun feit met discriminatoir aspect, dan moet, volgens de Aanwijzing Discriminatie van het Openbaar Ministerie, een verhoging van de strafeis worden gevraagd van 50 tot 100 procent. Gezien het aantal acties dat reeds is ingezet zie ik geen aanleiding voor extra maatregelen.
Bent u bereid om, naast de reeds bestaande programma’s, harder op te treden tegen discriminatie en racisme? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat Nederland de aanbevelingen van de commissie tegen racisme en intolerantie (ECRI) van de mensenrechtenorganisatie Raad van Europa niet heeft opgevolgd? Zo ja, waarom niet?
Het kabinet beschouwt het ECRI rapport als een waardevol instrument om de bescherming van burgers tegen discriminatie te verbeteren. In de kabinetsreactie van 18 november 2013 op het vierde ECRI rapport over Nederland is de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop Nederland al dan niet voldoet aan de aanbevelingen uit dit rapport. Op 22 januari 2016 is het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie opgezet, waarin de aanbevelingen uit het vierde ECRI rapport een rol spelen. De in dit Nationaal actieprogramma genoemde maatregelen zijn dus niet meegenomen in het vierde ECRI rapport. In januari 2017 ontvangt de Kamer een rapportage over de voortgang van dit actieprogramma.
Kunt u een overzicht geven van de aanbevelingen van de commissie en de naar aanleiding van deze aanbevelingen door de Nederlandse overheid genomen maatregelen, alsmede van de effectiviteit van deze door de overheid genomen maatregelen?
Zie antwoord vraag 12.
Het artikel ‘Burgemeester Almere heeft geen tijd’ |
|
Michiel van Veen (VVD), Betty de Boer (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «burgemeester Almere heeft geen tijd»?1
Ja.
Klopt het dat in de Kruidenwijk autobussen meermaals zijn bekogeld met stenen door een groep van circa dertig jongeren? Wat vindt u van deze situatie?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij gemeld dat er ongeveer tien incidenten zijn geweest waarbij met stenen tegen bussen is gegooid of anderszins vernieling van bussen of busruiten heeft plaatsgevonden. Dit betreft de zaken waarbij daadwerkelijk sprake is van strafbare feiten, anders dan baldadigheid. Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen dat dit telkens binnen eenzelfde groepsverband gebeurt. Een aantal aanhoudingen is inmiddels verricht. Nu het onderzoek naar deze diverse incidenten nog loopt, kan ik hier op dit moment geen verdere inhoudelijke mededelingen over doen.
Ik vind het betreurenswaardig dat vervoerder Connexxion genoodzaakt was het busvervoer enige uren stil te leggen vanwege deze incidenten. Ik wil benadrukken dat agressie tegen werknemers met een publieke taak onacceptabel is. Hier wordt dan ook krachtig tegen opgetreden. In dit kader zijn tussen politie en OM Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) gemaakt over de opsporing en vervolging van dit type delicten. De ELA zijn opsporings- en vervolgingsafspraken over onder meer prioritaire afhandeling, eenduidige registratie, werkgeversaangifte, domiciliekeuze en een verhoogde strafeis (+200%). De afspraken beogen een uniforme aanpak en behandeling van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak.
Ik werk samen met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en met decentrale overheden, vervoerders en vakbonden aan een gezamenlijke integrale veiligheidsaanpak voor het openbaar vervoer. Alleen samen kunnen we deze maatschappelijke problematiek aanpakken. Deze aanpak is gebaseerd op de High Impact Crime (HIC)-aanpak van mijn ministerie. Een dadergerichte aanpak is een belangrijk onderdeel hiervan.
In hoeverre deelt u de mening dat dergelijk gedrag niet getolereerd mag worden en dat de verantwoordelijke jongeren streng moeten worden gestraft?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat vervoersmaatschappij Connexxion zich door die situatie genoodzaakt voelt niet langer door de Kruidenwijk te rijden?
Zie antwoord vraag 2.
Welke rol ziet u voor de burgemeester weggelegd in dit soort gevallen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5 van de leden Bontes en Van Klaveren (beiden Groep Bontes/Van Klaveren) over busterreur in Almere (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3204).
Klopt het dat er nog niet één stenengooier is aangehouden, terwijl deze situatie al enige tijd speelt? Kunt u de reden hiervoor toelichten?
Nee, dit klopt niet. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 3 en 4 van de leden Bontes en Van Klaveren (beiden Groep Bontes/Van Klaveren) over busterreur in Almere (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3204).
Kunt u toelichten wat eraan gedaan zal worden teneinde de betrokken jongeren zo snel mogelijk op te sporen en verantwoordelijk te houden voor hun daden?
Het onderzoek naar de diverse incidenten loopt. Daarbij zullen onder meer camerabeelden worden bekeken, getuigen worden gehoord en verdachten worden verhoord. De gemeente Almere neemt in overleg met de vervoerder extra maatregelen. Er wordt onder andere ingezet op preventie door (meer) cameratoezicht en meer surveillance.
In hoeverre zullen de kosten voor de maatschappij en Connexxion worden verhaald op de verantwoordelijke jongeren?
Mocht het tot een strafrechtelijke vervolging komen, dan kan degene die schade heeft geleden een vordering tot vergoeding van die schade in het strafproces indienen. Ik kan op dit moment echter geen concrete uitspraken doen of, en zo ja, op welke wijze de schade kan of zal worden verhaald op de daders.
Rapport “Marktwerking en Samenwerking in de Binnenvaart” |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de conclusies en aanbevelingen van het rapport «Marktwerking en Samenwerking in de Binnenvaart»1 en klopt het dat het ministerie opdrachtgever was van dat rapport? Wat waren de bedoeling en de opzet van de opdracht?
Ik ben bekend met de conclusies en aanbevelingen van het rapport «Marktwerking en Samenwerking in de Binnenvaart» van The Netherlands Institute for Cooperative Entrepreneurship d.d. 10 april 2012. Opdrachtgever van het onderzoek was het Transitiecomité Binnenvaart. Ik heb de uitvoering van het onderzoek financieel mogelijk gemaakt. De bedoeling van het Transitiecomité was om uitwerking te geven aan de adviezen op het vlak van markttransparantie en samenwerkingsverbanden van de Binnenvaartambassadeur d.d. 29 september 2010 ter versterking van de structuur van de binnenvaartsector. Door middel van literatuurstudie, vraaggesprekken met marktpartijen, brancheorganisaties en deskundigen en een telefonische mini-enquête onder schippers, is in kaart gebracht hoe de markt werkt en hoe partijen de marktsituatie beoordelen.
Wat vindt u van het idee van een veiling van vracht voor de binnenvaart en hoe zou een dergelijk initiatief tot stand moeten komen? Als het haalbaar zou kunnen zijn, is dat dan in Nederland haalbaar of moet het in internationaal verband tot stand komen? Welke gevolgen zou dit kunnen hebben voor de internationale concurrentiepositie van Nederland in dit transportsegment? Voor wie zitten hier voor- en nadelen aan en waarom?
Een veilingsysteem heeft naar mijn oordeel geen invloed op een belangrijk kenmerk van de binnenvaartsector in relatie tot het proces van prijsvorming, te weten de fragmentatie van de aanbodkant. Samenwerking tussen binnenvaartondernemingen is wenselijk om deze fragmentatie op te lossen. Het onder 1 genoemde rapport wijst op de wenselijkheid van samenwerking tussen ketenpartijen, horizontaal of verticaal. Ook het in mijn opdracht door STC-Nestra B.V. en Maverick Advocaten N.V. opgestelde rapport «Versterking van de marktstructuur in de binnenvaart», toegezonden aan uw Kamer per brief d.d. 23 maart 2015, wijst op de noodzaak van deze samenwerking (Kamerstuk 31 409, nr. 79). Een veilingsysteem stimuleert op zichzelf niet de vorming van structurele samenwerkingsverbanden tussen binnenvaartondernemingen en bevrachters, bijv. in coöperaties.
Omdat vervoer eerder te zien is als een vorm van dienstverlening dan als een product, is voorts de vraag gerechtvaardigd of een veilingsysteem haalbaar is. Er zijn mij hiervan ook geen voorbeelden bekend in de transportsector.
Het patroon van pieken en dalen in de vrachtstroom in de binnenvaart wordt evenmin opgelost met een veilingsysteem.
Een veiling als initiatief van private partijen kan naar mijn oordeel alleen werken indien verladers bereid zijn lading op een openbaar platform aan te bieden, en vervoerders bereid zijn inzicht te geven in beschikbare capaciteit. Onder deze voorwaarden is voor private dienstverleners een businessmodel denkbaar om vraag en aanbod te matchen. Marktwerking bepaalt uiteindelijk de haalbaarheid van een initiatief. Het opleggen van enige vorm van verplichting tot deelname van verladers en vervoerders aan een veiling past niet bij mijn opvatting over marktwerking.
Zijn er andere wijzen denkbaar om te komen tot transparantie van marktgegevens voor bevrachting van schepen? Kunt u toelichten hoe dit kan worden bewerkstelligd? Hoe is dit in andere transportsectoren geregeld?
In de binnenvaart zijn verschillende digitale platforms actief om verladers en vervoerders te koppelen. Platforms zoals «Vaart» en «Logos» bieden vervoerders informatie over de markt en geven ook indicaties over vrachtprijzen voor droge lading. Daarnaast is er het platform «Bargelink», toegankelijk voor aangesloten deelnemers, waarop zowel vrachten als schepen worden aangeboden.
Ook in het wegvervoer wordt gebruik gemaakt van digitale logistieke platforms voor het koppelen van de vraag van verladers en het aanbod van ladingscapaciteit door vervoerders. De platforms in het wegvervoer zijn soms gericht op specifieke bestemmingen zoals Oost Europa of Scandinavië.
De bestaande platforms in de binnenvaart en het wegvervoer hebben een privaat karakter; de Nederlandse overheid speelt geen rol hierin.
In dit verband wil ik nog memoreren dat Panteia in 2013 in mijn opdracht een vergelijkende studie verricht heeft naar de markttransparantie in de binnenvaart in vergelijking met zeven andere sectoren, waaronder goederenwegvervoer, goederenspoorvervoer, luchtvracht en short sea shipping. Hierin is onder meer gekeken naar (wettelijke) regelingen, arrangementen en ontwikkelingen in relatie tot markttransparantie in de sectoren. De belangrijkste aanbeveling van het rapport is dat verbeterde markttransparantie te bereiken is door meer samenwerking tussen binnenvaartondernemingen. Het rapport «Markttransparantie en de rol van tussenpersonen in andere sectoren ter inspiratie voor de binnenvaart» en mijn conclusies hierbij heb ik uw Kamer toegezonden per brief d.d. 15 oktober 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 30 523, nr. 80). Samenwerking mag echter niet in strijd zijn met het Europese en nationale mededingingsrecht. Het onder 2 genoemde rapport van STC-Nestra en Maverick geeft aan welke mogelijkheden het mededingingsrecht biedt voor samenwerking in de binnenvaartsector. Conclusie van het rapport is dat het mededingingsrecht ruimte biedt voor samenwerking, waarbij het essentieel is dat deze zich vooral richt op het aanbieden van betere en/of meer efficiënte diensten aan afnemers/verladers.
In geen van de landen die zijn aangesloten bij de CCR, waaronder België en Duitsland, bestaat een systeem met een veiling of iets vergelijkbaars.
Hoe is dit geregeld in andere landen, bijvoorbeeld in België en Duitsland? Zijn er buitenlandse systemen met een veiling of iets vergelijkbaars, waarvan Nederland zou kunnen leren in dit verband?
Zie antwoord vraag 3.
De brief van een Nederlandse politieliaison in Thailand aan de Thaise autoriteiten getiteld “Request for initiating an investigation in Thailand” in de zaak-Van Laarhoven van 14 juli 2014 |
|
Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zonder geld ben je niets in een Thaise gevangenis»?1
Ja.
Bent u van mening dat de Thaise detentieomstandigheden, waarin de heer Van Laarhoven verkeert en zoals beschreven in het bericht «Zonder geld ben je niets in een Thaise gevangenis»,2 voldoen aan de vereisten om de rechten van gedetineerden zoveel mogelijk te waarborgen, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)? Zo ja, kunt u dat onderbouwen? Zo nee, waarom niet?
In landen waar de detentieomstandigheden zwaar zijn, ontvangen Nederlandse gedetineerden die dat nodig hebben en wensen een uitgebreidere, op maat gesneden consulaire bijstand dan in andere landen. Onder de uitgebreidere consulaire bijstand vallen vervolgbezoeken door medewerkers van Buitenlandse Zaken, sociale, maatschappelijke of geestelijke zorg van één van de subsidiepartners in de gedetineerdenbegeleiding, een maandelijkse gift (in geld of natura) en medicijnen.
Thailand behoort tot de landen waarin het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan Nederlandse gedetineerden de uitgebreidere consulaire bijstand verleent. Over het beleid inzake de consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in buitenlandse gevangenschap en onder meer de zogenoemde «landenlijst» is uw Kamer geïnformeerd met de brief van 10 oktober 2014 (Kamerstuk 30 010, nr. 21).
Het monitoren van de detentieomstandigheden in een individueel geval maakt onderdeel uit van de consulaire bijstand. Nederland spreekt de autoriteiten van landen aan op misstanden en bij problemen. Vooral wanneer duidelijk is dat Nederlandse gedetineerden slechter worden behandeld dan de andere gedetineerden in dezelfde omstandigheden, spreekt Nederland de autoriteiten hierop aan. Dit betreft voor de gedetineerde zaken zoals de medische zorg, het kunnen voeren van telefoongesprekken en het kunnen ontvangen van bezoek, vitamines, post en lectuur. De Nederlandse ambassade in Bangkok onderhoudt over deze onderwerpen regelmatig contact met de heer Van Laarhoven en met de penitentiaire inrichting waar hij verblijft.
Thailand is als niet-lid van het EVRM niet aan dit verdrag gebonden. Thailand heeft in 2007 het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende straftoepassingen geratificeerd. Nederland vraagt onder meer in EU-verband aandacht voor de Thaise detentieomstandigheden.
Bent u van mening dat Nederland de omgang van Nederlandse gedetineerden in het buitenland zou moeten relateren aan de in het EVRM beschreven rechten van gedetineerden en alles in het werk zou moeten stellen deze rechten voor Nederlandse gedetineerden in het buitenland te waarborgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier wordt deze taak in het geval van Van Laarhoven uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u inmiddels mogelijkheden de heer Van Laarhoven naar Nederland te halen door middel van een tijdelijke overbrenging in het kader van het in Nederland lopende strafrechtelijk onderzoek tegen betrokkene wegens mogelijke belastingontduiking en witwassen, zoals u stelt in uw brief van 26 april 2016 aan de advocaat van de heer Van Laarhoven?
Het Openbaar Ministerie (OM) bepaalt welke instrumenten het wanneer nodig acht in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek.
Klopt het dat u bevoegd bent dit verzoek aan de Thaise autoriteiten te richten? Zo ja, bent u voornemens alles waar u bij machte bent hiertoe te ondernemen, ook gezien de zorgwekkende medische toestand van de heer Van Laarhoven? Welke acties onderneemt u hiertoe momenteel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich uw antwoord op eerdere vragen herinneren, waarin u stelt: «(a)lle feiten waarvoor de heer Van Laarhoven veroordeeld is, hebben betrekking op overtredingen die strafbaar zijn gesteld volgens de Thaise Anti-witwaswet» en «(d)e rechtbank benadrukt hierbij dat het niet gaat om vervolging voor de drugsdelicten maar om witwassen van drugsgelden»?3
Ja.
Kunt u concreet toelichten wat in Thailand precies verstaan wordt onder het witwassen van drugsgeld?
De Thaise rechtbank verwijst in haar vonnis tegen de heer Van Laarhoven naar de Wet Voorkoming en Bestrijding van Witwassen. Als ik het vonnis goed begrijp wordt daarin bepaald dat een strafbaar feit betreffende drugs, een gronddelict is voor witwassen. Daarnaast staat in het vonnis dat met een gronddelict mede bedoeld wordt een strafbaar feit, begaan in het buitenland wat ook in Thailand bestraft zou kunnen worden indien dat feit in Thailand had plaatsgevonden.
