Het bericht 'Aruba schikt met Valero over milieuschade' |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aruba schikt met Valero over milieuschade»?1
Ja.
In hoeverre heeft Nederland een rol gespeeld tijdens de onderhandelingen over de schikking?
De aankoop van de raffinaderij door de regering van Aruba is een landsaangelegenheid. Om die reden heeft Nederland hierbij geen betrokkenheid.
In hoeverre klopt de bewering dat Valero geen verantwoordelijkheid meer zal dragen voor een eventuele ontmanteling van de raffinaderij?
Voor zover mij bekend zijn de onderhandelingen met de huidige eigenaar van de raffinaderij Valero nog niet afgerond. Verdere details over de onderhandelingen en afspraken tussen het land Aruba en Valero zijn mij onbekend.
In hoeverre is het mogelijk voor u om een tijdsplan met betrekking tot de aankoop van de Citgo raffinaderij door Aruba aan de Kamer te doen toekomen met daarin de bepalende data van aankoop, betalingen, onderhandelingen en momenten van het tekenen van overeenkomsten?
Zie antwoord op vraag 2 en 3.
In hoeverre heeft Aruba voldoende expertise in huis om deze beoordelingen te maken of is hier sprake geweest van ondersteuning met kennis door Nederland?
De aankoop van de raffinaderij betreft een landsaangelegenheid van het land Aruba. Nederland heeft hierbij geen betrokkenheid gehad. Over de ingezette expertise heb ik dan ook geen oordeel.
Het bericht dat Japanners vanaf 1 oktober 2016 een tewerkstellingsvergunning moeten aanvragen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Japanners per 1 oktober 2016 niet langer vrij op de arbeidsmarkt»?1
Ja
Wat is de inhoud van de «interpretatieve verklaring» bij het Nederlands-Zwitsers tractaat? Wat zijn hiervan de beleidsmatige implicaties?
Op 24 december 2014 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat op grond van de meestbegunstigingsclausule in het Handels- en Scheepvaartverdrag met Japan en het Nederlands-Zwitsers Tractaat, Japanners moesten worden behandeld als Zwitsers die vrij zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt.
De verklaring van Nederland en Zwitserland over het Nederlands-Zwitsers Tractaat legt de overeenstemming van beide verdragspartijen vast ten aanzien van de interpretatie en toepassing van bepalingen inzake arbeid, vestiging en verblijf in het Tractaat. In de verklaring is aangegeven dat toelating, verblijf, vestiging en het verrichten van arbeid op basis van het Tractaat onderworpen is aan de betreffende nationale regelgeving van beide landen. De verklaring verduidelijkt wat steeds het standpunt van beide verdragspartijen is geweest.
Gevolg is dat voor Japanse werknemers de nationale regelgeving geldt en een tewerkstellingsvergunning is vereist wanneer zij in Nederland willen werken. Hierbij wordt rekening gehouden met een redelijke overgangstermijn (zie antwoord op vraag2.
Kunt u uiteenzetten wat er precies gaat veranderen voor Japanners die in Nederland werken of op het punt staan dat te gaan doen? Kunt u aangeven wat er juridisch is aangepast om de verplichting van tewerkstellingsvergunningen voor Japanners te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Er zal een redelijke overgangstermijn toegepast worden voordat voor Japanse werknemers een tewerkstellingsvergunning geëist zal worden om in Nederland te werken. Eerder is in de berichtgeving gemeld dat tot 1 oktober 2016 een overgangstermijn zal gelden. Vanwege verschillende signalen vanuit het bedrijfsleven dat de overgangstermijn aan de korte kant was, is besloten de overgangstermijn te verlengen tot 1 januari 2017. Hierdoor geven we Japanse bedrijven en onderdanen meer tijd om op komende veranderingen te anticiperen.
Voor de praktijk betekent het dat Japanse werknemers die nu in Nederland werken zonder tewerkstellingsvergunning dit kunnen blijven doen zo lang hun verblijfsvergunning geldig is. Aanvragen voor een (nieuwe) vergunning, ontvangen op of na 1 januari, worden beoordeeld volgens het algemeen geldende beleid van de Wet arbeid vreemdelingen.
Wat was de reden om de interpretatieve verklaring op te stellen?
Aanleiding voor de verklaring vormde de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2014. In die uitspraak oordeelt de Afdeling dat de toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt voor Zwitserse onderdanen vrij is. Op grond van de meestbegunstigingsclausule in het Handels- en Scheepvaartverdrag met Japan hebben, volgens de Afdeling, ook Japanse onderdanen dit recht. Nederland en Zwitserland hebben evenwel nooit bedoeld dat het Nederlands-Zwitsers Tractaat vrije toegang tot de arbeidsmarkten van beide landen toestaat. Dit is met de verklaring rechtgezet.
Waarom acht u het wenselijk dat voor Japanners die in Nederland willen komen werken weer een tewerkstellingsvergunning is vereist? Heeft u aanwijzingen dat er problemen bestaan met Japanners op de Nederlandse arbeidsmarkt?
Zoals hiervoor al is aangegeven is het nooit de bedoeling van Nederland en Zwitserland geweest om de bepalingen inzake toelating, verblijf, vestiging en het verrichten van arbeid zelfstandige betekenis te geven. Vanwege de meestbegunstigingsclausules in bilaterale handels- en vriendschapsverdragen van het Koninkrijk kunnen mogelijk ook onderdanen van andere landen waarmee Nederland een dergelijk verdrag heeft gesloten dezelfde rechten claimen.
Het aantal Japanners dat in 2015 als werknemer naar Nederland kwam was 416 tegenover 424 in 2014. Er is onder Japanse werknemers wel een verschuiving te zien van kennismigranten naar arbeidsmigranten. In 2014 zijn er 322 verblijfsvergunningen aan Japanse kennismigranten verstrekt tegenover 224 in 2015. Voor Japanse arbeidsmigranten waren dat er 26 in 2014 en 155 in 2015.
Heeft u sociale partners en sectoren waarin veel Japanners werkzaam zijn in het afstemmen van de wenselijkheid van een tewerkstellingsvergunningsverplichting voor Japanners? Zo nee, waarom niet?
Sociale partners zijn niet betrokken bij de afstemming van het beleid dat de situatie herstelt zoals dat gold voor 24 december 2014 voor de tewerkstellingsvergunning van Japanse werknemers. Zoals de cijfers laten zien, is ook niet de verwachting dat er in de praktijk veel verandert omtrent de tewerkstelling van Japanse werknemers in Nederland. Met de overgangstermijn tot 1 januari 2017 kunnen werkgevers en Japanse werknemers zich voorbereiden op de nieuwe situatie.
Wat zijn de gevolgen van de interpretatieve verklaring voor het convenant met de Aziatische horecasector?
Werkgevers van Japanse werknemers kunnen na afloop van de overgangstermijn op 1 januari 2017 gebruik maken van de regeling die wordt ingevoerd ten behoeve van de Aziatische koks. Voor de inhoud van de regeling verwijs ik naar mijn brief van 1 juli jl. (29 861, nr. 44.).
Waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd over (het voornemen tot) het overeenkomen van de interpretatieve verklaring bij het Nederlands-Zwitsers Tractaat, met gevolgen voor de mogelijkheden voor Japanners om in Nederland te werken?
Zoals hiervoor al is aangegeven verduidelijkt de verklaring de interpretatie en toepassing van het verdrag door beide landen en is gepubliceerd in het Tractatenblad (Trb. 2016, 81).
Gezien de geringe gevolgen die de vrijstelling van de tewerkstellingsvergunningplicht voor Japanners heeft gebracht, is niet de verwachting dat het veel invloed heeft op de tewerkstelling van Japanse werknemers noch op de Nederlandse arbeidsmarkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het nog te plannen plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg (VAO) Arbeidsmarktbeleid van 9 juni 2016?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
De verhuizing van het Financieel Service Centrum Defensie van Limburg naar Utrecht |
|
Raymond Knops (CDA), Manon Fokke (PvdA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw uitspraak in het debat over de door u besloten «definitieve» sluiting van het complex Eygelshoven: «Wij houden oog voor Limburg, ook vanuit Defensie. Het archief en FABK (Financieel Administratie en Beheerkantoor) blijven in Limburg.»?1
Ja.
Herinnert u zich uw uitspraak «Het zou heel gemakkelijk zijn geweest om FABK in zijn geheel naar de Kromhoutkazerne over te plaatsen, maar wij hebben er juist bewust voor gekozen om die natuurlijke knip te maken. Met name de taken die geen fysieke klantcontacten vergen, blijven in Eygelshoven of in de nabije omgeving.»?2
Ja.
Herinnert u zich bovendien uw uitspraak: «Ik kan geen garanties geven voor de 50 mensen die nu voor FABK op Eygelshoven zitten, maar ik heb er op dit moment geen belang bij om deze mensen door te verwijzen naar Utrecht. Ze hebben al een heleboel onrust meegemaakt, dus we moeten goed bekijken hoe we met hen omgaan. Er is echt oog voor de mens achter de functie (…)»?3
Ja.
Hoe verhouden bovengenoemde uitspraken zich tot uw voornemen om het Financieel Service Centrum (FSC) van Eygelshoven naar de Kromhoutkazerne in Utrecht te verhuizen?
Met de oprichting van het FABK in 2013 zijn de financiële administratie en het financieel beheer van Defensie gecentraliseerd. Er is toen inderdaad een knip gemaakt waarbij het FSC, alwaar het betaalproces van Defensie wordt uitgevoerd, in Eygelshoven is gevestigd, en de overige vier afdelingen in Utrecht. Hiervoor is gekozen om het verlies aan werkgelegenheid in de regio na het sluiten van de POMS-site te compenseren. Na een jaar zou het functioneren van het FABK worden geëvalueerd. Uit deze evaluatie die in 2015 beschikbaar is gekomen, bleek dat de gemaakte knip niet zo «natuurlijk» is als destijds werd vermoed. Bij zowel de defensieonderdelen als de afdelingen van het FABK in Utrecht bestaat de nadrukkelijke wens om meer fysiek klantcontact te hebben. Dit is door de afstand vaak niet mogelijk. Tevens worden de mogelijkheden voor functieroulatie en het opvangen van piekbelastingen door het werken op twee locaties beperkt. Door de toenemende digitalisering en de daarmee samenhangende veranderende werkzaamheden ontstaat voorts steeds meer behoefte aan het flexibel kunnen inzetten van personeel. Als gevolg van de toenemende digitalisering is het aantal functies bij het FSC al fors afgenomen. De instandhouding van de ondersteunende dienstverlening in Eygelshoven (IT-ondersteuning, catering, beveiliging, etc.) wordt daarmee relatief duurder. Inmiddels is duidelijk dat de Amerikaanse krijgsmacht opnieuw gebruik gaat maken van Eygelshoven. De onderhoudswerkzaamheden die dan op de locatie zullen worden uitgevoerd, maken de locatie minder geschikt als kantooromgeving. Deze ontwikkelingen zijn doorslaggevend geweest om het eerder genomen besluit te herzien.
Hoe beoordeelt u het bericht dat vakbond VBM «woedend» is over de verhuizing van het FSC en «perplex» is over de hele gang van zaken rondom het FSC-personeel? Deelt u de opvatting dat het personeel van het FSC speelbal is van de politiek?4
Nee, die opvatting deel ik niet. Uiteraard realiseer ik me dat de verhuizing gevolgen heeft voor het personeel in Eygelshoven (34 burgers en 16 militairen vanaf 1 januari 2017). Het voorgenomen besluit tot verhuizing van het FSC van Eygelshoven naar Utrecht is echter weloverwogen genomen en komt voort uit de conclusies van de evaluatie van het FABK. Ook is een business case opgesteld om de wenselijkheid van een verhuizing te onderzoeken. De uitkomsten hiervan bevestigen de conclusies van de evaluatie. Gedurende dit proces is de medezeggenschap FABK (MC) betrokken. Met de MC FABK wordt gesproken over de wijze waarop de verhuizing wordt uitgevoerd. Hierover zullen goede afspraken worden gemaakt.
Bent u bereid terug te komen op uw voornemen als de medezeggenschapscommissie en de centrales voor overheidspersoneel zich uitspreken tegen uw voornemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Met de MC FABK wordt gesproken over de wijze waarop de verhuizing wordt uitgevoerd.
Waarom voert u de onderhoudswerkzaamheden die de Amerikanen willen gaan uitvoeren op het terrein in Eygelshoven en de daarmee gepaard gaande overlast, aan als argument voor permanente verplaatsing van het FSC naar de Kromhoutkazerne? De door u genoemde overlast zal toch slechts tijdelijk zijn en het is toch ook mogelijk om het FSC tijdelijk op een andere locatie in Limburg onder te brengen?
De beslissing is primair genomen op grond van de uitkomsten van de evaluatie van het functioneren van het FABK. De komst van de Amerikanen vormt een extra argument om te verhuizen. De Amerikanen gaan op het terrein in Eygelshoven onderhoudswerkzaamheden uitvoeren aan voertuigen. Dit betreft geen tijdelijke werkzaamheden omdat deze doorgaan zo lang de Amerikanen gebruik maken van het terrein. Daarnaast zal de spoorverbinding op het terrein in verband met de aanvoer van het materieel weer in gebruik worden genomen. De onderhoudswerkzaamheden en de aanvoer van het materieel zullen gepaard gaan met overlast. Dit maakt de locatie voor het FSC, dat midden op het terrein ligt, minder geschikt als kantoorlocatie.
Waarom kiest u niet voor een locatie dichter bij Eygelshoven, zoals het gebouw waarin het Bureau Registratie en Informatie Ontslagen Personeel in Kerkrade is gehuisvest?
De voorgenomen verhuizing is juist bedoeld om de problemen op te lossen die voortkomen uit de afstand tussen de twee locaties. Door te kiezen voor een locatie dichter bij Eygelshoven worden deze problemen niet opgelost. Eerder is het Bureau Registratie en Informatie Ontslagen Personeel als locatie voor het FSC overwogen, maar niet geschikt bevonden. Bovendien is er op de Kromhoutkazerne kantoorruimte voor het FSC beschikbaar waarvoor Defensie al betaalt.
Hoe ernstig is de financiële situatie bij Defensie als u zelf aangeeft dat samenvoeging van het FSC met de rest van FABK op de Kromhoutkazerne «een gering financieel voordeel» oplevert? In hoeverre is uw voornemen ingegeven door financiële overwegingen?5
Financiële overwegingen hebben bij het voorgenomen besluit geen doorslaggevende rol gespeeld. Wel vormen financiën een vast onderdeel van een business case. Om een volledig beeld te schetsen, heb ik het in mijn brief benoemd.
Herinnert u zich het eerdere verlies van 75 banen in Zuid-Limburg als gevolg van de reorganisatie van het toenmalige Financieel Diensten Centrum, waarbij veel functies belegd werden op de Kromhoutkazerne en slechts twee van de vijf hoofdprocessen van het FABK voor Limburg behouden bleven?
Met de oprichting van het Financieel Dienstencentrum (FDC) in 2008 is een aantal functionaliteiten van het Centraal Betaalkantoor Defensie verplaatst naar Eygelshoven. Het FDC bestond daarmee uit zes locaties. Met de oprichting van het FABK in 2013 zijn de zes betaalkantoren samengevoegd in één betaalkantoor in het FSC Eygelshoven. Door dat besluit zijn verschillende regio’s getroffen ten gunste van Limburg. Met de oprichting van het FABK zijn zo’n 250 arbeidsplaatsen komen te vervallen. Dit betrof logischerwijs ook functies in Limburg. Bij de oprichting van het FABK zijn de staf van het FDC en enkele andere functies van Eygelshoven naar Utrecht verplaatst. Dit betrof zo’n 20 vte’n. Anders dan de vraag suggereert, zijn de andere afdelingen niet eerder in Eygelshoven gevestigd geweest.
Waarom verbreekt u uw beloften en verplaatst u opnieuw Defensiebanen uit Limburg, na eerder ook al de Koninklijke Militaire School (KMS) in Weert gesloten te hebben?
Ook Defensie dient doelmatig en doeltreffend om te gaan met geld dat wordt opgebracht door de belastingplichtigen. Door nieuwe ontwikkelingen kunnen eerder genomen besluiten in bepaalde gevallen worden herzien. Zo ook in het geval van Eygelshoven. Ik wijs u nogmaals op het feit dat de komst van de Amerikaanse krijgsmacht tot extra werkgelegenheid zal leiden.
Hoeveel Defensiebanen heeft u sinds uw aantreden in Limburg opgeheven en/of uit Limburg verplaatst?
Sinds het aantreden van het kabinet heeft Defensie 378 functies opgeheven in of verplaatst uit Limburg: van de 2028 vte’n zijn er nu nog 1650 over. Deze 387 vte’n betreffen voornamelijk functies die met de Koninklijke Militaire School (KMS) van Weert naar Ermelo zijn verplaatst en functies die bij het FSC zijn opgeheven, als uitvloeisel van het Herbeleggingsplan Vastgoed Defensie, waarover de Kamer is geïnformeerd in de brieven van mijn ambtsvoorganger van 31 augustus en 27 oktober 2011 (Kamerstuk 32 733, nrs. 44 en 47. Door de komst van de Amerikaanse krijgsmacht naar Eygelshoven zullen er, zoals gezegd, echter nieuwe banen in de regio bij komen.
Daarnaast heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst de Kamer op 4 maart 2016 (Kamerstuk 31 490, nr. 195) geïnformeerd over de rijkswerkgelegenheid per provincie. In deze brief is gemeld dat de daling van de rijkswerkgelegenheid in Limburg zo goed als gelijk is aan de gemiddelde daling in heel Nederland.
In mijn brief van 30 januari 2013 heb ik u reeds geïnformeerd over defensiegerelateerde werkgelegenheid in Limburg (Kamerstuk 32 733, nr. 106).
Hoe verhoudt zich uw beleid richting Limburg tot de motie Albert de Vries c.s. die de regering oproept bij de vernieuwing van de rijksdienst te voorkomen dat de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg per saldo onevenredig hard worden getroffen?6
In het strategisch vastgoedbeleid van Defensie is opgenomen dat Defensie bij besluitvorming over de vastgoedportefeuille rekening houdt met krimpproblematiek en de motie-De Vries alsmede maatschappelijke overwegingen, zoals het behoud van regionale werkgelegenheid. Het is echter ook beleid dat operationele overwegingen voorop staan, gevolgd door financiële.
Bent u bereid terug te komen op uw voornemen om het FSC uit Zuid-Limburg te verplaatsen en in plaats daarvan de banen voor de regio te behouden?
In de antwoorden hierboven heb ik uitgelegd waarom dit besluit is genomen. Daarnaast zullen door de komst van de Amerikaanse krijgsmacht banen voor de regio behouden blijven.
Topinkomens bij Luchtverkeersleiding Nederland |
|
John Kerstens (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het jaarverslag van Luchtverkeersleiding Nederland over 2015 en dan met name de passage op p. 123 over het managementteam?1
Ja.
Hoe vaak komt het voor dat topfunctionarissen, die onder de werking van de Wet Normering Topinkomens (WNT) vallen, daaraan onttrokken worden doordat de organisatie zelf besluit dat die functie niet meer als topfunctie kan worden aangemerkt?
De WNT is van toepassing op topfunctionarissen. Wie als topfunctionaris wordt aangemerkt, volgt uit de wet. Dit is het geval als een persoon (mede) leiding geeft aan de gehele organisatie. Dit wordt niet alleen vastgesteld op basis van de formele organisatiestructuur, maar ook op basis van de feitelijke situatie. Iemand die op papier niet, maar in de praktijk wel (mede) leiding geeft aan de gehele organisatie, is dus (ook) topfunctionaris. Een organisatie kan dus niet besluiten dat iemand niet meer onder de wet valt, terwijl diegene wel aan de wettelijke criteria voldoet. Wel kan de organisatiestructuur, bijvoorbeeld bij een reorganisatie, zodanig worden aangepast dat een persoon niet langer belast is met de leiding aan de gehele organisatie. Als die persoon ook feitelijk geen leiding meer geeft, brengt toepassing van de WNT met zich mee dat hij niet langer als topfunctionaris wordt aangemerkt. Hoe vaak dit voorkomt is niet bekend.
Kan een organisatie eenzijdig beslissen dat een topfunctionaris, die de facto dezelfde functie blijft uitoefenen tegen hetzelfde inkomen, niet langer als topfunctionaris kan worden aangemerkt? Zo ja, waarom kan een organisatie dat zelf bepalen en op grond van welke criteria? En zo ja, wie toetst dergelijke beslissingen? Zo nee, waarom kan dat niet?
Nee. Als een topfunctionaris de facto (mede) leiding blijft geven aan de gehele organisatie, blijft hij topfunctionaris. Wel kan de organisatie besluiten tot een structuurwijziging als gevolg waarvan een topfunctionaris geen topfunctionaris meer is, mits deze structuurwijziging ook feitelijk wordt doorgevoerd. Overigens is een organisatiestructuur, waarbij de (gezamenlijke) verantwoordelijkheid voor de gehele instelling alleen op het hoogste niveau ligt en daaronder een managementteam fungeert, waarvan de leden verantwoordelijk zijn voor een specifieke portefeuille, niet ongebruikelijk.
Wie houdt er toezicht op de toepassing van de WNT met betrekking tot Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL)? Is deze toezichthouder reeds bezig met een onderzoek naar de door LVNL gekozen constructie? Zo ja, wanneer is de uitkomst van dat onderzoek te verwachten? Zo nee, waarom niet en kan dat onderzoek alsnog in gang worden gezet?
Tot 1 januari 2016 was het Ministerie van Infrastructuur en Milieu belast met het toezicht op de naleving van de WNT door LVNL. Per 1 januari 2016 is het toezicht op de naleving van de WNT op het beleidsterrein van dat ministerie overgedragen aan de Eenheid toezicht WNT van het Ministerie van BZK. Het is primair de verantwoordelijkheid van LVNL om in de jaarstukken opgave te doen van de bezoldigingsgegevens van bij de instelling werkzame topfunctionarissen. Vervolgens is het aan de accountant om dit te controleren. Op basis daarvan zal de Eenheid toezicht WNT al dan niet nader onderzoek doen.
Deelt u de mening dat de constructie, die LVNL heeft gekozen, misbruikt kan worden om functionarissen, van wie het inkomen op dat van een ministerssalaris gemaximeerd is, toch een hoger inkomen te laten krijgen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat dit onwenselijk is en wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
De WNT verzet zich niet tegen een dergelijke constructie, zolang het niet slechts een formele aanpassing betreft. Alleen indien komt vast te staan dat de betrokken functionarissen in de praktijk gewoon leiding zijn blijven geven, kan en zal handhavend worden optreden.
Deelt u de mening dat ook uit de door LVNL gekozen constructie blijkt dat de passage uit het Regeerakkoord, dat niet alleen topfunctionarissen maar alle functionarissen binnen een desbetreffende organisatie onder de werking van de WNT moeten worden gebracht, zo spoedig als mogelijk in wetgeving moet worden omgezet? Zo ja, op welke manier en termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel uitbreiding personele reikwijdte WNT (WNT-3) breidt de normering uit naar niet-topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Op dit moment worden de reacties op het wetsvoorstel die zijn binnengekomen via de internetconsultatie verwerkt.
Deelt u de mening dat, als die wetgeving wordt gemaakt, er geen overgangsregeling moet komen voor personen die eerst topfunctionaris waren en daarna weer niet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het wetsvoorstel Evaluatiewet WNT, zoals dat eerder dit jaar openbaar is gemaakt voor consultatie, is een bepaling opgenomen die erin voorziet dat als iemand meer dan twaalf maanden topfunctionaris is geweest en daarna bij de desbetreffende instelling als niet-topfunctionaris in dienst blijft, hij voor de toepassing van de WNT nog vier jaar als topfunctionaris aangemerkt wordt. Overigens kan een topfunctionaris maar één keer aanspraak maken op overgangsrecht.
Het bericht ‘Proef met koeien in de wei zonder fysieke afrastering’ |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Proef met koeien in de wei zonder fysieke afrastering»?1 Bent u bekend met de methode waarop deze koeien ervan worden weerhouden het weiland te verlaten?
Ja. De Cow Guide is een project van Courage, een samenwerking tussen LTO en NZO. Het project is vooraf getoetst en akkoord bevonden door een ethische commissie (Dier Experimenten Commissie).
Bent u betrokken bij dit initiatief? Zo ja, wanneer verwacht u de resultaten en kunt u deze resultaten delen met de Kamer?
Nee, de overheid is niet betrokken bij dit initiatief.
Is het waar dat deze koeien door middel van geluids- én elektrische impulsen worden afgericht? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het verbod op het gebruik van apparatuur die door middel van stroomstoten, elektromagnetische impulsen of straling pijn kan toebrengen? Kan het als dierenmishandeling worden gekwalificeerd?2
Ja. De koe krijgt een halsband met een zender die in contact staat met een – via GPS uitgezette – imaginaire afrastering met stroom. De koe leert met een conditionerende prikkel om uit de buurt te blijven van deze imaginaire afrastering. Als de koe in de buurt komt van de afrastering, krijgt ze eerst een geluidssignaal te horen, en als ze dan toch verder gaat een kleine elektrische prikkel, vergelijkbaar met de prikkel die ze zou krijgen als ze een gangbare, elektrische afrastering zou aanraken.
De Cow guide is een voor de koe voorspelbare en controleerbare prikkel, vergelijkbaar met een elektrische afrastering. Ook daarvan weet een koe na één maal aanraken dat zij er uit de buurt moet blijven. De praktijk laat zien dat een koe ook bij een gangbare elektrische afrastering eens in de zoveel tijd uitprobeert of er nog steeds stroom staat.
In artikel 2.1. van de Wet Dieren en in artikel 1.3 van het Besluit houders van dieren zijn enkele specifieke gedragingen opgenomen die gelden als dierenmishandeling. In het 1 juni jl. naar uw Kamer verzonden ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit diergeneeskundigen en het Besluit houders van dieren in verband met diverse wijzigingen op het gebied van dierenwelzijn (Kamerstuk 28 286, nr. 878) is aan artikel 1.3 een aantal gedragingen toegevoegd, waaronder het gebruik van apparatuur waarmee het dier door middel van stroomstoten, elektromagnetische signalen of straling pijn kan worden toegebracht. Hierop zijn enkele uitzonderingen gemaakt, waaronder het gebruik van elektrische afrastering of omheining die is toegelaten voor het afzetten en omheinen van een perceel. De Cow guide zie ik als een alternatieve manier om koeien binnen een weide te houden. De Cow guide werkt als een virtuele elektrische afrastering en deze behoort dan ook op één lijn te worden gesteld met de elektrische afrastering en omheining zoals genoemd in de aangehaalde uitzondering. In de tekst van het ontwerpbesluit zoals dat aan de Raad van State wordt aangeboden, zal de genoemde uitzondering – indien uit het project blijkt dat het succesvol is – worden verduidelijkt, zodanig dat virtuele elektrische afrasteringen zoals de Cow guide expliciet in de uitzondering zijn begrepen.
Verwacht u dat deze methode significant kan bijdragen aan het aantal koeien dat voldoet aan de weidegang norm? Weegt dit wat u betreft op tegen het dierenleed dat het gebruik van deze methode als gevolg kan hebben?
Het kunnen benutten van technologische hulpmiddelen waarmee dieren toegang wordt verschaft tot een flexibel aan te passen graasgebied kan een belangrijke arbeidsbesparing opleveren bij weidegang en daardoor bepalend zijn voor melkveehouders om weidegang toe te passen. Een eenvoudig toepasbare systematiek kan dus zeker een significante bijdrage leveren aan het aantal koeien in de wei. In het onderzoek zal tevens aandacht worden besteed aan de mogelijk nadelige gevolgen van deze toepassing voor het dierenwelzijn. Ik wacht de resultaten van het onderzoek af.
Het bericht dat meer dan de helft van de mantelzorgers financiële problemen heeft |
|
Renske Leijten , Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat meer dan de helft van de mantelzorgers financieel krap zit of zelfs geld tekortkomt?1
Mantelzorg is vaak geen bewuste keuze; het overkomt je en komt voort uit een intrinsieke motivatie om te zorgen voor een naaste. Het verzorgen van een naaste staat bij een mantelzorger op de eerste plaats, los van financiële motieven. Ik vind het belangrijk dat mantelzorgers voldoende worden ondersteund om deze zorg en ondersteuning vol te kunnen blijven houden. Met de invoering van de Wmo2015 is de positie van de mantelzorger versterkt.2 Het is aan de gemeente om de mantelzorger te betrekken in het voorgeschreven onderzoek. Bij het onderzoek naar de kenmerken van de zorgvrager en diens situatie en de vraag of en zo ja, welke ondersteuning geboden dient te worden, worden ook de (financiële) mogelijkheden van de cliënt en diens mantelzorger(s) betrokken.
Het kan zeker zo zijn dat het verlenen van mantelzorg nadelige financiële consequenties heeft; dit speelt met name ook in situaties waarin mensen besluiten om minder te gaan werken.
Hoe groot de financiële consequenties voor mantelzorgers zijn is niet met zekerheid te zeggen en sterk afhankelijk van de situatie. Ik stel vast dat het Nibud onderzoek uit 2014 – waar het bericht meer dan de helft van de mantelzorgers financiële problemen heeft mede op gebaseerd is – vraagt om relativering. De berekeningen in dit onderzoek zijn gebaseerd op een mix van verschillende kosten die niet altijd (volledig) zijn toe te schrijven aan het verlenen van mantelzorg. Ook is een deel van de berekeningen gebaseerd op veronderstellingen die niet geheel juist zijn. In mijn voortgangsbrief informele zorg van 11 november 20143 ben ik uitgebreid ingegaan op de kanttekeningen die bij het onderzoek geplaatst moeten worden.
Vindt u het acceptabel dat mantelzorgers jaarlijks alleen al € 1.100 kwijt zijn aan was-, reis- en telefoonkosten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn mantelzorgers niet geïnformeerd over de veranderingen in de zorg, aangezien zij nu vastlopen in een woud van ingewikkelde regelingen die financiële consequenties hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Er is voor en na de invoering van de Wmo2015 veel aandacht besteed aan communicatie over veranderingen in de zorg. Met de invoering van de Wmo2015 is de positie van de mantelzorger versterkt.5 Bij het gesprek over de zorgvraag gaat de aandacht ook naar de mantelzorger(s). Gemeenten geven elk op hun eigen manier invulling aan het informeren van hun mantelzorgers. Op landelijk niveau is er bijvoorbeeld de website regelhulp.nl, een nuttige wegwijzer voor iedereen die zorg en ondersteuning nodig heeft. Om mantelzorgers te ondersteunen ontvangt Mezzo een instellingssubsidie. Mezzo kent bijvoorbeeld de mantelzorglijn en heeft recent het «Financieel zakboekje 2016 – Vol tips en weetjes» gemaakt.
Hoe oordeelt u over de reactie van L. Hoogendijk, directeur van Mezzo, die denkt dat de hoge financiële bijdragen voor zorg de drempel verhoogt om mensen zo lang mogelijk thuis te verzorgen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik heb geen aanwijzingen dat het vermoeden van deze correlatie juist is.
Waarom heeft u geen rekening gehouden met uw beleid over de inkomensval onder mantelzorgers, aangezien het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) dit eerder al voorspelde? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Met de invoering van de Wmo2015 dienen gemeenten meer dan in de Wmo 2007 aandacht te besteden aan de positie van de mantelzorger. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid en met de Wmo 2015 verruimde mogelijkheden om hun ingezetenen bij te staan in financiële problematiek. Het is aan gemeenten om deze verantwoordelijkheid door te vertalen in beleid en uitvoering. Het is aan de gemeenteraad om dit beleid vast te stellen en het gemeentebestuur op de uitvoering daarvan te controleren.
Welke concrete maatregelen gaat u ondernemen om te zorgen dat de geldproblemen onder mantelzorgers zo spoedig mogelijk worden opgelost?
Zie antwoord vraag 5.
Tekortkomingen in de bestuursstructuur van de rechterlijke organisatie |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het kritische artikel over de bestuursstructuur van de rechterlijke organisatie?1
Wat was voor de herziening van de gerechtelijke kaart de ervaring met een gerechtsbestuur dat was samengesteld uit een president, een niet-rechterlijk lid en de sectorvoorzitters? Wat is in vergelijking daarmee de ervaring met de wijze waarop het gerechtsbestuur op dit moment is samengesteld?
Klopt het dat door het verkleinen van het gerechtsbestuur ook de werkvloer verder van dat bestuur is komen te staan en dat het contact met de werkvloer niet meer voorop staat? Zo nee, waarom niet?
Kunt u uiteenzetten op welke manier voor en na de herziening van de gerechtelijke kaart door het gerechtsbestuur rekening gehouden werd en wordt met het belang van rechters? Kun u daarbij de verschillen en de overeenkomsten noemen?
In hoeverre vindt u dat u op voldoende afstand staat van de rechterlijke macht, aangezien u de bevoegdheid hebt om af te wijken van het begrotingsvoorstel van de rechtspraak, toezicht houdt op de uitvoering van de bedrijfsvoeringstaken door de Raad voor de Rechtspraak, belangrijke zeggenschap hebt over de bekostiging en een aantal benoemingsbevoegdheden hebt?
Wat is uw reactie op de suggestie van de heer Bovend» Eert dat u onterecht de suggestie heeft gewekt op meer afstand te staan van de rechterlijke macht en dat zelfs het tegendeel waar is?2
Hoe zijn volgens u de gezagsverhoudingen binnen de rechterlijke organisatie te rijmen met de rechterlijke onafhankelijkheid, met name waar het risico bestaat dat overlap kan ontstaan tussen bedrijfsvoering en rechtspraak en het gerechtsbestuur en de Raad voor de Rechtspraak geen aanspraak kunnen maken op onafhankelijkheidswaarborgen? Kunt u in uw antwoord tevens ingaan op de zorg dat de juridische beslissingen niet meer primair afhangen van inhoudelijke afwegingen, maar van overwegingen die te maken hebben met prestatiedruk?
Wat is uw reactie op de bewering dat de huidige bestuursstructuur reeds tot zeer ongewenste praktijken in het functioneren hebben geleid?3
Wat is uw reactie op de verschillende aanbevelingen van de heer Bovend’Eert ten behoeve van een verbetering van de bestuursstructuur van de rechterlijke organisatie?4 Kunt u per aanbeveling reageren?