Voor welke overtredingen, die strafbaar zijn gesteld volgens de Thaise antiwitwaswetgeving, is Van Laarhoven precies veroordeeld?
De vertaling van het vonnis die ik tot mijn beschikking heb, stelt dat de verdachten schuldig zijn bevonden aan overtreding van de Wet Voorkoming en Bestrijding van Witwassen. Deze wet stelt strafbaar de gebruikmaking van Thailand om vermogen van criminele herkomst om te zetten in een wettig vermogen, aldus de Thaise rechtbank in haar motivering.
Wat bedoelt u in het verlengde van vraag 5 met uw uitspraak in uw antwoord op de eerdere vragen (vragen 6 en, te weten «(h)et gronddelict betreft volgens de rechtbank een drugsdelict dat strafbaar is in Thailand»?4
Ik neem aan dat u hiermee doelt op mijn antwoord op vraag 4 in uw eerdere vragen van 24 februari 20165. In antwoord op uw vraag of de Thaise rechter de verkoop van cannabis ten grondslag legt aan de herkomst van het geld dat in Thailand zou zijn witgewassen, heb ik hiermee aangegeven wat de vertaling van het vonnis welke ik tot mijn beschikking heb, stelt over de relatie tussen witwassen en drugs.
In de mij ter beschikking staande vertaling van het vonnis staat dat de Thaise rechtbank overweegt dat de verdachten niet direct voor een drugsdelict worden vervolgd, maar voor witwassen. De rechtbank heeft in dat kader, blijkens het vonnis, beoordeeld of het feit, ook al is het begaan in een ander land, in Thailand een gronddelict zou zijn. Het gronddelict voor witwassen betreft volgens de rechtbank een in Thailand strafbaar feit betreffende drugs. Vaststaat dat het gronddelict in het buitenland heeft plaatsgevonden, zo staat in het vonnis.
Over welk gronddelict heeft u het hier precies? Klopt het dat het gaat om het gronddelict zoals is omschreven in (de vertaling van) het Thaise vonnis, namelijk: «[...] dat verdachte 1 verschillende coffeeshops in Nederland had waar cannabis werd verkocht [...]» (blad 58), althans «[...] dat verdachte 1 cannabis verkocht en in bezit had in Nederland [...]» (blad 60) en dat dit gaat om «daden buiten het koninkrijk [Thailand, opm. vragenstellers] gepleegd» (blad 62)? Zo nee, kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u uitsluiten dat het in Thailand uitgeven van vermogen, dat Van Laarhoven in Nederland op legale wijze met de verkoop van cannabis binnen het Nederlandse gedoogbeleid heeft verdiend, een rol heeft gespeeld in de veroordeling Van Laarhoven door de Thaise rechter? Zo ja, voor het uitgeven van welk drugsgeld is Van Laarhoven dan wel veroordeeld volgens de Thaise rechter? Zo nee, hoe duidt u deze gang van zaken gezien het feit dat, zoals u zelf stelt in uw antwoord op de eerdere vragen (vragen 6 en 11), The Grass Company op gedoogde wijze cannabis verkocht?5
In de mij ter beschikking staande vertaling van het vonnis blijkt dat de Thaise rechtbank heeft overwogen dat de verdachten niet hebben aangetoond welk gedeelte van hun inkomsten legaal was verkregen en hoe dit geld naar Thailand is overgemaakt. Ten aanzien van de gang van zaken verwijs ik naar de gerechtelijke procedure waarin de handelwijze van de Nederlandse Staat door de rechtbank en het gerechtshof Den Haag als rechtmatig is geoordeeld. De voorzieningenrechter overwoog dat het hier een verdenking betreft ter zake van overtreding van niet alleen de Opiumwet, maar dat het om meerdere verdenkingen gaat.
Kunt u aangeven of en zo ja, waar, uit het Thaise vonnis volgt dat het geld dat zou zijn witgewassen een andere herkomst heeft dan de (gedoogde) verkoop van cannabis in de shops van The Grass Company?
Uit het Thaise vonnis volgt dat opbrengsten uit coffeeshops in Nederland de herkomst vormen van het witgewassen geld.
Kunt u uitsluiten dat de gedoogconstructie in Nederland waarbinnen de heer Van Laarhoven zijn geld heeft verdiend, een rol heeft gespeeld in de veroordeling van Van Laarhoven voor de Thaise rechter?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u zich uw antwoord op vraag 17 van de eerdere vragen herinneren, waarin u stelt dat in zijn algemeenheid «het investeren van wederrechtelijk verkregen vermogen in een ander land een zeker risico met zich meebrengt om in dat land te worden vervolgd»?6
De heer Van Laarhoven is blijkens het Thaise vonnis veroordeeld voor witwasdelicten gepleegd in Thailand. Volgens de Thaise rechter was er sprake van wederrechtelijk verkregen vermogen. Het vermogen is verkregen uit een drugsdelict (het onder antwoord 7. genoemde gronddelict) gepleegd buiten Thailand, zo staat in het vonnis.
Over welk «wederrechtelijk verkregen vermogen» heeft u het precies?
Zie antwoord vraag 14.
Klopt het dat het «wederrechtelijk verkregen vermogen» dat Van Laarhoven in een ander land, in dit geval Thailand, heeft geïnvesteerd het vermogen is dat hij verdiend heeft met de gereguleerde verkoop van cannabis binnen het Nederlandse gedoogbeleid?
Zie antwoord vraag 14.
Acht u het wenselijk dat wanneer iemand in Nederland op legale wijze vermogen verkrijgt en dit in een ander land uitgeeft, het risico loopt buitenproportionele straffen opgelegd te krijgen, zoals Van Laarhoven in dit geval?
Het OM verdenkt de heer Van Laarhoven van overtreding van de Opiumwet, valsheid in geschrift, het leiding geven en deelnemen aan een criminele organisatie en het plegen van fiscale fraude. Dat het hier gaat om iemand die in Nederland zijn vermogen op legale wijze heeft verkregen, is een stelling die ik vooralsnog dan ook niet kan onderschrijven. Voor zover het gaat om vermogen dat werd verkregen door middel van activiteiten die vallen onder het Nederlandse gedoogbeleid, merk ik op dat het algemeen bekend is dat het Nederlandse gedoogbeleid met betrekking tot de verkoop van softdrugs in coffeeshops een uitzondering vormt in de wereld. Hiervan zijn ook de Nederlandse coffeeshopondernemers op de hoogte. In het overgrote deel van de landen is de verkoop van cannabis verboden. De wetgeving (inclusief de hoogte van de straffen) van andere landen behoort tot de soevereiniteit van die landen. Ik kan niet uitsluiten dat aan het uitgeven van onder het gedoogbeleid verdiend vermogen in het buitenland risico’s verbonden zijn.
De reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken wijzen alle Nederlanders in algemene zin op de toepasselijkheid van andere wetten, zeden en gewoonten in het buitenland. Ik acht het geen overheidstaak om ondernemers op verdere specifieke risico’s in het buitenland te attenderen.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 van de vragen van 24 februari 20168 is zowel mondeling als schriftelijk informatie verstrekt aan de Thaise autoriteiten over het Nederlandse gedoogbeleid.
Kunt u concreet stellen welke risico’s u in zijn algemeenheid voor Nederlandse coffeeshopeigenaren ziet, die hun in Nederland binnen het gedoogbeleid verdiende vermogen in het buitenland uitgeven?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u het er mee eens dat dit risico door de Nederlandse overheid in de hand wordt gewerkt met het bestaande gedoogbeleid rondom coffeeshops?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u aangeven op welke wijze deze Nederlandse ondernemers op dit risico attent worden gemaakt?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe bent u van plan in de toekomst de risico’s die deze ondernemers in het buitenland lopen te verminderen?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u uw antwoord op van eerdere vragen (vraag 1) herinneren, waarin u stelt dat u van mening bent dat de informatie over het gedoogbeleid door het Openbaar Ministerie aan de Thaise autoriteiten in de Thaise strafzaak tegen de heer Van Laarhoven «voldoende representatief, onafhankelijk en deskundig is geweest»?7
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de betrokken verbalisanten de verstrekking van deze informatie hebben geverbaliseerd, een en ander conform hun verbaliseringsplicht, zoals die volgt uit artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 1 van de Kamervragen van de leden Bergkamp en Sjoerdsma van 24 februari 201610 is op diverse momenten uitleg gegeven over het gedoogbeleid. De daar genoemde gevallen vallen niet onder de verbaliseringsplicht van art. 152 Sv.
Waarom is in de door u bijgevoegde PowerPointpresentatie en brief aan de Thaise autoriteiten bijvoorbeeld niet vermeld dat in Nederland strafzaken tegen coffeeshopeigenaren steeds vaker geseponeerd worden of afgedaan volgens artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht?
Het Nederlandse onderzoek richt zich niet alleen op overtreding van de Opiumwet. Er is ook sprake van een verdenking van witwassen, valsheid in geschrift, fiscale fraude en deelneming aan een criminele organisatie.
Bent u desondanks van mening dat de informatievoorziening in de zaak-Van Laarhoven afdoende is geweest? Zo ja, waarom?
Ja. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 1 van uw eerdere Kamervragen van 24 februari 201611.
Kunt u zich uw antwoord op vraag 8 van eerdere vragen herinneren, waarin u stelt dat uit het oogpunt van zorgvuldigheid besloten is de zaken die in behandeling waren bij de betreffende officier van justitie Van Delft, nader te laten bezien op eventuele onvolkomenheden en tot op heden geen «wezenlijke onvolkomenheden aan het licht (zijn) gekomen die van invloed zijn geweest op deze strafzaak»?8
Ja.
Hoe duidt u het feit dat de betreffende officier van justitie in een eerder interview met NRC («Drugsofficier is nu zelf verdachte», 6 februari 2016)9, zei dat Van Laarhoven «de belasting bedonderde», terwijl tot op heden nog geen veroordeling uit de Nederlandse strafzaak tegen Van Laarhoven is geweest wegens mogelijke belastingontduiking en witwassen?
Ik vind deze formulering ongelukkig, nu de heer Van Laarhoven zoals gezegd verdachte is en nog niet is veroordeeld.
Kunt u aan de hand van actief onderzoek, de uitlatingen in het NRC van de betreffende officier van justitie in acht nemend, uitsluiten dat een gebrek aan onafhankelijkheid of persoonlijke hetze van de betreffende officier van invloed is geweest op de Nederlandse strafzaak tegen Van Laarhoven?
Ik beschik niet over aanwijzingen om te veronderstellen dat er sprake is van een gebrek aan onafhankelijkheid of persoonlijke hetze van de betreffende officier die van invloed is geweest op de Nederlandse strafzaak. Bovendien is het onderzoek sinds januari 2015 in handen van meerdere officieren van justitie.
Klopt het dat momenteel in Nederland al enkele jaren een strafrechtelijk onderzoek loopt tegen Van Laarhoven wegens mogelijke belastingontduiking en witwassen, maar dat dit tot nog toe nog niet tot een veroordeling heeft geleid?
De grondslag van de verdenking die het Nederlandse OM tegen de heer Van Laarhoven heeft, omvat uiteenlopende strafbare feiten. Het klopt dat dit nog niet tot een veroordeling in Nederland heeft geleid.
Hoe duidt u het feit dat de straf voor witwassen in Nederland maximaal acht jaar is en Van Laarhoven in Thailand veroordeeld is tot 103 jaar cel, terwijl hij in Nederland (nog) niet voor mogelijke belastingontduiking en witwassen is veroordeeld?
De heer Van Laarhoven is in Thailand veroordeeld voor witwasdelicten en niet in Nederland. De geldende wetgeving in Thailand behoort tot de soevereiniteit van Thailand.
Deelt u de mening dat de Thaise veroordeling van Van Laarhoven tot 103 jaar cel niet in proportie is met de maximale straf die hij in Nederland opgelegd zou kunnen krijgen naar aanleiding van het lopende strafrechtelijk onderzoek?
Zie antwoord vraag 30.
Kent u het bericht «advocaat tipte officier van justitie Van Delft over mogelijke liquidatie door Tilburgse onderwereld»10 en «Officier die valse bedreiging meldde, wordt niet vervolgd»11?
Ja.
Waarom zou u, zoals u stelt in de beantwoording van eerdere vragen (vraag 2, 3 4, en 5), geen oordeel kunnen geven over de uitspraak van een buitenlandse rechter?12
Het geeft in zijn algemeenheid geen pas te oordelen over rechterlijke uitspraken. In het geval van buitenlandse rechterlijke uitspraken komt daarbij dat deze behoren tot de soevereiniteit van dat land. Deze soevereiniteit geldt andersom evenzeer. Buitenlandse ambassades mengen zich niet in de rechtsgang van buitenlandse gedetineerden in Nederland. Zie o.a. de brief aan uw Kamer over gedetineerdenbegeleiding buitenland van 18 november 2015, Kamerstuk 30 010, nr. 25.
Kunt u dit relateren aan uitspraken van de Minister-President en de Minister van Buitenlandse Zaken in de zaak-Ebru Umar?13
Ebru Umar heeft de gebruikelijke consulaire bijstand ontvangen. Nederland heeft niet geïntervenieerd in de Turkse rechtsgang. Mevrouw Umar werd daarin bijgestaan door een advocaat.
Verder voert Nederland in algemene zin een dialoog met Turkije over de vrijheid van meningsuiting van journalisten en persvrijheid.
De brief van een Nederlandse politieliaison in Thailand aan de Thaise autoriteiten getiteld “Request for initiating an investigation in Thailand” in de zaak-Van Laarhoven van 14 juli 2014 |
|
Marianne Thieme (PvdD), Norbert Klein (Klein), Michiel van Nispen (SP), Joram van Klaveren (GrBvK), Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Jeroen Recourt (PvdA), Johan Houwers (Houwers), Liesbeth van Tongeren (GL), Henk Krol (50PLUS) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Zonder geld ben je niets in een Thaise gevangenis»1 en de brief van een Nederlandse politieliaison in Thailand aan de Thaise autoriteiten betreffende «Request for initiating an investigation in Thailand», gedateerd 14 juli 2014?
Ja.
Hoe duidt u de gang van zaken rondom het rechtshulpverzoek dat de Nederlandse autoriteiten aan de Thaise autoriteiten deden met het oog op een Nederlands strafrechtelijk onderzoek tegen Van Laarhoven, waarbij zoals u stelt in uw antwoord 6 op eerdere vragen dat «(v)oor een deel van de feiten waarop het onderzoek betrekking had, de Thaise autoriteiten [daarop] zelf tot vervolging zijn overgegaan»?2
In Nederland verricht het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek naar de heer Van Laarhoven. Dit onderzoek richt zich niet alleen op overtreding van de Opiumwet, maar ook op verdenking van witwassen, valsheid in geschrift, fiscale fraude en deelneming aan een criminele organisatie. Op 3 juni 2014 hebben de Nederlandse autoriteiten, in het kader van dit onderzoek, een rechtshulpverzoek gedaan aan de Thaise autoriteiten. Vervolgens heeft op 14 juli 2014 de Nederlandse liaison, op verzoek van de officier van justitie, in het kader van het rechtshulpverzoek een brief verzonden aan de Thaise autoriteiten. Het doel hiervan was om de uitvoering van het rechtshulpverzoek te bevorderen en te bespoedigen met het oog op de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek in Nederland. Immers, er hadden in het kader van het Nederlandse onderzoek begin juli 2014 al diverse doorzoekingen in verschillende landen plaatsgevonden. Nu de uitvoering van het rechtshulpverzoek volgens mededelingen van de Thaise autoriteiten alleen mogelijk was op grond van een eigen, zelfstandig strafrechtelijk onderzoek door Thailand, heeft de liaison hen in zijn brief van 14 juli 2014 op verzoek van de officier van justitie in overweging gegeven een eigen onderzoek te starten.
Er is niet verzocht om de aanhouding van de heer Van Laarhoven.
Voor de goede orde merk ik nogmaals op, zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 8 van 16 november 20154 en bij het antwoord op vraag 5 van 24 februari 20165, dat de bedoelde correspondentie met de Thaise autoriteiten aan de orde is gekomen in een gerechtelijke procedure, waarin achtereenvolgens de rechtbank en het gerechtshof Den Haag hebben geoordeeld dat de handelwijze van de Staat jegens de heer Van Laarhoven rechtmatig was.
Hoe verhoudt zich uw opmerking dat de Thaise autoriteiten zelf tot vervolging zijn overgegaan met de inhoud van de brief van 14 juli 2014 van liaison officier Ben Olde Engeberink met als onderwerp «Request for initiating an investigation in Thailand»?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe moet uw opmerking dat de Thaise autoriteiten zelf tot vervolging zijn overgegaan, worden begrepen in het licht van de laatste alinea van die brief waarin de liaison officier vraagt: «I would therefore, Mr. Attorney General, request your kind cooperation and consideration to initiate a criminal case, conduct any relevant investigation in accordance with article 20 of the Thai Criminal Procedure Code and take all necessary proceeding against the said suspects under Thai related Laws»?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt uw opmerking zich met het Thaise vonnis in de zaak Van Laarhoven, waarin eveneens wordt gesteld dat het onderzoek op Nederlands verzoek is aangevangen (zie onder meer de vertaling van het vonnis, zowel op blad 24 als blad3?
Zie antwoord vraag 2.
Realiseert u zich in het verlengde van de voorgaande vragedat het (rechtshulp)verzoek van de Nederlandse autoriteiten de directe aanleiding is geweest tot vervolging van Van Laarhoven door de Thaise autoriteiten?
Dat realiseer ik mij.
Is het gebruikelijk dat Nederlandse autoriteiten een buitenlandse autoriteit verzoeken of activeren om een strafzaak te beginnen tegen een Nederlandse onderdaan? Kunt u uitsluiten dat dit in de situatie van Van Laarhoven is gebeurd? Waarom wel of waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 6. In zijn algemeenheid is het niet ongebruikelijk dat samenwerking plaatsvindt met buitenlandse autoriteiten indien een verdachte zich in een ander land bevindt. Ware dit anders, dan zouden verdachten vervolging kunnen ontlopen door zich buiten Nederland te vestigen. Ik acht dat geen wenselijke situatie.
Vindt u dat de Nederlandse overheid een bepaalde verantwoordelijkheid draagt voor deze gang van zaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete stappen onderneemt u of heeft u ondernomen om Van Laarhoven bij te staan als gevolg van deze gang van zaken?
De gang van zaken waaraan wordt gerefereerd, is in twee rechterlijke instanties rechtmatig bevonden.
Zoals te doen gebruikelijk in het geval van een in het buitenland gedetineerde Nederlander, ontvangt de heer Van Laarhoven consulaire bijstand van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Ziet u mogelijkheden de heer Van Laarhoven door middel van een tijdelijke overbrenging in het kader van het lopende strafrechtelijke onderzoek in Nederland naar Nederland te halen? Welke andere stappen kunt u ondernemen de heer Van Laarhoven terug naar Nederland te halen? Bent u, gezien het verloop van de omstandigheden zoals in de voorgaande vragen geschetst, voornemens deze stappen te ondernemen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het OM bepaalt welke instrumenten het wanneer nodig acht in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek.
Het bericht dat de huishoudelijke verzorging steeds meer plaatsvindt in het zwarte circuit |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het acceptabel dat door de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 zorgbehoevende mensen steeds minder een indicatie krijgen voor huishoudelijke verzorging en daardoor steeds vaker zorg moeten inkopen via het zwarte circuit?1
Mensen met een beperking in de zelfredzaamheid kunnen, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), hun ondersteuningsbehoefte bij de gemeente melden. De gemeente is vervolgens gehouden zorgvuldig onderzoek te doen naar de vraag of en in welke mate zij, gegeven de wettelijke kaders en het lokale beleid, in die ondersteuning moeten voorzien. Mensen met een beperkte zelfredzaamheid hoeven dus geen huishoudelijke verzorging in te kopen op de zwarte markt. Voor hen is maatschappelijke ondersteuning beschikbaar en de gemeente is hun aanspreekpunt.
Wanneer iemand, na zorgvuldig onderzoek door de gemeente, niet in aanmerking komt voor maatschappelijke ondersteuning of daar zelf om andere redenen geen gebruik van wenst te maken, biedt de Regeling dienstverlening aan huis de mogelijkheid om gebruik te maken van een particuliere dienstverlener.
Wat vindt u ervan dat door het uitgeven van minder medische indicaties dit tot problemen zal leiden bij 40% van de mensen die zorg nodig hebben en zij niet in staat zijn om de afname van het aantal uren zorg zelf op te vangen? Was dit de bedoeling van uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
PGGM heeft onderzoek gedaan naar de verwachtingen van PGGM&CO-leden naar de toekomstige situatie. Uit de enquête blijkt dat zij verwachten dat het uitgeven van minder medische indicaties tot problemen kan leiden bij 41% van de cliënten. Van de respondenten geeft 41% aan dat zij een afname van de hoeveelheid hulp die deze cliënten nu krijgen verwachten niet te kunnen opvangen met hulp van vrienden of familie. De onderzoeksresultaten vermelden niet of voor deze mensen de hulp daadwerkelijk afneemt of is afgenomen. Uit deze onderzoeksresultaten blijkt wel dat mensen die hulp nodig hebben, omdat zij niet terug kunnen vallen op familie of vrienden, hulp krijgen. Dat is een gewenste uitkomst van het beleid.
Overigens hecht ik eraan op te merken dat op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 geen medische indicaties worden verstrekt, maar maatschappelijke ondersteuning. Medische zorg is een verzekerd recht in Nederland.
Wat vindt u ervan dat de helft van de thuiszorgmedewerkers bereid is om zwart te gaan werken, zodat ze de zorg kunnen blijven bieden aan hun vaste cliënten? Vindt u dit wenselijk of gaat u hier ingrijpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het onderzoek van PGGM blijkt dat de helft van de huishoudelijke hulpen bereid is om zwart te gaan werken, zodat de cliënt de vaste hulp kan behouden. Dat huishoudelijke hulpen hiertoe bereid zijn, is een teken van betrokkenheid van de huishoudelijke hulpen bij het welbevinden van de cliënten voor wie zij werken. Zwartwerken is echter niet de door de regering gewenste oplossing. Particulieren en huishoudelijke hulpen kunnen gebruik maken van de Regeling dienstverlening aan huis.
Hoe oordeelt u over de uitslag van de enquête waaruit blijkt dat 62% van de thuiszorgmedewerkers geen vertrouwen heeft in het krijgen van een baan binnen een jaar? Wat zegt u tegen deze mensen? Dat zij hun baan kwijt zijn omdat de zorg in de toekomst nog betaalbaar moet zijn of gaat u deze thuiszorgmedewerkers helpen aan een baan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het een zorgelijk signaal als 62% van de huishoudelijke hulpen aangeeft geen vertrouwen te hebben in het krijgen van een baan binnen een jaar. Van de respondenten geeft 68% aan geen opleiding te hebben gevolgd. PGGM concludeert om die reden dat de sector deze hulpen weinig toekomstperspectief biedt. Ik deel de bezorgdheid hierover. Om die reden heb ik in overleg met de bonden FNV en CNV en de VNG op 4 december 2015 een maatregelenpakket gepresenteerd dat gericht is op het toekomstperspectief voor de langdurige zorg en ondersteuning. Eén van de uitgangspunten van dit maatregelenpakket is het creëren van nieuw perspectief en het realiseren van nieuwe werkgelegenheid.3 Deze ambitie sluit aan bij de toekomstvisie voor thuisondersteuning die onder regie van de Transitiecommissie Sociaal Domein is opgesteld door gemeenten, aanbieders en bonden.4 Het is belangrijk deze visie de komende periode te realiseren.
Daarnaast is het belangrijk dat de huidige medewerkers goed voorbereid zijn op de veranderingen in de langdurige zorg en ondersteuning. Het kabinet heeft daarom al eerder een aantal specifieke maatregelen genomen, zoals regionale sectorplannen gericht op op-, om- en bijscholing, extra middelen voor persoonlijke dienstverlening door het UWV, het beschikbaar stellen van scholingsvouchers, de beschikbaarheid van Brug WW en extra inzet voor oudere medewerkers in de zorg. Voor een volledig inzicht in de maatregelen op het terrein van de langdurige zorg en ondersteuning verwijs ik naar mijn brief arbeid in zorg en welzijn 2015 van 9 februari 2016.5
Maakt u zich er ook zorgen over dat steeds meer thuiszorgmedewerkers accepteren om zwart te gaan werken, omdat een alternatief ontbreekt? Bent u voornemens een plan te maken, zodat deze thuiszorgmedewerkers weer snel geholpen worden aan een baan? Zo neen, waarom niet?
Uit de onderzoeksresultaten blijkt niet dat het aantal thuiszorgmedewerkers dat zwartwerkt toeneemt. Wel wijzen de onderzoeksresultaten op het risico dat een grotere bereidheid om zwart te werken kan ontstaan. De Regeling dienstverlening aan huis biedt mensen de mogelijkheid om goede afspraken te maken. Een heldere beschrijving van de regels en modelcontracten zijn voor iedereen te vinden op www.rijksoverheid.nl/hulpinhuis.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat thuiszorgmedewerkers die noodgedwongen zwart moeten werken geen sociale rechten opbouwen zoals pensioen, zwangerschapsverlof, doorbetaling bij ziekte etc.? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat alle thuiszorgmedewerkers die nu zwart werken in loondienst worden genomen en de zorg kunnen blijven bieden aan hun vaste cliënten? Zo neen, waarom niet?
Kortheidshalve verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5.
Kunt u toelichten hoe de signalerende functie die thuiszorgmedewerkers hebben zich verhoudt tot het werk in het zwarte circuit, aangezien de kwetsbaarheid van cliënten en thuiszorgmedewerkers vergroot wordt als zij overgeleverd worden aan de zwarte markt?
Mensen met en beperkte zelfredzaamheid kunnen zich met hun ondersteuningsbehoefte melden bij de gemeente. Zie in dit verband mijn antwoord op vraag 1. De Regeling dienstverlening aan huis biedt thuiszorgmedewerkers de mogelijkheid om desgewenst, op een verantwoorde manier, toe te treden op de particuliere markt. Zie mijn antwoord op vraag 5.
Hoe waarborgt u de veiligheid van thuiszorgmedewerkers en mensen die een beroep doen op huishoudelijke verzorging als zij in het zwarte circuit belanden en (financieel) uitgebuit worden? Hoe verhoudt dit zich tot uw beleid met betrekking tot geweld in afhankelijkheidsrelaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als de Regeling dienstverlening aan huis van toepassing is, is de particulier als werkgever verantwoordelijk voor uitbetaling van het wettelijke minimumloon, loondoorbetaling bij ziekte en vakantie en is de particulier aansprakelijk als een bedrijfsongeval plaatsvindt. Het gaat hierbij om handhaving van civiele rechten die uit een arbeidsovereenkomst voortvloeien. Het is dan aan de dienstverlener om zijn werkgever aan te spreken op nakoming van zijn verplichtingen. Komt de particuliere werkgever zijn verplichtingen niet na, dan kan de dienstverlener zich wenden tot de civiele rechter. Daarnaast geldt dat elke werknemer zich in principe kan wenden tot de Inspectie SZW als betaling onder het wettelijk minimumloon plaatsvindt.
In de situatie dat mensen zwartwerken zijn er minder waarborgen voor de veiligheid.
Hoe oordeelt u over de uitslag van de enquête die aangeeft dat in de context van de nieuwe Wmo 2015 er rekening mee gehouden moet worden dat deze zorg via de particuliere of zwarte markt zal gaan groeien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het belangrijk dat voor mensen die zelf huishoudelijke hulp in en om het huis willen regelen voldoende mogelijkheden beschikbaar zijn. Het is daarom positief dat de particuliere markt zich verder ontwikkelt naar de wensen van particulieren. Uit de onderzoeksresultaten blijkt niet dat zwartwerken toeneemt. Wel wordt geconstateerd dat de bereidheid om zwart te werken toeneemt. Daarom investeert de rijksoverheid in goede voorlichting over de Regeling dienstverlening aan huis. Voor mensen met een beperking in de zelfredzaamheid die zijn aangewezen op maatschappelijke ondersteuning door overheid, is en blijft passende hulp beschikbaar.
Hoeveel thuiszorgmedewerkers en alfahulpen zijn ontslagen sinds het kabinet-Rutte II? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op het aantal alfahulpen dat geen contract meer heeft bestaat geen zicht. Hierover zijn geen cijfers voorhanden. Voor inzicht in de ontwikkeling van de arbeidsmarkt en het aantal ontslagen in de thuiszorg verwijs ik naar het rapport Arbeid in Zorg en Welzijn 2015. Dit rapport geeft inzicht in de stand van zaken op de arbeidsmarkt en de vooruitzichten.6
Bent u bereid samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) uit te zoeken in welke gemeenten het voorkomt dat mensen gedwongen worden om via het zwarte circuit huishoudelijke verzorging te krijgen? Zo ja, wanneer kan de Kamer de uitkomsten verwachten? Zo neen, waarom niet?
Mij zijn geen signalen bekend van gemeenten die mensen dwingen om via het zwarte circuit huishoudelijke verzorging te regelen. Ik zie daarom geen reden tot overleg hierover met de Vereniging Nederlandse Gemeenten.
Doelstelling van de International Labour Organisation (ILO) om uiterlijk in 2016 de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen. |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de ILO-doelstelling om in 2016 de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen? Kent u de motie Schouten/Voordewind1, die verzoekt om het Initiatief Duurzame Handel (IDH) expliciet de ILO-doelstelling voor het uitbannen van de ergste vormen van kinderarbeid in 2016 te laten hanteren en de Kamer over de uitwerking te informeren? Bent u op de hoogte van de «World Day Against Child Labour» op 12 juni?
Ja. De motie Schouten/Voordewind uit 2011 (kamerstuk 26 485, nr 118) roept het IDH op om voortvarend aan de slag te gaan met complexe sociale onderwerpen zoals leefbaar loon en kinderarbeid.
Erkent u dat de ILO-doelstelling nog niet bereikt is, aangezien nog 168 miljoen kinderen arbeid verrichten en meer dan de helft van hen (85 miljoen) werkt onder gevaarlijke omstandigheden?
Ja, we zijn er helaas nog lang niet, al zijn er geen statistieken over het aantal kinderen wereldwijd dat in 2016 nog slachtoffer is van kinderarbeid. Het cijfer van 168 miljoen kinderen stamt uit het ILO-rapport «Global child labour trends 2008 to 2012». In de vier jaren die door dit rapport zijn onderzocht nam het aantal kinderen dat kinderarbeid vervult aanmerkelijk af, van 264 tot 168 miljoen. Het is nog niet duidelijk of die trend in de jaren sinds 2012 is doorgezet. De ILO werkt in een consultatief proces aan een nieuwe publicatie met cijfers over kinderarbeid. Deze publicatie zal in de loop van 2017 verschijnen.
Welke inspanningen heeft Nederland specifiek gedaan voor de genoemde ILO-doelstelling om de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen binnen het tienjarige «2006 Global Action Plan»?
In 2016 heeft Nederland een aantal nieuwe stappen gezet in de strijd tegen kinderarbeid. Er is een Kinderarbeidfonds – in beheer bij RVO – met daarin EUR 5 miljoen bestemd voor matchingvan bijdragen uit het bedrijfsleven aan multi-stakeholderinitiatieven tegen kinderarbeid. De eerste financieringen kunnen naar verwachting na de zomer verstrekt worden. Er is belangstelling getoond vanuit de cacao-, goud- en textielsector. Het bestrijden van kinderarbeid is ook een belangrijk onderdeel van het textielconvenant, dat op 4 juli ondertekend is.