De toegenomen ongelijkheid tussen kinderen in ontwikkelingslanden en de roep om een stevigere inzet ten behoeve van de Werelddoelen over ondervoeding en onderwijs |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de conclusies uit de rapporten «Unequal Portions: ending malnutrition for every child» en de bijbehorende landenstudies van Save the Children1 en «The state of the world’s children 2016: A fair chance for every child» van Unicef?2 Wat is uw reactie op de conclusies dat met de voorziene inzet van de internationale gemeenschap ten behoeve van de Werelddoelen zoals het uitbannen van ondervoeding en extreme armoede, er in 2030 nog 129 miljoen ondervoede kinderen zijn en 69 miljoen kindern als gevolg van vermijdbare oorzaken overlijden?
Ja, die conclusies zijn het kabinet bekend. Nederland zet zich in internationaal verband dan ook in om het uitbannen van ondervoeding hoog op de politieke en ontwikkelingsagenda te krijgen, zoals via de Scaling up Nutrition beweging van de Verenigde Naties en via deelname aan het Nutrition for Growth initiatief van Het Verenigd Koningrijk en Brazilië. Ook binnen de Nederlandse inzet op het thema voedselzekerheid boeken we steeds betere resultaten op het gebied van bestrijding van ondervoeding. Zo blijkt uit de resultaten over 2015 dat dankzij onze bijdragen meer dan 10 miljoen mensen, voor het grootste deel kinderen, beter werden gevoed.
Wat is uw reactie op de conclusie uit het Save the Children-rapport dat elk jaar nog 3.1 miljoen kinderen overlijden aan de gevolgen van ondervoeding, en dat ondanks een daling van het aantal ondervoede kinderen met 30 miljoen sinds het jaar 2000, in dertien ontwikkelingslanden ondervoeding als probleem sinds 2000 juist is toegenomen? Kunt u toelichten hoe Nederland, maar ook donoren binnen Europa en daar buiten, hebben gereageerd op deze tweeledige trend?
Het kabinet onderkent dat meer moet worden geïnvesteerd in het uitbannen van ondervoeding. Nederland zet in op verbetering van de voedingssituatie van 32 miljoen mensen, vooral jonge kinderen. De resultatenrapportage over 2015 laat zien dat we daarin goed op weg zijn: in 2015 werden meer dan 18 miljoen mensen, vooral kinderen, bereikt met voedingsprogramma’s, waarbij bij meer dan 10 miljoen mensen aantoonbaar sprake was van een verbeterde voedselinname in dat jaar. Europese donoren, Commissie en lidstaten, investeerden in 2014 tezamen meer dan een half miljard Euro specifiek in uitbannen van ondervoeding. De Europese Commissie geeft hoge prioriteit aan voeding door een ambitieus programma dat beoogt om het aantal mensen verkerend in voedselcrisissituatie met 15% terug te dringen.
Welke rol dicht u Nederland en de internationale gemeenschap toe bij het verbeteren van dusdanig slecht onderwijs dat twee op de vijf kinderen in sub-Sahara Afrika na de lagere school nog steeds niet kan lezen, schrijven noch rekenen? Bent u bereid om u in te zetten voor de aanbevelingen in het Unicef-rapport, zoals het stimuleren van «social protection» en het realiseren van kinderbijslag die ten goede moet komen aan de toegang tot onderwijs?
De internationale gemeenschap werkt onder andere via het Global Partnerschap for Education, mede opgericht door Nederland, aan het verbeteren van toegang en met name kwaliteit van onderwijs in onder andere sub-Sahara Afrika. Nederland richt zich specifiek op onderwijs in noodsituaties. Van het totaalbedrag voor humanitaire hulp werd in 2015 ongeveer 5% aan onderwijsprojecten besteed. Nederland heeft tijdens de Syriëconferentie van februari 2.016 EUR 10 mln. bijgedragen aan No-Lost Generation van UNICEF, specifiek voor onderwijs en recentelijk tijdens de World Humanitarian Summit een bijdrage van EUR 7 mln. toegezegd.
Sinds 2014 ondersteunt Nederland het «HIV-sensitive social protection» programma in Oost en Zuidelijk Afrika. Dit programma wordt uitgevoerd door UNICEF. Het programma richt zich op het versterken van sociale beschermingssystemen voor kinderen en jongeren in Malawi, Mozambique, Zambia en Zimbabwe. Specifieke aandacht gaat hierbij uit naar kinderen en jongeren die in een achterstandssituatie verkeren als gevolg van HIV. Het programma verleent technische assistentie aan betrokken overheidsinstanties om er voor te zorgen dat in de vier landen, de kwaliteit van «social protection» systemen verbeterd wordt. Het programma stimuleert overigens het verbinden van het verlenen van uitkeringen en toegang tot basis sociale voorzieningen (zoals toegang tot onderwijs en gezondheidszorg) voor kinderen en adolescenten.
Bent u bereid om andere donoren actief te benaderen om geld vrij te maken voor het «Education cannot wait fund», waaraan Nederland en marge van de World Humanitarian Summit 7 miljoen euro toezegde?
Op de World Humanitarian Summit (WHS) is het Education cannot wait Fund gelanceerd om onderwijs in crisisgebieden te garanderen. Onderwijs is essentieel in het bieden van toekomstperspectief aan families en cruciaal voor de bescherming van kinderen. Nederland heeft een bijdrage van EUR 7 miljoen toegezegd aan het fonds en heeft andere donoren opgeroepen dit voorbeeld te volgen.
Wat is uw reactie op de aanbeveling uit het rapport van Save the Children dat de internationale gemeenschap specifieker moet inzetten op het bereiken van kwetsbare groepen, zoals kinderen in rurale gebieden of kinderen wier ouders geen tot een laag opleidingsniveau hebben? Kunt u toelichten hoe Nederland komt tot een inclusieve inzet in haar strijd tegen ondervoeding en hoe deze samen met andere donoren nog beter kan en moet?
Het kabinet onderschrijft het belang van inzet op kwetsbare groepen. De Nederlandse inzet op uitbannen van ondervoeding richt zich dan ook voornamelijk op ondervoede kinderen in rurale gebieden. Via de samenwerking met UNICEF kregen in 2015 bijvoorbeeld meer dan 8 miljoen kinderen in rurale gebieden in Burundi, Ethiopie, Mozambique en Rwanda meer vitamines en mineralen binnen.
Bent u, in lijn met het Save the Children-rapport, bereid om u in te zetten voor contextuele land- en bevolkingsgroep specifieke (data-)analyses over (onder)voeding voor het implementeren van de Europese «Werelddoelen-Road Map» die de Europese Commissie binnenkort lanceert en welke als leidraad geldt voor de Europese inzet op de Werelddoelen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen?
Het uitvoeren van specifieke context analyses en het stellen van doelen op gebied van ondervoeding is op de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de betreffende nationale overheden. Gespecialiseerde internationale organisaties als UNICEF kunnen daarbij ondersteunen. De Werelddoelen zijn op gebied van voeding glashelder: honger en ondervoeding in 2030 de wereld uit.
Welke mogelijkheden ziet u, al dan niet in Europees verband en met de Afrikaanse Unie, om de kinderen in het door geweld geteisterde Burundi, één van de drie landen waar meer dan de helft van de kinderen kampt met groeiachterstanden als gevolg van ondervoeding, te bereiken?
De Nederlandse ambassade in Bujumbura werkt al sinds 2013 actief samen met de NGO GVC-Italia, UNICEF en het World Food Programme (WFP) aan het verbeteren van de voedingstoestand van kinderen in Burundi. Er wordt ingezet op het verbeteren van de kennis over goede voeding bij moeders, het aanbieden van goed en gezond voedsel op lagere scholen en het verschaffen van extra voedingsmiddelen voor jonge kinderen. In 2015 werden meer dan anderhalf miljoen ondervoede kinderen bereikt met extra vitamines. Deze programma’s leiden tot aantoonbare verminderde groeiachterstanden.
Herkent u de door Save the Children genoemde trend dat 10 miljoen extra kinderen met overgewicht kampen ten opzichte van twintig jaar geleden? Wordt dit probleem in lage- en middeninkomens volgens u voldoende bestreden? Zo nee, op welke wijze kan Nederland, al dan niet in Europees verband, (nog meer) bij dragen? Hoe definieert u in deze de verantwoordelijkheid van lokale overheden en bedrijven die ongezond voedsel voor een uitzonderlijk lage prijs ten opzichte van de prijs voor gezonder voedsel afzetten in arme gebieden?
Het kabinet onderkent de toenemende problematiek van overgewicht. In ontwikkelingslanden gaat die toename deels hand in hand met de problematiek van gebrek aan gevarieerde voeding: een relatief calorierijk maar vitamine- en mineralen-arm dieet bij jonge kinderen, die daardoor ook op latere leeftijd extra vatbaar blijven voor overgewicht. De hierboven onder vraag 1 en 2 beschreven inzet draagt direct bij aan het bestrijden van nutriëntengebrek bij jonge kinderen en daarmee ook aan de bestrijding van deze vorm van relatieve overvoeding. Overgewicht als gevolg van een, al dan niet door aanbod gestimuleerde, keuze voor een ongezond dieet vraagt om een andere aanpak. Niet gebrek aan goed voedsel, maar bewustzijn, koopgedrag en voedingspatroon zijn hier doorslaggevend. Het is aan nationale overheden om te bezien in hoeverre prijsprikkels kunnen helpen om mensen gezondere keuzes te laten maken.
Het DNA-verwantschapsonderzoek dat het OM laat uitvoeren bij een te vondeling gelegde baby |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Ben u bekend met het artikel «OM laat DNA-onderzoek doen in hoop ouders containerbaby te vinden»?1
Ja.
Wat is de juridische basis voor het gebruik van de Nederlandse DNA-databank, ondergebracht bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), om de identiteit van de ouders van de in oktober 2014 in een container aan de Fritz Conijnstraat in Amsterdam ter vondeling gelegde baby te achterhalen? Acht u het gebruik van deze database voor deze doeleinden wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is dit gangbaar?
Het DNA-verwantschapsonderzoek is geregeld in de artikelen 151da en 195g van het Wetboek van strafvordering (Sv). Deze artikelen bepalen aan welke voorwaarden moet zijn voldaan, wil dit onderzoek kunnen worden ingezet en welke procedure daarbij moet worden gevolgd. Zo moet er op grond van het derde lid van beide artikelen sprake zijn van een verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, of van een van de expliciet genoemde gewelds- en zedenmisdrijven waarop zes jaar of meer gevangenisstraf is gesteld.
In het onderhavige geval is sprake van een opsporingsonderzoek naar poging tot moord en niet naar het te vondeling leggen van een kind. «Te vondeling leggen» veronderstelt dat degene die een kind achterlaat de wens heeft dat het kind gezond en wel gevonden wordt. Daarvan is gezien de omstandigheden van het geval geen sprake. Het is aan de oplettendheid van een voorbijganger te danken dat het kind nog leeft. Voor poging tot moord geldt een wettelijke strafbedreiging van ten hoogste twintig jaar. Het DNA-verwantschapsonderzoek is dit geval derhalve verenigbaar met de juridische mogelijkheden.
In het geval van een verdenking van het feit «te vondeling leggen of verlaten van een kind beneden de zeven jaren» (artikel 256 Wetboek van strafrecht) behoort echter een DNA-verwantschapsonderzoek juridisch nu niet tot de mogelijkheden. Op dit delict staat namelijk een wettelijk strafmaximum van ten hoogste vier jaar en zes maanden. DNA-verwantschapsonderzoek is ook niet mogelijk indien één of beide ouders hun kind te vondeling hebben gelegd. De maximumstraf voor dat misdrijf is op grond van artikel 258 Sr namelijk vijf-en-een-half jaar en valt daarom buiten het bereik van de toepassingsgrens van dat onderzoek. Alleen als het te vondeling leggen van het kind de dood ten gevolge heeft, is een DNA-verwantschapsonderzoek wel mogelijk, omdat het wettelijke strafmaximum op grond van artikel 257, tweede lid, Sr negen jaar is. Het is op grond van het eerste lid van artikel 257 juncto artikel 258 Sr ook toegestaan dat onderzoek uit te voeren indien één of beide ouders hun kind te vondeling hebben gelegd en het kind als gevolg daarvan zwaar lichamelijk letsel opgelopen heeft.
Kunt u uiteenzetten of het achterhalen van de identiteit van ouders van vondelingen verenigbaar is met de juridische mogelijkheden en beperkingen voor DNA-onderzoek? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 2.
Indien de wettelijke basis voor het gebruik van de Nederlandse DNA-databank voor het doen van verwantschapsonderzoek bij vondelingen ontbreekt, ben u bereid het Openbaar Ministerie (OM) het onderzoek te laten doorzetten? Bent u daarbij voornemens de wet hiervoor aan te passen?
Zoals uit het antwoord op de vragen 2 en 3 blijkt, is de toepassing van een DNA-verwantschapsonderzoek met gebruikmaking van alle DNA-profielen uit de DNA-databank voor strafzaken in het onderhavige geval wettelijk toelaatbaar en is het niet nodig om de regeling van het DNA-verwantschapsonderzoek op dat punt aan te passen. Niettemin heeft deze vraag mij wel tot het inzicht gebracht dat het wenselijk is om de toepassing van een DNA-verwantschapsonderzoek ook mogelijk te maken indien een kind onder de zeven jaar zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het feit dat hij door een ander dan een ouder te vondeling gelegd of verlaten is (artikel 256 juncto 257, eerste lid, Sr). Dat misdrijf past in de opsomming van de zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, bedoeld in de artikelen 151da, derde lid, en 195g, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, in het kader waarvan de inzet van DNA-verwantschapsonderzoek nu wettelijk is toegestaan en dat onderzoek kan onder omstandigheden ook een toegevoegde waarde hebben bij het ophelderen van dat misdrijf.
Kunt u verklaren waarom het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in hetzelfde geval niet toegaf aan de wens van het OM om op basis van hielprikkaarten de identiteit van de ouders te bepalen vanwege het niet willen doorbreken van het medisch beroepsgeheim, terwijl het OM en het NFI hier geen problemen mee lijken te hebben? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het persbericht van het parket Amsterdam van 21 juni 20163 is aangegeven, riep het OM in het najaar van 2015 de hulp in van het RIVM, omdat onderzoek door de politie en het NFI en de vele tips van het publiek niet naar de moeder van de baby hadden geleid. Uit medisch onderzoek bleek dat de baby een hielprik had gehad. Het OM hoopte door vergelijking van de DNA-profielen uit het bloed van een selectie van hielprikken bij het RIVM met het DNA-profiel van het gevonden kind informatie te achterhalen die kon leiden tot de identiteit van de moeder. Het RIVM heeft zich echter beroepen op het medisch beroepsgeheim ten aanzien van deze medische gegevens waardoor de vergelijkingsactie niet kon doorgaan. Het is aan het RIVM om te beoordelen of het aanleiding ziet zich op het medische beroepsgeheim te beroepen. Of dit beroep terecht is gedaan, staat alleen ter toetsing van de rechter.
Kunt u toelichten in hoeverre het wenselijk is dat het OM een voor haar toegankelijke database gebruikt voor verwantschapsonderzoek zonder tussenkomst van een rechter? Zo nee, waarom niet? Is een dit een gangbare praktijk? Kunt u aangeven hoe vaak dit voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 151da, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie slechts na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris een bevel tot het verrichten van een DNA-verwantschapsonderzoek geven waarbij een vergelijking wordt gemaakt met alle DNA-profielen die in de DNA-databank voor strafzaken zijn verwerkt. Er is in dit geval dus geen sprake van een situatie waarin de databank zonder tussenkomst van een rechter wordt gebruikt.
De uitspraak van het College van Beroep over de leefomstandigheden van kuikens in broederijen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven over de leefomstandigheden van kuikens in broederijen?1
Ja.
Klopt het dat u Wageningen University & Research centre (WUR) opnieuw onderzoek moet laten doen naar de gevolgen van het niet beschikbaar stellen van eten en drinken aan kuikens de eerste 72 uur na hun geboorte? Zo ja, wanneer gaat u de WUR vragen dit te doen, wanneer kunnen de resultaten verwacht worden, wat wordt de exacte opdracht die u geeft en hoe verschilt dit onderzoek van het eerdere onderzoek? Zo nee, wat zijn dan wel de gevolgen van deze uitspraak?
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) heeft geoordeeld dat de onderbouwing in het document «Helpdeskvraag over de tijdsduur van voeronthouding voor jonge kuikens, de functie van de dooierzak en het nut van vroege voeding» (rapport van Lourens en Leenstra, WUR, 2014) onvoldoende is om de vraag te beantwoorden of het welzijn van eendagskuikens in het geding is door het ontbreken van voer en water gedurende de eerste dagen na het uitkomen.
Het College heeft mij gevraagd nader onderzoek te laten doen met als vraag «Hoe lang kunnen kuikens, onmiddellijk nadat zij uit het ei zijn gekomen, volgens de recente, gangbare wetenschappelijke inzichten, uitsluitend teren op de reserves uit hun dooierzak, zonder dat kan worden gezegd dat hen de nodige verzorging wordt onthouden doordat aan hen geen voer en water wordt verstrekt?» Tevens zal WUR een gemotiveerd commentaar moeten geven op de reactie van Wakker Dier op het WUR-rapport en op de wetenschappelijke publicaties die Wakker Dier aanhaalt.
Ik zal WUR op korte termijn een onderzoeksopdracht geven. Het onderzoek zal uit twee onderdelen bestaan. Er zal ten eerste een uitgebreide literatuurstudie plaatsvinden. Het rapport van Wakker Dier en het rapport van de WUR dateren uit respectievelijk 2013 en 2014. Sindsdien is er echter veel inspanning verricht naar het effect van vroege voer- en waterverstrekking op het welzijn (inclusief de diergezondheid) van kuikens. Tevens zal er bij kuikens die uitkomen in de stal, en daarmee direct de beschikking hebben over voer en water, worden bekeken op welke termijn kuikens zelf voer en water gaan opnemen na het uitkomen. De resultaten van dit onderzoek worden verwacht binnen de termijn van zes maanden die de rechtbank mij hiervoor heeft gegeven.
Trekt u uw oordeel dat voeding en water geven de eerste 72 uur niet nodig is in tot er nieuw onderzoek is gedaan? Zo ja, is dit dan in ieder geval niet meer toegestaan tot de resultaten van het nieuwe onderzoek bekend zijn? Zo nee, waarom doet u dit niet?
Ik wacht de uitkomsten van het onderzoek, genoemd in het antwoord op vraag 2, af en zal op basis daarvan bezien of er wijzigingen qua toezicht en handhaving nodig zijn.
Wilt u de resultaten van het nieuwe onderzoek van de WUR met de Kamer delen?
Zodra de resultaten van het onderzoek bekend zijn, zal ik deze met uw Kamer delen.
De grote schade door hagel in Zuidoost-Brabant |
|
Henk van Gerven |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Welke acties onderneemt u of gaat u ondernemen in opvolging van de grote schade door noodweer bij particulieren en boeren; welk overleg heeft u reeds met de provincie?1
Met de provincies Noord-Brabant en Limburg, de gemeenten, waterschappen, banken en verzekeraars en de departementen Infrastructuur en Milieu (I&M), Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie werk ik samen in de landelijke werkgroep water- en supercelschade Zuidoost-Nederland om de negatieve gevolgen van de water- en hagelschade zoveel als mogelijk te beperken. In de werkgroep draagt ieder vanuit eigen rol en verantwoordelijkheid bij aan de inzet gericht op concrete mogelijkheden om getroffen bedrijven te ondersteunen. Hiervoor verwijs ik u tevens naar mijn brieven aan uw Kamer d.d. 1 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 51) en 29 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 61), waarin wordt gerapporteerd over de stand van zaken van verschillende acties.
Bent u bereid met de verzekeraars en de getroffen ondernemers om de tafel te gaan zitten met de insteek om spoedige uitbetaling te bevorderen en onnodige afwijzingen van claims te voorkomen teneinde een spoedige herstart van (agrarische) bedrijvigheid mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de grote schade aan daken en gebouwen aan te grijpen om asbest te saneren in het getroffen gebied?
Asbestsanering is één van de aandachtsgebieden van de landelijke werkgroep. Er is in de regio een protocol gemaakt hoe hiermee om te gaan, onder meer ook over hoe om te gaan met mest waar asbest in terecht is gekomen. De landelijke subsidieregeling voor verwijdering van asbestdaken wordt onder de aandacht van burgers en bedrijven gebracht. Gemeenten en omgevingsdiensten ondersteunen burgers en bedrijven. Hiervoor verwijs ik u tevens naar mijn brieven aan uw Kamer d.d. 1 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 51) en 29 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 61).
Welke subsidies zijn er momenteel in het getroffen gebied voor asbestsanering?
Er is de landelijke Subsidieregeling verwijdering asbestdaken (regeling Ministerie van I&M, uitvoering door RVO.nl). In de door mij toegezegde komende rapportage naar uw Kamer in de tweede helft van augustus ga ik hier nader op in.
Bent u bereid met de provincie te bezien hoe asbest regelingen voor het getroffen gebied uitgebreid kunnen worden teneinde van de nood een deugd te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid met de provincie te bezien hoe regelingen voor zonnepanelen in het getroffen gebied uitgebreid kunnen worden, zodat herstelwerkzaamheden gecombineerd kunnen worden met de installatie van zonnepanelen?
In de regio worden de mogelijkheden onderzocht om bij herstel van daken dit, waar mogelijk, te combineren met duurzame energieproductie. Hiervoor is een integrale gebiedsbenadering nodig. Hiervoor verwijs ik u tevens naar mijn brief aan uw Kamer d.d. 29 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 61).
Wilt u inventariseren welke voor- en nadelen het heeft om het gebied tot rampgebied uit te roepen zoals de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) voorstelt, en wilt u hierbij ingaan op de gevolgen voor verschillende soorten verzekeringsclaims van particulieren en bedrijven?
In het Algemeen Overleg van 7 juli 2016 is hier uitgebreid over gesproken met uw Kamer. Hoewel deze situatie ingrijpend is voor betrokken ondernemers, is de Wet tegemoetkoming schade bij rampen niet van toepassing.
Zijn er schrijnende gevallen waar u wat voor kunt en wilt betekenen?
In situaties als deze kunnen er door samenloop van omstandigheden gevallen ontstaan, die door bedrijven als zeer lastig worden ervaren. Alle partijen in de werkgroep geven aan hier oog voor te hebben en hierbij passend te handelen.
De acties van de brandweer voor een betere cao |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de vakbonden aankondigen dat de brandweer de hele zomer alleen bij spoed in actie komt?1
Ja.
Heeft u begrip voor de reden waarom het brandweerpersoneel actie voert? Zo nee, waarom niet?
Ik heb er begrip voor dat de betrokken partijen vanuit de eigen verantwoordelijkheden en belangen de inzet bepalen voor de onderhandelingen over het FLO-overgangsrecht.
Vindt u dat de veiligheidsregio’s zich voldoende bereid tonen om met het brandweerpersoneel in gesprek te gaan?
Uit de communicatie van de Brandweerkamer en de vakbonden over de onderhandelingen blijkt dat beide partijen het afgelopen jaar regelmatig met elkaar in gesprek zijn geweest over het FLO-overgangsrecht.
Deelt u de mening dat het werk van brandweermannen zwaar is, onder andere door de zware bepakking, de lichamelijke risico’s die zij lopen door het werk, de traumatische ervaringen en de onregelmatige diensten? Zo ja, vindt u het gerechtvaardigd deze mensen langer door moeten werken?
De uitoefening van een deel van het repressieve brandweervak is aangemerkt als een bezwarende functie. Dit vind ik terecht. Brandweermensen staan dag en nacht klaar om zwaar werk te verrichten met alle risico’s die daarbij komen kijken. De uittredeleeftijd die hierbij gerechtvaardigd is, is aan de werkgevers en werknemers om in gezamenlijkheid en binnen de daarbij geldende wettelijke kaders overeen te komen.
Wat gaat u ondernemen om de impasse tussen de veiligheidsregio’s en het brandweerpersoneel te doorbreken?
De vakbonden en brandweerkamer voeren sinds mei 2015 onderhandelingen.
Een dergelijk onderhandelingsproces kent verschillende fasen. Op dit moment proberen de vakbonden door middel van stakingen hun eisen kracht bij te zetten. De betrokken partijen moeten in de gelegenheid gesteld worden om vanuit hun verantwoordelijkheden en belangen een overeenkomst te bereiken. Indien het tot een impasse komt, kunnen de partijen kiezen voor een vorm van (conflict)bemiddeling.
Ik ben geen partij in dit onderhandelingsproces. De verantwoordelijkheid voor de arbeidsvoorwaarden van het personeel ligt bij de besturen van de 25 veiligheidsregio’s. Zo lang een adequate taakuitvoering van de veiligheidsregio’s door de acties niet in gevaar komt, zie ik geen reden in dit proces te interveniëren. Er is nu geen aanleiding voor actie mijnerzijds.
Heeft u contact gehad met het veiligheidsberaad over het pensioengat na uw toezegging van 3 september 2015? Zo nee, waarom bent u deze toezegging niet nagekomen?2
Op 28 september 2015 heb ik tijdens een overleg met het Veiligheidsberaad aandacht gevraagd voor het pensioengat en heb ik de door de Kamer geuite urgentie overgebracht om te komen tot een oplossing voor deze problematiek. In mijn brief van 17 december jl. (Kamerstuk 29 517, nr. 107) heb ik de Kamer hierover geïnformeerd.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Het bericht dat miljoenen euro’s in zakken van zorgdirecteuren verdwijnen |
|
Otwin van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat miljoenen euro’s in zakken van zorgdirecteuren verdwijnen?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving over de analyse die de professoren J. Sluis en H. Verbon hebben gedaan over een aantal jaarverslagen van Gelderse zorgaanbieders. Hoewel het om een beperkte analyse gaat, laat deze wel zien dat een aantal kleinere zorgaanbieders in 2014 in staat is geweest een zeer positief bedrijfsresultaat neer te zetten. Op zichzelf is dat niet verkeerd. Elke organisatie, ook die in de zorg, moet een positief exploitatieresultaat behalen om voort te kunnen bestaan. Een positief bedrijfsresultaat kan op verschillende manieren aangewend worden, waarvan het toevoegen aan de reserves om de continuïteit te waarborgen, het doen van investeringen in bijvoorbeeld innovatie of uitkeren van dividend aan de aandeelhouders de meest gebruikelijke zijn.
Het uitkeren van een positief bedrijfsresultaat in de vorm van dividend kent in de zorg wel beperkingen. Zo is bepaald in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling een bij het uitvoeringsbesluit WTZi gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. Daarbij kan de vuistregel worden gehanteerd dat winstuitkering (het uitkeren van positief bedrijfsresultaat) is verboden voor intramurale zorg en is toegestaan voor extramurale zorg.3 Aangezien het winstverbod is neergelegd in de WTZi geldt dit niet voor instellingen die niet-verzekerde zorg leveren en bijvoorbeeld ook voor aanbieders die louter maatschappelijke ondersteuning leveren.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de WTZi en daarmee ook op de naleving van het winstverbod. In dat kader verricht de IGZ ook onderzoek naar enkele gevallen die in de recente berichtgeving naar voren zijn gekomen. De onderzoeken van de IGZ hiernaar lopen op dit moment en ik kan niet vooruitlopen op de inhoud en de uitkomsten ervan. Indien het verbod wordt overtreden zal handhavend worden opgetreden.
Daar waar een positief bedrijfsresultaat mag worden uitgekeerd in de vorm van dividend, dient uiteraard wel kritisch te worden gekeken of dit niet leidt tot oneigenlijke bevoordeling of belangenverstrengeling. Om die reden heb ik ook in mijn publieke uitlatingen op de berichtgeving van omroep Gelderland gezegd dat er voor woekerwinsten in de zorg geen plaats moet zijn. Het is in eerste instantie aan het toezichthoudend orgaan van de betreffende zorgaanbieder om te beoordelen of het uitkeren van dividend in het belang is van de continuïteit van de aanbieder en de zorgverlening aan patiënten. Ik ben van mening dat hier echt een grote verantwoordelijkheid ligt voor interne toezichthouders en ik roep hen ook op hier zeer kritisch op te zijn. In de agenda Goed Bestuur wordt ook grote nadruk gelegd om met behulp van een hernieuwde governancecode voor de zorg de aandacht voor steviger checks and balances te vergroten. Daarbij hoort ook dat de externe toezichthouders de normen uit de governancecode integreren in het reguliere toezicht op de zorg. Tevens wordt er stevig ingezet op het verder professionaliseren van de rol van intern toezichthouder in de vorm van accreditatie.
Er ligt daarnaast uiteraard ook een belangrijke verantwoordelijkheid bij de partijen die de zorg inkopen, of het nu gemeenten, zorgkantoren of verzekeraars zijn. Zij dienen hun contracten goed tegen het licht te houden zodat ze weten met wie ze wel en geen zaken doen en daarbij kritisch te kijken naar de voorwaarden die worden afgesproken. Het is aan de inkopende partijen om de tarieven die zorgaanbieders in rekening brengen kritisch tegen het licht te houden en te vergelijken met alternatieven.
Navraag bij enkele grotere inkopende gemeenten en bij het grootste zorgkantoor in de regio geeft mij ook de indruk dat deze inkooprol serieus wordt genomen. Zorgkantoor Menzis in Enschede, dat een groot deel van de WLZ-zorg voor de provincie Gelderland inkoopt, heeft mij laten weten goed te kijken naar de exploitatiecijfers van de zorginstellingen waar zorg wordt ingekocht. Er moet daarbij oog zijn voor de verhouding tussen eventuele dividenduitkeringen en de eigen risicodragende investeringen die zijn gedaan. Bij een aantal zorginstellingen wordt door cliënten zorg met een eigen budget ingekocht (PGB). Voor een aantal van de genoemde instellingen geldt op grond van materiële controles ook een verscherpte aandacht van het zorgkantoor. Daarbij gaat het zowel om Zorg in Natura als PGB-zorg. De controles betreffen de omvang almede de rechtmatigheid van zorgdeclaraties.
Daarnaast heeft ook een aantal grotere gemeenten (Arnhem, Tiel, Nijmegen en Ede) op mijn verzoek aangegeven aan de hand van de jaarcijfers in gesprek te zijn met zorginstellingen. Sommige gemeenten hanteren daarbij ook eisen ten aanzien van de salariëring van bestuurders. Ook wijzen de gemeenten erop dat de gegevens van de professoren J. Sluis en H. Verbon gebaseerd zijn op het jaar voorafgaande aan de grote transities in de zorg. Zorginstellingen bereidden zich al vast voor op ingrijpende veranderingen en hebben daarvoor ook extra reserves opgebouwd. Gemeenten hebben vanaf 2015 vaak tegen gereduceerde tarieven zorg ingekocht. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat gemeenten lichtzinnig met hun rol als inkoper van zorg omgaan.
Zoals de betreffende hoogleraren ook aangeven, kunnen er verschillende verklaringen bestaan voor de in hun onderzoek geconstateerde zaken. Indien zorginstellingen goede resultaten boeken doordat zij bijvoorbeeld efficiënt werken en goede zorg leveren, is hun optreden in het belang van patiënten en verzekerden. Indien dit gebeurt doordat zorginstellingen de wet- en regelgeving overtreden, dan vind ik dat onacceptabel. In dergelijke gevallen is het aan de partijen in de handhavingsketen om op te treden. De problematiek van fraude door – onder andere – zorgbestuurders heeft de volle aandacht van de toezichthouders en bijzondere opsporingsdiensten. De recente berichtgeving over onderzoeken door de Inspectie SZW laat zien dat er waar nodig ook strafrechtelijk wordt gehandhaafd.4
Kunt u reageren op het onderzoek van de hoogleraren Jeroen Suijs en Harrie Verbon van Openbare Financiën van de Tilburg University dat zij in opdracht van Omroep Gelderland hebben uitgevoerd?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er grote bedragen publiek geld worden uitgekeerd aan zorgbestuurders dat voor zorg bedoeld is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van dergelijk gedrag van zorgdirecteuren, terwijl er tegelijk door veel zorgorganisaties geageerd wordt tegen de veranderingen in de zorg die dit kabinet inzet, en de mogelijke effecten of zorgverlening en personeel op de vloer?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke constructies binnen wet- en regelgeving het mogelijk maken dat er dividend wordt uitgekeerd aan zorgdirecteuren in zowel de langdurige zorg als de curatieve zorg, en zo publiek zorggeld als winst wordt uitgekeerd aan zorgdirecteuren?
De regels omtrent het uitkeren van dividend in de zorg zijn vastgelegd in de WTZi en het uitvoeringsbesluit WTZi. Daarin is vastgelegd voor welke vormen van zorg het is toegestaan om een winstoogmerk te hebben en dividend uit te keren. Indien dit niet expliciet wordt toegestaan, is uitkering verboden. Daarnaast regelt de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) wat de maximale bezoldiging is voor een bestuurder. Winstdelingen worden op grond van de WNT tot de bezoldiging gerekend indien het gaat om een winstdeling die wordt uitgekeerd in het kader van een dienstverband als topfunctionaris. Indien het gaat om ontvangen dividend op aandelen is daarvan in beginsel geen sprake. Dividend ontvangt men immers als eigenaar van aandelen, niet uit hoofde van een functie als topfunctionaris. Dividend is een beloning voor het beschikbaar stellen van risicodragend kapitaal, terwijl bezoldiging voortvloeit uit een dienstverband.
Het is in het bedrijfsleven een gebruikelijke constructie dat een bestuurder tevens enig of grootaandeelhouder van de organisatie is. Ook in de zorg komt deze constructie voor. Het is voor een zorginstelling juridisch toegestaan om de instelling dividend uit te laten keren aan de aandeelhouder. Binnen het privaatrecht is het mogelijk dat een bestuurder loon uit dienstverband ontvangt alsmede een rendement op beschikbaar gesteld risicodragend kapitaal kan ontvangen. Het is aan de interne toezichthouders er op toe te zien dat er geen strijdigheid optreedt tussen persoonlijk belang en bedrijfsbelang.
Kunt u een overzicht geven van de bedrijven in zowel de langdurige als de curatieve zorg die op deze wijze zorggeld als dividend uitkeren, en om welke bedragen het gaat?
Nee, dergelijke overzichten worden niet bijgehouden.