Nederland heeft het EU-voorzitterschap ingezet om kinderarbeid hoger op de agenda te zetten. Dit heeft geresulteerd in EU-raadsconclusies over de bestrijding van kinderarbeid.2 Hierin wordt de Europese Commissie aangespoord om te zorgen dat bestrijding van kinderarbeid behalve in de ontwikkelingsprogramma’s ook een plek krijgt in onderwijs-, landbouw-, MVO- en decent work-programma’s van de EU. Verder worden de Commissie en de Europese diplomatieke dienst (EDEO) opgeroepen extra stappen te nemen om kwetsbare vluchtelingenkinderen te beschermen tegen (arbeids)uitbuiting.
Deze ontwikkelingen in 2016 zijn een aanvulling op eerdere (meerjarige) initiatieven. Nederland heeft in de afgelopen jaren op veel manieren ingezet op de bestrijding van kinderarbeid. De kabinetsreactie3 van vorig jaar op de initiatiefnota van het lid Van Laar over het verbieden van producten gerelateerd aan kinderarbeid geeft een goed overzicht van Nederlandse inspanningen. De jaarlijkse mensenrechtenrapportages die sinds 2008 aan de Kamer worden gestuurd geven veel aanvullende informatie. De meest recente rapportage, over het jaar 2015, ging de Kamer toe op 21 juni.4
Hoe heeft het IDH de motiedoelstelling verwerkt in de programma’s en wat zijn de resultaten voor de bestrijding van kinderarbeid?
Het IDH werkt aan bestrijding van kinderarbeid op drie niveaus:
Kunt u een overzicht geven van de programma’s waarin het probleem van kinderarbeid speelt en waarin actie is ondernomen tegen de ergste, maar ook alle vormen van kinderarbeid onder de ILO-conventies C182 en C138?
De IDH-programma’s werken aan verduurzaming van de volgende sectoren: cacao, koffie, thee, katoen, palmolie, soja, kweekvis, textiel, tropisch hout, papier/pulp, groente/fruit en specerijen. Het tegengaan van kinderarbeid vergt aandacht in veel agro- en textielketens, met de grootste problemen in de cacao- en katoensector. In al deze programma’s vormt het tegengaan van kinderarbeid onderdeel van de standaarden die IDH binnen de sector wil afspreken.
IDH werkt daarnaast aan schaalbare aanpakken om leefbaar loon te bevorderen, bijvoorbeeld via een publiek-private coalitie in de theesector in Malawi. Bovendien is het bevorderen van de inkomenspositie en levensomstandigheden van boerenfamilies een belangrijke focus van de programma’s.
Wat zijn de resultaten per programma waar kinderarbeid een risicofactor is?
Zie antwoord vraag 5.
Welke lessen heeft het IDH geleerd op het gebied van de (ergste vormen van) kinderarbeid, waarvan ook andere initiatieven en organisaties kunnen leren?
Met de verhoogde inzet is de afgelopen jaren veel ervaring opgedaan over het bestrijden van kinderarbeid. Dit zijn de belangrijkste lessen van het IDH:
Wat doet het IDH op dit moment om alle onder ILO-conventies verboden vormen van kinderarbeid te bestrijden? Welke resultaten hebben deze activiteiten tot op dit moment opgeleverd?
Zie antwoord vraag 5.
De gevolgen van een Brexit voor de City of London, Nederlandse bedrijven, en de Amsterdamse Zuidas |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Ben u bekend met de CPB Policy Brief «Brexit raakt Nederland meer dan meeste EU-landen»?1 en het artikel «Britain faces seven years of limbo after Brexit, says Donald Tusk»?2
Ja.
Hoe lang denkt u, in het geval van een Brexit, dat het duurt voordat het Verenigd Koninkrijk daadwerkelijk uit de EU is getreden? Hoe heeft die periode effect op het Nederlandse bedrijfsleven?
Met verwijzing naar de Kabinetsreactie op de uitslag van het referendum in het Verenigd Koninkrijk (onze referentie Minbuza-2016.367816) hecht het kabinet eraan te benadrukken dat het VK voorlopig lid blijft van de EU en dat alle EU-regels van kracht blijven in het Verenigd Koninkrijk. Het EU-lidmaatschap van het Verenigd Koninkrijk kan pas worden beëindigd als de daarvoor geldende procedure van artikel 50 van het EU-verdrag is doorlopen.
Dit proces start zodra het Verenigd Koninkrijk formeel te kennen geeft de procedure van artikel 50 te willen activeren (de zogenoemde kennisgeving). Krachtens artikel 50 EU-verdrag wordt er onderhandeld over een terugtrekkingsakkoord. Mogelijk zullen parallel onderhandelingen plaatsvinden over de toekomstige relatie tussen de EU en het VK. Hoe lang dat duurt, is vooraf niet te zeggen. De EU-verdragen zijn niet meer van toepassing op het Verenigd Koninkrijk zodra het terugtrekkingsakkoord in werking treedt. Indien er twee jaar na de kennisgeving conform artikel 50 nog geen akkoord is zijn de EU-verdragen automatisch niet meer van toepassing op het Verenigd Koninkrijk, tenzij deze termijn wordt verlengd door de EU en het Verenigd Koninkrijk.
Zolang het VK niet daadwerkelijk is uitgetreden uit de EU, is er sprake van onzekerheid over de periode van onderhandeling, de toekomstige relatie en de uiteindelijke effecten van uittreding. Het kabinet is van mening dat een zo kort mogelijk periode van onzekerheid over de Britse voornemens wenselijk is. Deze opvatting wordt door verreweg de meeste lidstaten gedeeld.
Deze onzekerheid treft in eerste instantie vooral de Britse economie; secundair kan deze ook het Nederlandse bedrijfsleven en onze economie raken. Dit is vooral het geval wanneer het vertrouwen van consumenten en producenten wordt geschaad en daardoor consumptie en investeringen worden uitgesteld. De onzekerheid over de gevolgen van een Brexit uitte zich direct na het referendum in onrust op de financiële markten. Deze onrust zou ook effect kunnen hebben op de reële economie.
In hoeverre bent u bereid om samen met de EU met het Verenigd Koninkrijk te onderhandelen over vrijhandelsverdragen indien het uit de EU treedt?
De EU zal met het VK onderhandelen over de voorwaarden voor terugtrekking en over de toekomstige relatie zodra de Britse regering officieel kenbaar maakt dat het VK wil terugtreden. De Britse regering zal nu duidelijk moeten maken wat haar inzet in de onderhandelingen wordt. Uiteraard zal dit kabinet onze Nederlandse economische belangen en de belangen van Nederlandse bedrijven in het VK zo goed mogelijk behartigen.
Gelooft u dat een Brexit negatieve gevolgen heeft voor Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke sectoren in Nederland worden het hardst getroffen in het geval van een Brexit?
Ja, een Brexit zal negatieve gevolgen hebben voor Nederland, maar in welke mate dat zal zijn is nog onduidelijk. Omdat het VK voorlopig lid blijft van de EU en alle EU-regels van kracht blijven, zijn er nu geen directe veranderingen voor Nederlandse bedrijven. Wel is er nu sprake van veel onzekerheid, wat op korte termijn negatieve gevolgen kan hebben voor de economische activiteit.
De gevolgen op lange termijn, wanneer het VK daadwerkelijk geen lid meer zou zijn van de EU, zijn afhankelijk van hoe de nieuwe relatie er dan uit zou zien. Daarvoor zijn vele opties. Het CPB heeft onlangs enkele opties doorgerekend. Bij het meest ongunstige scenario, waarin het VK geen nieuw handelsverdrag met de EU afsluit en gehandeld zal worden volgens de standaardregels van de Wereld Handelsorganisatie (WTO), zou de voedselverwerkende industrie de bedrijfstak met het grootste verlies aan productie in Nederland als gevolg van een Brexit zijn, namelijk 5,5% productieverlies op lange termijn (tot 2030). Verder zijn de chemie, kunststof en rubber, elektronische apparatuur, en metaal en mineralen extra gevoelig voor wijzigingen in de handelsrelatie met het VK.
Het kabinet heeft in contacten met het bedrijfsleven, bijvoorbeeld tijdens overleg op VNO/NCW op 30 juni gehoord, dat ook meerdere andere sectoren, zoals de tapijtindustrie en de bloemensector, mogelijk fors geraakt kunnen worden. Voor de overige bedrijfstakken blijft het langetermijneffect op de productie volgens de CPB-studie waarschijnlijk beperkt tot een productieverlies van 1,5% of minder, als er wordt gehandeld volgens de WTO-regels. Indien er een handelsakkoord wordt gesloten tussen de EU en het VK zullen de negatieve economische gevolgen lager uitvallen.
In hoeverre ligt er volgens u een verantwoordelijkheid bij de overheid om Nederlandse sectoren voor te bereiden op een Brexit?
Het is in eerste instantie aan bedrijven zelf om risico’s in te schatten en te beheersen. Uiteraard treden bewindspersonen in overleg met het Nederlandse bedrijfsleven. Zo organiseerde de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkeling en het Ministerie van Economische Zaken samen met VNO/NCW op donderdag 30 juni een informatie- en discussiemiddag om de eerste gevolgen van Brexit voor Nederland te bespreken. Het kabinet zal de komende weken en maanden vaker dergelijke bijeenkomsten bijwonen, onder meer op sectorniveau, zoals met de Nederlandse maakindustrie. Nederland zal bij de onderhandelingen over de toekomstige relatie tussen de EU en het VK de belangen van het eigen bedrijfsleven uiteraard mee laten wegen.
Wat zijn de gevolgen van een Brexit voor Nederlandse bedrijven die opereren in het Verenigd Koninkrijk?
Op korte termijn verandert niets aan de geldende regels en dus ook niet voor Nederlandse bedrijven in het VK of Nederlandse multinationals. Het VK blijft lid van de EU tot twee jaar na de notificatie dat het wil terugtreden uit de Unie of tot er overeenstemming is over een terugtrekkingsakkoord. Er zullen onderhandelingen gaan plaatsvinden over de toekomstige relatie tussen de EU en het VK. De uitkomst daarvan bepaalt dan ook de gevolgen voor Nederlandse bedrijven en multinationals. Het is daarom van belang dat bij de nieuwe afspraken die op handelsterrein tussen EU en VK gemaakt moeten worden, de Nederlandse handelsbelangen goed in ogenschouw worden genomen. We willen eventuele negatieve gevolgen zoveel mogelijk beperken of voorkomen en eventuele positieve effecten zo groot mogelijk maken. We zijn met het Nederlandse bedrijfsleven in dialoog om te bepalen welke specifieke belangen er zijn en waar eventuele problemen liggen.
Welke problemen voorziet u voor Nederlandse multinationals in het geval van een Brexit?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met de artikelen «IMF: Londen verliest status als financieel centrum bij Brexit»3 en «What the City must know about Brexit»?4
Voorlopig blijft het VK lid van de EU en verandert er dus nog niets. Het is nog te vroeg om te zeggen hoe de toekomstige relatie er uit zal zien en welke gevolgen deze zal hebben voor de City of London. De EU zal pas met het VK onderhandelen over de toekomstige relatie nadat de Britse regering officieel kenbaar maakt dat het VK wil terugtreden.
Wel kan worden geschetst wat het belang is van het EU-lidmaatschap voor de rol van de financiële dienstensector in het VK. Onder de Europese regels kunnen financiële instellingen op basis van een vergunning (het zogenoemde paspoort), verstrekt door het thuisland, hun financiële diensten aanbieden in andere landen die deel uitmaken van de Europese Economische Ruimte (EER). Daardoor hebben o.a. banken en verzekeraars vanuit het VK op dit moment volledige toegang tot de EER, inclusief de volledige EU. Een Brexit kan financiële instellingen op verschillende manieren raken afhankelijk van de vormgeving van een eventuele nieuwe relatie van het VK met de EER. Hierbij dient te worden opgemerkt dat financiële instellingen in niet-EU-lidstaten uit de EER moeten voldoen aan Europese regels om een paspoort kunnen hebben. Mochten financiële instellingen vanuit het VK in de toekomst geen paspoort meer hebben dan kan dit inderdaad gevolgen hebben voor het vestigingsklimaat. Het is echter nog onduidelijk in hoeverre dit een structurele verschuiving in de financiële sector teweeg zal brengen.
Wat is uw reactie op de artikelen? Wat is uw mening over de voorspelling van het IMF over de gevolgen van een Brexit? Wat zijn volgens u de gevolgen van een Brexit voor de City of London?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de City of London wanneer in het geval van een Brexit globale financiële instituties niet meer via het Verenigd Koninkrijk toegang hebben tot de interne markt van de EU (via het zogenaamde «automatic passporting»)? Wat zijn volgens u de gevolgen voor de City of London van het vervangen van het Prospectus Directive? Wat zijn volgens u de gevolgen voor de City of London van het verliezen van vrije toegang tot de verzekeringsmarkt van de EU? Wat zijn volgens u de gevolgen van een Brexit voor de bankensector in de City of London? Wat denkt u dat de consequenties van een Brexit zullen zijn voor werknemers die niet uit het Verenigd Koninkrijk komen en nu in de City of London werken?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met het artikel «There is a clear split over how a vote to leave would shape the capital’s future as a financial centre»?5
Zie antwoord vraag 8.
Hoe denkt u dat banken en bedrijven die nu in de City of London actief zijn zullen reageren op een Brexit? Waarom denkt u dat?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe groot is volgens u de kans dat banken en bedrijven die wegtrekken uit de City of London zich over Europa en de rest van de wereld verspreiden en daardoor de positie van concurrenten in bijvoorbeeld Azië versterken? Waarom denkt u dat?
Zie antwoord vraag 8.
Indien de City of London inderdaad krimpt na een Brexit, ligt er dan een kans voor de Amsterdamse Zuidas om te groeien, door bijvoorbeeld vertrekkend talent aan te trekken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat voor maatregelen heeft u in gedachten om de Zuidas te laten groeien na een Brexit?
Het is mogelijk dat bedrijven die zich geconfronteerd zien met onzekerheid of beperkte toegang tot een markt besluiten om hun activiteiten te verplaatsen. Het kabinet heeft het vestigingsklimaat in Nederland in algemene zin als hoge prioriteit en zal zich hiervoor ook blijven inzetten.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Britse referendum op 23 juni?
Nee.
Busterreur in Almere |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Busdienst gestopt na golf vernieling»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat de onveiligheid op de betreffende route zo groot is geworden dat het vervoersbedrijf geen andere oplossing zag dan het tot nader order stoppen met de dienst?
Naar aanleiding van een aantal betreurenswaardige incidenten in Almere in het weekend van 12 juni, waarbij bussen van vervoerder Connexxion zijn bekogeld door jongeren met stenen, heeft Connexxion besloten om het busvervoer enige uren stil te leggen. Het busvervoer is daarna weer hervat.
Waarom is er niemand van de liefst dertig tot veertig jongeren, die stelselmatig bussen met stenen bekogelen, opgepakt en vastgezet?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij gemeld dat er ongeveer tien incidenten zijn geweest waarbij met stenen tegen bussen is gegooid of anderszins vernieling van bussen of busruiten heeft plaatsgevonden. Dit betreft de zaken waarbij daadwerkelijk sprake is van strafbare feiten, anders dan baldadigheid. Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen dat dit telkens binnen eenzelfde groepsverband gebeurt. Een aantal aanhoudingen is inmiddels verricht. Nu het onderzoek naar deze diverse incidenten nog loopt, kan ik hier op dit moment geen verdere inhoudelijke mededelingen over doen.
Ik wil benadrukken dat agressie tegen werknemers met een publieke taak onacceptabel is. Hier wordt dan ook krachtig tegen opgetreden. In dit kader zijn tussen politie en OM Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) gemaakt over de opsporing en vervolging van dit type delicten. De ELA zijn opsporings- en vervolgingsafspraken over onder meer prioritaire afhandeling, eenduidige registratie, werkgeversaangifte, domiciliekeuze en een verhoogde strafeis (+200%). De afspraken beogen een uniforme aanpak en behandeling van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak.
Ik werk samen met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en met decentrale overheden, vervoerders en vakbonden aan een gezamenlijke integrale veiligheidsaanpak voor het openbaar vervoer. Alleen samen kunnen we deze maatschappelijke problematiek aanpakken. Deze aanpak is gebaseerd op de High Impact Crime (HIC)-aanpak van mijn ministerie. Een dadergerichte aanpak is een belangrijk onderdeel hiervan.
Deelt u de mening dat er nimmer gezwicht mag worden voor het gespuis en alles uit de kast moet worden getrokken om de bus gewoon te laten rijden, het tuig op te laten pakken en zo spoedig mogelijk te laten berechten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de burgemeester van Almere aan te sporen om een «zero-tolerance»-beleid te voeren?
Nee. De handhaving van de openbare orde is primair de verantwoordelijkheid van de burgemeester van Almere. De burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Een mbo-school die stopt met beschermde stageplaatsen voor studenten met een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u dat de mbo-instelling Scalda vanwege bezuinigingen vanaf volgend jaar februari geen geld meer heeft voor het studentenbedrijf Inceptio in Vlissingen dat mbo’ers helpt die elders geen stageplaats kunnen vinden in verband met een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie?1
Mbo-instellingen hebben de verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een stageplek en het bieden van (extra) ondersteuning aan studenten die dat nodig hebben. Instellingen zijn vrij om keuzes te maken in de manier waarop zij deze (extra) ondersteuning vormgeven. Voor de begeleiding van studenten die meer ondersteuning nodig hebben, faciliteer ik instellingen om een gedegen zorg- en begeleidingsstructuur te bieden. Zo zijn onder andere de voormalige LGF-middelen (circa € 50 miljoen) toegevoegd aan het landelijk budget voor mbo-instellingen en daarmee opgenomen in de jaarlijkse rijksbijdrage van elke instelling (de «lumpsum»). Daarnaast zijn nog aanvullende middelen beschikbaar, zoals de middelen voor schoolmaatschappelijk werk (circa € 15 miljoen) en het vaste en variabele deel van de vsv-prestatiemiddelen (circa € 40, 6 miljoen). Ook kunnen mbo-instellingen regionaal afspraken maken met gemeenten en het voortgezet onderwijs over de inzet van de regionale vsv-middelen voor jongeren met een extra ondersteuningsbehoefte (hieronder vallen ook de middelen voor de plusvoorzieningen).
In het betreffende nieuwsbericht wordt aangegeven dat Scalda geen rijkssubsidie meer ontvangt om Inceptio te kunnen financieren. Er is echter geen directe koppeling tussen de rijkssubsidie en het financieren van Inceptio. Wel wordt in 2016 de ombuiging voor het verkorten van opleidingen uit het Regeerakkoord Rutte-1 (VVD, CDA) structureel en volledig doorgevoerd. Daar staan investeringen via onder andere de kwaliteitsafspraken Rutte-2 (VVD, PvdA) tegenover. Het is uiteindelijk de keuze van de instelling hoe zij hun activiteiten afstemmen op het beschikbare budget.
Wat betekent dit straks voor de stagemogelijkheden van zulke mbo’ers in Zeeland?
Instellingen bepalen zelf op welke manier ze de ondersteuning aan mbo’ers met een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie vormgeven met de hen beschikbare middelen. Hetzelfde geldt voor de partners met wie mbo-instellingen samenwerken. Instellingen kunnen deze middelen ook in samenwerking met zorginstanties, gemeenten en het regionale bedrijfsleven inzetten. Scalda heeft er de afgelopen jaren voor gekozen om de (extra) ondersteuning en begeleiding die sommige jongeren nodig hebben bij de stage, vorm te gegeven via het studentenbedrijf Inceptio. Als Scalda ervoor kiest om te stoppen met Inceptio, zal die ondersteuning en begeleiding op andere manieren moeten worden vormgegeven.
Navraag bij Scalda leert dat de aanvullende middelen die mbo-instellingen ontvangen, onder meer worden ingezet op een interne plusvoorziening met onder andere een gedragsdeskundige en extra begeleiding rondom de beroepspraktijkvorming, richting de bedrijven. Ook zijn er jobcoaches voor jongeren in een kwetsbare positie. Scalda is zich bewust van het feit dat ze de plicht hebben om jongeren te plaatsen. Dit doen ze (al) door bijvoorbeeld in gesprek te gaan met bedrijven, te zoeken naar beschermde stageplaatsen, mogelijkheden in de wijk te verkennen en hybride leeromgevingen.
Geldt voor het mbo het streven naar passend onderwijs in dezelfde mate als bij het primair en voortgezet onderwijs?
Ja. Hoewel mbo-instellingen in tegenstelling tot scholen uit het primair en voortgezet onderwijs geen onderdeel uitmaken van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs, moeten ze hun studenten evengoed passend onderwijs aanbieden. Ze zijn verplicht studenten met een extra ondersteuningsbehoefte de ondersteuning te bieden die ze nodig hebben, mits dit geen onevenredig beslag legt op de instelling. Mbo-instellingen richten hiervoor een eigen ondersteuningsstructuur in en kunnen hiervoor samenwerken met externe partijen.
Kunt u de volgende afweging van Scalda billijken: «Als we geld steken in Inceptio, dan zouden we minder docenten in kunnen zetten voor gewone lessen. Dat is geen optie. Het is niet gezegd dat deze leerlingen geen stage meer kunnen lopen, maar het zal een stuk lastiger worden.»? Kunt u toelichten waarom?
Zoals aangegeven, behoort het tot de verantwoordelijkheid van de mbo-instelling om keuzes te maken over hoe zij hun activiteiten afstemmen op het budget dat zij beschikbaar hebben. Ik kan mij voorstellen dat de begeleiding van jongeren met bijvoorbeeld een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie, intensiever is. Dat geldt zowel voor het onderwijs als voor het bedrijfsleven. Daarom is het van belang dat in de regio met betrokken partijen (zorginstanties, gemeenten, arbeidsmarktpartijen) afspraken worden gemaakt over de ondersteuning en begeleiding van deze jongeren.
Biedt de regionale arbeidsmarkt in Zeeland voor mbo'ers op niveau 2 voldoende alternatieve mogelijkheden voor stageplaatsen, nu Inceptio gaat wegvallen?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u zorgen dat binnen of buiten Scalda een oplossing wordt gerealiseerd voor de mbo’ers die tot nog toe via Inceptio aan een stageplaats werden geholpen?
Laat ik vooropstellen dat ik het belangrijk vind dat er voor studenten met een extra ondersteuningsbehoefte voorzieningen worden getroffen om hen te begeleiden tijdens de stage. Daarbij hecht ik aan de vrijheid die instellingen hebben om zelf keuzes te maken over hoe zij het onderwijs inrichten en met welke partners ze daarbij samenwerken. Bovendien denk ik dat de instelling de doelgroep en regio zelf het beste kent. Ik ondersteun instellingen daarbij samen met het Platform Passend Onderwijs MBO. Het Platform Passend Onderwijs MBO deelt tijdens kennisdeling- en professionaliseringsactiviteiten goede voorbeelden van extra ondersteuning tijdens de bpv.
Een Nederlandse die vast zit in Qatar na te zijn verkracht |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Nederlandse studente in Qatar vastgezet nadat ze zegt verkracht te zijn»?1
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Ten Broeke, Servaes, Knops, Van Bommel, Voordewind, Van der Staaij, Grashoff en Sjoerdsma (VVD, PvdA, CDA, SP, CU, SGP, GL, D66) met kenmerk 2016Z11863 over de arrestatie van een Nederlandse vrouw in Qatar.
Klopt het dat er al sinds maart een Nederlandse toeriste vast zit in een gevangenis in Qatar, nota bene nadat ze is verkracht?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat deze vrouw nog steeds vast zit? Wat heeft u sinds maart gedaan om haar terug te halen naar Nederland? Graag een compleet overzicht.
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de ambassadeur van Qatar te ontbieden en alles in het werk te stellen om deze schandalige gevangenschap zo spoedig mogelijk te beëindigen?
Zie antwoord vraag 1.
De noodzaak tot het verduurzamen van voedsel, mede via prijsprikkels |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Food Systems and Natural Resources» van het International Research Panel (IRP), waaruit blijkt dat de wereldwijde voedselvoorziening ingrijpend moet worden verduurzaamd om te kunnen garanderen dat toekomstige generaties voldoende voedsel zullen hebben?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat de overheid bij die verduurzaming een belangrijke rol kan spelen door bijvoorbeeld meer mensen te wijzen op het belang van duurzaam voedsel via onderwijs en voorlichting, door duurzame voedselproductie te stimuleren en door te stoppen met het bemoedigen van milieuschadelijke voedselproductie?
Ja, ik deel de conclusie dat de overheid een belangrijke rol kan spelen bij de verduurzaming van de voedselketen. In de kabinetsreactie op het WRR-rapport «Naar een voedselbeleid» (Kamerstuk 31 532, nr. 156, d.d. 30 oktober 2015) is aangegeven op welke wijze het kabinet hier aan werkt.
Hoe beoordeelt u de conclusies van het IRP dat externaliteiten zoals milieuschade, dierziekten, waterschaarste en biodiversiteitsverlies veel sterker in de prijs van voedingsproducten verdisconteerd dienen te worden? Hoe kan de overheid hierin volgens u een rol spelen? Staat u open voor de oproep van het IRP om via belastingheffingen deze externaliteiten te beprijzen? Zo ja, bent u bereid op korte termijn voorstellen naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om aanvullend onderzoek te verrichten naar het invoeren van dit soort Pigouviaanse belastingen in productieketens? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de zichtbaarheid wordt vergroot van kosten die binnen ketens gemaakt worden. Duidelijk moet zijn wat de daadwerkelijke kosten zijn van voedselproductie, die nu als «externaliteiten» op het milieu en de biodiversiteit worden afgewenteld. De vraag is hoe die kosten inzichtelijk kunnen worden gemaakt en vervolgens verrekend. Dit is echter geen eenvoudige exercitie. De primaire functie van belastingen is het verkrijgen van middelen ter dekking van overheidsuitgaven. Een secundair effect van belastingen kan een prijsprikkel zijn die bepaalde gedragingen ontmoedigt of juist stimuleert. Via de energiebelasting en accijnzen worden diverse externaliteiten beprijsd, rekening houdend met grenseffecten en het internationale speelveld voor onze industrie. Het kabinet is geen voorstander om het instrumentele gebruik van belastingheffing op dit moment te verbreden. Er zijn minder belastende opties dan belastingheffing te bedenken om externaliteiten in de prijs van producten en diensten tot uitdrukking te brengen. In de kabinetsreactie op het WRR-rapport is toegezegd in overleg met bedrijfsleven en maatschappelijke partijen voor enkele sectoren te verkennen hoe «true pricing» de transitie naar duurzaamheid kan ondersteunen. Er is inmiddels opdracht gegeven voor dit onderzoek. Uw Kamer zal hierover in de tweede helft van 2016 worden geïnformeerd.
Deelt u de conclusies van het IRP dat de overheid ook een belangrijke bijdrage kan leveren aan het duurzaam maken van onze voedselvoorziening door te stoppen met het direct of indirect subsidiëren (via belastingvoordelen) van niet-duurzame producten, zoals de subsidies voor de visserij? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat het subsidiëren van niet-duurzame producten ongewenst is. Om die reden worden subsidies onder andere ingezet voor verduurzaming van de landbouw. Voor de visserijsector geldt dat verduurzaming het belangrijkste doel is van de subsidies in het kader van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij.
Deelt u de conclusie van het IRP dat het gebruik van fossiele brandstoffen bij het produceren van voedsel ontmoedigd moet worden, en dat de overheid hierin een belangrijk rol kan spelen door bijvoorbeeld te stoppen met voordelige belastingregelingen te treffen in relatie tot het gebruik van fossiele brandstoffen bij het produceren van voedsel? Zo nee, waarom niet?
Het kabinetsbeleid is erop gericht om het gebruik van fossiele brandstoffen in Nederland te verminderen. Dit blijkt uit de inzet voor energiebesparing en verduurzaming (bijvoorbeeld via gerichte inzet voor geothermie) zoals bij de glastuinbouw. Het kabinet deelt de visie van deze sector om voor 2050 netto CO2-neutraal te kunnen produceren. Ook in andere landbouwsectoren zijn er duidelijke initiatieven om hernieuwbare energie te benutten voor hun productie, denk daarbij bijvoorbeeld aan de zonnepanelen op boerendaken.
Overigens zijn de conclusies van IRP gericht op voedselsystemen in mondiale context. De aanbevelingen die IRP noemt zijn locatie en context specifiek volgens IRP. Een (flink) deel van de IRP-aanbevelingen zijn in de Nederlandse land- en tuinbouw al gerealiseerd, zoals een verregaande energie-efficiency in de voedselproductie.
Volgt u het advies van het IRP op om een nationale voorlichtingscampagne te beginnen waarbij burgers inzicht wordt gegeven in de impact van voedselproductie op natuur, milieu en de hoeveelheid grondstoffen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u dit uitvoeren? Bent u ook bereid om scholen op te roepen in het curriculum lessen op te nemen over duurzaam voedsel? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Er wordt reeds door verschillende instanties en NGO’s (Voedingscentrum, Milieu Centraal, Natuur en Milieu e.d.) voorlichting gegeven aan burgers over de impact van voedselproductie op natuur, milieu en de hoeveelheid grondstoffen. Scholen hebben daarbij een eigen verantwoordelijkheid om aandacht te besteden aan voeding.
Ik wil actief inzetten op educatie over gezond èn duurzaam voedsel op scholen. Vanuit mijn ministerie wordt de inzet (onder de noemer)» Jong leren eten», met inbreng vanuit Smaaklessen en de EU Schoolfruitregeling, in overleg met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport samengebracht met het lopende programma Gezonde School.
De arrestatie van een Nederlandse vrouw in Qatar |
|
Rik Grashoff (GL), Harry van Bommel (SP), Han ten Broeke (VVD), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Michiel Servaes (PvdA), Raymond Knops (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse vrouw al maanden vast in Qatar»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de vrouw in kwestie is opgepakt nadat zij aangifte deed van verkrachting?
Ik kan de arrestatie bevestigen. In aanvulling daarop kan ik melden dat op 13 juni 2016 de Qatarese rechter betrokkene heeft veroordeeld tot een voorwaardelijke straf en een boete van omgerekend circa 750 euro voor openbare dronkenschap en overspel. Zij is overgebracht naar een uitzetcentrum en kan over enkele dagen Qatar verlaten. De rechter heeft de medeverdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar en een lijfstraf opgelegd.
Kunt u aangeven wat de regering tot nu toe heeft ondernomen om de vrouw in kwestie vrij te krijgen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken verleent consulaire bijstand aan in het buitenland gedetineerde Nederlanders indien zij dat wensen. Ook aan de persoon in onderhavige zaak heeft het ministerie vanaf het bekend worden van de arrestatie consulaire bijstand verleend. Een medewerker van de ambassade in Doha heeft betrokkene meermaals in de gevangenis bezocht en wekelijks telefonisch contact onderhouden. Verder hebben ambassademedewerkers rechtszittingen bijgewoond om de rechtsgang van betrokkene te volgen. Tot slot heeft de ambassade over deze zaak actief contact onderhouden met de Qatarese autoriteiten. Al deze activiteiten vonden plaats in het kader van het verlenen van consulaire bijstand aan de gedetineerde.
Hoe verloopt het contact met de naasten? Is de ambassade in Doha voldoende geëquipeerd om zowel de vrouw als de naasten voldoende bij te staan?
Een Nederlander die in het buitenland is gedetineerd en aangeeft consulaire bijstand te willen ontvangen, kan één contactpersoon voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken aanwijzen. Deze contactpersoon wordt door het departement op de hoogte gehouden van de situatie van de gedetineerde. Om privacyredenen en om misverstanden tegen te gaan, verstrekt het ministerie zonder toestemming van betrokkene geen informatie aan andere personen, inclusief (naaste) familieleden. Ook betrokkene in deze zaak had een contactpersoon aangewezen.