Kunt u reageren op de uitspraken van professor Verbon dat de onderzochte bedrijven «of heel efficiënt werken, of meer opstrijken door meer zorg te declareren dan ze leveren», en dat de onderzoekers zich zorgen maken over de winsten, vooral doordat de controle ontbreekt en dat een derde van soortgelijke bedrijven helemaal geen jaarrekening indient?
Zoals de uitspraak duidelijk maakt, valt er geen eenduidige verklaring te geven voor de door de onderzoekers geconstateerde cijfers. Indien het maken van winst een gevolg zou zijn van fraude, dan is dat onacceptabel.
Dat de controle op de bedrijfsvoering van zorginstellingen ontbreekt klopt niet. Er bestaan verschillende manieren waarop deze wordt gecontroleerd. Ten eerste is het aan de Raad van Toezicht of de Raad van commissarissen om toezicht te houden op de Raad van Bestuur en de interne bedrijfsvoering. Ook moet een Raad van Toezicht op grond van zorgbrede governancecode goedkeuring geven aan een besluit om winst uit te keren. De WTZi schrijft voor dat alle toegelaten instellingen moeten beschikken over dergelijk toezichthoudend orgaan. Ten tweede controleren zorgverzekeraars en zorgkantoren de ingediende declaraties van zorginstellingen. Zoals hierboven ook aangegeven is er voor deze partijen een belangrijke rol weggelegd om kritisch te kijken naar hun inkoopafspraken. Indien er sprake is van een hoge winst kan dit een reden zijn het gesprek aan te gaan.
Voor alle instellingen die vallen onder reikwijdte van de regeling verslaggeving WTZi geldt dat zij gehouden zijn een Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording, inclusief jaarrekening, te deponeren bij het CIBG. De accountant gaat bij het opstellen van de jaarrekening na of wet- en regelgeving is nageleefd, ook voor wat betreft het maken van winst. Zorgaanbieders moeten tegelijk met de jaarrekening ook de controle, samenstelling- of beoordelingsverklaring van deze accountant deponeren.
In het verslagjaar 2015 waren er in totaal 3.253 zorginstellingen die over een toelating in de zin van de WTZi beschikten. Voor een substantieel deel daarvan, te weten: 894 instellingen, geldt dat zij een beperkte verantwoording kunnen aanleveren. Dit zijn instellingen die in een verslagjaar geen zorg hebben geleverd, die dat alleen in onderaannemerschap hebben gedaan of alleen pgb-zorg hebben geleverd. De betreffende instellingen zijn weldegelijk bij de toezichthouders in beeld, maar hoeven zich niet volledig te verantwoorden om daarmee onnodige administratieve lasten te voorkomen. Indien zorginstellingen wel een volledige jaarrekening moeten indienen en dat om wat voor reden dan ook niet doen, treedt de IGZ handhavend op. Zo heeft de IGZ voor het boekjaar 2014 nog 57 instellingen die hun jaarrekening nog moeten indienen. Doen zij dat niet dan riskeren zij een last onder dwangsom.
Het klopt dus dat ongeveer een derde van de zorgbedrijven een beperkte verantwoording aan mag leveren. Dit is echter in overeenstemming met de geldende regels op grond van de WTZi.
Hebben cliënten in de onderzochte instellingen in de regio Gelderland voldoende en de juiste zorg en ondersteuning ontvangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dit niet het geval is. De IGZ heeft de laatste jaren een aantal van de genoemde instellingen bezocht, hier was het niet nodig handhavende maatregelen in te zetten. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 t/m 4 heb aangegeven heb ik van de grootste inkopende partijen (zorgkantoor en gemeenten) begrepen dat zij goed kijken naar de prestaties van de verschillende zorgaanbieders in relatie tot de ingezette middelen.
Kunt u een overzicht geven van de zorgorganisaties en zorgbedrijven die geen jaarrekening ingediend hebben over 2014, en aangeven hoe de huidige stand van zaken is qua indiening voor 2015?
De IGZ houdt toezicht of de zorgaanbieders die vallen onder de regeling verslaggeving WTZi een Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording, inclusief jaarrekening, hebben gedeponeerd bij het CIBG. Op dit moment zijn er 57 invorderingsbeschikkingen verstuurd aan zorginstellingen die over 2014 niet voldaan hebben aan hun aanleverplicht. Hier zitten de GGZ instellingen nog niet bij, omdat deze sector generiek uitstel heeft gekregen.
Welke acties gaat u ondernemen om te zorgen dat elke zorgorganisatie in Nederland jaarlijks een jaarrekening indient?
Zie mijn antwoorden op de vragen 7 en 9.
Welke preventieve en repressieve maatregelen kunnen er genomen worden om dergelijke winstuitkering, zowel in de langdurige als de curatieve zorg, te voorkomen?
In mijn antwoorden op de vragen 1 t/m 5 heb ik toegelicht welke waarborgen er in de wet- en regelgeving zijn om misstanden tegen te gaan. Ik ben van mening dat deze waarborgen in combinatie met de zorgbrede governancecode, een kritische houding van interne toezichthouders en een kritische houding bij de inkoop van zorg voldoende zijn om misstanden te voorkomen.
Is er voldoende opsporingscapaciteit bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om (mogelijk) oneigenlijk gebruik van zorggeld op te sporen? Waaruit blijkt dit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst wil ik verhelderen dat de NZa geen bijzondere opsporingsdienst is, maar als toezichthouder verantwoordelijk is voor bestuursrechtelijk toezicht en handhaving in de zorg. De NZa ziet er onder andere op toe dat zorgaanbieders op een correcte wijze declareren. Sinds 2014 ontvangt de NZa structureel extra middelen (jaarlijks € 5,3 miljoen) om het toezicht op correct declareren in verschillende sectoren van de zorg te versterken. De capaciteit voor toezicht en handhaving is met deze middelen uitgebreid. De NZa heeft aangegeven dat de huidige capaciteit voor toezicht op rechtmatigheid op dit moment toereikend is.
Gaat u het onderzoek dat de Tilburg University nu specifiek voor de regio Gelderland heeft uitgevoerd zorgbreed uitvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, zorginstellingen zijn private organisaties en daarmee zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering, maar moeten zich wel aan de geldende wet- en regelgeving houden. Zoals ik in antwoord op vraag 7 heb omschreven wordt er voldoende controle uitgeoefend op de bedrijfsvoering van deze instellingen. Ik zie dan ook geen reden om dit nader te onderzoeken.
Bent u bereid dergelijke constructies, waarmee feitelijk de Wet Normering Topinkomens wordt omzeild, te verbieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Winstdelingen worden op grond van de WNT tot de bezoldiging gerekend indien het gaat om een winstdeling die wordt uitgekeerd in het kader van een dienstverband als topfunctionaris. Daarvan is bij de uitkering van dividend aan de aandeelhouders in beginsel geen sprake. Dividend ontvangt men immers als eigenaar van aandelen, niet uit hoofde van een functie als topfunctionaris. De uitkering van dividend is van een andere aard dan de bezoldiging die voortvloeit uit een dienstverband. Dividend is een beloning voor het beschikbaar stellen van risicodragend kapitaal, terwijl bezoldiging voortvloeit uit een dienstverband. Binnen het privaatrecht is het mogelijk dat een bestuurder loon uit dienstverband ontvangt alsmede een rendement op beschikbaar gesteld risicodragend kapitaal kan ontvangen. Het is aan de interne toezichthouders er op toe te zien dat er geen strijdigheid optreedt tussen persoonlijk belang en bedrijfsbelang.
Bent u bereid in de langdurige zorg tot maximering van winst, overhead en reserves te komen, en wet- en regelgeving te ontwikkelen die constructies, waarbij publiek zorggeld als winst of dividend wordt uitgekeerd, onmogelijk maakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De huidige wet- en regelgeving in combinatie met de zorgbrede governancecode biedt naar mijn oordeel voldoende waarborgen om misstanden te voorkomen.
Het bericht dat miljoenen euro's zorggeld verdwijnen in de zakken van directeuren |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u erover dat kleinschalige zorgorganisaties opzienbarend hoge winsten maken op diensten als beschermd wonen, logeeropvang en dagbesteding tot zelfs wel 50%?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving over de analyse die de professoren J. Sluis en H. Verbon hebben gemaakt over een aantal jaarverslagen van Gelderse zorgaanbieders. Hoewel het om een beperkte analyse gaat, laat deze wel zien dat een aantal kleinere zorgaanbieders in 2014 in staat is geweest een opvallend positief bedrijfsresultaat neer te zetten. Op zichzelf is dat niet verkeerd. Elke organisatie, ook die in de zorg, moet een positief exploitatieresultaat behalen om voort te kunnen bestaan. Een positief bedrijfsresultaat kan op verschillende manieren aangewend worden, waarvan het toevoegen aan de reserves om de continuïteit te waarborgen, het doen van investeringen in bijvoorbeeld innovatie of uitkeren van dividend aan de aandeelhouders de meest gebruikelijke zijn.
Het uitkeren van een positief bedrijfsresultaat in de vorm van dividend kent in de zorg wel beperkingen. Zo is bepaald in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling een bij het uitvoeringsbesluit WTZi gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. Daarbij kan de vuistregel worden gehanteerd dat winstuitkering (het uitkeren van positief bedrijfsresultaat) is verboden voor intramurale zorg en is toegestaan voor extramurale zorg.2 Aangezien het winstverbod is neergelegd in de WTZi geldt dit niet voor instellingen die niet-verzekerde zorg leveren en bijvoorbeeld ook voor aanbieders die louter maatschappelijke ondersteuning leveren.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de WTZi en daarmee ook op de naleving van het winstverbod. In dat kader verricht de IGZ ook onderzoek naar enkele gevallen die in de recente berichtgeving naar voren zijn gekomen. De onderzoeken van de IGZ hiernaar lopen op dit moment en ik kan niet vooruitlopen op de inhoud en de uitkomsten ervan. Indien het verbod wordt overtreden dan treedt de IGZ handhavend op.
Daar waar een positief bedrijfsresultaat mag worden uitgekeerd in de vorm van dividend, dient uiteraard wel kritisch te worden gekeken of dit niet leidt tot oneigenlijke bevoordeling of belangenverstrengeling. Om die reden heb ik ook in mijn publieke uitlatingen op de berichtgeving van omroep Gelderland gezegd dat er voor woekerwinsten in de zorg geen plaats moet zijn. Het is in eerste instantie aan het toezichthoudend orgaan van de betreffende zorgaanbieder om te beoordelen of het uitkeren van dividend in het belang is van de continuïteit van de aanbieder en de zorgverlening aan patiënten. Ik ben van mening dat hier echt een grote verantwoordelijkheid ligt voor interne toezichthouders en ik roep hen ook op hier zeer kritisch op te zijn. In de agenda Goed Bestuur wordt ook grote nadruk gelegd om met behulp van een hernieuwde governancecode voor de zorg de aandacht voor steviger checks and balances te vergroten. Daarbij hoort ook dat de externe toezichthouders de normen uit de governancecode integreren in het reguliere toezicht op de zorg. Tevens wordt er stevig ingezet op het verder professionaliseren van de rol van intern toezichthouder in de vorm van accreditatie.
Er ligt daarnaast uiteraard ook een belangrijke verantwoordelijkheid bij de partijen die de zorg inkopen, of het nu gemeenten, zorgkantoren of verzekeraars zijn. Zij dienen hun contracten goed tegen het licht te houden zodat ze weten met wie ze wel en geen zaken doen en daarbij kritisch te kijken naar de voorwaarden die worden afgesproken. Het is aan de inkopende partijen om de tarieven die zorgaanbieders in rekening brengen kritisch tegen het licht te houden en te vergelijken met alternatieven.
Navraag bij enkele belangrijke inkopende gemeenten en bij het grootste zorgkantoor in de regio geeft mij ook de indruk dat deze inkooprol serieus wordt genomen. Zorgkantoor Menzis in Enschede, dat een groot deel van de WLZ-zorg voor de provincie Gelderland inkoopt, heeft mij laten weten goed te kijken naar de exploitatiecijfers van de zorginstellingen waar zorg wordt ingekocht. Er moet daarbij oog zijn voor de verhouding tussen eventuele dividenduitkeringen en de eigen risicodragende investeringen die zijn gedaan. Bij een aantal zorginstellingen wordt door cliënten zorg met een eigen budget ingekocht (PGB). Voor een aantal van de genoemde instellingen geldt op grond van materiële controles ook verscherpte aandacht van het zorgkantoor. Daarbij gaat het zowel om Zorg in Natura als PGB-zorg. De controles betreffen de omvang almede de rechtmatigheid van zorgdeclaraties.
Daarnaast heeft ook een aantal grotere gemeenten (Arnhem, Tiel, Nijmegen en Ede) op mijn verzoek aangegeven aan de hand van de jaarcijfers in gesprek te zijn met zorginstellingen. Sommige gemeenten hanteren daarbij ook eisen ten aanzien van de salariëring van bestuurders. Ook wijzen de gemeenten erop dat de gegevens van de professoren J. Sluis en H. Verbon gebaseerd zijn op het jaar voorafgaande aan de grote transities in de zorg. Zorginstellingen bereidden zich al vast voor op ingrijpende veranderingen en hebben daarvoor ook extra reserves opgebouwd. Gemeenten hebben vanaf 2015 vaak tegen gereduceerde tarieven zorg ingekocht. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat gemeenten lichtzinnig omgaan met hun rol als inkoper van zorg en ondersteuning.
Zoals de betreffende hoogleraren ook aangeven, kunnen er verschillende verklaringen bestaan voor de in hun onderzoek geconstateerde zaken. Indien zorginstellingen goede resultaten boeken doordat zij bijvoorbeeld efficiënt werken en goede zorg leveren, is hun optreden in het belang van patiënten en verzekerden. Indien dit gebeurt doordat zorginstellingen de wet- en regelgeving overtreden, dan vind ik dat onacceptabel. In dergelijke gevallen is het aan de partijen in de handhavingsketen om op te treden. De problematiek van fraude door – onder andere – zorgbestuurders heeft de volle aandacht van de toezichthouders en bijzondere opsporingsdiensten. De recente berichtgeving over onderzoeken door de Inspectie SZW laat zien dat er waar nodig ook strafrechtelijk wordt gehandhaafd.3
Wat is uw reactie op de uitspraak van professor H. Verbon van Openbare Financiën van de Tilburg University: «Ter vergelijking: een goed commercieel bedrijf doet het al heel goed bij 5 procent winst. Dit zijn gewoon mensen die geld zien in een zorg-bv en dat is natuurlijk niet de bedoeling van overheidsgeld»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van Plus Home uit Arnhem, waarvan de twee directeuren samen ruim 100.000 euro verdienen, en daarnaast nog een winst hebben gemaakt van 400.000 euro, waarvan meer dan de helft via dividend werd uitgekeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van professor J. Sluis en professor H. Verbon die het volgende aangeven: «Hier faalt marktwerking. Of ze werken heel efficiënt en maken winsten die niet meer maatschappelijk te verantwoorden zijn, of ze strijken meer op door meer zorg te declareren dan ze leveren»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat 1/3 van de erkende zorgbedrijven al jarenlang geen jaarrekeningen inlevert? Waarom wordt er geen controle uitgeoefend of de jaarrekeningen worden ingediend, en of de cijfers van de ingediende jaarrekeningen deugen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor alle instellingen die vallen onder reikwijdte van de regeling verslaggeving WTZi geldt dat zij gehouden zijn een Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording, inclusief jaarrekening, te deponeren bij het CIBG. De accountant gaat bij het opstellen van de jaarrekening na of wet- en regelgeving is nageleefd, ook voor wat betreft het maken van winst. Zorgaanbieders moeten tegelijk met de jaarrekening ook de controle, samenstelling- of beoordelingsverklaring van deze accountant deponeren.
In het verslagjaar 2015 waren er in totaal 3.253 zorginstellingen die over een toelating in de zin van de WTZi beschikten. Voor een substantieel deel daarvan, te weten: 894 instellingen, geldt dat zij een beperkte verantwoording kunnen aanleveren. Dit zijn instellingen die in een verslagjaar geen zorg hebben geleverd, die dat alleen in onderaannemerschap hebben gedaan of alleen pgb-zorg hebben geleverd. De betreffende instellingen zijn weldegelijk bij de toezichthouders in beeld, maar hoeven zich niet volledig te verantwoorden om daarmee onnodige administratieve lasten te voorkomen. Indien zorginstellingen wel een volledige jaarrekening moeten indienen en dat om wat voor reden dan ook niet doen, treedt de IGZ handhavend op. Zo heeft de IGZ voor het boekjaar 2014 nog 57 instellingen die hun jaarrekening nog moeten indienen. Doen zij dat niet dan riskeren zij een last onder dwangsom.
Het klopt dus dat ongeveer een derde van de zorgbedrijven een beperkte verantwoording aan mag leveren. Dit is echter in overeenstemming met de geldende regels op grond van de WTZi.
Hoe gaat u zorgbedrijven controleren die geen erkenning hebben? Wat vindt u ervan dat, indien sprake is van een omzet tot 12 miljoen euro, maar heel beperkt verantwoorden nodig is via de Kamer van Koophandel? Kunt u aangeven wie deze zorgorganisaties gaat controleren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) gelden er – afhankelijk van de grootte van een onderneming – verschillende vereisten ten aanzien van het deponeren van het jaarverslag bij de Kamer van Koophandel. Deze regels gelden voor alle ondernemingen en dus ook voor zorginstellingen. Kort gezegd komt de regeling van het BW erop neer dat kleine ondernemingen minder gegevens hoeven op te nemen in hun jaarrekening. Controle geschiedt door een accountant op basis van artikel 393 boek 2 BW.
Waarom vindt er geen controle plaats op zorgorganisaties die winst maken? Hoe heeft u dit kunnen missen in uw visie op goed bestuur in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uitgangspunt van de agenda goed bestuur is dat zorgaanbieders zelf verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de zorg en hun bedrijfsvoering. Daarmee is niet gezegd dat er geen eisen zijn aan winstuitkering of aan de bedrijfsvoering van instellingen. Toegelaten instellingen dienen te allen tijde te voldoen aan de transparantie-eisen uit de WTZi. Die eisen gaan over de bedrijfsvoering, het verbod op uitkeren van winst voor intramurale zorg en de onafhankelijkheid van de Raad van Toezicht. De IGZ ziet toe op de naleving van deze eisen.
Het is in eerste instantie aan de Raad van Toezicht om te beoordelen of het bestuur op verantwoorde wijze omgaat met uitkeren van winst. Dit is ook zo vastgelegd in de Zorgbrede Governancecode. Zo is in de code vastgelegd dat de Raad van Toezicht het besluit om winst uit te keren moet goedkeuren. De WTZi schrijft voor dat alle toegelaten instellingen moeten beschikken over een dergelijk toezichthoudend orgaan. Het uitkeren van rendement mag nooit ten koste gaan van de kwaliteit van de zorg. Het is aan inkopers van zorg om hier scherpe afspraken over te maken bij de zorginkoop. Daarnaast grijpt de inspectie in als de kwaliteit door de bodem zakt. Zie verder mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Wat is uw reactie op de uitspraak van professor H. Verbon die schat dat de overheid 1 miljard euro hiermee kan besparen op een totaal bedrag van 31 miljard euro aan zorggeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Professor H. Verbon maakt een schatting op basis van een beperkte groep zorginstellingen in een specifiek jaar. Dit maakt het lastig om iets van deze schatting te vinden en deze te extrapoleren. Het is de taak van zorgverzekeraars, gemeenten en Wlz-uitvoerders om hun inkooprol goed uit voeren. Daarbij hoort ook dat zij kritisch kijken naar de prijs die zij betalen voor de ingekochte zorg. Zoals ik eerder heb aangegeven heb ik alle partijen opgeroepen om goed te kijken naar hun contracten om zo goed te weten met wie ze wel en geen zaken moeten doen en om kritisch te kijken naar de voorwaarden die zij afspreken.
Kunt u in het kader van de opsporing van pgb-fraude alsnog uitzoeken hoeveel fte alle betrokken partijen inzetten voor het opsporen en aanpakken van pgb-fraude?2
Formeel juridisch gezien heeft alleen de Inspectie SZW als bijzondere opsporingsdienst de taak om fraude met het pgb op te sporen. Dit doet de Inspectie SZW onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. Over de capaciteit van deze partijen bent u reeds eerder geïnformeerd.5
Voor de NZa geldt dat zij als toezichthouder belast is met het bestuursrechtelijke toezicht en de handhaving in de zorg. De totale capaciteit van de NZa is op dit moment bijna 100 fte. Een groot deel van deze capaciteit wordt ingezet voor het toezicht op de rechtmatige uitvoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg door respectievelijk zorgverzekeraars en zorgkantoren. Daar valt ook het toezicht op de wijze waarop zorgverzekeraars en zorgkantoren controles uitvoeren op de rechtmatige besteding van het Zvw- en het Wlz-pgb onder. De inzet van capaciteit wisselt in relatie tot de accenten die de NZa jaarlijks in het toezicht legt.
Voor zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten zijn de gevraagde cijfers niet beschikbaar.
Ook zie ik het, mede gelet op de bestuurlijke verhoudingen, niet als mijn taak om periodiek bij gemeenten en zorgverzekeraars uit te vragen hoeveel menskracht zij inzetten in het kader van de rechtmatigheid. Bij wijze van uitzondering is bij Zorgverzekeraars Nederland en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) nagevraagd of zij informatie hebben over de aantallen medewerkers die hun leden inzetten in het kader van de aanpak van fouten en fraude in de zorg.
Zorgverzekeraars Nederland heeft aangegeven geen administratie bij te houden van de aantallen medewerkers die bij de verschillende zorgverzekeraars en zorgkantoren zijn belast met het uitvoeren van controles en (fraude)onderzoeken. Alle zorgverzekeraars en zorgkantoren stellen hier capaciteit voor beschikbaar, maar door verschillen in zowel de functies van medewerkers als in de inrichting van de processen voor controle en fraudebeheersing binnen de organisatie, is een uniform overzicht niet op te stellen.
Ook voor gemeenten geldt dat VNG geen administratie bijhoudt van het aantal fte’s dat bij verschillende gemeenten wordt ingezet voor het toezicht en de handhaving op het terrein van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Jeugdwet.
Kunt u uitleggen wat er nog over is van de Wet Normering Topinkomens als er gewoon winst uitgekeerd kan worden aan directeuren? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de WTZi is bepaald voor welke vormen van zorg het is toegestaan om een winstoogmerk te hebben. Winstdelingen worden op grond van de WNT tot de bezoldiging gerekend indien het gaat om een winstdeling die wordt uitgekeerd in het kader van een dienstverband als topfunctionaris. Daarvan is bij de uitkering van dividend aan de aandeelhouders in beginsel geen sprake. Dividend ontvangt men immers als eigenaar van aandelen, niet uit hoofde van een functie als topfunctionaris. De uitkering van dividend is van een andere aard dan de bezoldiging die voortvloeit uit een dienstverband. Dividend is een beloning voor het beschikbaar stellen van risicodragend kapitaal, terwijl bezoldiging voortvloeit uit een dienstverband. Binnen het privaatrecht is het mogelijk dat een bestuurder loon uit dienstverband ontvangt alsmede een rendement op beschikbaar gesteld risicodragend kapitaal kan ontvangen. Het is aan de interne toezichthouders er op toe te zien dat er geen strijdigheid optreedt tussen persoonlijk belang en bedrijfsbelang. Bovendien zijn bestuurders gehouden hun taak behoorlijk te vervullen. Indien bestuurders hun taak onbehoorlijk vervullen, kunnen zij hiervoor aansprakelijk worden gesteld, zowel jegens de rechtspersoon als jegens derden. De WTZi schrijft voor dat alle toegelaten instellingen moeten beschikken over een toezichthoudend orgaan.
Deelt u de mening dat winstuitkeringen in de hele zorg direct een halt toe geroepen moet worden? Zo ja, gaat u dit regelen? Zo neen, waarom helpt u deze criminelen met het stelen van geld bedoeld voor zorg?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat er een vergunningsplicht zou moeten komen voor zorgorganisaties die zorg willen verlenen? Zo ja, gaat u dit regelen? Zo neen, waarom niet?
Er is al een vergunningsplicht. Om zorg te mogen verlenen waarop aanspraak bestaat ingevolge de Zorgverzekeringswet of ingevolge de Wet langdurige zorg moet een instelling in het bezit zijn van een toelating op grond van de WTZi.
Deelt u de mening dat gestopt moet worden met de bv-constructie die nu in de zorg aanwezig is? Zo ja, bent u bereid de Wet marktordening gezondheidszorg hierop aan te passen? Zo neen, waarom niet?
Ik vind het niet wenselijk in te grijpen in de vrijheid van organisaties om hun eigen bedrijfsvorm te bepalen. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het volstrekt verwerpelijk is dat bestuurders miljoenen euro's winst maken over de rug van kwetsbare cliënten? Zo ja, welke onmiddellijke maatregelen gaat u nemen om zorgorganisaties die winst maken aan te pakken? Zo neen, waarom verzaakt u in te grijpen?
Zoals ik heb aangegeven, moet er voor woekerwinsten in de zorg geen plaats zijn. Ik roep alle partijen dan ook op kritisch te kijken naar de contracten die ze aangaan zodat er niet meer wordt betaald dan nodig is.
Het bericht dat de politie in Istanbul leden van de Gay Pride-organisatie heeft gearresteerd |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie in Istanbul arresteert leden van Gay Pride-organisatie»?1
In hoeverre is het u bekend wat de officiële verklaring is voor het arresteren van de leden van de Gay Pride organisatie? Is het u bekend in hoeverre het persbericht dat de organisatie heeft uitgebracht, waarin zij het afblazen van de mars hebben veroordeeld, de aanleiding voor de arrestatie is geweest? Zijn er bij u signalen bekend dat de Turkse overheid deze mensen heeft gearresteerd vanwege geïnstitutionaliseerde homohaat bij de Turkse overheid? Zo nee, waarom niet?
De Turkse politie heeft op 26 juni jl. in totaal 29 personen opgepakt op verschillende locaties in Istanbul. Een aantal van hen is lid van de Gay Pride organisatie. De Turkse autoriteiten hebben geen officiële verklaring gegeven waarom deze mensen korte tijd zijn vastgezet.
Het kabinet deelt uw mening in die zin dat het vrijelijk kunnen organiseren van een Gay Pride op zichzelf bijdraagt aan de emancipatie van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en intersekse personen (LHBTI’s). Gelijke rechten voor LHBTI’s zijn voor Nederland één van de prioriteiten in het mensenrechten en -emancipatiebeleid. Te vaak zien LHBTI’s zich wereldwijd gesteld voor ernstige bedreigingen aan hun adres en zijn er problemen bij het organiseren van dergelijke events. Het kabinet heeft dan ook voorafgaand aan de geplande Gay Pride in Istanbul een verklaring afgegeven waarin de Turkse autoriteiten werden opgeroepen een waardig verloop van deze events mogelijk te maken, en zich maximaal in te spannen voor de veiligheid van alle deelnemers.
Het kabinet betreurt dat de Gay Pride in Istanbul dit jaar geen doorgang kon vinden, maar kan zich voorstellen dat er reële veiligheidsoverwegingen hebben meegespeeld bij deze beslissing, mede gezien de serie terreuraanslagen die het afgelopen jaar in Turkije zijn gepleegd. Het kabinet zal er bij de Turkse autoriteiten op aandringen dat de Gay Pride in 2017 wel kan plaatsvinden, indien de veiligheidssituatie dat toelaat.
Deelt u de mening dat het vrijelijk kunnen organiseren van een Gay Pride bijdraagt aan de emancipatie van LHBT-groepen2 en dat het dus van groot belang is dat dergelijke marsen doorgang vinden, ondanks de verhoogde terreurdreiging die de Turkse staat als reden aanhaalt om de mars af te gelasten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat u voornemens bent de positie van de LHBT-minderheden in Turkije te versterken, nu het hen door de Turkse staat wordt bemoeilijkt zich te emanciperen? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich al lange tijd in voor de versterking van de positie van LHBTI’s in Turkije. Via het MATRA-fonds en het Mensenrechtenfonds steunen de Ambassade in Ankara en het Consulaat-Generaal in Istanbul momenteel drie projecten waarmee de LHBTI-gemeenschap in Turkije wordt versterkt. Deze projecten richten zich op het verankeren van de rechten van LHBTI’s, onder meer door het bestrijden van discriminatie op de werkvloer, het verlenen van maatschappelijke en psychologische hulp en het trainen van activisten. In eerdere jaren zijn tal van andere projecten voor de LHBTI-gemeenschap in Turkije ondersteund. Hiermee zal ook in de toekomst onverminderd worden doorgegaan.
Daarnaast besteden de Ambassade in Ankara en het Consulaat-Generaal in Istanbul jaarlijks aandacht aan de International Day Against Homophobia and Transphobia en aan de Prideweek met verschillende activiteiten. Ook zet Nederland zich binnen de Raad van Europa in om de positie van LHBTI’s in de lidstaten (waaronder Turkije) te verbeteren, onder meer door het ondersteunen van de Sexual Orientation and Gender Identity Unit.
Dat Turkije in de huidige omstandigheden niet voldoet aan de criteria voor EU-toetreding is evident. Het kabinet benadrukt dat toetredingsonderhandelingen de beste manier blijven vormen om hervormingen in kandidaatlidstaten te bevorderen, inclusief de positie van de LHBTI-gemeenschap.
Bent u bereid de Turkse staat aan te spreken op het arresteren van leden van de Gay Pride-organisatie in Istanbul, en uw bezorgdheid uit te spreken over de staat van LHBT-rechten in Turkije? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke maatregelen u heeft getroffen, of gaat treffen, om de positie van LHBT-minderheden in Turkije te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Gaat u gebruik maken van de lopende onderhandelingen tussen de EU en Turkije over een mogelijk Turks lidmaatschap van de EU om de positie van LHBT-minderheden in Turkije te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Velpse zorginstelling Boriz fraudeerde; zorggeld ging in eigen zak in plaats van naar cliënten' |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Velpse zorginstelling Boriz fraudeerde; zorggeld ging in eigen zak in plaats van naar cliënten»?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Deelt u de mening dat zorgfraude keihard aangepakt moet worden?
Ja. Zorgfraude is een ernstige zaak en ik ben – met de Kamer – van mening dat hier streng tegen opgetreden moet worden.
Bent u het ermee eens dat de budgethouder, die afhankelijk is van de zorgverlener, niet dubbel slachtoffer mag worden, doordat verkeerde bestedingen van de zorgverlener daar worden verhaald?
Ik vind het in de eerste plaats van belang dat een budgethouder de zorg ontvangt die nodig is. Een budgethouder en een zorgaanbieder maken afspraken over de zorgverlening en leggen die vast in een zorgovereenkomst. De budgethouder is in principe zelf verantwoordelijk voor de juiste besteding en verantwoording van het pgb, al dan niet met hulp van een vertegenwoordiger. Verantwoordelijk zijn betekent dat de budgethouder moet voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit het pgb en aansprakelijk is voor eventuele financiële gevolgen.
Eind vorig jaar heb ik met zorgkantoren afgesproken hoe om te gaan met budgethouders die te goeder trouw hebben gehandeld, maar slachtoffer zijn van een fraudeur. De basis van de afspraak is dat de zorgkantoren de betreffende budgethouder snel rust geven en de frauderende derde aanpakken door de vordering op deze derde te verhalen. De vermoedelijke frauderende derde wordt door de zorgkantoren op civielrechtelijke wijze aangesproken tot terugbetaling.
Daarnaast is er altijd de mogelijkheid voor het Openbaar Ministerie en de Inspectie SZW om bij serieuze vermoedens van fraude een strafrechtelijk onderzoek in te stellen en – indien er voldoende bewijs is – over te gaan tot strafrechtelijke vervolging.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden er zijn om de daders, indien schuldig, in dit geval aan te pakken en te straffen? Kunt u aangeven of het mogelijk is de daders een beroepsverbod op te leggen? Zo ja, door wie, en in welk geval kan dat verbod worden opgelegd? Zo nee, bent u bereid met spoed een voorstel uit te werken waardoor deze mogelijkheid er komt?
Zorgverzekeraar Menzis onderzoekt op dit moment nog of er in dit geval sprake is van fraude. Als Menzis inderdaad fraude vaststelt, kan hij civielrechtelijke maatregelen nemen. Bijvoorbeeld het beëindigen of niet verlengen van een overeenkomst of het terugvorderen van onrechtmatig verkregen bedragen. Ook kan het Openbaar Ministerie in dat geval besluiten om de betrokken instelling strafrechtelijk te vervolgen. Als dat leidt tot een veroordeling, kan de rechter op grond van het Wetboek van Strafrecht (Sw) besluiten om de veroordeelde persoon uit zijn beroep te ontzetten. Het is aan de rechter om dat te beoordelen.
Iedere bestuurder is op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden aan een behoorlijke vervulling van zijn taak en is voor het geheel aansprakelijk ingeval van onbehoorlijk bestuur. Het is aan de Raad van Toezicht of aan het bestuur om daar een beroep op te doen. Daarnaast kan een bestuurder ook extern, dus door cliënten of medewerkers, aansprakelijk worden gesteld op grond van een onrechtmatige daad.
Ik vind het van belang dat raden van toezicht zich vergewissen van wie zij als bestuurder in de zorg benoemen. Dit wordt ook expliciet onderdeel van de Zorgbrede Governancecode, zo heb ik van de Brancheorganisaties Zorg begrepen.
Als werkgever van de bestuurder is het eveneens de taak van de raad van toezicht om het functioneren van de bestuurder te beoordelen. Een belangrijk hulpmiddel voor die beoordeling is de accreditatie die de Nederlandse Vereniging van bestuurders in de Zorg (NVZD) heeft ontwikkeld. Hiermee wordt gekeken hoe bestuurders invulling geven aan hun vakontwikkeling en zelfreflectie.
Binnenkort krijgt de honderdste bestuurder een accreditatie uitgereikt. In de loop van dit jaar komt de NVZD ook met een register van bestuurders naar buiten. Zo krijgen raden van toezicht meer middelen in handen om zich vooraf beter te vergewissen van de kwaliteiten van een bestuurder. Ik roep raden van toezicht dan ook op om met hun bestuurder in gesprek te gaan over de mogelijkheid van accreditatie, zodat zij nog beter in staat zijn hun rol van werkgever goed in te vullen.
Ik ben van mening dat hiermee voldoende instrumenten ontwikkeld zijn om juist goede bestuurders te benoemen.