Kunt u bevestigen dat de ambassade de meest recente zitting zou bijwonen maar zonder opgaaf van redenen verstek heeft laten gaan?
Zie ook antwoord op vraag 3 over het bijwonen van zittingen. Op één zitting na heeft de ambassade alle rechtszittingen bijgewoond. In totaal heeft de ambassade vijf rechtszittingen bijgewoond, waaronder de laatste zitting op 13 juni 2016. Bij één van deze vijf rechtszittingen was betrokkene zelf niet aanwezig.
Kunt u bevestigen dat de ambassade betrokkene pas na drie weken bezocht?
Nee. Betrokkene is op 20 maart 2016, vier dagen na de arrestatiemelding bij de ambassade c.q. een week na haar arrestatie bezocht.
Heeft de vrouw in kwestie inmiddels gezondheidsgerelateerde en geestelijke bijstand gekregen?
Zoals aangeven in het antwoord op vraag 3 hebben ambassademedewerkers betrokkene in de gevangenis meermaals bezocht. Ook is betrokkene medisch onderzocht. Betrokkene heeft geen bezoek ontvangen van een vrijwilliger van één van de Nederlandse organisaties voor sociale, maatschappelijke of geestelijke zorg.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden en in elk geval zodra er ook juridische duidelijkheid is over de aanklacht die maandag in zitting wordt geformuleerd?
Het bericht “Modewinkelier staat voor het blok” |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Modewinkelier staat voor het blok»?1
Ja.
Deelt u de mening van de journalist van dit bericht dat de modewinkelier voor het blok staat?
In december 2015 heb ik uw Kamer de brief «Werken aan toekomstbestendige wetgeving: digitale platforms en de deeleconomie, waaronder particuliere verhuur aan toeristen» (Kamerstukken 2015–2016, 33 009, nr. 12) gestuurd. Deze brief en de toelichting op deze brief bevatten het kabinetsstandpunt over platforms. Zoals in deze brief is aangegeven, bieden platforms zoals Zalando kansen voor zowel ondernemers als consumenten. Een platform brengt de vraag van consumenten en het aanbod van ondernemers samen. Een ondernemer, zoals een modewinkelier, kan zijn product via één of meer platforms aanbieden en daarmee proberen een groter publiek te bereiken dan via andere distributiekanalen, zoals de eigen website of een fysieke winkel. Hierdoor kan hij zijn omzet verhogen. Consumenten krijgen via platforms toegang tot een groot en divers aantal producten. Platforms maken het voor consumenten bovendien gemakkelijker om producten te vergelijken. Daarnaast kunnen platforms zorgen voor meer concurrentie tussen ondernemers die hun product op een platform aanbieden, wat tot voordelen voor de consument leidt.
Eén van de modellen die een platform kan gebruiken om inkomsten te vergaren uit de dienst die het aan ondernemers en consumenten levert, is dat ze commissie aan ondernemers vragen voor elk product dat zij via een platform verkopen. Deze commissie kan worden gezien als de prijs die een ondernemer betaalt voor het kunnen aanbieden van zijn dienst via een platform. Het is aan een ondernemer zelf om te bepalen of hij gebruik wil maken van een specifiek platform als verkoopkanaal, of dat hij zijn product via een ander platform of een ander verkoopkanaal, zoals de eigen website, wil aanbieden. Een ondernemer dient zelf de afweging te maken tussen de prijs die hij voor het gebruiken van een platform moet betalen (de commissie) en de voordelen die hij geniet door een groter publiek te bereiken.
Hoe oordeelt u over dit type aanbod van verkoopplatforms met commissiemodellen, zoals Zalando, voor winkeliers?
Zie antwoord vraag 2.
Een ander verkoopplatform, Amazon, heeft net zijn prijzen voor het feestdagenseizoen verdubbeld; kan dezelfde situatie in Nederland ontstaan, waarbij winkeliers geconfronteerd worden met een prijsverhoging vlak voor de feestdagen? Zo ja, wat betekent dit voor het concurrentievermogen van winkeliers?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik ervan uit dat met de prijsverhoging een verhoging van de commissie die een platform aan ondernemers rekent wordt bedoeld. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 en 3 is aangegeven, kan de commissie worden gezien als de prijs die een ondernemer betaalt voor die dienst die een platform levert. Wanneer een platform aantrekkelijker wordt voor ondernemers, bijvoorbeeld omdat meer consumenten tijdens de feestdagen gebruikmaken van het platform en meer ondernemers dan hun product via een platform willen aanbieden, kan dit tot een stijging in de commissie leiden. Het is aan een ondernemer om te beoordelen of de voordelen van het aanbieden van een product via een platform opwegen tegen een hogere commissie. Hierbij kan de ondernemer er zelf voor kiezen om zijn product via een ander platform of via een ander verkoopkanaal aan te bieden.
In hoeverre is artikel 24 van de Mededingingswet van toepassing? Wat betekent een dominante marktpositie van Zalando, die kan leiden tot een grote inkoopmacht in de mode- en retailsector? Hoe oordeelt u over deze ontwikkeling?
Naast de voordelen die platforms kunnen bieden, kunnen platforms ook mededingingsrisico’s met zich meebrengen. Deze worden beschreven in de bij de beantwoording van vraag 2 en 3 genoemde brief over digitale platforms en de deeleconomie. Platforms kunnen een economische machtspositie verkrijgen. Het hebben van een economische machtspositie is niet verboden. Deze positie kan namelijk ook het gevolg zijn van succesvolle investeringen en innovatie. Tegelijkertijd ontstaat wel het risico dat platforms een economische machtspositie misbruiken. Er zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn van misbruik wanneer een platform ondernemers die hun product via een platform (willen) aanbieden uitbuit of uitsluit.
Artikel 24 van de Mededingingswet verbiedt misbruik van een economische machtspositie. Dit verbod is van toepassing op ondernemers die goederen of diensten op de markt aanbieden. Dit betekent dat het verbod ook van toepassing is op platforms die aan ondernemers en consumenten een dienst verlenen. De beoordeling of er in een concrete casus sprake is van misbruik van een economische machtspositie, is niet aan mij maar aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder. Ondernemers zoals modewinkeliers kunnen een klacht bij de ACM indienen wanneer ze vinden dat een platform zijn economische machtspositie misbruikt.
Hoe verhoudt dit verkoopplatform zich tot artikel 193a en verder van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek? Is hier sprake van oneerlijke handelspraktijken, aangezien de verkoopdata van aangesloten winkeliers bij dit platform terechtkomen? Zo ja, welke bepalingen van die wet betreft het in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
Afdeling 3A van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over oneerlijke handelspraktijken beschermt consumenten tegen misleiding of agressieve benadering als zij een product kopen of dienst afnemen. Voor een platform zoals Zalando is de afdeling over oneerlijke handelspraktijken van toepassing voor zover het platform fungeert als «handelaar». Hiervan is sprake als een platform handelt in het kader van beroeps- of bedrijfsactiviteiten zoals vermeld in artikel 6:193a, onder b, BW. Het gaat hierbij om de relatie tussen handelaren en consumenten. Uit de bepalingen over oneerlijke handelspraktijken volgen geen verplichtingen voor platforms zoals Zalando in hun relatie met ondernemers zoals modewinkeliers die hun producten via het platform aanbieden.
Bent u van plan om in overleg te gaan met Autoriteit Consument en Markt (ACM) tegen de dominante marktpositie van dit verkoopplatform? Zo ja, welke maatregelen overweegt u? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat relatie- en concurrentiebeding voor vrije zorgkeuze gaat |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter in het geding tussen De Karmel en de vier gezinshuizen?1
Ik betreur het zeer dat de jongvolwassenen die nu in de desbetreffende gezinshuizen wonen, mogelijk nadeel ondervinden van een zakelijk conflict tussen de zorgaanbieder en de onderaannemers (de gezinshuizen). Ik vind dat partijen het belang van de cliënt altijd centraal moeten hebben staan.
Vindt u het wenselijk dat het relatie- en concurrentiebeding prevaleert op de vrije zorgkeuze in de situatie van deze hulpbehoevende jongvolwassenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De rechter is alles overwegende tot het oordeel gekomen dat hij geen aanleiding ziet om het concurrentie- en het relatiebeding te schorsen. Deze uitspraak dient gerespecteerd te worden. De rechter overweegt dat de gezinshuizen het relatie- en concurrentiebeding nu eenmaal zijn overeengekomen, in een samenwerkingsovereenkomst die met inachtneming van een termijn van zes maanden opzegbaar was. Het was bij het aangaan van de overeenkomst duidelijk dat het tot een rechtsgeldige opzegging zou kunnen komen en dat de gezinshuizen dan beperkt zouden zijn in hun mogelijkheden. Hierbij neemt de rechter tevens in aanmerking dat de bewoners een overeenkomst met De Karmel hebben en niet met de gezinshuizen. Uit de individuele zorgovereenkomsten kan volgens de rechter niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat de bewoners voor onbepaalde tijd in hetzelfde huis en bij dezelfde gezinsouders kunnen blijven wonen. In de aard van de overeenkomsten ligt besloten dat de nieuwe bewoners met een nieuwe situatie geconfronteerd kunnen worden, hoe vervelend dat ook is voor hen. Indien de bewoners met een dergelijke situatie niet tevreden zijn, kunnen zij de overeenkomst met De Karmel opzeggen en elders een zorgovereenkomst sluiten.
Ik vind echter wel dat partijen de verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat de jongvolwassenen geen tot zo min mogelijkheid nadeel ondervinden van de ontstane situatie en de continuïteit van zorg gewaarborgd wordt.
Acht u deze uitspraak in lijn met de gedachte achter de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Jeugdwet, waarin een grote mate van keuzevrijheid voor de zorgbehoevende is opgenomen?
Keuzevrijheid is belangrijk. Het versterkt de positie van de cliënt en draagt ook bij aan de kwaliteit van de zorg. Daarom schrijft de Wet langdurige zorg voor dat de Wlz-uitvoerder de verzekerde de keuze laat uit alle geschikte, gecontracteerde zorgaanbieders die deze verzekerde de zorg op redelijke termijn kunnen verlenen en schrijft de Jeugdwet voor dat de gemeente de jeugdige en zijn ouders, voor zover redelijkerwijs mogelijk, keuzevrijheid wordt geboden. In de situatie waar de rechter nu een uitspraak over heeft gedaan zijn de specifieke omstandigheden en belangen afgewogen, waaronder het belang van keuzevrijheid van de cliënt.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich, gelet op de grote moeite die ouders aangeven te hebben of verwachten te krijgen bij het vinden van een nieuw gezinshuis, tot de ambitie van dit kabinet om zoveel mogelijk in gezinsvervangende huizen te plaatsen? In aanvulling daarop, hoe verhoudt deze uitspraak zich tot artikel 20 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind?
Indien het zo ver komt dat de kinderen uit het gezinshuis moeten worden geplaatst, dan zal in eerste instantie de verantwoordelijkheid voor een nieuw gezinshuis bij de zorgaanbieder liggen. De kinderen hebben namelijk een lopende zorgovereenkomst met de aanbieder. De Karmel heeft al aangegeven de komende periode te willen gebruiken om in gesprek te gaan met de kinderen en de gezinsouders om tot een passende oplossing te komen. Indien de aanbieder niet tot een passend zorgaanbod kan komen of de cliënt de zorgovereenkomst opzegt, dan is het aan de gemeente (in het geval er sprake is van jeugdhulp) of het zorgkantoor (in het geval er sprake is van een Wlz indicatie) om voor een passend zorgaanbod te zorgen conform artikel 20 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
Acht u de met deze uitspraak ontstane situatie een goede reactie op het door de Kinderombudsman gegeven advies om zoveel mogelijk kinderen op te laten groeien in een gezin of gezinshuis? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ik zie geen directe relatie tussen de ontstane situatie in deze casus en het advies van de Kinderombudsman. Daarnaast heb ik aangegeven bij mijn antwoord op vraag 4, dat partijen de verantwoordelijkheid hebben om voor deze bewoners (indien nodig) een ander gezinshuis te vinden.3
Bent u van mening dat met deze uitspraak recht wordt gedaan aan «het recht op perspectief voor de kwetsbare partij»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoe gaat u er in deze situatie voor zorgen dat de kinderen hun vertrouwde zorg niet kwijtraken en tussen wal en schip vallen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Wat is uw reactie op het beloningsbeleid van De Karmel?3
Het CIBG zal, als de verantwoordelijke toezichthouder op grond van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke – en semi-publieke sector, een onderzoek instellen naar de bezoldiging van het management van De Karmel.
Omzeilt De Karmel met de holdingconstructie het verbod op winstuitkering? Zo ja, hoe gaat u deze constructie stoppen en bent u bereid te onderzoeken of er nog meer organisaties in Nederland via een dergelijke constructie winst uitkeren? Indien De Karmel het verbod op winstuitkering niet omzeilt, bent u van mening dat dit een wenselijke ontwikkeling is? Zo nee, hoe gaat u deze ontwikkeling een halt toe roepen?
In de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) is bepaald dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling een bij het uitvoeringsbesluit WTZi gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de WTZi en daarmee ook op de naleving van het winstverbod. De IGZ is bezig deze casus nader uit te zoeken. Het onderzoek van de IGZ hiernaar is in volle gang en ik kan niet vooruitlopen op de inhoud en de uitkomsten. Indien het verbod wordt overtreden zal handhavend worden opgetreden.
Wat gaat u er tenslotte aan doen om ervoor te zorgen dat financiële belangen niet meer voorgaan op de belangen van kwetsbare kinderen?
Zoals ik onder andere heb aangegeven bij mijn antwoord op vraag 1, vind ik dat partijen het belang van de cliënt centraal moeten stellen en hier ook naar moeten handelen. Cliënten moeten geen hinder ondervinden van een zakelijk conflict. Het is vooral aan de contracterende partij, in dit geval de gemeente en het zorgkantoor, om hierop toe te zien en aanbieders hierop te wijzen. Dit gebeurt ook in de praktijk. Ik heb ook begrepen dat de gemeente Lingewaard, waar De Karmel actief is, met alle betrokken partijen in overleg is om de belangen van cliënten vooral niet in het geding te laten komen.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Jeugdhulp voorzien op 30 juni 2016 beantwoorden?
Dit is in verband met het opvragen van de benodigde achtergrondinformatie niet gelukt.
Onduidelijkheid over hoofdverblijf bij huurwoningen |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u de situatie uit de column waarin wordt beschreven hoe een familie die al jarenlang een woning huurt uit huis wordt gezet vanwege verblijf in het buitenland? 1
De situatie in de column betreft een huuropzegging door woningcorporatie Pré Wonen. Deze zaak is nog onder de rechter. Men is nog in afwachting van de uitspraak in hoger beroep.
Hoeveel ontruimingsverzoeken vanwege een verblijf in het buitenland zijn er de afgelopen drie jaar gedaan, en hoeveel daarvan hebben daadwerkelijk tot een ontruiming geleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik beschik niet over informatie over het aantal ontruimingsverzoeken door woningcorporaties vanwege verblijf in het buitenland: uit gegevens van Aedes, vereniging van woningcorporaties, blijkt dat in 2015 275 huishoudens zijn uitgezet wegens woonfraude. Dit betreft 5 procent van in totaal 5.550 huisuitzettingen. Het niet gebruiken als hoofdverblijf is één van de zaken die onder de noemer woonfraude wordt geregistreerd. Nadere cijfers zijn niet bekend.
Hoe is het mogelijk dat de familie, zoals beschreven in de column, haar huurhuis moet verlaten als nergens duidelijk staat aangegeven wanneer of na hoeveel weken een verblijf in het buitenland wordt gezien als hoofdverblijf?
Of betreffende familie de woning dient te verlaten is nog niet bekend, de zaak is immers nog onder de rechter. Een verhuurder kan de huur ondermeer opzeggen wanneer hij vindt dat de huurder zich niet als een goed huurder gedraagt2. De rechter zal dan moeten beoordelen of de huurder de woning als hoofdverblijf gebruikt en of, wanneer dit niet het geval is, een vordering tot beëindiging van de huur op die grond wordt toegewezen.
Wat is de definitie van «hoofdverblijf», aan welke voorwaarden moet een huurder voldoen om te laten zien dat de huurwoning het hoofdverblijf is, en waarom is er nog steeds onduidelijkheid hierover?
De inhoud van het begrip «hoofdverblijf» is niet wettelijk vastgelegd. In de wet is ook geen verplichting tot het houden van hoofdverblijf opgenomen.
In de jurisprudentie is aan dit begrip wel nadere invulling gegeven. Bij de beoordeling van de vraag of iemand in een bepaalde woning zijn hoofdverblijf houdt spelen blijkens de jurisprudentie diverse, met name feitelijke, omstandigheden een rol, waaronder de feitelijke aanwezigheid van de huurder, het ingeschreven zijn in de gemeentelijke basisregistratie, de plaats waar de huurder de nacht doorbrengt, de aanwezigheid van meubilair en aansluiting op voorzieningen en andere factoren. Het is aan de rechter om hierin een oordeel te geven.
Het verdient daarnaast aanbeveling dat de verhuurder, wanneer hij in het huurcontract de verplichting tot het houden van hoofdverblijf in het gehuurde opneemt, verduidelijkt wat hij hieronder verstaat.
In hoeveel huurovereenkomsten is opgenomen dat het gehuurde pand het hoofdverblijf dient te zijn, en bij hoeveel huurcontracten is dit niet het geval?
Hierover zijn geen cijfers beschikbaar. Volgens de informatie van Aedes is in haar huidige modelhuurovereenkomst een bepaling opgenomen die ziet op het gebruik als hoofdverblijf.
Op basis van welke wet- en regelgeving kan een huurovereenkomst worden beëindigd wanneer de huurder in het buitenland verblijft en aan welke voorwaarden moet de bewijslast van de verhuurder dan voldoen?
De verhuurder kan de huur opzeggen op grond van artikel 7:274 lid 1 onder a BW (huurder gedraagt zich niet als een goed huurder). Ook kan hij ontbinding van de huurovereenkomst vorderen wegens wanprestatie, wanneer de huurder een contractueel verbod overtreedt. De verhuurder die de huurovereenkomst wil beëindigen zal aannemelijk moeten maken dat de huurder geen hoofdverblijf in het gehuurde houdt. Zoals hierboven aangegeven kunnen bij de beoordeling hiervan diverse factoren een rol spelen.
Waarom en onder welke voorwaarden kan een verblijf in het buitenland als woonfraude worden gezien, aangezien ook huurders recht hebben op vakantie?
Het begrip woonfraude is geen juridische term maar een kwalificatie die door verhuurders aan het niet (zelf) bewonen van een huurwoning wordt gegeven. Wanneer en onder welke voorwaarden zij menen dat hiervan sprake is kan ik niet beoordelen.
Is er een verschil in woonfraude te constateren tussen gebieden waar de woningnood groter of kleiner is? Bent u van mening dat huurders die in een regio wonen met kortere wachttijden, langer of vaker op vakantie mogen dan huurders die in een regio wonen met lange wacht- en zoektijden voor een sociale huurwoning?
Ik kan mij voorstellen dat met name sociale verhuurders eerder overgaan tot opzegging of ontbinding van de huurovereenkomst wegens het niet (zelf) bewonen van een sociale huurwoning in regio’s met meer schaarste.
Op welke wijze en op welke termijn gaat u woningcorporaties en huurders duidelijk maken wat onder een hoofdverblijf wordt verstaan, zodat er geen onnodige uitzettingen hoeven plaats te vinden met alle gevolgen van dien?
Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van hoofdverblijf of niet. Het is uiteraard wel raadzaam dat woningcorporaties aan hun huurders, liefst al bij het afsluiten van de huurovereenkomst, duidelijk aangeven wat zij onder goed huurderschap en onder hoofdverblijf verstaan, zodat huurders vooraf weten wanneer zij een opzeggings- of ontbindingsprocedure riskeren.
Bent u van mening dat het verstandiger zou zijn wanneer woningcorporaties hun tijd en middelen gebruiken om betaalbare huurwoningen te bouwen, in plaats van kostbare procedures op te starten om mensen die op vakantie gaan hun huis uit te zetten? Hoe gaat u woningcorporaties hierop wijzen?
Woningcorporatie hebben als taak het beschikbaar stellen van betaalbare huurwoningen aan huishoudens met lage inkomens en huishoudens die door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van passende huisvesting. Ook dienen zij bij te dragen aan de leefbaarheid van hun woongelegenheden en hierbij speelt een rol dat de woning gebruikt wordt als hoofdverblijf. Op welke wijze zij invulling aan deze taken geven is aan henzelf.
Het bericht Jumbo haalt sigaretten uit het zicht |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jumbo haalt sigaretten uit het zicht, maar heeft dat zin»?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat de rookwaar bij Jumbo achter deuren van matglas komt te liggen, waarop met grote letters «tabak» te lezen valt?
Ik omarm initiatieven van verkooppunten die tabaksproducten niet langer in het zicht plaatsen. Tegelijkertijd blijven de regels voor reclame van toepassing. Voorop staat namelijk dat er geen ongeoorloofde reclame plaatsvindt. Als dat wordt geborgd, kan het positieve resultaat van een display ban worden gehaald.
De NVWA houdt er toezicht op dat de presentatie van tabakswaren niet tot ongeoorloofde reclame leidt. Ik wacht het onderzoek van de NVWA naar de klacht af.
Wat is uw mening over de reden («De verpakkingen op sigarettenpakjes veranderen. Daar komen afschrikwekkende plaatjes op. Dus we zaten er mee in onze maag dat de klant geconfronteerd wordt met een muur van afschrikwekkende plaatjes, want we hebben veel tabaksproducten. Vandaar deze deuren») van Jumbo volgens Ed van de Weerd, commercieel directeur van Jumbo, om over te gaan tot matglazen deuren?
Ik moedig supermarkten en andere verkooppunten aan om een display ban in te voeren, omdat we daarmee jongeren kunnen beschermen. Ik vind het positief dat Jumbo haar verantwoordelijkheid neemt en in zeer korte tijd in alle Jumbo winkels tabak uit het zicht haalt. Ik verwacht dat dit initiatief andere verstrekkers ook stimuleert tot stappen, zolang dit maar gebeurt binnen de regels uit de Tabaks- en rookwarenwet. De reden waarom Jumbo tot het afschermen van tabakswaren is gekomen, is aan Jumbo.
Kent u het onderzoek «Impact on smoking of England's 2012 partial tobacco point of sale display ban: a repeated cross-sectional national study»2, waaruit blijkt dat afdekken zinvol is? Is het afdekken van rookwaar met matglas even effectief als het volledig uit het zicht halen van rookwaar, zoals naar voren komt uit dit onderzoek? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, deelt u de mening dat deze vorm van afdekken van de rookwaar met matglas er in de meest ongunstige situatie er toe kan leiden dat het beoogde effect van de nieuwe verpakkingsmaatregels wordt ondermijnd, en gelijktijdig de voordelen van een afgedekte display, zoals vermeld in het onderzoek, niet worden behaald?
De supermarkten hebben tot 1 juli de tijd gekregen om met een convenant te komen. Ik ben me ervan bewust dat er meerdere factoren een rol spelen om een convenant te sluiten, zoals de juridische houdbaarheid en het creëren van een gelijk speelveld met andere verkooppunten. Dit neemt niet weg dat ik ervan uitga dat supermarkten hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen en zich zullen inzetten voor een convenant waarin ze afspreken dat ze tabakswaren niet langer in het zicht zullen plaatsten. Dit betekent dat kleuren noch contouren van tabakswaren zichtbaar zijn. Pas dan wordt een displayban bereikt.
Het maakt dan ook niet uit met welk instrument het verkooppunt de tabakswaren afschermt, zolang maar aan die voorwaarden wordt voldaan. Ik heb bij de Jumbo gezien dat dit ook kan lukken met matglas, waardoor het positieve resultaat uit het onderzoek «Impact on smoking of England's 2012 partial tobacco point of sale display ban: a repeated cross-sectional national study» mogelijk blijft.
Wat is uw mening over het feit dat «tabak» in grote letters bij Jumbo op deuren van matglas staat? Vindt u het wenselijk indien «tabak» op de deuren staat om de consument aan te spreken, dan wel de consument eraan te herinneren dat er ook rookwaar gekocht kan worden? Wat is uw mening over de bij de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit ingediende klacht dat de deuren van matglas voor de rookwaar met daarop in grote letters «tabak» bij Jumbo een overtreding van het reclameverbod uit de Rookwarenwet is?
Zie antwoord vraag 2.
Ondermijnt de tekst en de grootte daarvan op het matglas de positieve resultaten die te behalen zijn met een afgedekte display, zoals vermeld in het onderzoek «Impact on smoking of England's 2012 partial tobacco point of sale display ban: a repeated cross-sectional national study»? Zo ja, bent u van mening dat het afdekken van een display zonder vermelding van de achterliggende rookwaar de juiste vorm van afdekken is? Zo nee, waar blijkt dit uit?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u dat voor 1 juli a.s. het convenant over een displayban voor rookwaar wordt gesloten conform de motie Volp/Dik-Faber3 en de motie Volp4? Zo ja, met welke minimum voorwaarden bent u tevreden? Zo nee, waarom niet? Wanneer wordt het convenant wel gesloten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat opvang wordt geweigerd aan (zieke) vreemdelingen die bereid zijn om het land te verlaten |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Attje Kuiken (PvdA), Linda Voortman (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ter Apel weigert zieke vreemdelingen»?1
Ja.
Kunt u reageren op de veronderstelling van het artikel dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) opvang onthoudt aan vreemdelingen die hebben aangegeven te willen meewerken aan vertrek?
De veronderstelling van het artikel is onjuist. In het algemeen geldt dat onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in Ter Apel beschikbaar is voor vreemdelingen die de bereidheid tonen om actief te werken aan terugkeer naar hun land van herkomst, of een derde land waar de toegang voor de betreffende vreemdeling is gewaarborgd. Wanneer een vreemdeling zich meldt bij de VBL en verzoekt om onderdak, wordt door een regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DTenV) met de vreemdeling een persoonlijk gesprek gevoerd, waarin onder andere wordt gevraagd naar de bereidheid van de vreemdeling om actief te werken aan zijn of haar terugkeer. Op basis van dit gesprek en hetgeen reeds bij DTenV bekend is over de inspanningen van de vreemdeling op basis van zijn of haar dossier, wordt beoordeeld of er daadwerkelijk gesproken kan worden van bereidheid tot het actief meewerken aan vertrek. Bij deze beoordeling wordt onder andere meegewogen in hoeverre de vreemdeling reeds zelfstandig heeft geprobeerd om documenten ten behoeve van zijn of haar vertrek uit Nederland te bemachtigen en bereid is om relevante informatie te verstrekken die nodig is om de terugkeer te kunnen realiseren.
Wanneer de regievoerder op basis van de beoordeling concludeert dat er voldoende aanleiding is om te veronderstellen dat de vreemdeling die om onderdak in de VBL verzoekt daadwerkelijk bereid is om terug te keren dan kan de vreemdeling toegang tot de VBL verkrijgen en kan de DT&V hem of haar bij het regelen van het vertrek ondersteunen.
Het komt echter ook voor dat een vreemdeling die zich met een verzoek om onderdak bij de VBL meldt wel stelt te willen terugkeren, maar niet in het bezit is van documenten, niet eerder heeft getracht om documenten te verkrijgen en verder geen relevante informatie kan of wil verstrekken die noodzakelijk is om de terugkeer daadwerkelijk te kunnen realiseren. Ook zijn er gevallen bekend van vreemdelingen die aangeven naar een derde land wensen te vertrekken, waarvan op basis van hun dossier niet kan worden aangenomen dat persoon aldaar zal worden toegelaten c.q. zal worden teruggestuurd, omdat van dat land bekend is dat het ook geen asiel verleent aan dergelijke aanvragers en er geen andere gronden voor toelating (zoals familierelaties) kunnen worden aangetoond. In zulke gevallen verleent Nederland logischerwijs geen medewerking aan dat vertrek. In deze situaties kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van actieve medewerking aan terugkeer en kan de toegang tot de VBL worden geweigerd. Dit afwegingskader is bevestigd in de uitspraak van de Raad van State van 26 november 2015 (kenmerk 201500577/1/V1).
Kunt u aangeven hoe het bovenstaande zich verhoudt met het uitgangspunt van het kabinet dat uitgeprocedeerde asielzoekers in beginsel het land dienen te verlaten en dat een uitgeprocedeerde vreemdeling recht heeft op opvang wanneer de vreemdeling zich bereid heeft getoond het land daadwerkelijk te willen verlaten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de afgelopen maanden aan verschillende uitgeprocedeerde vreemdelingen opvang is geweigerd ondanks een verklaring dat ze willen meewerken aan vertrek? Is het waar dat opvang is geweigerd vanwege onvoldoende «zicht op terugkeer»? Kunt u aangeven waarom deze vreemdelingen, ondanks de bereidheid om terug te keren, maar voor wie klaarblijkelijk «onvoldoende zicht op terugkeer bestaat», geen aanspraak kunnen maken op de buitenschuld-regeling?
Het is in algemene zin juist dat niet alle vreemdelingen die verzoeken om onderdak in de VBL daadwerkelijk tot de VBL worden toegelaten. Dit gebeurt in de gevallen zoals in de laatste alinea van het antwoord op vraag 2 en 3 is beschreven. Om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning als vreemdeling die buiten zijn of haar schuld niet uit Nederland kan vertrekken, dient een vreemdeling onder andere aannemelijk te maken dat hij of zij in eerste instantie zelfstandig heeft geprobeerd om het vertrek uit Nederland te realiseren. Die voorwaarde is in de algemene typering van veel van deze casussen dus niet vervuld.
Hoe verhoudt zich dit bovendien met de motie Voordewind/Voortman waarin de regering wordt verzocht de handelwijze van de Pauluskerk over te nemen om zodoende de vrijwillige terugkeer te bevorderen? Op welke wijze draagt deze handelwijze van de DT&V aan het daadwerkelijk vertrek van deze vreemdelingen?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld in antwoord op Kamervragen met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2134) betrek ik de strekking van de motie Voordewind/Voortman bij de gesprekken over het bestuursakkoord met de gemeenten. De handelwijze van de DTenV draagt in die zin bij aan het vertrek van deze vreemdelingen dat door het stellen van heldere voorwaarden aan de toegang tot de VBL- er wordt daadwerkelijk gekeken of er sprake is van een actieve bereidheid om terug te keren- geen valse verwachtingen worden gewekt bij vreemdelingen die overwegen zich bij de VBL te melden.
Wanneer kan de Kamer de uitwerking van het bed-bad-broodakkoord verwachten? Kunt u aangeven waarom deze uitwerking nog altijd op zich laat wachten?
Ik heb uw kamer hierover op 22 april jl. geïnformeerd (Kamerstuk 19 634 nr. 1994). Er is nog geen onderhandelingsakkoord en totdat dit bereikt is doe ik geen mededelingen over de inhoud van de onderhandelingen.
Kunt u reageren op het feit dat een groep van tien «medisch kwetsbare» vreemdelingen per 1 juli de 24-uursopvang dienen te verlaten? Deelt u de mening dat het alternatief – een beperkte opvang voor enkele uren per dag – deze medisch-kwetsbare groep nodeloos in medische problemen brengt? Acht u het aanvaardbaar dat vreemdelingen die behoefte hebben aan medische begeleiding hierdoor op straat komen te staan?
Het door u genoemde besluit is genomen door de gemeente Amsterdam en voor verantwoording van diens gemeenteraad.