Heeft u signalen dat deze vorm van fraude ook op andere plaatsen speelt? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen? Zo nee, bent u bereidt met gemeenten en zorgkantoren in gesprek te gaan om signalen over deze vorm van fraude boven tafel te krijgen?
Het is de verantwoordelijkheid van de handhavingspartijen in de zorgfraudeketen om concrete signalen van fraude af te handelen. De samenwerking tussen de handhavingspartijen heeft vorm gekregen binnen het convenant en Bestuurlijk Overleg Taskforce Integriteit Zorgsector (BO TIZ). Ook Zorgverzekeraars Nederland (namens verzekeraars en zorgkantoren) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (namens gemeenten) maken deel van uit van dit samenwerkingsverband.
Hoe staat het met het beloofde waarschuwingsregister voor de zorgsector, naar aanleiding van de motie Potters-Van Dijk2, zodat organisaties die een publiekrechtelijke taak uitvoeren in het zorgstelsel informatie over vastgestelde fraude kunnen uitwisselen?
Met ZN en de VNG werk ik momenteel de juridische protocollering en een programma van eisen voor het register verder uit, waarbij de juridische aspecten van de gegevensuitwisseling belangrijke aandachtspunten zijn. Daarnaast voert de VNG een impactanalyse uit naar uitvoeringsvraagstukken voor gemeenten. Ik zal uw Kamer dit najaar, via de vijfde voortgangsrapportage Rechtmatige Zorg, verder informeren over het waarschuwingsregister.
Het bericht 'Drenthe naar Tweede Kamer om borden TT en Wildlands' |
|
Eppo Bruins (CU), Barbara Visser (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Drenthe naar Tweede Kamer om borden TT en Wildlands» waarin de gedeputeerde van Drenthe, de heer Brink, verslag doet van de starre opstelling van Rijkswaterstaat betreffende de bewegwijzering van onder andere het TT-circuit?1
Ja.
Kent u de norm die door Rijkswaterstaat is genoemd van 1,5 miljoen bezoekers om in aanmerking te komen voor bewegwijzering? Zo ja, waarom is daar dan op meerdere plaatsen in het land van afgeweken (Dolfinarium Harderwijk, Thialf Heerenveen)? Wat vindt u van de opstelling van Rijkswaterstaat in het geval van de TT in Assen?
Ja, ik ken de norm. In situaties waar veiligheid en leefbaarheid bijvoorbeeld op het onderliggend wegennet in gedrang kunnen komen, kan een uitzondering op deze regel gemaakt worden.
Zo is ten tijde van de verdubbeling van de A32 (openstelling traject bij knooppunt Heerenveen juni 1999) een zorgvuldige afweging (veiligheid, bereikbaarheid) gemaakt binnen het toen geldende aanduidingenbeleid om Thialf al dan niet op te nemen op de bebording om onnodig omrijden via het onderliggend wegennet te voorkomen.
Bij het al dan niet toestaan van bewegwijzering richting het TT-Circuit is conform de hiervoor geldende richtlijnen gehandeld. Na gesprekken met gemeente en provincie heeft Rijkswaterstaat de situatie nogmaals kritisch bekeken. Komend vanuit het zuiden is de route via de afslag Assen Zuid de kortst mogelijke toeleidende route. Het verkeer rijdt daarmee niet om en het onderliggend wegennet wordt niet onnodig belast.
Voor het verwijsbord komend uit zuidelijke richting op de A28 wordt daarom een uitzondering gemaakt; dat bord mag blijven staan. De verwijsborden voor verkeer komend uit noordelijke richting, op de A28 en uit oostelijke richting op de N33 moeten wel verwijderd worden.
Deelt u de mening dat het een vreemde situatie is dat er meer dan 8 miljoen euro bijgedragen is door de rijksoverheid aan op- en afritten om bij het circuit te komen, maar dat de bewegwijzering daar niet op aangepast mag worden? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
De aansluiting Assen Zuid is aangelegd en gefinancierd door de gemeente vanuit het Regionaal Specifiek Pakket (project «Florijn As»), met het oog op bereikbaarheid en toegankelijkheid van een nog te ontwikkelen bedrijventerrein in Assen-Zuid. De afweging om een verwijsbord te plaatsen wordt ingegeven door verkeersveiligheid en staat dus los van de kosten voor een aansluiting en de financieringsbron ervan.
Welk overleg heeft er tot op heden plaatsgevonden met de gemeente Assen naar aanleiding van haar verkeersplan waarin de benodigde verkeersborden zijn ingetekend en geplaatst?
Nog voordat de aansluiting werd aangelegd, heeft Rijkswaterstaat aangegeven welke voorwaarden er gelden bij bewegwijzering en dat bewegwijzering naar het TT-Circuit op basis van deze regels niet is toegestaan. Ook daarna hebben diverse overleggen plaatsgevonden zowel ambtelijk als bestuurlijk tussen Rijkswaterstaat, de gemeente Assen en de provincie Drenthe.
Klopt het dat Rijkswaterstaat opdracht heeft gegeven deze borden te verwijderen?
De gemeente heeft niet kunnen aantonen dat de bewegwijzering naar het TT-Circuit voldoet aan de bestaande richtlijnen of op een andere manier extra bijdraagt aan de veiligheid en doorstroming op de A28. Daarop heeft Rijkswaterstaat de gemeente Assen verzocht de bewegwijzering te verwijderen.
Bent u bereid om in overleg met de gemeente Assen en de provincie Drenthe op korte termijn op zoek te gaan naar een praktische oplossing voor een betere bewegwijzering, door bijvoorbeeld de borden van de gemeente Assen te gebruiken zolang er geen betere structurele oplossing is in de vorm van bijvoorbeeld bewegwijzering via de Rijkswaterstaatborden? Zo nee, waarom niet?
Er heeft meerdere keren overleg plaatsgevonden tussen gemeente, provincie en Rijkswaterstaat. Het resultaat daarvan is dat de verwijzing vanuit zuidelijke richting mag blijven staan, de overige bewegwijzering moet verwijderd worden. Ik zie geen aanleiding om hierover opnieuw in gesprek te gaan.
Overigens werken de wegbeheerders tijdens grote evenementen intensief samen om het verkeer in goede banen te leiden richting het TT-Circuit en de parkeerplaatsen. Tijdens dergelijke evenementen wordt gebruik gemaakt van tijdelijke verwijzingen, waaronder mobiele tekstkarren, om auto’s en motoren naar de juiste parkeerplaatsen te leiden. De vaste bewegwijzering is op deze momenten niet bruikbaar.
Wat zijn precies de normen om in aanmerking te komen voor bewegwijzering? Wordt hierbij voldoende rekening gehouden met dichtbevolkte en minder dichtbevolkte gebieden? Hoe wordt het maatschappelijke en economische belang hierbij betrokken? Bent u bereid in minder dichtbevolkte gebieden een andere norm te hanteren in het belang van zichtbaarheid van dergelijke locaties, zoals voor Wildlands Emmen of Herinneringskamp Westerbork?
Bij de afweging of er al dan niet bewegwijzering geplaatst kan worden, wordt gebruik gemaakt van de Richtlijn bewegwijzering van het CROW. Het CROW is een onafhankelijk Kenniscentrum voor verkeer, vervoer en infrastructuur, dat samenwerkt met overheden en het bedrijfsleven.
Deze richtlijn geeft aan dat een locatie in aanmerking komt voor bewegwijzering indien de meest logische toeleidende route afwijkt van de plaats waarmee het geassocieerd wordt. Het achterwege laten van bewegwijzering zorgt in een dergelijk geval voor verkeersonveilige situaties. Daarnaast schrijft deze richtlijn voor dat om in aanmerking te komen voor verwijzing naar (recreatieve) voorzieningen, er sprake moet zijn van minimaal 1,5 miljoen bezoekers per jaar.
Om het wegbeeld voor de weggebruiker zo consistent mogelijk te houden, gelden voor heel Nederland uniforme regels. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen dun- of dichtbevolkte gebieden. Ik begrijp dat provincies en gemeenten graag verwijsborden naar toeristische attracties willen plaatsen langs rijkswegen, met name voor het economisch belang. Daarvoor is bewegwijzering echter niet bedoeld. Bewegwijzering heeft een verkeerskundige functie. Verkeersveiligheid en doorstroming (voorkomen van zoekgedrag) zijn bepalend of een locatie in aanmerking komt voor bewegwijzering.
Het verlagen van de maximumvergoeding voor sociale advocatuur naar 900 punten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u, na verschillende enquêtes onder de sociale advocatuur1 en de geuite kritiek tijdens een rondetafelgesprek over het rapport van de commissie-Wolfsen d.d. 22 juni 2016, nog steeds van plan om de maximumvergoeding naar 900 punten bij te stellen? Zo ja, waarom?
Ja. Ik zal een wijziging van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) voorstellen die het mogelijk maakt het aantal punten waarvoor een rechtsbijstandverlener kan worden toegevoegd te beperken tot 900 punten (bij reguliere zaken) onderscheidenlijk 1.520 punten (bij bewerkelijke zaken). De raad voor rechtsbijstand kan hierbij door middel van uitzonderingen maatwerk bieden. Zoals in de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Wolfsen is beschreven, zal ik over de uitwerking en de consequenties voor de praktijk in overleg treden met de raad voor rechtsbijstand en de Nederlandse orde van advocaten.2 Ik ben van mening dat deze begrenzing vanuit het belang van het stelsel en de rechtzoekende een toegevoegde waarde heeft en kan worden gerealiseerd zonder dat dit ten koste gaat van het aanbod van voldoende gekwalificeerde rechtsbijstandverleners. Ik licht dat bij vraag 2 verder toe.
Wat is volgens u de meerwaarde én de noodzaak om de huidige maximumvergoeding van 2.000 punten fors te verlagen naar 900 punten?
Op dit moment geldt geen maximumvergoeding van 2.000 punten. Wel geeft de Wrb in artikel 15 de raad voor rechtsbijstand de mogelijkheid om het aantal zaken waarvoor een advocaat wordt toegevoegd te beperken. In zijn inschrijvingsvoorwaarden heeft de raad bepaald dat aan een advocaat niet meer dan 250 toevoegingen3 op jaarbasis worden verleend. Wanneer een rechtsbijstandverlener binnen een jaar meer dan 2.000 punten declareert wordt het maximale aantal toevoegingen het opvolgende jaar naar beneden bijgesteld (na uitmiddeling over twee jaren). In zoverre is er dus een indirect effect van het declareren van meer dan 2.000 punten. Een rechtsbijstandverlener die (meerdere) bewerkelijke zaken behandelt komt meestal niet aan de 250 toevoegingen, zodat deze jaarlijks meer dan 2.000 punten kan declareren zonder dat dit consequenties heeft. Dit verklaart ook de cijfers op pagina 77 van het rapport van de commissie-Wolfsen, waaruit onder meer blijkt dat een advocaat over de jaren 2012–2014 meer dan € 1.500.000,- aan vergoedingen heeft ontvangen4. Ik vind dit een ongewenste situatie omdat een dergelijk hoge vergoeding niet past bij de publieke herkomst van de gelden en vooral omdat de kwaliteit bij dit volume aan declarabele uren in het gedrang kan komen. Niet voor niets hanteren veel advocatenkantoren een target van 1.200 tot 1.300 declarabele uren5. Zeker met het oog op andere werkzaamheden van een advocaat, zoals acquisitie en scholing, is een hoger target niet realistisch of kan ten koste gaan van de kwaliteit.
Om het genoemde kwaliteitsrisico weg te nemen en te waarborgen dat de vergoeding aan individuele rechtsbijstandverleners de grenzen van hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is niet overschrijdt, wil ik de Wrb zodanig aanpassen dat niet alleen het aantal zaken kan worden beperkt maar ook het aantal punten. Daarnaast wil ik het aantal punten beperken tot 900, en daarbij het aantal eenheden verlagen, omdat ik het voeren van een gemengde praktijk vanuit het oogpunt van een gezonde bedrijfsvoering een wenselijke situatie vind. Wanneer rechtsbijstandverleners in het stelsel ook andere rechtzoekenden bedienen zijn zij niet volledig afhankelijk van toevoegingen. Bij een verminderd beroep op tweedelijns rechtsbijstand zijn zij in hun bedrijfsvoering flexibeler en kunnen zij meer inzetten op een commerciële praktijk. Daarnaast kan een gemengde praktijk een kwaliteitsimpuls brengen, doordat bij een gemengde praktijk de rechtsvragen waar de rechtsbijstandverlener (binnen zijn specialisatie(s) mee te maken heeft diverser van aard kunnen zijn.
Conform het advies van de commissie-Wolfsen sta ik daarom een gemengde praktijk voor. Daarbij volg ik het advies van de commissie dat een gezonde praktijk tenminste 25% van de omzet met reguliere klanten verwerft. Uitgaande van 1.200 declarabele uren op jaarbasis brengt dit een maximaal aantal subsidiabele uren van 900 met zich mee. Dit kan ook bijdragen aan het eerlijker verdelen van het werk. Nu gaat 24% van de subsidie naar 5% van de bij de raad voor rechtsbijstand ingeschreven advocaten. Een betere spreiding van het subsidiebudget is daarom niet alleen eerlijker, maar ook goed voor het stelsel. Bijvoorbeeld als er zo meer advocaten komen die ervaring hebben met complexe strafzaken.
In de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Wolfsen6 is beschreven dat er uitzonderingen op het subsidieplafond mogelijk zijn. Voor het behandelen van zaken met veel extra uren zal een hoger plafond worden gehanteerd, te weten van 1.520 punten. Daarnaast kan de raad voor rechtsbijstand uitzonderingen maken voor situaties waarin het vasthouden aan het subsidieplafond niet in het belang is van de rechtzoekende. Zie ook de beantwoording van vraag 6.
Hoeveel advocaten overschrijden jaarlijks de grens van 2.000 punten? Hoe wordt daarmee omgegaan?
In 2015 hebben 58 rechtsbijstandverleners de grens van 2.000 punten overschreden. Over de jaren 2014 en 2015 is voor 42 advocaten het aantal toevoegingen neerwaarts bijgesteld. De deken van de orde van advocaten van het arrondissement waar de advocaat werkzaam is krijgt van de bijstelling bericht, net als van het bereiken van het maximum aantal toevoegingen.
Hoe realistisch acht u de aanname van de commissie-Wolfsen dat een sociaal advocaat 36 uur per week werkt voor zijn of haar cliënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de berekening van het punttarief is de commissie-Wolfsen uitgegaan van een 36-urige werkweek om de vergelijking met een ambtelijke schaal 12 te maken. Om met de rijksoverheid vergelijkbare arbeidsvoorwaarden te creëren moet met een werkweek van 36 uur een inkomen dat vergelijkbaar is met een ambtelijke schaal 12 kunnen worden bereikt. Daarnaast is de commissie-Wolfsen bij het bepalen van het aantal declarabele uren op 1.200 op jaarbasis uitgegaan van een 36-urige werkweek.
Op welke wijze is bij het verlagen van de maximumvergoeding tevens rekening gehouden met het feit dat dit niet ook betekent dat het aantal cliënten dat recht heeft op gefinancierde rechtsbijstand zal dalen en een advocaat daar dus geen invloed op heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het maximeren van het aantal punten is een kwaliteitsmaatregel. Het doel hiervan is niet de vraag naar gesubsidieerde rechtsbijstand te laten afnemen. Een rechtzoekende zal, wanneer de eerst door hem benaderde rechtsbijstandverlener reeds het subsidieplafond heeft bereikt, een andere rechtsbijstandverlener moeten zoeken. Dit zal in de regel geen problemen opleveren omdat er in het stelsel een ruim aanbod is van rechtsbijstandverleners.7 Dit blijkt ook uit het gegeven dat momenteel slechts 12% van de ingeschreven rechtsbijstandverleners meer dan 900 uren declareren. De commissie-Wolfsen heeft becijferd dat bij een subsidieplafond van 900 uur er in het stelsel op basis van volume werk is voor ca. 3.570 rechtsbijstandverleners. Dit terwijl er in 2015 8.206 rechtsbijstandverleners waren ingeschreven bij de raad voor rechtsbijstand. Er is dus meer dan voldoende aanbod van rechtsbijstandverleners in het stelsel en meer dan voldoende absorptievermogen voor het subsidieplafond. Ik wil daarbij gelijk de kanttekening maken dat dit niet betekent dat voor alle specialisaties of regio’s hetzelfde geldt. Daarom krijgt de raad voor rechtsbijstand de mogelijkheid om vanuit het belang van de toegankelijkheid van het recht en het stelsel uitzonderingen te maken op het subsidieplafond. Als er sprake is van een continue of vergelijkbare situatie kan een dergelijke uitzondering ook voor een langere periode of voor een grote groep rechtsbijstandverleners worden gemaakt.
Het subsidieplafond kan leiden tot een vermindering van het aantal vastgestelde uren bij bewerkelijke zaken. Straks kan een rechtsbijstandverlener die voltijds bewerkelijke zaken behandelt niet meer dan 1.520 uren declareren. De meerdere uren die hij maakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Er zal zich wellicht ook een lichte uitval voordoen omdat een rechtsbijstandverlener die het subsidieplafond heeft bereikt geen acquisitieprikkel meer heeft. Ik ga daarom uit van lagere uitgaven ter grootte van circa € 2 miljoen. Overigens zal de maatregel waarschijnlijk zorgen voor een lichte stijging van de uitvoeringskosten aan de zijde van de raad voor rechtsbijstand voor het beslissen omtrent verzoeken om uitzondering te maken op het subsidieplafond.
Hoe realistisch is het voor zeer gespecialiseerde sociaal advocaten en voor sociaal advocaten, van wie de clientèle doorgaans in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand (bijvoorbeeld strafrecht en asiel), om 25% van de tijd te besteden aan commerciële zaken? Welke gevolgen heeft dit voor de kwaliteit van de behandeling van de zaken als dit bijvoorbeeld betekent dat er minder tijd kan worden besteed aan toevoegingen en dus aan de verschillende specialismes, ook binnen een rechtsgebied?
Ik onderken dat het niet binnen alle specialisaties mogelijk is om voldoende klanten aan te trekken die niet onder het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand vallen. De meeste advocaten zijn echter werkzaam binnen meerdere specialisaties. Ik ben er dan ook van overtuigd dat het de meerderheid van de 12% van de bij de raad ingeschreven advocaten die nu meer dan 900 uren op jaarbasis declareren zal lukken om ook betalende klanten aan te trekken. Een beperkte combinatie van rechtsgebieden zal namelijk mogelijk blijven. Voor die gevallen waarin conformiteit niet mogelijk is en de toegankelijkheid van het recht dat vereist, kan de raad voor rechtsbijstand mede in overleg met de Nederlandse orde van advocaten uitzonderingen maken.
Wat gebeurt er als een advocaat aan de 900 puntengrens zit, met name waar het gaat om de specialisaties? Wordt dan verwacht dat deze zijn of haar cliënten doorverwijst naar een ander en dus de behandeling van de zaak per direct stillegt? Welke consequenties heeft dit voor de kwaliteit van de behandeling en voor het belang van een rechtzoekende?
Het subsidieplafond moet nog nader worden uitgewerkt. Dit zal in overleg met de raad voor rechtsbijstand en de Nederlandse orde van advocaten gebeuren. Vanuit het oogpunt van de kwaliteit van de behandeling vind ik het ongewenst dat een rechtzoekende lopende een toevoeging of procedure een andere rechtsbijstandverlener dient te zoeken wanneer gedurende de procedure de 900-puntengrens wordt bereikt.
In hoeverre is bij het bepalen van de maximumvergoeding en de werkverdeling 25% – 75% rekening gehouden met het daadwerkelijke inkomen van een sociaal advocaat? Kunt u daarbij aangeven wat volgens u de omzet is en wat het inkomen?
De commissie-Wolfsen komt op basis van haar onderzoek tot een punttarief van € 102,50 en 1.200 declarabele uren per jaar. Dit levert een omzet op waarvan, na aftrek van diverse kostenposten, een netto inkomen overblijft dat vergelijkbaar is met een netto inkomen op basis van een ambtelijke schaal 12. De in de vraag genoemde posten zijn hierbij meegenomen, met uitzondering van de vervoerskosten.8 Hiervoor wordt namelijk een aanvullende vergoeding verstrekt.
Gelet op het subsidieplafond van 900 uren zal het met schaal 12 vergelijkbare inkomen niet enkel met gesubsidieerde rechtsbijstand kunnen worden behaald. Wanneer een rechtsbijstandverlener de 900 uren aanvult met commerciële zaken, die 300 declarabele uren vertegenwoordigen met een uurtarief dat overeenkomt met het punttarief, is dat inkomen realiseerbaar.
Kunt u reageren op de stellingname van verschillende sociaal advocaten dat bij een maximumvergoeding van 900 punten onvoldoende of zelfs geen rekening is gehouden met de nog van de omzet af te trekken kantoorkosten, jaarlijkse verplichte opleidingskosten, accountantskosten, vervoerskosten, verzekeringskosten, pensioenkosten, kosten voor tuchtrecht en toezicht en contributies bij specialisatieverenigingen en de Advocatenorde, etcetera? Kunt u uw antwoord tevens cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom bent u van mening dat een sociaal advocaat hetzelfde moet verdienen als een ambtenaar in schaal 12, terwijl een ambtenaar in schaal 12 geen rekening hoeft te houden met de aftrek van de kosten zoals genoemd in vraag 9?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is het bedrag dat u verwacht te kunnen besparen door de verlaging van de maximumvergoeding? Kunt u uw antwoord cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat een lagere maximumvergoeding uiteindelijk meer zal kosten dan dat het eventueel op zou moeten leveren? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat een voorziening voor advocaten, voor wie 900 punten niet toereikend is, alleen maar zal leiden tot meer onnodige administratieve rompslomp voor zowel betreffende advocaat als de Raad voor Rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol ziet u voor uzelf en uw collega’s van andere ministeries gezien de consequenties voor het aantal rechtszaken over de nieuwe jeugdwet, WMO en participatiewet waaruit blijkt dat de overheid een belangrijke bron is voor procedures?2
De sociale regelingen die ons land kent om burgers van een sociaal en bestaansminimum te verzekeren, leiden regelmatig tot procedures. Hierin bepaalt de overheid de rechten en plichten van burgers. Voor dit onderwerp bestaat binnen het kabinet onverminderde aandacht. Wanneer een toename van het beroep op de rechterlijke macht dan wel de gesubsidieerde rechtsbijstand door de uitvoering van voorgenomen wetgeving wordt verwacht, zullen afspraken moeten worden gemaakt met mijn ministerie over de financiering daarvan.
Bent u gezien voorgaande vragen bereid om de verlaging van de maximumvergoeding naar 900 punten te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in het voorgaande is toegelicht, ben ik van oordeel dat de maatregel bijdraagt aan de kwaliteit die rechtsbijstandverleners in het stelsel bieden en een eerlijkere verdeling van het werk binnen het stelsel.
Bent u bereid om alle vragen afzonderlijk en vóór het Algemeen overleg over de gesubsidieerde rechtsbijstand te beantwoorden?
Ja dat ben ik.
Rookruimtes in de horeca |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over rookruimtes in de horeca?1
Met mijn tabaksontmoedigingsbeleid streef ik ernaar op termijn een rookvrije samenleving te bereiken, zoals aangegeven in reactie op uw eerdere Kamervragen over rookruimtes in de horeca. In een rookvrije samenleving is vanzelfsprekend geen ruimte voor rookruimtes. Met het pakket aan maatregelen dat op 20 mei 2016 is aangenomen is weer een stap vooruit gezet in het ontmoedigen van het gebruik van tabaksproducten.
Ik houd de gevolgen van mijn beleid in de gaten en zo ook de aanwezigheid van rookruimtes. De Intravalcijfers laten zien dat het aantal rookruimtes de laatste jaren in de cafés en discotheken is toegenomen. Tegelijkertijd tonen de cijfers een verhoging van de naleving.
Een toename in het aantal rookruimtes betekent echter niet zonder meer dat het tabaksontmoedigingsbeleid niet aanslaat. Er kunnen meerdere redenen zijn voor een rookruimte, zoals het verplaatsen van roken voor de ingang van de discotheek naar een ruimte in de discotheek om zo omwonenden te ontzien van overlast.
Aan een rookruimte worden geen technische eisen gesteld, behalve dat deze afsluitbaar is. Evenmin is het inrichten van een rookruimte verplicht. Ik zie ook dat veel horeca vrijwillig afziet van het inrichten van een rookruimte, terwijl ze daar mogelijk wel de ruimte voor hebben. Van oneerlijke concurrentie tussen horeca met en zonder rookruimte, zoals benoemd in het onderzoek «Cafés in opstand», is naar mijn mening geen sprake.
Waarop is de aanname dat «het hebben van een rookruimte de naleving van het rookverbod in de horeca vergroot» gebaseerd?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat er voor rookruimtes geen plek is in een rookvrije samenleving? Kunt u duidelijk maken hoe het monitoren van de aanwezigheid van rookruimtes zal bijdragen aan een rookvrije samenleving?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het uiteindelijke resultaat, geen rookruimtes en een rookvrije samenleving, niet bereikt zal worden als het aantal rookruimtes blijft toenemen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het onderzoek «Cafés in opstand: Een rechtssociologische studie naar de naleving van het rookverbod door caféhouders» van Willem Bantema?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, naar aanleiding van dit onderzoek, uw visie op oneigenlijke concurrentie door rookruimtes aan te passen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het bericht «Rookvrije generatie nog lang niet in zicht»?3
Ik heb kennis genomen van het artikel van de jongerenorganisatie van de ChristenUnie, PerspectieF. Ik ben ermee bekend dat ondernemers aangeven het lastig te vinden het rookverbod te handhaven, omdat jongeren achter hun rug om tabaksproducten aansteken in de horeca-inrichting. Dit ontslaat de ondernemer echter niet van zijn verplichting het rookverbod te handhaven. De NVWA houdt daarom scherp toezicht op deze situaties en legt de ondernemer een boete op als in zijn horeca-inrichting wordt gerookt en de ondernemer niet onmiddellijk ingrijpt.
De NVWA heeft de samenwerking met gemeenten opgezocht. Zowel om inzicht te krijgen in de bedrijven waar nog steeds gerookt wordt als om gezamenlijk inspecties uit te voeren waar gemeentelijke toezichthouders toezien op naleving van bijvoorbeeld de Drank- en Horecawet en de NVWA toeziet op naleving van het rookverbod. Ik wil niet vooruitlopen op de vraag of gemeenten ook toezicht zouden kunnen houden op naleving van het rookverbod, voordat de evaluatie van de Drank- en Horecawet is afgerond.
Herkent u het beeld dat roken vaak wordt gedoogd in uitgaansgelegenheden? Kunt u in percentages uitdrukken om hoeveel horecaplekken het gaat?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de toezegging, gedaan tijdens het debat over de wijziging van de Tabakswet, met gemeenten in gesprek te gaan over de mogelijkheden om hen te betrekken bij het handhaven van de Tabakswet?4 Hoe staat het hiermee? Acht u het denkbaar dat de handhaving op enig moment door gemeenten wordt uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 7.
Kent u het bericht «Nederlanders willen een rookvrije speeltuin»?5
Ik heb kennis genomen van het bericht «Nederlanders willen een rookvrije speeltuin». Ik steun het initiatief van de Longfonds om speeltuinen rookvrij te maken. Op die manier worden jongeren, in het bijzonder kinderen, beschermd tegen de gezondheidsschade door meeroken. Ook kan een rookvrije speeltuin bijdragen aan het voorkomen dat roken als normaal wordt gezien en dat jongeren later zelf gaan roken. Ik ben verheugd te zien dat steeds meer gemeenten nadenken over de mogelijkheden om binnen hun gemeente het gebruik van tabak te ontmoedigen, zoals de gemeente Amsterdam doet met het Tabaksontmoedigingsbeleid 2016–2019. Ook constateer ik dat het stappenplan van het Longfonds voor rookvrije speeltuinen wordt gedeeld op de gemeentewebsite www.gemeente.nu.
Gemeenten spelen een belangrijke rol als het gaat om tabaksontmoediging op lokaal niveau. Daarom stimuleer ik gemeenten lokale middelen in te zitten voor het tabaksontmoedigingsbeleid, bijvoorbeeld via de Landelijke gezondheidsnota of de inzet van het Trimbos Instituut. Zo heeft Trimbos op 8 juni jl. een Studiedag voor gemeenten georganiseerd over lokaal tabaksontmoedigingsbeleid. Op deze studiedag is onder meer aandacht besteed aan het stappenplan voor rookvrije speeltuinen.
Bent u bereid het stappenplan voor rookvrije speeltuinen breed onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Zie antwoord vraag 10.
De screening van asielzoekers in 2015 naar aanleiding van een enquête onder 800 politieagenten in Europa door de Europese Politievakbond |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de enquête onder 800 politieagenten in Europa over de screening van asielzoekers?1
Ja
Aangezien u eerder de Kamer informeerde over het V&J-Inspectierapport d.d. 11 november 2015, onderschrijft u dan dus ook de door de politieagenten gesignaleerde gebreken in de screening van de binnengekomen asielzoekers in 2015?2 Bent u inmiddels in gesprek geweest met de politie over de uitkomst van deze enquête?
De Kamer is in 2015 geïnformeerd over de verhoogde instroom van asielzoekers.4 Hierbij heb ik stilgestaan bij het feit dat de sterk verhoogde instroom een zware belasting voor het proces van registratie van de asielzoekers door de politie betekent. Ik heb de Kamer destijds geïnformeerd over de onwenselijke situatie, waarbij een gedeelte van de asielzoekers die met de verhoogde instroom binnenkwamen zonder registratie moesten worden opgevangen en waarbij sprake was van een achterstand in de identificatie en registratie bij de politie.
Ook heb ik aangegeven dat er in alle gevallen een startregistratie is uitgevoerd en dat de politie stappen heeft gezet om de achterstand zo snel mogelijk in te lopen. De achterstand is onder meer ingelopen doordat er door heel Nederland extra locaties geopend werden waar asielzoekers zijn geïdentificeerd door de politie. Daarbij is met de politie afgesproken dat flexibel extra capaciteit kon worden ingezet. De achterstand is vervolgens in november 2015 weggewerkt.
Voor de genomen maatregelen ten aanzien van deze groep verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5 en 6 en de beleidsreactie op het rapport van de Inspectie dat op 18 mei naar de Tweede Kamer is verzonden (Kamerstuk 19 637, nr. 2187).
Kunt u bevestigen dat deze gebreken van toepassing zijn (geweest) op (een deel van) de circa 58.000 eerste asielaanvragen?
Zie antwoord vraag 2.
Aangezien u op 26 mei jl. tijdens een algemeen overleg aangaf dat in 2015 slechts een «basale intake» heeft plaatsgevonden3, zijn dan nu wel de in 2016 aanscherpte controles (de check van bagage, telefoons en documenten ter identificatie) op alle in 2015 binnenkomen 58.000 mensen toegepast in de zin dat de daadwerkelijke personalia zijn verzameld, biometrische gegevens zijn opgeslagen en telefoons of andere informatiedragers zijn uitgelezen? Zo nee, waarom niet en bij hoeveel niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn alle gegevens inmiddels uitgewisseld tussen de verschillende diensten zoals de politie (Afdeling Vreemdelingen Identificatie Mensenhandel), Immigratie- en Naturalisatiedienst, Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding, Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel, en inlichtingen- en veiligheidsdiensten? Zijn alle gegevens beoordeeld? Zo ja, tot welke informatie heeft dat geleid en hoe is daarop geacteerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u heb bericht in mijn brief van 18 mei jl. heeft de politie de gehele asielinstroom uit 2015, begin 2016 algemeen en ook nog gericht (op basis van relevante criteria) gecontroleerd op mogelijke gevaren voor de nationale veiligheid. Alle namen die in de ID-straten zijn geregistreerd zijn tegen de informatie in de (contraterrorisme)
politiesystemen aangehouden. Hier zijn geen bijzonderheden uit naar voren gekomen. Hoewel de Nederlandse overheid zeer alert is op signalen, kan misbruik van de Nederlandse asielprocedure nooit volledig worden uitgesloten.
Welke risico’s heeft deze beperkte intake en registratie met zich meegebracht volgens u ten opzichte van de in 2016 ingevoerde aanscherpte controles op binnenkomst in Nederland?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven ten aanzien van deze 58.000 personen, waar al deze mensen nu verblijven in Nederland? Heeft u zicht op de verblijfsplaats van een ieder van hen en voorts op hun status in de asielprocedure? Zo nee, van hoeveel dan niet en waarom niet?
Hierbij wil ik nogmaals opmerken dat de ruim 58.000 vreemdelingen die in 2015 in Nederland tot de asielinstroom behoorden, allen zijn geregistreerd. Vanuit het identificatie- en registratieproces hebben zij een uniek v-nummer ontvangen en stroomden vervolgens de asielprocedure in. Tijdens de behandeling van de asielaanvraag hebben COA en IND inzage in de locatie waar deze asielzoekers zijn opgevangen en in welke fase van het asielproces de aanvraag zich bevindt. Dit geldt ook voor het vervolg van het asielproces: het vertrekproces en de eerste verblijfplaats van een vergunninghouder na verhuizing uit de COA-opvang. Tijdens het asielproces zijn asielzoekers vrij om te gaan en te staan waar ze willen. Men kan er voor kiezen om op eigen initiatief de opvang te verlaten en te vertrekken. Dit kan ook gebeuren zonder opgaaf van nieuwe verblijfplaats (binnen of buiten Nederland). De uitvoerende organisaties in de vreemdelingenketen registreren dit als een «vertrek zonder toezicht».
Het is niet eenvoudig in beeld te brengen van hoeveel van de ruim 58.000 asielzoekers in de systemen van de vreemdelingenketen een verblijfplaats in Nederland bekend is omdat deze groep niet als een groep wordt gevolgd (cohortbenadering). Wel is het aantal asielzoekers geregistreerd dat in 2015 zonder toezicht uit de opvang is vertrokken. Dat waren er 4.730. Dit zijn niet noodzakelijkerwijs asielzoekers die tot de ruim 58.000 behoorden. Zij kunnen ook eerder dan 1 januari 2015 zijn ingestroomd. In 2014 ging het om 3.830 asielzoekers die zonder toezicht uit de opvang vertrokken.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en vóór het Algemeen overleg JBZ-raad (onderwerpen op het terrein van migratie- en vreemdelingenbeleid) op 6 juli aanstaande beantwoorden?
Ja