In algemene zin geldt dat de gemeenten met zogenaamde bed-bad-brood voorzieningen deze in de huidige situatie, zonder bestuursakkoord, nog ieder op eigen wijze invullen en zelf over de toegang tot de voorzieningen beslissen.
Voorts deel ik de mening dat uitgeprocedeerde vreemdelingen die medisch kwetsbaar zijn de juiste zorg nodig hebben. In Nederland heeft ook iedereen recht op medisch noodzakelijke zorg. Hierbij kan het gaan om zowel somatische als psychische zorg. Het is aan een arts om te bepalen of iets medisch noodzakelijk is. Op grond van artikel 122a van de Zorgverzekeringswet kunnen zorgverleners ook (een deel van) de kosten vergoed krijgen.
Voor uitgeprocedeerde asielzoekers die onderdak krijgen in de vrijheidsbeperkende locaties (VBL) is de eerstelijns zorg op de locatie beschikbaar. Overigens geldt ook hier het principe van medisch noodzakelijke zorg. Tegenover de mogelijkheid tot onderdak in de VBL staat wel, dat er van deze personen gevraagd mag worden blijk te geven van actieve medewerking aan terugkeer. Dit wederom conform de uitspraak van de Raad van State (kenmerk 201500577/1/V1).
Voor vreemdelingen die ziek zijn geldt overigens dat zij een beroep kunnen doen op artikel 64 Vw. Uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw wordt verleend wanneer de vreemdeling of één van zijn gezinsleden vanwege medische problemen niet in staat is om te reizen. Uitstel van vertrek wordt ook verleend indien stopzetting van de medische behandeling tot een medische noodsituatie leidt en de behandeling van de medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst.
Uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw wordt voor maximaal één jaar verleend. Als de behandeling naar verwachting korter dan een jaar duurt, wordt artikel 64 Vw alleen voor die periode toegepast. Indien de medische klachten langer aanhouden, kan de vreemdeling aansluitend aan een periode van uitstel van vertrek een verblijfsvergunning medisch (vvr medisch) aanvragen. De vreemdeling wordt dan vrijgesteld van een aantal vereisten, namelijk de machtiging tot voorlopig verblijf en de financiering van de behandeling Specifiek voor uitgeprocedeerde asielzoekers en asielzoekers die zich in de hoger beroepsprocedure bevinden geldt daarnaast dat zij onder bepaalde voorwaarden, in aanmerking kunnen komen voor opvang tijdens de behandeling van de aanvraag ex artikel 64 Vw (Motie Spekman).
Het bericht dat de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (VN) is gechanteerd door Saudi-Arabië |
|
Michiel Servaes (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Saudi-Arabië chanteerde VN-chef om zwarte lijst»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevindingen in het Children and Armed Conflict report2, maar ook in eerdere rapporten zoals die van het UN Panel of Experts on Yemen van 22 januari3 en in onderzoeken van organisaties als Amnesty4, dat de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië verantwoordelijk is voor een groot gedeelte van de kinderslachtoffers in Jemen, onder meer door het bombarderen van scholen en ziekenhuizen?
Het kabinet vindt de bevindingen in de aangehaalde rapporten zeer verontrustend. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de gevolgen die de oorlogvoering in Jemen, door zowel de door Saoedi-Arabië geleide coalitie als de Houthi/Saleh alliantie, heeft voor kinderen en beschermde burgerobjecten, zoals scholen en ziekenhuizen.
Deelt u de mening dat het in het licht van bovengenoemde bevindingen onvoorstelbaar is dat de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië wordt geschrapt uit de lijst van kinderrechtenschenders? Zo nee, waarom niet?
De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (SGVN) publiceert jaarlijks een rapport over de wereldwijde situatie rondom kinderen in gewapend conflict. De Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN voor Kinderen en Gewapend Conflict, Leila Zerrougui, stelt dit rapport op, op basis van haar onafhankelijke mandaat. Bij het rapport wordt een «zwarte lijst» als annex opgenomen, waarin landen en organisaties genoemd worden die volgens de VN ernstige schendingen begaan tegen kinderen in gewapend conflict.
Dit jaar is de coalitie onder leiding van Saoedi-Arabië opgenomen in de zwarte lijst behorend bij het definitieve, door de SGVN vastgestelde rapport, vanwege de daarin geschetste gevolgen die de luchtbombardementen in Jemen voor kinderen hebben. Na publicatie van het rapport is de coalitie alsnog van deze zwarte lijst verwijderd, hangende een nader feitenonderzoek.
De SGVN noemde het uitvoeren van onafhankelijk onderzoek een vanzelfsprekend en noodzakelijk onderdeel van het werk van de VN en noemde het «onaanvaardbaar» dat lidstaten hierop buitensporige politieke druk uitoefenen.
Het kabinet onderschrijft deze uitspraken van de SGVN en keurt elke politieke druk van landen om niet opgenomen te worden in de zwarte lijst af. Dit soort situaties ondermijnt de geloofwaardigheid van de Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN en de neutraliteit van de VN. Het kabinet benadrukt het belang van onafhankelijke informatievergaring en rapportage over schendingen begaan tegen kinderen in conflictsituaties. Het onafhankelijke mandaat van de Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN, op basis waarvan het rapport wordt opgesteld, is noodzakelijk om tot deze informatievergaring en rapportage te komen.
Het kabinet overlegt binnen de EU en met partners binnen de Group of Friends on Children and Armed Conflict op welke wijze gezamenlijk op deze situatie te reageren en publiekelijk steun uit te spreken voor het onafhankelijke mandaat van de Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië is geschrapt uit de lijst van kinderrechtenschenders na politieke druk vanuit Saudi-Arabië en haar bondgenoten? Kunt u bevestigen dat dit het geval is? Zo nee, kunt u aangeven wat dan de reden is van de schrapping?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het buitengewoon slecht is voor de geloofwaardigheid van de VN dat de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië is geschrapt van de lijst, en zeker wanneer dit inderdaad het resultaat is van politieke chantage? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om, dan wel namens Nederland dan wel in uw rol als EU-voorzitter, bij de VN te benadrukken dat schrapping van de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië uit de lijst met kinderrechtenschenders onacceptabel is, en te pleiten voor handhaving van de oorspronkelijke lijst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “Van slachtoffer naar schuldige” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Van slachtoffer naar schuldige»?1
Ja.
Kunt u het cijfer bevestigen dat vier op de tien mensen in de afgelopen twee jaar te maken hebben gehad met bankpas- of creditcardfraude? In hoeveel gevallen leidde dit daadwerkelijk tot schade?
Ik beschik niet over exacte cijfers om te kunnen bevestigen of ontkennen dat dit cijfer klopt, maar aangezien het enkel ontvangen van phishing e-mails in het onderzoek ook meetelt als bankpas- of creditcardfraude, komt dit cijfer mij niet vreemd voor. Veel consumenten en bedrijven ontvangen incidenteel tot geregeld phishingsmails in hun e-mailbox. Gelukkig herkent de overgrote meerderheid van hen dergelijke e-mails als phishing, gaan zij hier niet op in en verwijderen zij deze e-mails. Al jarenlang wijzen banken hun klanten er met de publiekcampagne Veilig Bankieren op dat banken nooit per e-mail, telefoon of SMS zullen vragen om inlog-, verificatie-, pincodes of creditcardgegevens, of bijvoorbeeld de klant verzoeken de betaalpas naar de bank terug te sturen.
Fraude in het betalingsverkeer kan ingrijpend zijn voor gedupeerden en brengt ongemak en onzekerheid met zich mee. Gelukkig doen banken en betaalinstellingen er alles aan om het risico hierop te minimaliseren. De totale directe fraudeschade in het betalingsverkeer is de laatste jaren flink gedaald, van 81,8 miljoen euro in 2012 naar 17,9 miljoen euro in 2015. In 2015 bedroeg de directe schade als gevolg van betaalpasfraude 8,3 miljoen euro en als gevolg van creditcardfraude 3,3 miljoen euro.2 Deze cijfers kunnen worden afgezet tegen het aantal betalingen en betaalpassen. In Nederland waren er in 2015 circa 26,2 miljoen betaalpassen en 6,2 miljoen creditcards in omloop. Met de betaalpas werd in 2015 3,2 miljard keer voor in totaal 92,5 miljard euro afgerekend. Met de creditcard was dit 45 miljoen keer voor in totaal 5 miljard euro.3
In antwoord op eerdere vragen2 stelde u dat u geen inzicht had in het percentage van fraudegevallen waarbij de bank de schade heeft gecompenseerd en het percentage van nog lopende zaken, terwijl de Consumentenbond nu stelt dat in 30% van de gevallen de bank niet of nauwelijks vergoedde; kunt u deze cijfers bevestigen?
Ik beschik niet over cijfers die inzichtelijk maken welk deel van de opgetreden fraudeschade als gevolg van betaalpas- en creditcardfraude de banken aan de gedupeerden hebben vergoed. Ik ga ervan uit dat banken de schade door betaalpas- en creditcardfraude vrijwel altijd aan hun gedupeerde klanten vergoeden. Ik baseer dit op een analyse van de geschillen waarover het Klachtinstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) de afgelopen jaren uitspraak heeft gedaan5. In een periode van viereneenhalf jaar (van januari 2012 tot en met medio juni 2016) heeft het Kifid zich relatief weinig hoeven uitspreken in geschillen waar betaalpasfraude (circa 70 geschillen) of creditcardfraude (circa 15 geschillen) een rol speelde. In circa driekwart van deze geschillen wees het Kifid de claim van de consument op de bank volledig af, omdat Kifid van mening was dat hierbij sprake was van grove nalatigheid of opzettelijk handelen van de betreffende consumenten.
Deelt u de mening dat die 30% een veel te hoog percentage is, temeer daar banken beweren dat zij alleen bij uitzondering en bij grove nalatigheid niet vergoeden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u ingaan op de voorbeelden uit het artikel, en dan met name of u in die gevallen sprake acht van grove nalatigheid? Waarom krijgt niet iedereen die niet grof nalatig handelde of opzettelijk fraude pleegde gewoon zijn of haar geld terug? Hoe kan het dat van een oude mevrouw werd verwacht dat zij regelmatig haar rekeningsaldo bekijkt? Wordt er niet teveel voorbijgegaan aan mensen die nog helemaal digitaal kunnen of willen bankieren?
Of er bij de in het artikel geschetste voorbeelden sprake was van grove nalatigheid is niet aan mij om te bepalen maar kan bij geschillen uiteindelijk worden voorgelegd aan de rechter. Ik deel de mening dat iedereen die naar eer en geweten handelt erop moet kunnen vertrouwen dat geld op de bankrekening veilig is en dat het risico van diefstal niet op mensen moet worden afgewenteld. Dit is ook wettelijk zo geregeld via de Europese richtlijn betaaldiensten (PSD)6.
De PSD, die in Nederland in het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Wet op het financieel toezicht (Wft) is geïmplementeerd, schrijft voor dat betaaldienstverleners in beginsel verplicht zijn om de schade te dragen van ongeautoriseerd gebruik van een betaalinstrument. Als de niet-toegestane betaaltransacties voortvloeien uit het gebruik van een verloren of gestolen betaalinstrument, heeft de betaler een eigen risico van 150 euro (artikel 7:528 BW). Vanaf 13 januari 2018 wordt dit eigen risico, als gevolg van de implementatie van de herziene Europese richtlijn betaaldiensten (PSD2)7 naar beneden bijgesteld naar 50 euro. Het eigen risico geldt in beginsel ook voor de situatie waarin de niet-toegestane betaaltransactie plaatsvindt doordat een klant onzorgvuldig is omgesprongen met de persoonlijke codes die nodig zijn om het betaalinstrument te kunnen gebruiken (artikel 7:529, lid 1 en 3, BW). Verder is relevant dat de (veiligheids)voorwaarden die banken en betaalinstellingen aan hun klanten stellen niet onredelijk bezwarend mogen zijn (artikel 6:233 BW).
Wanneer de betaler zelf fraudeert of grof nalatig is, moet hij het verlies volledig zelf dragen (artikel 7:529, lid 2, BW). Deze regel is in lijn met het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht. Ook van een klant mag worden verwacht dat hij op een verantwoordelijke manier met zijn betaalinstrumenten en persoonlijke veiligheidscodes om gaat. Zo komt het bijvoorbeeld nog steeds wel eens voor dat pashouders hun betaalpas en/of creditcard op een plek samen met de bijbehorende pincode bewaren. De banken en Betaalvereniging continueren de eerdergenoemde publiekscampagne Veilig Bankieren. Dit om consumenten nog weerbaarder te maken – en te houden – tegen verschillende vormen van betaalfraude.
De bewijslast dat een klant opzettelijk of met grove nalatigheid zou hebben gehandeld, ligt bij de bank (artikel 7:527 BW). Banken beoordelen op grond van de specifieke omstandigheden, naar redelijkheid en billijkheid of zij menen dat de klant al dan niet grof nalatig zou hebben gehandeld. Indien dit het geval is, zijn banken niet wettelijk verplicht om de schade aan hem te vergoeden. Vergoedt een bank desalniettemin uit coulance alsnog de gehele of gedeeltelijke schade, dan is dit een eigen en vrijwillige keuze van de bank in kwestie. Als de bank het standpunt van de consument – volgens laatstgenoemde ten onrechte – afwijst, dan kan de consument het geschil voorleggen aan het Kifid voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting, of aan de rechter.
In 83% van de gevallen wijst het Kifid schadeclaims af; al eerder werd gesignaleerd dat grote waarde werd gehecht aan de veiligheidsregels die door de banken zijn opgesteld, terwijl wettelijk het vereiste van grove nalatigheid of opzet doorslaggevend is; heeft u hierin een verandering waargenomen in de jurisprudentie van het Kifid en heeft u in de afgelopen twee jaar een gedragsverandering bij de banken waargenomen?
Betaalvereniging Nederland en de Consumentenbond zijn enkele jaren geleden, mede op mijn aandringen, uniforme veiligheidsregels overeengekomen voor elektronisch bankieren en betalen.8 Consumenten die het slachtoffer zijn van fraude waarbij er zonder toestemming geld van hun rekening is gehaald, kunnen er zeker van zijn dat zij de schade vergoed krijgen als zij de uniforme veiligheidsregels hebben nageleefd.
In mijn antwoorden op Kamervragen9 van de heer Nijboer uit 2012 gaf ik aan een tendens waar te nemen dat banken kritischer keken of er bij gedupeerde klanten sprake is van opzet of grove nalatigheid. Ik heb sindsdien geen aanwijzingen waargenomen dat deze tendens ertoe heeft geleid dat banken minder vaak de opgetreden betaalfraudeschade zouden hebben vergoed.
Deelt u de mening dat iedereen die naar eer en geweten handelt erop moet kunnen vertrouwen dat geld op de bankrekening veilig is en dat het risico van beroofd worden door gewiekste criminelen niet op mensen moet worden afgewenteld?
Graag verwijs ik u naar mijn beantwoording bij vraag 5.
Deelt u de mening dat geld binnen een maand op de rekening moet zijn gestort door banken? In welke mate gebeurt dit momenteel?
De door de heer Nijboer genoemde termijn van één maand, waarbinnen de bank het ontvreemde bedrag op de rekening zou moeten terugstorten, komt mij niet onredelijk voor, mits er geen sprake is van opzettelijk (fraudeleus) of grof nalatig handelen van de consument. Ik merk hierbij op de herziene Europese richtlijn betaaldiensten (PSD2), die uiterlijk op 13 januari 2018 in de Nederlandse wetgeving moet zijn verwerkt, de termijn waarbinnen de betalingsdienstaanbieder van de betaler een niet-toegestane betalingstransactie terug moet betalen aan de gedupeerde, nader specificeert dan ten opzichte van de oorspronkelijke richtlijn (PSD). De betaaldienstverlener dient uiterlijk de eerstvolgende werkdag het bedrag aan de betaler te hebben terugbetaald, nadat de betaaldienstverlener de niet-toegestane transactie heeft ontdekt of daarop is geattendeerd. Tenzij de betaaldienstverlener van de betaler redelijke gronden heeft om fraude te vermoeden.